Lucretia Wilhelmina van Merken: Jacob Simonszoon de Ryk. Amsterdam, 1774.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton09205 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
frontispice]
[versozijde frontispice]
[p. 117]

JACOB SIMONSZOON DE RYK.

TREURSPEL.

DOOR

LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN.




[p. 118: blanco]
[p. 119]

VOORBERICHT.

De liefde voor het Vaderland was altoos een kenmerk van onzen Landaart. Wy zien denzelven, van de tyden van Claudius Civilis af, tot op onze dagen, goed en bloed rustig opzetten om hetzelve te beschermen. Nooit echter vertoonde deeze zucht zich schooner, dan toen Philips de Tweede de Vryheid naar het harte stak; toen wierd elk Nederlander een Held. Wie telt alle de naamen van haare edelmoedige Beschermers, die onder de banier der doorluchtige Nassauwsche Vorsten gestreden hebben? Mannen, die aan de Nakomelingschap dierbaar zullen zyn zo lang Nederland een vry Gemeenebest zal weezen. Onder deeze lofwaardige Helden verdient Jacob Simonszoon de Ryk eene uitmuntende plaats; gelyk door den grooten Geschiedschryver Hooft zeer wel is aangemerkt. Dit heeft my bewogen zyn’ naam, na tweehonderd jaaren, weder te doen herleeven. Zie hier de byzonderheden die ik van zyn persoon heb kunnen verneemen. Jacob Simonszoon de Ryk, of de Ryke, was toegenaamd van der Gracht. Zyn Grootvader, Ryk Alberts van der Gracht, wierd bygenaamd Rykert, en was gehuwd aan Margareta Remmers; by welke hy drie Zoonen had, Simon, Pieter den ouden, en Pieter den jongen, nevens drie Dochters. Hy schynt van Amsterdamsche afkomste geweest te zyn, dewyl in de lysten der Regeeringe van die Stad, onder de Schepenen van den jaare 1416, reeds gevonden word, Willem Janszoon van der Gracht. De oudste Zoon Simon Ryke, of Rykert van der Gracht, trouwde Cornelia van der Pot, Willems Dochter; en had by haar twee Zoonen, Jacob en Rykert, nevens zes Dochters.
    Jacob Simonszoon de Ryk, was gehuwd aan Margareta Hooft, Nicolaas Dochter. Zy had één Broeder, ook Nicolaas genaamd, en was een volle Nicht van den beroemden Amsterdamschen Burgemeester, Cornelis Pieters-
[p. 120] zoon Hooft. By zyne gemelde Echtgenoote had hy twee Zoonen en drie Dochters; Simon, Willem, Geertruid, Agatha, en Johanna. Uit de talryke spruiten van den stamboom van de Ryk zyn eenige takken der aanzienelyke Familiën van Oudenroch, Spiegel, Backer, van Waveren, van Hoorn, van der Pot, Raap, Hudde, de Wit, en anderen gesproten. Deeze en nog eenige byzonderheden ben ik verschuldigd aan de berichten my door sommigen van hen beleefdelyk medegedeeld; waarvoor ik openlyk myne erkentenis betuige. Of Roeland de Ryke, Pensionaris van Loven, en in 1568 door Alva gevangen, van de Familie geweest is, heb ik niet kunnen ontdekken. Waarschynlyk is Pieter de Ryke, Representant van Prins Willem den Eersten, als eerste Edele van Zeeland in 1581, een Broeder van den Vader van onzen de Ryk geweest, die, gelyk hier vóór blykt, twee Broeders gehad heeft, beiden Pieter genaamd. De waarschynlykheid hiervan word vergroot, doordien men my bericht heeft dat nog heden eene Familie in Zeeland is, die den Naam en het Wapen voert van de Ryke van der Gracht.
    Onze de Ryk, in de Nederlandsche geschiedenissen bekend onder de inneemers van den Briel, en als Admiraal van ter Veere in den jaare
1572, * heeft het geluk gehad dat zyn naam nog roemryker der vergetelheid ontrukt is door zynen Bloedverwant, den Historieschryver Hooft; de eenige van onze oude Geschiedschryveren, zo verre my bekend is, die een omstandig bericht geeft van de daad, die het onderwerp van dit Treurspel uitmaakt.
* Zie HOOFT, bladzyde 234, 239 en 252.
† Zie den zelfden, bl. 315 en 350.
    Naderhand is hy geweest, Heere van Zaffelaar; Overste over het Land van Over-Flakké; en heeft als Kolonel en Luitenant onder den Grave van Bossu in de legers van den Staat, in den jaare 1580, te lande gediend. [p. 121] Gelyk ook zyn oudste Zoon, Simon de Ryke van der Gracht genaamd *, die naderhand, in de jaaren 1627 en 1628, Rekenmeester, Raad en Schepen der Stad Amsterdam geweest is, en gehuwd aan Maria Jonkheins.
    Zyn tweede Zoon, Willem, was getrouwd aan Maria van der Pot, Dochter van Cornelis van der Pot en Agatha Hooft, Cornelis Dochter; welke eene volle Nicht van zyne Moeder was.
    De oudste Dochter, Geertruid, was in eerste huwlyk getrouwd met Absalon Nicolaaszoon, die als vrywillige by den aanval op den Couwenstynschen dyk geweest is, en aldaar gewond wierd in
1585. †
    Haar tweede Echtgenoot was Jan van Hoorn Jansz.; waarschynlyk Broeder van Willem van Hoorn Jansz, die zyn’ Zoon als Gyzelaar by den Spaanschen Gezant Mendoza in London waagde, in den jaare 1581. §
    De tweede Dochter van de Ryk, Agatha genaamd, trouwde Pieter Jacobsz Nachtglas, in 1595 Raad te Amsterdam.
    Zyn derde Dochter, Johanna, is gehuwd geweest aan Ysbrand Elbertszoon Ben, in
1594 en 1595 Raad en Schepen te Amsterdam.
    Mogt thans de stem van de Ryk, die eerbiedwaardige Vaderlander, een stem welke hy als uit zyn eerlyk graf ons nog doet hooren, de liefde tot het Vaderland in alle braave gemoederen leevende houden; opdat elk Nederlander het zyne toebrenge, om dit gezegend plekje gronds, in dien zelfden stand aan de Nakomelingen over te leveren als hy het van zyne Voorvaderen ontfangen heeft!
* Zie HOOFT, Nederlandsche Historie, bladzyde 180 en 236.
† Zie den zelfden, bladzyde 1004.
§ Zie den zelfden, bladzyde 778.



[p. 122]

VERTOONERS.

DON LOUIS DE REQUESENS, Landvoogd der Nederlanden.
CHRISTOFFEL MONDRAGON, Ridder, Heer van Remerchicourt, Spaansch Bevelhebber.
DONNA ELVIRE DE MONCADA, Echtgenoote van Mondragon.
DON FRANCISCO DE BOVADILLA, Spaansch Hopman, Vriend van Requesens.
DON OZORIO DE AUGULO, Spaansch Hopman, Vriend van Mondragon.
JACOB SIMONSZOON DE RYK, Admiraal van Veere.
MARGARETA HOOFT, Echtgenoote van de Ryk.
NICOLAAS NICOLAASZOON HOOFT, Broeder van Margareta.
ALFONZO, Hoofdman der Lyfwacht van Requensens.
HENRICO, Dienaar van Mondragon.
SPAANSCHE BEVELHEBBERS.
SPAANSCHE LYFWACHTEN.

    Het TOONEEL is te GENT, in bet Kasteel. Het eerste
        en vierde Bedryf speelt in een vertrek van den Burgvoogd,
        het tweede en vyfde in een zaal van den Landvoogd, en het
        derde in eene gallery.

Continue
[
p. 123]

JACOB SIMONSZOON DE RYK.

TREURSPEL.
____________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DONNA ELVIRE DE MONCADO, DON OZORIO
DE AUGULO.

ELVIRE.
Laat af, getrouwe Vriend! myn hart door troost te streelen.
Myn Gade is onbekwaam om met zyn’ eed te speelen.
Ik ken zyne eedle ziel, die, door de deugd bekoord,
Haar wetten heilig acht.
AUGULO.
                                      Wie houd aan ketters woord?
ELVIRE.
(5) Gy veinst vergeefs voor my, en doet uw reên mistrouwem
Gy-zelf, ik doe u recht, zoud hen uwe eeden houên,
Indien ge u in de plaats van Mondragon bevond.
Gy weet dat hy zich nooit door een belofte bond
[p. 124]
Tenzy hy voorhad die trouwhartig naar te komen.
(10) De vyand-zelf behoeft zyn woordbreuk nooit te schroomen.
Oranje heeft getoond dat hy zyn vroomheid kent,
Door hem, toen Middelburg, geperst door krygsëlend,
In ’t eind moest overgaan, op ’t woord van eer te slaaken.
Ach! dit vertrouwen-zelf zal my rampzalig maaken.
(15) Myn Gade zwoer hem, op zyn Ridderlyke trouw,
Dat hy een vyftal van gevangnen lossen zou,
Of zelf, in hunne plaats, gevangen wederkeeren.
Het stond aan Requesens den verdren ramp te weeren;
Maar dees, door wrok verblind, wel verr’ van hen te ontslaan,
(20) Wil een’ dier vyf deez’ dag den dood doen ondergaan.
Besef myn’ wreeden angst en billyk myne klagten.
Wat lot staat, zo hy sterft, myn’ Mondragon te wachten?
AUGULO.
Was uw Gemaal slechts hier, ’t kwam ligt de Ryk te baat.
ELVIRE.
Hy wierd door my bericht hoe ’t hier geschapen staat,
(25) En heeft gewis den togt naar Gent reeds aangenomen;
Maar ach! myn hart voorspelt dat hy te spaê zal komen;
En is de Ryk geveld eer hy hem redden kan,
Verbeeld u dan het lot van myn’ oprechten man.
Hy zal gewis zich aan de geuzen overgeeven,
(30) Wier toomelooze wraak hem deerlyk zal doen sneeven.
[p. 125]
AUGULO.
Verberg uw smart; ik zie een’ dienaar binnen treên.
ELVIRE.
Helaas! myn volk is lang gewoon aan myn geween;
Het weet, zo wel als ik, wat lot my staat te schroomen.


TWEEDE TOONEEL.

ELVIRE, AUGULO, HENRICO.

HENRICO.
Twee vreemdelingen, hier uit Amsterdam gekomen,
(35) Verzoeken u te zien.
ELVIRE.
                                        Ach! duld myn bittre rouw
Dat ik thans vreemden spreeke, of eenig mensch aanschouw’?
’k Gaf aan de poort bevel om elks bezoek te weeren.
HENRICO.
Mevrouw! men heeft tot nu voldaan aan uw begeeren;
Doch één van hen, een Vrouw van geen’ geringen staat,
(40) Vergt, met een weenend oog en doodsängst op ’t gelaat,
Ons onöphoudelyk haar by u in te leiên.
ELVIRE.
Voldoe haar’ wensch.
Tegen Augulo.
                                  Helaas! daar zyn ’er meer die schreijen.


[p. 126]

DERDE TOONEEL.

ELVIRE, AUGULO.

AUGULO.
Indien het mooglyk is, verwin uw zielsverdriet.
Ik wacht het vonnis van de Ryk zo spoedig niet.
(45) Wat Requesens ook dreig’, hy zal zich, denk ik, wachten
Den Zeeuwschen Vlootvoogd in dit tydsgewricht te slagten.
Hy weet wat diensten uw Gemaal den Koning deed:
Hoe stout hy Goes ontzette en by Tertoolen streed;
Hoe lang hy Middelburg ’t beleg heeft doen verduuren;
(50) Hoe fier zyn eedle moed vóór ’t wyken uit de muuren,
Schoon Nassauw driftig op der benden hechtnis drong,
Den vryen uittogt voor ons oorlogsvolk bedong;
Schoon hy gedwongen wierd, door ’t leven hen te spaaren,
Zich bloot te stellen aan de grootste lyfsgevaaren.
ELVIRE.
(55) Geen oorlogsroem houd stand in ’t nypen van den druk.
De Veldheer draagt de schuld der wissling van ’t geluk.
Zo word myn’ Gaê de val van Middelburg geweten,
En door een’ nieuwen Heer zyn’ ouden dienst vergeeten.
Hoe zeer ook Nederland den wreeden Alva haat’,
(60) Hy deed myn Weêrhelft-recht, en was zyn toeverlaat;
[p. 127]
Maar Requesens laat zich door valschen schyn misleiên,
En leent te ligt het oor aan veinsaärts, die hem vleijen.


VIERDE TOONEEL.

ELVIRE, AUGULO, MARGARETA HOOFT, NLCOLAAS NLCOLAASZOON HOOFT.

HOOFT.
Vergeef ons ongeduld om u te zien, Mevrouw!
Wy zoeken troost by u in onzen bittren rouw.
ELVIRE.
(65) Hoe! troost by my, Mynheer! wie zyt gy? Durf ik vergen
Dat gy uw’ naam...
HOOFT.
                                Ik zal myn’ naam u niet verbergen.
Ik sproot in Nederland uit geen’ verachten stam,
En ben een burger van het koopryk Amsterdam;
Myn naam is Hooft.
AUGULO, ter zyde, peinzende.
                                Hoe! Hooft!
HOOFT, op Margareta wyzende.
                                                    Myn Zusters bittre smarte
(70) Om ’t vangen van haar’ Gaê, bewoog met recht myn harte,
’k Verzelde haar op reis en leidde’ haar in Gent.
Ach! onze zwaarste ramp was ons nog onbekend!
[p. 128]
ELVIRE.
Zyn lot staat niet aan my, ik kan het niet verzachten;
Een die voor ketters pleit heeft weinig troost te wachten;
(75) Want ik besluit, Mevrouw, (verschoon me, indien ik mis,)
Dat kettery de grond van zynen rampspoed is.
MARGARETA.
Myn Echtgenoot wierd om zyn’ kerkdienst niet gevangen.
Deel in myn lot, gelyk ik deel in uw belangen.
Ik ben u onbekend, Mevrouw! maar uw geluk
(80) Hangt mooglyk af van my te redden uit myn’ druk.
ELVIRE.
Wat naam draagt uw Gemaal?         Ter zyde.
                                                Ik voel myn leden beeven.
Tegen Margareta.
Wanneer wierd hy geboeid? Wat is door hem misdreven?
Wat deel heeft myn geluk in ’t geen uw lot betreft?
MARGARETA.
Veel grooter deel dan ge op dit oogenblik beseft.
(85) Myn Weêrhelft wierd geboeid door ’s oorlogs ongenade.
Aan zyn behoudnis hangt het leven van uw’ Gade.
ELVIRE, ter zyde.
Wat wil dit zyn? Helaas!
AUGULO, tegen Margareta.
                                        Mevrouw! geef klaarer blyk.
[p. 129]
Wie is uw Echtgenoot?
MARGARETA.
                                      ’t Is de Admiraal de Ryk.
ELVIRE.
ô Hemel!
AUGULO.
                Hy! de Ryk?
MARGARETA, tegen Elvire.
                                    In de angsten die my prangen,
(90) Zoek ik myn heul aan u.
ELVIRE.
                                                Ach! is hy myn gevangen?
HOOFT.
Geenszins. Maar denk aan ’t geen uw Egaê heeft beloofd.
Het onheil van de Ryk dreigt ook eerlang zyn hoofd.
’t Zal Nassauws Admiraal aan wreekers niet ontbreeken.
AUGULO.
Denk waar gy zyt, Mynheer! en hoe ’t u voegt te spreeken.
(95) Uw Broeder, op wiens ampt gy roekloos glori draagt,
Als beeldenstormer reeds in Amsterdam gedaagd,
Was naauwlyks door de vlucht aldaar zyn straf ontkomen,
Of vliegt Nassauw ter hulpe en schuimt de Zeeuwsche stroomen;
Voegt zich by van der Mark, op hoop van vuil gewin.
(100) Dus valt hy op den Briel, dus neemt hy Vlissinge in
[p. 130]
En ’t onbezorgd Kampveer. Waant gy dat wy niet weeten
Hoe hy zich voor ’t belang der ’Geuzen heeft gekweten?
Men kent de bloedvlag van dien wreeden Admiraal.
MARGARETA.
Gy kent myn’ Gade niet, en hoont hem door uw taal.
(105) Nooit heeft hy, schoon de haat hem zulks heeft nagegeeven,
Den beeldenstorm gestemd, veel min dien aangedreven.
Ik stond aan zyne zy’ toen ’t Amsterdamsch gespuis,
Op kloosterroof verhit, genaakte by ons huis.
Eén uit den dollen hoop riep, zonder achterdenken:
(110) Indien die Heer my voor myn’ arbeid wil beschenken,
Verbind myn yver zich der Minderbroedren kerk
Te sloopen tot den grond; het loon verzoet het werk.
Myn Gaê was fier genoeg den woesten stoet te tergen,
Door ’t loon te weigren, dat hun stoutheid hem dorst vergen.
(115) Verwacht geen loon van my. Wat rot ge t’saam langs straat?
Keert naar uw huis, en laat de kerken in haar’ staat.
Dus sprak hy, en vertrok. Dan ach! een weinig spader
Wierd hy beschuldigd door een’ omgekocht’ verraader,
Dat hy het plondrend rot zelfs loon geboden had.
(120) Van zyn gevaar bericht, verliet hy stil de Stad,
Waar ’t recht gebogen wierd naar Alvaas wreed begeeren.
De onnoozelheid kan best van verre zich verweeren.
Hy vlood naar Dantzigs vest, en zette in ’t uitheemsch oord,
[p. 131]
In hoop op beter’ tyd, zyn’ graanenhandel voort.
(125) Maar toen hy hoorde dat de haat hem bleef belaagen,
En al zyn goedren in de Stad had aangeslagen,
Ja hem ter straf gedoemd, zelfs zonder schyn van schuld,
Bezweek voor dit geweld zyn langgerekt geduld.
Hy bood den Prins zyn’ dienst, om, nevens hem, ’s Lands rechten
(130) Trouwhartig vóór te staan en de onschuld vry te vechten.
Het zwerven langs de zee was voor zyne eedle ziel
Te laag; dit weet Lumei, die op zyn’ raad den Briel
Bezet hield met zyn volk en moedig bleef verweeren.
Myn Echtgenoot heeft zelfs door Spanjaards zich doen eeren;
(135) En Vlissingen en Veer, door hem-alleen behoed,
Gewaagen van zyn deugd en onvertsaagden moed.
Gy kent hem weinig, wiens gedrag gy hebt misprezen.
Ach! waar’ hy minder groot, ’k had minder stof tot vreezen.
HOOFT.
Wie hem verachten durft uit zucht tot dwinglandy,
(140) Wat rang hy ook bekleede, is minder groot dan hy.
AUGULO.
Uw ronde taal behaagt me; ik wil geen braaven hoonen.
Zo ik hier meester waare, ik zou de Ryk verschoonen:
De vriendschap, die myn harte aan Mondragon verbind,
Wenscht waarlyk dat hy in de Ryk een’ redder vind’.
[p. 132]
MARGARETA.
(145) Ach! heeft de vriendschap op uwe eedle ziel vermogen,
Dan is zy vatbaar voor grootmoedig mededoogen
Met de onderdrukte deugd, die om bescherming schreit.
Dan durf ik melden wat my herwaart heeft geleid.
Tegen Elvire.
Het vlug gerucht hield my het onheil niet verholen
(150) Dat ’s Prinssen volk weêrvoer, in ’t stryden by Tertoolen;
Doch melde tevens, dat myn teêrgeliefde Held,
Met Schoonewal, Rollé en andren was geveld.
Dit dompelde ons geslacht in troosteloozen rouwe;
Doch niemand meer dan my, daar ik, als weduwvrouwe,
(155) Met myn onnoozel kroost, naauw’ vatbaar voor dit leed,
De jammrende uuren met een bloedend harte sleet;
Tot Held Oranje in ’t eind ons tyding deed erlangen
Van ’t leven van de Ryk, doch dat hy was gevangen.
Die droeve maar’ gaf geen verligting aan myn lot.
(160) Ik waande elk oogenblik, op ’t schandlyk moordschavot
Hem wreed geslagt te zien door woedende barbaaren.
Helaas! wist Alva ooit van schuldloos bloed te spaaren?
Dus vond ik rust noch troost, en kwynde, tot den dag
Dat ik bericht ontfing van Middelburgs verdrag;
(165) En dat uw Echtgenoot, wiens deugd wy billyk eeren,
Zich-zelv’ verpligt had als gevangen weêr te keeren,
[p. 133]
Na vierpaar weeken tyds, tenzy hy vóór dien stond
Vyf Heeren slaaken deed, genoemd in ’t krygsverbond;
Het welk hy plegtig met Oranje had bezworen.
(170) Toen schiep ik ademtogt, en scheen naar troost te hooren.
Myn Gaê was één van hen; des vleide zich myn hart
Hem weêr te zullen zien, na zo veel ramps en smart.
Hoe telde ik dag en uur in myn angstvallig hoopen!
Doch toen de bange tyd reeds driewerf was verloopen,
(175) Die tusschen Mondragon en Nassauw was gesteld,
En ik noch taal noch blyk vernam van mynen Held,
Kon ik ’t verlangen naar zyn komst niet meer verduuren.
’k Bad Broeder Hooft om raad: hy bragt me in deeze muuren:
Ik vleide my dat ik in Gent best zou verstaan
(180) Wat Mondragon belet de Ryk te doen ontslaan:
Dan ach! nog naauwlyks in dit doodlyk oord gekomen,
Heb ik de grootheid van myn’ ramp eerst recht vernomen.
’t Gerucht is algemeen in deezen wyden wal,
Dat Requesens, helaas! myn’ Gade slagten zal.
(185) Ach! kan uw Echtgenoot dit ongelyk gedoogen?
ELVIRE.
Het redden van de Ryk staat niet in zyn vermogen.
Hy is in ’t heir; en vaart de Landvoogd schielyk voort...
HOOFT.
Hoe! breekt dan Mondragon zyn eensgegeeven woord?
[p. 134]
ELVIRE.
Tracht in myn droeve ziel geen’ grooter’ angst te kweeken,
(190) Ik ken myn’ Echtgenoot: hy zal zyn’ eed niet breeken.
Ik zie, helaas! te klaar wat deerlyk lot hem wacht,
Zo Requesens de Ryk in dees gesteltnis slagt.
’k Zond Mondragon bericht; hy zal zich herwaart spoeden;
Doch, zo ik zorg, te spade om d’ Admiraal te hoeden.
MARGARETA.
(195) Ik heb dan vruchteloos my met zyn hulp gevleid;
Vergeefs op hem gesteund in myn rampzaligheid!
Ach! heeft myn onheil my tot deezen togt gedreven,
Opdat ik myn’ Gemaal den doodsnik zou zien geeven?
Waar berg ik my van rouw? ’t Is uit met allen troost.
(200) ô Deerniswaarde weêuw! ô ongelukkig kroost!
Ach! had de Prins zich nooit op Mondragon verlaaten!
Tegen Elvire.
Gy weent... Vergeefs! vergeefs! geen traanen kunnen baaten.
Schoon vyandin, zyt gy myn lotgenoote in druk.
De slag, die my verplet, werkt ook uw ongeluk.
(205) Ach! oordeel van myn’ rouw en wanhoop, door uw smarte;
Staa, staa ons by, en red de Wellust van myn harte.
ELVIRE.
’k Beklaag uw ongeval; en stond zyn lot aan my,
Ik gaf dit oogenblik uw’ Echtgenoot u vry.
[p. 135]
Helaas! wat heb ik-zelf door wreede onzekerheden,
(210) Sints Requesens hier kwam, niet om de Ryk geleden!
Nooit wierd eens vyands ramp met zo veel kracht beschreid.
MARGARETA.
Een kranke troost, helaas! in myn rampzaligheid.
Ach! laat uw naadrend leed u tot myn’ bystand noopen!
Besef hoe weinig gy voor Mondragon kunt hoopen,
(215) Tenzy uw moed ons redd’.
ELVIRE.
                                                    Kan ik uw deerlyk lot
Verzachten? spreek.
MARGARETA.
                                Uw Gade is Burgvoogd van dit Slot;
En ach! myn Echtgenoot zit in dit Slot gevangen.
Maak, maak zyn boeijens los, en doe my troost erlangen.
ELVIRE.
’t Is waar dat uw Gemaal zich in deez’ Burg bevind;
(220) Doch hy die hem bewaakt was nooit myn’ Egaas vrind,
En zal geen’ toegang tot uw’ Echtgenoot gedoogen.
’t Voldoen aan uw verzoek is boven myn vermogen.
HOOFT, tegen Margareta.
Men keer’ naar Amsterdam, ’t is hier vergeefs gesmeekt.
De Geuzen weeten hoe men gruweldaaden wreekt.
[p. 136]
AUGULO.
(225) Bedwing uw drift, Mynheer!
HOOFT.
                                                        De wanhoop kent geen paalen.
MARGARETA.
’k Wil met myn Wederhelft in Gent ten grave daalen,
Hem kussen vóór zyn’ dood, opdat myn trouw hem blyk’
Tot aan zyn’ jongsten snik, en sterven op zyn lyk.
Myn waarde Broeder! keer. Troost onzen gryzen Vader,
(230) De Moeder Van myn’ Gaê; en, (ach! wat raakt my nader?)
Myn jong en hulploos kroost; en zeg hen, dat één slag
Myn’ Echtgenoot en my deed sneuvlen op één dag.
ELVIRE, tegen Augulo, weenende.
Ach! de eigen doodsängst zal eerlang my ’t harte breeken!
AUGULO, tegen Elvire.
Vergun me een oogenblik U in ’t geheim te spreeken.
ELVIRE, tegen Margareta en Hooft.
(235) Vertoeft, op myn verzoek, hier slechts een korte poos.
AUGULO.
Wy keeren straks. De zaak staat nog niet hoopeloos.



[p. 137]

VYFDE TOONEEL.

MARGARETA, HOOFT.

MARGARETA.
ô Neen, niet hoopeloos; ik zie een einde aan ’t lyden;
Eén slag zal voor altoos de Ryk en my bevryden.
Vaar wel, myn Broeder! Gaa. Vertoef niet in dit oord:
(240) Gy kunt niet veilig zyn daar woede de onschuld moord.
HOOFT.
Uw opzet valt my als een donderslag op ’t harte.
Geef toch geen wanhoop plaats door overmaat van smarte,
Waant gy dat ik, die u geleidde in deezen wal,
Naar Holland om zal zien; ik u verlaaten zal?
(245) Zou ik aan Vader Hooft, die ’t onheil van zyn’ Vader
En Broeder nog beweent, op d’eigen stond te gader
Met hun verbryzeld schip bedolven in de zee,
De ziel verscheuren door nog akeliger wee?
Zou ik dien braaven man de droeve tyding brengen
(250) Dat dolle haat hier ’t bloed van uw’ Gemaal zal plengen;
En dat ik in dien ramp u troostloos achterliet?
Wat vergt uw wanhoop my? neen; ik begeef u niet.
MARGARETA.
Ach! Broeder, volg myn’ raad. Wat kan me uw byzyn baaten?
Gy moet u op ’t verzoek eens Spanjaards niet verlaaten.
[p. 138]
(255) Die ligt, terwyl hy ons met losse woorden vleit,
In zyn geheim gesprek ons beiden strikken spreid.
HOOFT.
Ik denk dit niet, en zag zyn deernis in zyne oogen.
Hy is, om Mondragon, met onzen ramp bewogen.
Wie weet wat hulp hy voor ons opspoort?
MARGARETA.
                                                                  Neen, ô neen.
(260) Ik wacht noch hulp noch troost in myn rampzaligheên.
Helaas! is dit de hoop waarmeê myn ziel zich vleide
Toen Vader my vertroostte, en zo veel heils voorzeide
Van ’t winnen van den Briel? wat stond die winst my duur!
HOOFT.
Wat Steden wierden niet beveiligd sints dat uur?
MARGARETA.
(265) Ach! hoe bekwam ’t hen, die voor Nassauw zich verklaarden?
Gedenkt ge aan Mechlen niet; aan Haarlem, Zutphen, Naarden?
Het veege Leyden zal den zelfden gang haast gaan.
De Briel zal ’t Land en ons op bloed en traanen staan.
Wat nood, deed onze elend ’s Lands Vryheid triomfeeren?
(270) Maar ach! zy gaat ten gronde.
HOOFT.
                                                          Ik zie Elvire keeren.


[p. 139]

ZESDE TOONEEL.

ELVIRE, MARGARETA, HOOFT, AUGULO.

ELVIRE.
Wy beiden deden in uw deerlyk lot, Mevrouw!
Wyt ons ’t gevaar niet van het Voorwerp uwer trouw.
Indien ’er middel waar’ zyn’ kerker op te breeken,
Hoe veel men waagen mogt, gy zoud niet vruchtloos smeeken.
(275) Dan ach! die redding is in ons vermogen niet.
Kloekmoedige Augulo, dien ge aan myn zyde ziet,
Is nevens my geneigd zich voor uw heil te waagen.
Ik zal by Requesens terstond gehoor doen vraagen.
MARGARETA, tegen Augulo.
Ach! durf ik hoopen op uw’ bystand in myn smart?
AUGULO.
(280) Gy kunt verzekerd zyn van ons goedwillig hart.
Ik denk dat Requesens niet roekloos voort zal vaaren,
Wanneer Elvire en ik ons voor de Ryk verklaaren.
HOOFT.
Ik wenschte dat myn dienst uw gunst vergelden kon.
AUGULO.
Ik zweer de Ryk myn hulp; zweer de uwe aan Mondragon.
[p. 140]
HOOFT.
(285) Weläan.
AUGULO, hem omhelzende.
                      Ik ben uw Vriend.
HOOFT, hem weder omhelzende.
                                                  ’k Beveel u mynen Broeder.
MARGARETA, tegen Augulo.
Ach! toon uw’ eedlen aart; strek myn’ Gemaal ten hoeder.
tegen Elvire.
En gy, Mevrouw, die my grootmoedig bystand bied,
De Hemel hoede u voor het zelfde zielsverdriet!
Doch zo u ’t onheil trof, ik zou u klaar doen blyken
(290) Dat ik in yver noch in trouw u hebb’ te wyken.
ELVIRE.
Ik slaa uw hulp niet af: wy hebben één belang.
Onthoud u in myn huis. Een vrouw van uwen rang
Doet best zich niet aan ’t oog van ’t wuft gemeen te waagen.
Ik meld u straks hoe ’t zich aan ’t Hof heeft toegedraagen.
MARGARETA.
(295) Ik neem dien voorslag aan. Ach! mogt uw voorspraak my
Eerlang verlossen van de elende die ik ly’!
ô Hemel! sterk hun beê; wees, wees myn heilbewerker;
Red hulplooze onschuld, die u aanschreit uit den kerker!
Einde van het eerste Bedryf.
Continue
[
p. 141]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

JACOB SIMONSZOON DE RYK, geboeid,
ALFONZO, LYFWACHTEN.

ALFONZO, in ’t opkomen de Lyf wacht en naar den ingang der zaal wyzende.
Toeft daar. De Landvoogd word in deeze zaal verbeid.
DE RYK, langsaam voorttreedende, met de eene hand voor de oogen, en die allengs wegneemende.
(300) Verrukkend Zonlicht, na zo lang een duisterheid,
Als in den kerker my uw’ luister hield onttoogen!
Uw glans, hoe wellekoom, straalt my te sterk in de oogen.
Sints hoe veel tyds heeft niets dan dampig fakkellicht
Myn aaklig kerkerhol ontdekt aan myn gezicht,
(305) En ’t hart door zynen smook benaauwder aêm doen haalen!
Hoe word myn ziel verkwikt op ’t zien van uwe straalen!
Misschien vertroost hun glans my voor de laatste keer
Nu ik ten grave daal.
ALFONZO.
                                  Hervat den moed, Mynheer.
[p. 142]
De Landvoogd wil u zien. Ligt zal dit opzet strekken
(310) Tot uw behoud.
DE RYK.
                                  Zeg, om myn vonnis my te ontdekken.
De komst van Alva spelt my ’t lot, my reeds bereid:
Hem of den dood te zien heeft weinig onderscheid.
Dan hoe het weezen mooge, ik heb geleerd te sterven
Sints veertien maanden, dat ik ’t zonnelicht moest derven.
(315) Des kerkers duisternis baarde in ’t begin myn hart,
Waartoe u zulks ontveinsd, een pynigende smart;
Doch ’t schuldeloos gemoed, hoe sterk door ramp bestreden,
Door ’s Hemels gunst bestraald in naare duisterheden,
Herneemt allengs zyn kracht en vind de kalmte weêr.
(320) Ik ben myn lot getroost, en vrees den dood niet meer.
ALFONZO.
Myn hart gevoelt zich met uw ongeval bewogen.
Toledo heeft uw lot niet meer in zyn vermogen;
Hy trok reeds naar Madrid.
DE RYK.
                                          Wat zegt ge? ik wist dit niet.
Wie is de Landvoogd dan, die in zyn plaats gebied?
ALFONZO.
(325) De Vorst heeft Requesens dat eerämpt opgedraagen.
[p. 143]
DE RYK.
Zo ’t met uw’ pligt niet stryd, geef me antwoord op myn vraagen.
Hoe staan de zaaken in zyn nieuwe Landvoogdy?
ALFONZO.
Gantsch Gelderland zwenkte om en is aan ’s Konings zy’,
Met Zutfen, Amersvoort en Mechelen en Naarden.
(330) Wie meld u al de Steên, die zich voor ons verklaarden?
Ons heir trok Holland in.
DE RYK, ter zyde.
                                      ô Doodelyk verdriet!
ALFONZO.
’t Weêrstreevend Haarlem viel: zyn weêrstand baatte niet.
De Heer van Aldegonde is by den Haag gevangen;
En Leyden, dat zich nog door naauw beleg voelt prangen,
(335) Neigt reeds met kracht ten val. En, tot nog grooter blyk
Hoe Spanje triomfeert, de fiere Lodewyk,
Die ons zo lastig viel door zyn geheime laagen,
Ligt op de Mookerhei met al zyn volk verslaagen;
De Hoofden van zyn heir zyn nevens hem geveld.
DE RYK.
(340) Staak uw verhaal; helaas! al leeds genoeg gemeld.
ô Droeve Steden, weêr in slaverny gevallen,
Hoe treft me uw’ ramp! dan ach! het laatst valt zwaarst van allen.
ô Eedle Lodewyk! ô Zuil van Nassauws stam!
[p. 144]
Tegen Alfonzo.
Ach! spreek. Waar is de Prins?
ALFONZO.
                                                Men zegt in Rotterdam.
DE RYK.
(345) Wat moet zyn eedle ziel om ’s Broeders lot niet lyden!
ALFONZO.
Zo gaat het muiters, die hunn’ wettig’ Vorst bestryden.
DE RYK.
Noem hem geen muiteling die voor ’s Lands handvest waakt.
Gy kent de Helden niet wier daên gy roekloos wraakt.
Een volk, als Neêrlands volk, gewoon naar eigen wetten
(350) Bestierd te worden, moet noodwendig zich verzetten,
Ja stryden tegen ’t woên der snoode dwinglandy.
Maar waar is Aldegonde? ik bid u, meld het my.
ALFONZO.
In Utrecht, waar hy zich betaamlyk ziet onthaalen.
DE RYK.
Gelukkiger dan ik, die, schoon ik menigmaalen
(355) Om spysverandering en licht en lucht verzocht,
Noch ’t een noch ’t ander op myn beê verwerven mogt.
Dan wat beklaage ik my van de uitgestaane elende?
Het leed is doorgestreên; myn leven loopt ten ende.
ALFONZO.
De Landvoogd nadert ons.



[p. 145]

TWEEDE TOONEEL.

DE RYK, DON LOUIS DE REQUESENS, DON
FRANCISCO DE BOVADILLA, ALFONZO,
LYFWACHTEN in ’t verschiet.

REQUESENS, tegen de Ryk.
                                            Gy, die door uw gedrag
(360) Misdadig u vergreept aan ’s Konings hoog gezag;
Als Vlootvoogd van Nassauw, in woeste watertogten,
Den trouwen Castiljaan zo dikwerf hebt bevochten;
Een reeks van Steden tot den afval aangespoord,
En ’t Zeeuwsch gewest vervuld met plondering en moord!
(365) Beseft ge welk een straf uw misdryf zal verwerven?
DE RYK.
Ik heb myn lot voorzien, en ben getroost te sterven.
Doch, eer gy my verwyst, eischt myn beledigde eer
Dat ik rondborstig van den laster my verweer’,
Wiens giftig addrenspog nooit op myn deugd zal kleeven,
(370) Schoon ’t, door d’ ontzinden haat, my snood word aangewreven.
’k Ben voor een’ eerlyk’ man bekend in Nederland.
Nooit heb ik ’t Graaflyk recht baldadig aangerand.
Gy, die tot Landvoogd wierd in Alvaas plaats verkoren,
Staa toe, Mynheer, dat ik de waarheid u doe hooren,
[p. 146]
(375) De waarheid wreed gesmoord door ’t onbesuisd geweld.
    De Graaf, van ouds tot Hoofd van dit Gewest gesteld,
Verbond zich met een’ eed te heerschen naar de rechten
En handvest elker Stad; voor de eer des Volks te vechten;
Nooit schatting tegen dank te heffen van het Land:
(380) Hierop zwoer elk hem trouw; en zocht hy onderstand?
Hy nam zyn toevlucht tot ’s Lands Edelen en Steden,
En zy vergunden of ontzeiden hem zyn beden.
Elk hield zich aan ’t verbond, bezworen van zyn zy’.
De Graaf was ’t Hoofd des Lands, en ’t Volk was waarlyk vry.
(385) Dus bleef ’t Gewest in rust. Doch na dat Phlips de Schoone,
Gehuwd aan de Erfvorstin der Castiljaansche kroone,
De Spaansche Monarchy had in zyn huis gebragt,
Wierd minder aan het recht van Nederland gedacht.
Zyn Zoon begon allengs de rechten deezer Landen,
(390) Door ondermyning en door inbreuk, aan te randen.
Men gaf veel toe; hy was des Landzaats achting waard’
Doch toen geweetensdwang, gesterkt door vuur en zwaard,
Door hem wierd ingevoerd om zielen te overtuigen,
Besloot het vry Gewest niet voor ’t geweld te buigen.
(395) Hy, ras verwittigd Van des Landzaats tegenzin
Voor wreeden zieldwang, hield zyn bloedplakaaten in;
En toen hy afstand deed van al zyn waardigheden
Heeft hy zyn Telg, uw Vorst, in ’t openbaar gebeden,
[p. 147]
Niets te onderstaan dat met der Landen vryheid streed:
(400) Phlips zwoer zulks; maar, helaas! hoe houd hy zynen eed?
REQUESENS.
Ik weet genoeg wat glimp men geeft aan ’t oproerstooken.
De Koning heeft zyn’ eed aan Neêrland nooit gebroken,
Maar nu het gantsche volk tot muitzucht overslaat....
DE RYK.
Tot wanhoop aangezet door Alva en zyn’ Raad.
(405) De Landvoogdes Margreet verwierp geenszins de beden
Voor haaren troon gebragt door de Edelen en Steden;
En ’t Land, in ’t eind’ bevryd van ’s martelaars geween,
Was reeds bevredigd toen Toledo hier verscheen.
Straks sloeg de zieldwang weêr aan ’t folteren en blaaken.
(410) Straks vlood wat vlieden kon, om voor zich-zelv’ te waaken.
De schrik der Overheên was, in dien bangen stond,
Zo groot, dat niemand zich voor aanklagt veilig vond.
Zy dachten door het woên op schuldlooze onderdaanen
Zich-zelv’ een’ weg tot gunst by dien Tiran te baanen;
(415) Maar zyne onmenschlykheid verydelde dien waan,
En deed zyn komst hen-zelv’ op bloed en traanen staan.
REQUESENS.
Zo hy zich kwaalyk droeg, men kon herstelling hoopen.
De weg ten Hove stond voor ’s Landzaats klagten open.
[p. 148]
DE RYK.
Men kreeg daar geen gehoor, en Alva holde voort,
(420) En bragt al ’t Land in roer’ door plondring, roof en moord.
De tiende penning tuig’ van ’t schatten en van ’t scheeren.
Het zwaard stond ons op ’t hart: men moest uit nood zich weeren.
REQUESENS.
Gy pleit voor ’t gantsch Gewest, en dekt uw eigen schuld.
DE RYK.
Zyn lot is ’t myne; ik droeg myn onheil met geduld:
(425) Meer met myn Vaderland dan met my-zelv’ bewogen,
Had ik my, door de vlucht, der dwinglandye onttoogen.
Schoon zonder schuld gedoemd, verkropte ik mynen rouw.
Doch toen Oranje zich bereidde om ’t Staatsgebouw,
Dat op zyn’ grondslag schudde, uit deernis te onderschraagen,
(430) Besloot ik, op zyn spoor, myn goed en bloed’ te waagen,
En geen gevaar te ontzien; in hoop dat ook myn hand:
Zou medewerken tot behoud van ’t Vaderland.
ALFONZO, ter zyde.
Welk een grootmoedigheid!
BOVADILLA, ter zyde.
                                            Wat trotsche waan!
REQUESENS.
                                                                            Wy weeten
Hoe driftig ge u ter zee voor Nassauw hebt gekweten;
[p. 149]
(435) En hoe Lumei den Briel bezette op uwen raad.
DE RYK.
Myn raad was goed en strekt ten beste van den Staat.
REQUESENS.
Maar heeft de Staat ook nut van eenen krygsgevangen,
Die zich u overgaf, baldadig op te hangen?
DE RYK.
Pachiecoos lot was hard. Wyt my zyn onheil niet.
(440) Die daad is niet door my, maar door Treslong geschied,
Ter wraak van ’s Broeders dood, wien Alva had doen slagten.
Men kan geen deernis van getergde wanhoop wachten..
De meeste stoet, die zich op onze vloot bevind,
Beschreit een’ vader, of een’ broeder, of een kind;
(445) En brand van drift om op hun moorders hen te wreeken.
REQUESENS.
Die snooden doen alöm van hunne wreedheid spreeken.
DE RYK.
Zy zoeken langs dien weg het stuiten van den moord.
Indien de Castiljaan voortaan naar reden hoort,
En geen gevangnen velt, zult ge in onze oorlogsschaaren
(450) Eerlang de hevigheid der woede zien bedaaren.
REQUESENS.
Laat deeze zaak aan my, en antwoord op myn reên.
Vond Zierikzee zich niet door uw beleid-alleen
[p. 150]
Geperst om ’t oorlogsvolk van Nassauw in te laaten?
Is Vlissinge en Kampveer...
DE RYK.
                                            Wat kan dit vraagen baaten?
(455) ’t Is u bekend wat door myn’ yver is geschied.
Die ’t Vaderland beschermt, schaamt zich zyn daaden niet.
REQUESENS.
Gy-zelf bekent uw schuld en doet me uw’ staat beklaagen.
Ach! of ge u voor uw’ Vorst zo dapper had gedraagen,
Hoe grootsch had hy uw’ dienst en heldenmoed beloond!
(460) Ligt vind gy nog genaê, zo gy berouw betoont.
Het voegt een’ man als gy tot zynen pligt te keeren.
Besluit, op mynen raad, uw’ Vorst weêr trouw te zweeren.
Verdien vergiffenis; verlaat Oranjes zy’.
DE RYK.
Hoe! acht ge my bekwaam tot Landverraadery?
REQUESENS.
(465) Gy dwaalt. Ik noem verraad, met snoode muitelingen
En ketters te yvren om het hoog gezag te ontwringen
Aan ’s Lands verkoren Graaf en wettig Opperhoofd.
Gy kunt gelukkig zyn, indien ge my gelooft.
De Vorst, vertrouw my, zal uw misdryf niet gedenken;
(470) En, op den minsten dienst, u grooter aanzien schenken
Dan aan ’t gebied der vloot van Nassauw is verknocht.
[p. 151]
ALFONZO, ter zyde.
Wat moet hy groot zyn die zo sterk word aangezocht!
DE RYK.
Al bood my Koning Phlips de helft van al zyn Staaten,
Ik zou myn Vaderland niet om zyn gunst verlaaten.
(475) Hy schenke aan vleijers, die, uit haatlyk zelfbelang,
’s Lands ramp gevoelloos zien, meer aanzien, hooger rang.
Ik haat den Koning niet, welëer ten Graaf verkoren.
Zo ras hy naar de stem der billykheid zal hooren;
Dit vry Gewest voortaan niet door geweld vertreed;
(480) Geen yzren kluisters meer voor ’s volks geweeten smeed;
Ons lot niet onderwerpt aan ’t wetloos welbehaagen
Van vreemdelingen, die hun eigen nut bejaagen;
Het oorlogsvolk herroept, dat ons zo wreed bestryd;
Ons van d’ ondraagbren last der schattingen bevryd;
(485) De martelvuuren dooft; den balling gunt te keeren,
En toont dat hy voortaan wil naar zyn’ eed regeeren;
Dan heeft de Koning in zyn gantsche heerschappy
Geen’ beter’ onderdaan noch trouwer vriend dan my.
Doch zo aan onze elend geen uitkomst is te wachten;
(490) Geweetensdwang hier ’t volk als lamren wreed doet slagten,
En niemands eer of goed of leven veilig is;
Zo alles blyven moet in dees gesteltenis,
Verpynt ge u vruchtloos my voor zulk een’ Vorst te winnen.
[p. 152]
Zyn rechten hebben uit daar die van ’t volk beginnen.
(495) Ik ben myn Vaderland, in ’t aaklig tydsgewricht
Waarïn ’t zyn vryheid geld, myn trouw het eerst verpligt.
’k Zal tot myn’ jongsten snik voor zyn behoudnis stryden,
En vallen met myn Land, zo ik ’t niet kan bevryden.
BOVADILLA, ter zyde.
ô Ketter! wacht uw straf.
REQUESENS.
            ’k Heb my geweld gedaan
(500) Om te onderzoeken tot wat hoogte uw trots zou gaan.
Hy, die zyn’ wettig’ Vorst baldadig durft verachten,
En op die snoodheid roemt, heeft geen genaê te wachten.
Uw vonnis is geveld. Gaa, wacht uw sterflot af.
ALFONZO, ter zyde.
Ach! kon ik hem behoên op d’ oever van het graf!
DE RYK, Requesens met kleinachting aanziende.
(505) De waarheid spreid vergeefs haar’ heldren glans voor blinden.
De dood baart my geen’ schrik; gy zult my vaardig vinden.


DERDE TOONEEL.

REQUESENS, BOVADILLA.

BOVADILLA.
Het gaat met dit geval als ik voorzag, Mynheer.
Uw goedheid werkt vergeefs; men wint geen ketters weêr.
[p. 153]
Men tracht hen vruchteloos door weldaên te overtuigen.
(510) Hun harten laaten zich tot ’s Konings dienst niet buigen.
Hieröm sloeg Alva steeds den weg der strafheid in.
REQUESENS.
Het smart my, ik beken ’t, dat ik de Ryk niet win.
Hy is een dapper man, uit braaven stam gesproten,
Die grooten invloed heeft op zyn geloofsgenooten.
(515) Myn Voorzaat heeft te streng gehandeld met dit Land.
De zaaken waren op zyn komst niet in den stand
Waarïn zy heden zyn; al ’t plondren, moorden, blaaken,
Moest de ingezeetnen in het eind wanhoopig maaken.
’t Gevolg heeft dit getoond; en nu het wreed geweld
(520) De Nederlanden heeft in rep en roer gesteld;
Nu ’t volk gehartigd is om tegenstand te bieden,
Verlaat hy ’t slingrend roer en tracht den storm te ontvlieden.
Men geeft, ten einde raad, het zinkend schip aan my.
Wat voordeel kan ik doen met zulk een Landvoogdy?
BOVADILLA.
(525) ’t Staat beter dan voorheen, sints Haarlem wierd gewonnen,
En Leydens naauw beleg ten tweedenmaal begonnen.
Zo slechts die Stad bezwykt, gelyk men billyk wacht,
Ziet gy gantsch Holland weêr op onze zy’ gebragt.
Is Gelderland niet reeds door van den Berg verlaaten?
(530) Wat Steden won men niet!
[p. 154]
REQUESENS.
                                                    Wat kan ons ’t winnen baaten
Van Steden, door de wraak ontmanteld en gesloopt?
’k Had van den vreê meer heils dan van die winst gehoopt.
’k Dacht dat de rust voortaan den Landzaat zou behaagen.
Maar zelfs de vrede, hoe aanneemlyk voorgeslagen,
(535) Behoudens ’t oud Geloof en ’s Konings wettig recht,
Is door de Staaten ons met stoute taal ontzegd,
Schoon Marnix voor den vreê zich yvrig heeft gekweten.
Of Roomschgezinde of Geus, elk is op ons gebeten,
En sluit de handen t’ saam, en geeft elkandren kracht.
(540) Wy mindren in getal door ’t mindren onzer magt.
De Steden troosten zich wanhoopig weêr te bieden,
En sleepen duizenden der dapperste oorlogslieden,
Waaröp Castilje boogt, ten grave in haaren val.
Wat kosten Bergen, Goes en Haarlem ons niet al?
(545) De woeste Watergeus, door razerny gedreven,
Doet al ons oorlogsvolk, dat hy kan vangen, sneeven.
Gy weet hoe ’t in ons heir inwendig is gesteld.
De krygsknecht muit alöm, en eischt, baldadig, geld;
Of dreigt de Steden, die ons trouw zyn, om te keeren.
(550) En zo men d’eenen hoop voldoet op zyn begeeren,
Straks rotten de andren t’saam en eischen ’t zelfde loon.
Heb ik te Antwerpen niet den onverdraagbren hoon
[p. 155]
Des woedenden soldaats stilzwygend moeten lyden?
’k Voldeed hen: maar wie kan met zulke benden stryden,
(555) Daar alles tegenloopt en ’t ons ontbreekt aan geld?
En word de Ryk deez’ dag in Gent te recht gesteld,
Wie weet hoe Mondragon zich op de maar’ zal draagen?
BOVADILLA.
Hy moet uw’ wil, hoe ’t zy, zich laaten welbehaagen.
En zo hy Middelburg naar eisch verdedigd had....
REQUESENS.
(560) Gy wyt hem, zonder reên, het overgaan dier Stad.
Nooit waar’ zy door Oranje aan zyne vuist ontwrongen,
Had hem de honger niet tot de overgaaf gedwongen.
De krygsbezetting wierd behoed door zyn beleid.
BOVADILLA.
Elk is met reên vergramd om zyn vermetelheid.
(565) Hy acht zich-zelv’ zo hoog, dat hy heeft durven denken
Dat alles in dit oord zou buigen op zyn wenken;
En dat gy-zelf, om hem van zyn gevaar te ontslaan,
De vryheid aan een reeks gevangnen toe zoud staan;
Gevangnen die Nassauw voor ons ontzachlyk maaken.
(570) Zoud gy Pétain, de Ryk en Aldegonde slaaken,
Met schrandre Cetadelle en Angrens Luitenant,
Om zyn behoud, dan had hy alles in zyn hand.
Hy vleij’ zich, in zyn’ waan, hen allen op te weegen:
[p. 156]
Aan Marnix hechtenis is ons veel meer gelegen
(575) Dan aan dien trotschen met zyn gantsche regement.
De waarde van de Ryk word door u-zelv’ erkend.
Wat mist Oranje aan hem en de ovrige oorlogslieden!
Hy zou, voor elk van hen, drie Mondragonnen bieden
Zo hy zich vleijen dorst dat gy hen zoud ontslaan.
(580) Indien gy Mondragon zyne eischen toe wilt staan,
Dan zal uwe achtbaarheid haast voor de zyne duiken.
Gy ziet uw goedheid reeds door ’t Spaansche heir misbruiken:
En zo een stoute slag den hoogmoed niet verzet,
Dan stelt u ’t legerhoofd der Waalen haast de wet.
REQUESENS.
(585) Het valt hem hard zyn’ dienst met smaad te zien betaalen.
BOVADILLA.
Beteugel door die daad den wrevlen trots der Waalen,
En dwing de hoofden van ons krygsvolk tot ontzag.
Elk waant dat hy zo veel als Mondragon vermag,
En zal, in lyfsgevaar, u, op zyn voorbeeld, noopen
(590) Hem, door het slaaken van gevangnen, vry te koopen.
Bewaar toch uw gezag in uwe Landvoogdy.
REQUESENS.
Weläan, dat Mondragon al ’t heir ten voorbeeld zy!
BOVADILLA.
Het voegt geen Hopliên voor hun vryheid of hun leven
[p. 157]
Gevangen Ketters aan de muiters weêr te geeven,
(595) En ’s Landvoogds achtbaarheid te kreuken door hunn’ dwang.
REQUESENS.
Gy spreekt gegrond, myn Vriend! Het recht gaa zynen gang.
Zo leere ons oorlogsvolk standvastig zich verweeren,
Of worde een offerhand van zyn ligtvaardig zweeren.


VIERDE TOONEEL.

REQUESENS, BOVADILLA, ALFONZO.

ALFONZO.
Elvire en Augulo verzoeken om gehoor.
BOVADILLA.
(600) Bevestig uw gezag, kom hun gebeden vóór.
REQUESENS, tegen Alfonzo.
Gelei hen hier en iaat de Ryk zich straks bereiden:
Het zwaard zal binnen ’t uur hem’t hoofd van’t ligchaam scheiden.
ALFONZO, ter zyde.
Helaas!
Tegen Requesens.
            Vergun, Mynheer!
REQUESENS.
                                          Voldoe myn’ last. Vertrek.



[p. 158]

VYFDE TOONEEL.

REQUESENS, BOVADILLA.

BOVADILLA.
’k Bid volg myn’ raad, en treed met hen niet in gesprek.
(605) Hy, die voortaan in magt of aanzien wenscht te stygen,
Leere u naar de oogen zien, gehoorzaam zyn en zwygen.


ZESDE TOONEEL.

REQUESENS, BOVADILLA, ELVIRE, AUGULO.

ELVIRE.
Een akelig gerucht vervult myn ziel met schrik.
Men zegt dat gy de Ryk, in ’t eigen oogenblik
Waarin twee Ketters, reeds gevonnisd om te sterven,
(610) Verschynen op ’t schavot, ook ’t leven zult doen derven.
Besef, Mynheer! besef hoe my die maar’ ontroert.
Ach! denk hoe myn Gemaal, zo ’t vonnis word volvoerd...
REQUESENS.
Mevrouw! het is te spade om uw gebeên te hooren.
De Ryk is deeze straf naar billykheid beschoren.
(615) Uw Gade leer’ hieruit wie in dit oord gebied,
En geev’ zo los zyn woord op ’s Konings kosten niet.
[p. 159]
ELVIRE.
Is dit het loon voor al zyn’ arbeid en gevaaren!
REQUESENS.
Ik weet myn’ last, en zal om hem geen Geuzen spaaren.
AUGULO, driftig.
Is ’t mooglyk!...
REQUESENS, Augulo sterk aanziende.
                          Dat zich elk voortaan kloekmoedig draag’;
(620) Geen Steden overgeev’ noch zich voor Ketters waag’.


ZEVENDE TOONEEL.

ELVIRE, AUGULO.

ELVIRE, Requesens naoogende.

Ondankbre! zult ge ons dus uw’ trotschen aart betoonen?
Is dit, helaas! de trouw van ’s Konings dienaars loonen?
Wat gaat my aan? hier geld noch reden meer noch wet.
Hoe word de Ryk, hoe word myn Echtgenoot gered!
AUGULO.
(625) Ik blaak van toorne, en kan my naauwlyks wederhouên.
Het hoonen van myn’ Vriend zal Requesens berouwen.
Ik zwoer de Ryk myn hulp om Mondragon te hoên,
En zal, zo ’t mooglyk is, aan mynen eed voldoen.
Verban uw bittre smart; ligt zult ge eerlang bevinden
(630) Wat Augulo vermag.
[p. 160]
ELVIRE.
                                          Wat wilt ge u onderwinden?
AUGULO.
’k Haal al de Hopliên, die in Gent zyn, straks byéén,
En meld hen met wat smaad en snoode ondankbaarheên
De dappre Mondragon zyn diensten ziet betaalen;
En noop hen ’t hofschavot veelëer omverr’ te haalen,
(635) Eer ’t leven van de Ryk zy door geweld verkort,
En ik myn’ Vriend daardoor in onheil zie gestort.
Uw Echtgenoot zag zich door Alva grootsch verhoogen:
Nu blinkt zyn oorlogsroem den nyd te sterk in de oogen;
En mooglyk brengt men thans de Ryk alleen ten val,
(640) Opdat uw Gaê zich aan de Geuzen leevren zal,
En door hun felle wraak de zelfde elende lyden.
Doch ’t zal hier zo niet gaan: ik zal de Ryk bevryden.
Zyn lyfsbehoud eischt spoed in dees gesteltenis.
Ontdek Margrete en Hooft hoe ’t hier geschapen is;
(645) En meld hen dat myn hulp hen nimmer zal begeeven.
Augulo vertrekt.
ELVIRE.
ô Hemel! help myn’ Vriend, en red myns Vyands leven;
Of, zo de Ryk zyn schuld moet boeten door den dood,
Keer Nassauws wederwraak, bescherm myn’ Echtgenoot!
Einde van het tweede Bedryf.
Continue

[
p. 161]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MARGARETA, HOOFT.

MARGARETA.
Laat me in dees gallery een korte poos verbeiden.
(650) De zaal valt my te naauw; ik kan van hier niet scheiden.
Het uitzien kort den tyd in wrangen tegenspoed.
Dit is de weg waar langs Elvire komen moet.
Ach! zou haar voorspraak iets op Requesens vermoogen?
HOOFT.
Men hoop’.
MARGARETA.
                  Hoe menigwerf heeft ons de hoop bedrogen!
(655) ô Myn de Ryk, zo waard aan myn beminnend hart!
Wat kost my uw gevaar al hartewee en smart!
’k Heb, sints uw ballingschap in diepen rouw gezeten,
Myn krachten afgetreurd, myne oogen blind gekreten.
Myn jeugd verdwynt; en ach! myn onheil neemt niet af.
(660) Gelukkig, daalde ik door myn hartewee in ’t graf.
Dan, ydle wensch: zo ooit de droefheid ons deed sneeven,
Ik zou dit oogenblik in zo veel angst niet leeven.
[p. 162]
ô Pynigend verdriet! ô wreede onzekerheid!
HOOFT.
Elvire nadert ons, verlegen en beschreid.


TWEEDE TOONEEL.

MARGARETA, HOOFT, ELVIRE.

MARGARETA.
(665) Hoe is ’t, Mevrouw! hebt gy den Landvoogd niet gesproken?
ELVIRE.
Zyn hoonend onbescheid heeft ons ontwerp verbroken.
Hy stuitte my terstond; en weet, met bitsche taal,
’t Verlies van Middelburg, ô smaad! aan myn’ Gemaal.
Maar ach! Margrete! u staat nog grooter ramp te vreezen.
(670) De Ryk...
HOOFT.
                          Ik bid volëind.
ELVIRE.
                                                  Is reeds ter dood verwezen.
MARGARETA, met de bitterste droefheid.
Verwezen!
HOOFT.
                  Hemel! ach! wat is ons onheil groot!
MARGARETA.
Hoe! hy verwezen tot een’ schandelyken dood,
[p. 163]
Die al de blydschap, al de troost was van myn leven?
Die tyding breekt my ’t hart... Wy zullen t’saamen sneeven.
ELVIRE.
(675) Trouwhartige Augulo, geraakt door uw geween,
Brengt al de Hopliên die in Gent zyn op de been,
Of ’t hem nog mooglyk waar’ het nadrend leed te stuiten.
Hervat den moed. Wie weet wat ze onderling besluiten?
HOOFT.
Gy troost ons vruchteloos. Wy wachten in ’t verdriet
(680) Den minsten bystand van verwaaten Spanjaards niet.
Myn Zuster, moet ik tot dat einde u hier geleiên!
Margrete! ach! geef gehoor.
MARGARETA.
                                            Laat my myn’ Gaê beschreijen.
De traanen die myn oog met zo veel kracht vergiet
Zyn zo veel offers die myn minnend hart hem bied.
(685) Vloeit zilte stroomen, vloeit uit altoos weenende oogen;
Tuigt, tuigt myn bittre smart; vloeit zonder op te droogen,
Eer myn benaauwde ziel haar’ kerker ook ontvlucht,
En met de Ryk heréént in wenschelyker lucht.
ELVIRE.
Beklaagenswaarde Vrouw! hoe gaat me uw ramp ter harte!
(690) Helaas! ik staa eerlang ten doele aan de eigen smarte.
Was myn Gemaal slechts hier, het zou hier anders gaan.
[p. 164]
Zy ziet Augulo, en treed hem te gemoet.
Hoe staat het, Augulo?


DERDE TOONEEL.

MARGARETA, ELVIRE, HOOFT, AUGULO.

AUGULO, tegen Elvire.
                                      ’t Is met de Ryk gedaan,
Tenzy gy-zelf besluit een’ stouten stap te waagen.
Ik heb den smaad myns Vriends den Hopliên voorgedraagen;
(695) Hen afgemaald wat loon hun deugd te wachten stond,
Zo een van hen zich in den zelfden toestand vond.
Ik zag hun-aller oog van eedle gramschap blaaken;
Men hoort hen openlyk ’t bestaan des Landvoogds wraaken.
Elk vloekt de ondankbaarheid, die Mondragon verdrukt.
(700) En Nassauws Admiraal zag zich den dood ontrukt,
Indien men waagen dorst kloekmoedig voort te vaaren.
Doch niemand wil zich hoofd van ’t eedverbond verklaaren.
Elk vreest des Landvoogds wrok zich op den hals te laên,
En ’t eerst aan zyne wraak ten doel te zullen staan.
HOOFT.
(705) ô Laffe zielen, die de woede eens dwinglands vreezen!
Welaan, ik zal het hoofd van ’t eedgenootschap weezen.
[p. 165]
Waar zyn de Hopliên? Laat ons gaan.
AUGULO.
                                                            Vertoef, Mynheer!
Ons krygsvolk is te sterk gezet op ’t punt van eer’
Dan dat het op ’t bevel eens burgers op zou trekken.
(710) (Verschoon myn ronde taal,) dit zou meer ramps verwekken.
HOOFT.
Een Hollandsen burger word niet straffeloos gehoond.
Wat burgermoed vermag heeft Alkmaar hen getoond.
Uws krygsvolks vlucht getuigt hoe Hollands burgren stryden.
Heeft van der Gracht, genoopt door wraak en medelyden,
(715) Geen vlieboot uitgerust, die langs de kusten stroopt,
Alleen omdat die Held in zyne togten hoopt
Een’ Castiljaan van rang door dapperheid te vangen,
Om langs dien weg ’t ontslag des Admiraals te erlangen
Door hem te wisslen voor zyn’ grootschen oorlogsbuit?
(720) Doet dit een Neef, wat regt een Broeder dan niet uit?
Ik zal, zelfs zonder hulp van een’ der krygskornellen,
En Gent en ’s Landsvoogds hof in rep en roere stellen,
Eer wreede moordzucht hier zal woeden op deez’ dag.
Vaar wel. Ligt hoort ge eerlang wat ook myn moed vermag.
AUGULO, hem wederhoudende.
(725) In ’s Hemels naam, bedaar. Voorkom meer ongelukken.
Denk aan de rampen die uw Zuster reeds verdrukken.
[p. 166]
Ik weet een’ beetren weg om d’ Admiraal te hoên.
Indien Elvire zich naar ’t oorlogsvolk wil spoên;
Met traanen en gebeên op ’t hart der Hopliên werken;
(730) Het hoofd des aanslags zyn en myn vertoogen sterken,
Durf ik u instaan dat uw Broeder word bevryd.
HOOFT, tegen Elvire.
Betoon ons thans uw gunst; ’t is nu of nimmer tyd.
ELVIRE.
Zou ik zo stout een’ stap voor ’t oog des Landvoogds waagen?
Hy, die reeds zonder reên myn’ Gade durft belaagen,
(735) Zou, door dit woest bestaan verbitterd, ligt eerlang
Op hem zich wreeken van dien haatelyken dwang.
Ik acht dat Mondragon dit opzet af zou keuren.
MARGARETA.
Is dit de deernis die uw oog my deed bespeuren?
Helaas! is dit uw’ pligt voldoen aan uw’ Gemaal?
(740) Wie kan hem redden van Oranjes wreekend staal,
Indien gy niets voor ons, of eer voor hem wilt waagen?
Dan heb ik voor de Ryk my moediger gedraagen.
’k Verliet myn kroost en zworf langs d’ooster-oceaan,
Om d’eedlen Balling in zyn rampen by te staan.
(745) Myn liefde ontzag geen leed, of vreesde hem te stooren.
Zo Mondragon u mint, zal hem uw trouw bekooren.
[p. 167]
ELVIRE.
Gy waagde u-zelve toen om uw’ Gemaal, Mevrouw!
Daar ik in dit geval myn’ Egaê waagen zou.
Wie zal, zo ik de Ryk kan redden uit zyn lyden,
(750) Myn’ Gade van de wraak van Requesens bevryden?
AUGULO.
Ik vrees Oranjes wraak veel meer voor mynen Vriend.
Zyn liefde heeft dees blyk van uwe trouw verdiend.
Deeze edelmoedigheid zal zyne erkentnis wekken.
ELVIRE.
Een zwakke vrouw tot hoofd van ’t eedgenootschap strekken!
HOOFT.
(755) Wat doet een vrouw niet om haar’ Echtgenoot te hoên?
MARGARETA.
Ach! kon ik in Elvire ooit laffe vrees vermoên?
Gy ziet den doodsangst dien ik ly’; gy hoort myn klagten.
Ontferm u over ons! kan niets uw hart verzachten?
Heb ik myn hoop vergeefs op uwe hulp gebouwd?
(760) Moet ik, in ’t stof geknield, u smeeken om ’t behoud?...
ELVIRE.
Rys; dit gedooge ik niet. Rys op; ik stem uw bede.
Doch. onder voorbeding,
Tegen Hooft.
                                         dat ge u van deeze stede
[p. 168]
Niet zult verwydren vóór ge ons beiden wederziet.
HOOFT.
Zou ik hier nutteloos......
AUGULO.
                                        Hoor naar de wanhoop niet.
(765) Wilt gy uw Zuster in deez’ droeven stand verlaaten?
Geloof my als uw’ vriend, uw byzyn kan niets baaten.
Raakt ge als een voorspraak van de Ryk by ’t volk verdacht,
Dan word ge als muiter of als ketter omgebragt.
Verlaat u op de hulp u door myn’ eed geheiligd.
(770) Misleid myn hoop my niet, ’k zie d’Admiraal beveiligd.


VIERDE TOONEEL.

MARGARETA, HOOFT.

HOOFT.
Mogt zulks nog mooglyk zyn!
MARGARETA.
                                                    Neen, Broeder! vlei u niet.
Gy-zelf beseft dat hier geene uitkomst overschiet.
Schoon zich Elvire liet tot onzen bystand noopen,
Schoon Augulo ons vleit, hier is geen troost te hoopen.
(775) De trotsche Landvoogd, die de onnoozelheid verdrukt,
Zal zorgen dat zyn prooi zyn magt niet worde ontrukt.
[p. 169]
Dees bange dag zal my myn Wederhelft doen derven.
My schiet niets over, dan te weenen en te sterven.
HOOFT.
’k Zie eenig krygsvolk ons genaaken van die zy’.
Hy ziet de Ryk, door Alfonzo en de Lyfwachten geleid, geboeid opkomen.
(780) Is ’t mooglyk!.. Ach! Margrete!.. ô Hemel! staa ons by!
MARGARETA, met het hoofd op de borst van haaren Broeder vallende.
Ach! Broeder!


VYFDE TOONEEL.

MARGARETA, HOOFT, ALFONZO, gevolgd door DE RYK, geboeid, tusschen vier Lyfwachten.

DE RYK, Margareta en Hooft ziende, staat verstomd; met de handen in elkandren nederwaart, en de oogen ten hemel geslaagen.
                           Kan het zyn!..
MARGARETA, naar de Ryk toetreedende, en hem omhelzende.
                                                     Myn Echtgenoot!
DE RYK, haar weder omhelzende.
                                                                                 Myn Gade!
ALFONZO, ter zyde.
Zyn Gade!.. welk een troost! maar ach! wat komt die spade!
[p. 170]
HOOFT.
Myn Hartvriend!
DE RYK.
                            Waarde Hooft!
Tegen Margareta.
                                                    Myn dierbre Margareet!
MARGARETA.
Waar trof een’ sterveling ooit doodelyker leed!
DE RYK.
(785) In welk een oogenblik word gy my weêrgegeeven!
Wat voerde u hier?
MARGARETA.
                              De zucht tot redding van uw leven.
DE RYK.
Ik gaa ter dood en word op ’t hofschavot verbeid.
MARGARETA.
Helaas!
ALFONZO.
            ’k Ontzeg u niet, in deeze omstandigheid,
Een enkel oogenblik te spreeken met uw maagen.
DE RYK, tegen Alfonzo.
(790) Gy zult u nimmer van dees braave daad beklaagen.
tegen Hooft.
Ik bid ontdek my hoe ’t in Neêrland is gesteld.
[p. 171]
HOOFT.
De zucht tot vryheid groeit, in spyt van ’t krygsgeweld.
Men won verscheiden Steên en andren zyn verloren.
De kans, in ’t algemeen, staat schooner dan te vooren;
(795) Schoon ’t uitheemsch oorlogsvolk nog hevig stroopt en brand,
En jeugd noch grysheid spaart.
DE RYK.
                                                  Rampzalig Vaderland!
HOOFT.
De vryheid zal in ’t eind’ waarschynlyk zegevieren.
Het moedig Alkmaar heeft des Konings krygsbanieren
Van zynen wal verjaagd en vocht zich rustig vry;
(800) En Middelburg viel ook, uit nood, aan Nassauws zy’,
Schoon Mondragon zich in die Vesting had gesmeten.
Dit laatste is u bekend.
DE RYK.
                                    Hoe zou ik kunnen weeten,
Die zonder toegang zat, wat ergens is geschied?
HOOFT.
Hoe! bleek u ’t krygsverdrag van Mondragon dan niet?
(805) Heeft niemand u ontdekt dat hy, by ’t overheeren
Der Vesting, heeft beloofd gevangen weêr te keeren,
Tenzy hy Aldegonde en u en Citadell’,
En Angrens Luitnant en Pétain in vryheid stell’?
[p. 172]
DE RYK.
Gy ziet, myn Broeder, hoe de uitheemschen de eeden achten.
(810) ’t Geweld zal my, in spyt van die belofte, slagten.
HOOFT.
Was Mondragon slechts hier, geen onheil dreigde uw hoofd.
Hy houd zich, naar men zegt, aan ’t geen hy heeft beloofd.
Men heeft uit ’s Konings naam den Staat van vreê gesproken,
Doch de onderhandeling is thans weêr afgebroken.
(815) De Prins heeft, toen de weg tot vrede scheen gebaand,
Om ’t houden van zyn’ eed den Hopman niet gemaand;
Doch vordert thans met kracht dat hy zyn woord zal staaven.
Dit’s de oorzaak dat wy ons naar deeze Stad begaven.
Men hoopte u daardoor te eer te redden uit den druk.
(820) Dan ach! hy is hier niet. Dit werkt ons ongeluk.
DE RYK.
Had ik het krygsverdrag van Mondragon vernomen,
Myn vonnis waare aan my zo vreemd niet voorgekomen.
Men zal ons allen, om zyn’ eisch niet toe te staan,
In zyne afweezendheid den dood doen ondergaan.
HOOFT.
(825) Zyn droeve Gade, als wy, in diepen rouw gezeten,
Heeft tot uw redding naar vermogen zich gekweten;
Zy nam ons in haar huis.
[p. 173]
DE RYK.
                                        Vertrouw u niet te ligt.
Gy word misschien belaagd terwyl men u verpligt.
Keer weêr naar Amsterdam; daar zyt gy beiden veilig.
(830) De ontrouwe Castiljaan houd woord noch eeden heilig.
Gelukkig dat de Staat op geen gevlei betrouwt.
De vryheid, niet de vrede is Nederlands behoud.
De vryheid zal den Staat den vrede doen verwerven.
’k Heb voor haar recht gestreên, en troost me om haar te sterven.
(835) ô Dierbaar Vaderland! ’k heb voor uw recht en wet
All’ wat my waard was in myn leven opgezet.
Ach! kon ik door myn’ dood, na ’t onöphoudlyk stryden,
Ten minsten u van ’t juk der slaaverny bevryden!
HOOFT.
De snoode onbillykheid, waardoor gy wierd verjaagd...
DE RYK.
(840) Ik heb my nimmer van myn Vaderland beklaagd.
Zyn welstand was altoos de teêrste van myn zorgen.
Waar ik als balling zworf, waar ik my hield verborgen,
Zelfs in het kerkerhol, beroofd van licht en lucht,
Was ’t Vaderland-alleen het voorwerp van myn’ zucht.
MARGARETA.
(845) Ach! dacht gy niet aan ons?
[p. 174]
DE RYK.
                                                      Laat u myn taal niet belgen.
Gy kent myn tederheid voor u en voor myn telgen.
De Hemel, die de deugd of vroeg of spaê beloont,
Beloone uw liefde zo standvastig my betoond!
Ik min u meer dan ooit. Ik min myn gryze Moeder.
(850) ’k Beveele u hooger Magt. En gy, myn waarde Broeder,
Die, zelfs met lyfsgevaar, me in ’t uiterst’ bystand bied,
Verlaat myn huisgezin in zyne elende niet.
Myn hart steunt op uw trouw en op uws Vaders zorgen.
Maar, ô myn Vaderland! uw lot is my verborgen.
(855) Ach! ik was Burger eer ik Kroost of Egaê had.
Red, Hemel! red myn Land! verlicht myn Moederstad!
Laat Amsterdam, tot nu zo onbedacht beraaden,
Het schoon der vryheid zien; haar gunst niet meer versmaaden!
Verbreek de ketens der geduchte dwinglandy,
(860) En sticht den zetel van de vryheid aan het Y!
Vaar wel, myn Echtgenoote! ik moet niet langer beiden.
Omhels my voor het laatst.
MARGARETA.
                                            Ik kan, ik zal niet scheiden.
’k Verliet u nooit voorheen, en zworf van stap tot stap,
Ontzet van have en huis, met u in ballingschap.
(865) ’k Ontzag gevaar noch ramp, om u ten troost te strekken.
[p. 175]
Ach! had gy nimmer my naar Amsterdam doen trekken,
Ik had waarschynlyk u voor grooter’ ramp behoed.
Myn afzyn dompelde u in deezen tegenspoed.
De Hemel heeft u aan myn traanen weêrgegeeven.
(870) ’k Wil met u sterven, nu ik niet met u kan leeven.
DE RYK.
Geliefde Hartvriendin! verban dit wreed besluit.
De slag myns doods word door uw wanhoop niet gestuit.
Gy hebt u tot dit uur met zo veel trouw gekweten,
Zoud gy, door smart vervoerd, ons hulploos Kroost vergeeten,
(875) Dat, nu zyn Vader door de wreedheid word geslagt,
Zyn’ troost en bystand van zyn trouwe Moeder wacht?
Ik had my nooit gevleid op aarde u weêr te ontmoeten.
’k Omhelsde u vóór myn’ dood. Laat dit uw’ rouw verzoeten.
MARGARETA.
Myn Kinders zyn my waard, myn hart bemint hen teêr,
(880) Maar ach! myn Echtgenoot, dat hart mint u nog meer.
Verhoor myn jongste beê. Laat my den troost niet derven
Van met u door ’t geweld op d’ eigen stond te sterven.
DE RYK, ter zyde.
Helaas! wie stelpt dien rouw?
Tegen Margareta.
                                                Myn dierbre Margareet’!
Verzwaar myn onheil niet. Verberg me uw harteleed.
[p. 176]
(885) Hebt ge ooit voorheen my blyk van uwe trouw gegeeven....
MARGARETA.
Thans toon ik u myn trouw. Wy zullen t’samen sneeven.
Tegen Alfonzo.
Zo gy myn Weêrhelft om zyn’ moed doodschuldig acht,
Een schuldiger dan hy begeeft zich in uw magt.
Hy doofde ’t muitvuur dat de kerk dreigde aan te steeken,
(890) Maar breng my in uw kerk, ’k zal al de beelden breeken.
HOOFT.
Myn Zuster!
DE RYK, tegen Alfonzo.
                    Belg u niet.
ALFONZO.
                                      ’k Geef dit der wanhoop toe.
Doch ’t word hoog tyd, Mynheer, dat ik myn’ last voldoe.
MARGARETA, tegen Alfonzo.
Gy zult in eeuwigheid hem uit myn’ arm niet scheuren.
’k Heb maanden achteréén als weduw zitten treuren;
(895) Myn leed verduurd, in spyt van ramp en tegenspoed;
En zoud ge, nu ik hier myn’ Echtgenoot ontmoet,
Nu hy myn traanen droogt, my weder van hem scheiden?
Neen, neen.
Tegen de Ryk.
                    Myn Lief! myn Troost! één lot verdelge ons beiden.
[p. 177]
Tegen Alfonzo.
Daar zyn myn handen; boei ze, en sleep my ook naar ’t graf.
(900) ’k Ben schuldig. Hoe! gy zucht en wend uwe oogen af.
Wat zie ik? alles weent! heeft u myn lot bewogen?
Ik troostte u allen, stond uw troost in myn vermogen.
Myn Broeder! schrei niet meer. Ik ween niet, ’k ben bedaard.
tegen de Ryk.
Kom, hemelwaart, myn Lief!
Tegen Alfonzo.
                                                Kom, help ons ras van de aard’.
ALFONZO.
(905) Bedrukte Vrouw, ik wenschte uw’ bittren ramp te keeren.
DE RYK.
Ach! laat de reden op uw hartstogt triomfeeren!
Vergun myn vlotte ziel in ’t uiterste uur den troost
Dat gy u-zelf verwint. Leef voor ons dierbaar Kroost.
Verzacht door uwe zorg de droefheid van myn Moeder.
(910) Ik kus u voor het laatst. De Hemel zy uw hoeder!
MARGARETA.
Myn Weêrhelft! myn de Ryk! De droefheid breekt myn hart!..
Dank, Hemel! ach! gy red me...
Zy bezwykt en word in het nederzygen door Hooft al knielende onderstut.
[p. 178]
DE RYK.
                                                  ô Doodelyke smart!
HOOFT.
Helaas! zy sterft van rouw.


ZESDE TOONEEL.

DE RYK, geboeid, MARGARETA, bezweken, HOOFT, ALFONZO, BOVADILLA, LYFWACHTEN.

BOVADILLA, tegen Alfonzo.
                                            Hoe lang dwingt ge ons te wachten?
ALFONZO.
Ik wierd een oogenblik weêrhouden door de klagten
(915) En ’t bitter schreijen van dees troostelooze Vrouw.
BOVADILLA.
Gy geeft ons reden tot verdenking van uw trouw.
Voort, voort, niets moet den loop van ’t wettig recht verhindren.
DE RYK.
Vaarwel, myn Broeder! troost myn Gaê; zorg voor myn Kindren.



[p. 179]

ZEVENDE TOONEEL.

HOOFT, MARGARETA, bezweken.

HOOFT, de Ryk naoogende.
Grootmoedige! beveel uw ziel in ’s Hoogsten hand,
(920) En leef gelukkiger in beter Vaderland!
Na het uitspreeken van deeze twee regels valt terstond het gordyn.
Einde van het derde Bedryf.
Continue
[
p. 180]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MARGARETA, zittende aan een tafel, met het hoofd rustende op een’ neusdoek, die zy in de slinkehand heeft, en die haar aangezicht bedekt; laaiende de rechtehand achteloos by het ligchaam nederhangen.
HOOFT, in diep gepeins langs de zaal wandelende.

HOOFT.
ô Toomeloos geweld!... Myn Broeder!... Wreede smarte!
Hy vestigt zyn oog op zyn Zuster.
Beklaagenswaarde Vrouw!...
Hy wend zich van haar af, en weent.
                                              Hoe treft haar rouw my ’t harte!
Hy treed naar haar toe.
Myn waarde Zuster!...         Ter zyde.
                                    Ach! wat zeg ik best tot troost!..
Wie troost zyn Moeder! ach! wie zyn onnoozel Kroost!
Hy vat haar by de hand.
(925) Hoe is’t, Margrete?.. Stel, kan ’t zyn, uw droefheid paalen.
MARGARETA, pooging doende om op te staan.
Waarom belet men my met hem in ’t graf te daalen?
[p. 181]
Zy valt weder op haar’ stoel in haare voorige houding.
Kan ik niet leeven en niet sterven? aaklig lot!
HOOFT, haar de hand drukkende.
Ik zal uw hoeder zyn.
MARGARETA, met een kreet van de bitterste droefheid.
                                  De Ryk!.. op een schavot!...
HOOFT.
’t Is voor ons beiden best terstond naar huis te spoeden.
MARGARETA.
(930) Gelei my waar gy wilt.
HOOFT.
                                              Doch zo men kon vermoeden
Dat Requesens ons ’t lyk...
MARGARETA, weenende.
                                          Het lyk... Ach! welk een lyk!
HOOFT.
Laat ons verzoeken om het ligchaam van de Ryk,
Opdat wy ’t aan den smaad van ’t woest gemeen onttrekken.
MARGARETA.
Indien de zelfde zerk ons beiden mogt bedekken!
(935) Dit denkbeeld zou misschien my troosten in myn’ rouw.
Voer, voer dit opzet uit. Nu toont ge my uw trouw.
HOOFT.
Ik zal uw’ wensch voldoen, voldoe ook myn gebeden;
[p. 182]
Bepaal uw smart; hoor naar den Godsdienst en de reden.
Myn waarde Margareet! uw talryk Echtgezin
(940) Eischt al de zorgen van uw trouwe kindermin.
Gy zyt zyn toeverlaat. Helaas! wie heeft het nader
Dan u, in zynen ramp?
MARGARETA.
                                    ô Kinders zonder Vader!
Na een weinig stilzwygens.
ô Ja, ik ken myn’ pligt; ik onderwerp me ’er aan.
’t Voegt my met dubble zorg de panden gaê te slaan,
(945) Die my tot zegels van myn Weêrhelfts liefde strekken.
Het moederlyke hart zal hen geen hulpe onttrekken.
Maar ach! verbeeld ge u dat de Dwingland dulden zal
Dat wy het overschot vervoeren uit deez’ wal,
Het overschot van hem dien ik altoos zal minnen?
HOOFT, peinzende.
(950) Ik twyfel niet... maar... Welk een denkbeeld treft myn zinnen?
Elvire en Augulo...
MARGARETA.
                                Zal ik u na uw’ dood
Noch éénmaal wederzien, myn dierbaare Echtgenoot?
Zal ik nog eens u blyk van myne liefde geeven;
U met myn traanen nog...
[p. 183]
HOOFT.
                                          Waar word gy heen gedreven?
(955) Geef u niet over aan een hartstogt, die u moord.
Indien uw Gaê thans leeft in een gewenschter oord,
Bezweer ik u by hem dat gy u laat bedaaren.
Zyn scheiding, hoe ze u treffe, is slechts voor weinig jaaren.
Gy zult hem wederzien, en, in zyn heil verblyd,
(960) Niet denken aan dit leed.
MARGARETA.
                                                Hoe lang valt my die tyd!
ô Myn de Ryk! zo gy, gelyk ’er veelen meenen,
Iets na uw’ dood vermoogt, verkort, verkort myn weenen!
HOOFT.
Maar is ’t onmooglyk dat uw Wederhelft nog leeft?
Wie weet welk een gevolg Elvires pooging heeft?
MARGARETA.
(965) Is ’t mooglyk-dat ge u nog met haare hulp kunt vleijen!
HOOFT, ter zyde.
Zy heeft ons strikt gevergd niet van dees plaats te scheiên,
Vóór haare wederkomst... zo dit my niet weêrhield...
MARGARETA.
Ach waarde Hooft! de Ryk is zekerlyk ontzield.
Elvire heeft geen’ moed om my dien ramp te ontvouwen.
[p. 184]
HOOFT, peinzende.
(970) Haar lang vertoeven zelf vermeerdert myn betrouwen.
Tegen Margareta.
Zou ze in dit aaklig uur geen’ enklen stap bestaan
Om, in de Ryk, haar’ Gaê den dood te doen ontgaan?
Had Augulo geen’ moed ons onzen ramp te onttrekken?
MARGARETA.
Ach! Broeder! tracht in my geen vonk van hoop te wekken.
(975) Gy ziet my levenloos zo die word uitgedoofd.
HOOFT.
Ik acht de Ryk nog niet van ’t levenslicht beroofd.
MARGARETA, opstaande.
Wat zegt ge?
HOOFT.
                    Dat ik hoop, en reden vind tot hoopen.
Wy zouden ’t weeten zo de zaak waare afgeloopen.
MARGARETA.
Is ’t billyk hoop te voên als alles ons begeeft?
HOOFT.
(980) Schep moed.
MARGARETA.
                              ô Hemel! zo myn Echtgenoot nog leeft!...
HOOFT.
Elvire komt; lees zelf ons noodlot in haare oogen.



[p. 185]

TWEEDE TOONEEL.

MARGARETA, HOOFT, ELVIRE.

ELVIRE.
Ik heb de Hoofden van ons heir tot hulp bewogen;
Hen hun gevaar geschetst in dat van myn’ Gemaal.
Ik zag hunne eedle ziel getroffen door myn taal.
(985) Myn traanen wekten elk tot billyk medelyden.
HOOFT.
ô Hemel! zou uw gunst myn’ Broeder nog bevryden!
MARGARETA.
Ik beef!
ELVIRE.
            Zy trokken heen, door Augulo geleid.
Herstel uw’ geest, en steun op hun kloekmoedigheid.
Zy zyn te verr’ gegaan om weêr terug te treeden.
MARGARETA.
(990) Misschien te spaê, helaas!
HOOFT.
                                                    ô Wreede onzekerheden!


[p. 186]

DERDE TOONEEL.

MARGARETA, ELVIRE, HOOFT, AUGULO.

ELVIRE.
Hoe is ’t, getrouwe Vriend! spreek, is de Ryk ontzet?
AUGULO.
Ons oogmerk is volvoerd, en de Admiraal gered.
HOOFT.
Ach! durven wy geloof aan uwe woorden geeven?
MARGARETA.
Is ’t mooglyk! Hemel! zou hy leeven! zou hy leeven!
(995) Ach! waarde Hooft!         Tegen Augulo.
                                          Mynheer! heb ik u wel verstaan?
AUGULO.
Hy is in zekerheid. Slaa daar geen’ twyfel aan.
HOOFT.
ô Onverwachte troost!
MARGARETA, tegen Augulo.
                                    Weldaadige Behoeder!
Tegen Elvire.
Mevrouw! wat dankbaarheid!         Tegen Hooft.
                                                Ach! stut my, waarde Broeder.
Myn hart, gepynigd door langduurige ongeneugt’,
(1000) Word thans te sterk beroerd door overmaat van vreugd.
[p. 187]
HOOFT, tegen Augulo.
Ei, meld ons toch, hoe is dees redding voorgevallen?
AUGULO.
Wy trokken moedig op; ik aan het hoofd van allen.
Een deel van ’s Landvoogds wacht stond op het plein geschaard.
Het meeste Burgvolk, uit nieuwsgierigheid vergaêrd,
(1005) Hield de oogen staarende op het hofschavot geslagen,
Waar reeds twee lyken van onthoofde Ketters lagen,
Wanneer zich de Admiraal vertoonde in fieren stand.
Hy had de handen los, den hoed in de eene hand.
Hy vestte zyn gezicht meêdoogende op de lyken;
(1010) Beklaagde hen, doch liet noch schrik noch afkeer blyken
Voor ’t lot dat hem begrimde op dees verachte steê,
En eischte een oogenblik tot storting zyner beê,
Wanneer wy, onverwacht, met uitgetoogen zwaarden,
Verscheenen op het plein, ons om de strafplaats schaarden
(1015) En riepen: Spaart de Ryk! In ’t eigen tydstip vloog
Eén onzer op ’t schavot, voor elks verwonderd oog,
En wierd, vol moeds, gevolgd door veele legergrooten.
De Ryk, door hen terstond in eenen kring besloten,
Wierd spoedig afgevoerd naar een gevangenis,
(1020) Waar hy, door hen bewaakt, voor leed beveiligd is.
ELVIRE.
Zocht u des Landvoogds wacht geen’ tegenstand te bieden?
[p. 188]
AUGULO.
Alfonzo, onbewust van ’t geen ’er zou geschieden,
Belette Bovadille ons stout te wederstaan,
En liet, naar onzen wensch, ons met de Ryk begaan.
HOOFT.
(1025) Hoe heeft zich Requesens in ’t vreemd geval gedraagen?
AUGULO.
Hy wilde zich, naar ’t schynt, niet in de woeling waagen
Toen hy gewaar wierd dat zyn wacht geen’ weêrstand bood.
Ook was ’t hem onbekend waarüit dit oproer sproot.
MARGARETA, tegen Augulo.
Ach! kost gy in dit uur myn’ Gaê zyn vryheid geeven!
AUGULO.
(1030) Dit waar’ te stout gespeeld met aller Hopliên leven.
Reeds is te veel gewaagd door ’t recht te keer te gaan.
MARGARETA.
’k Bid u ten minsten my uit deernis toe te staan
Dat wy een oogenblik hem in uw byzyn spreeken.
AUGULO.
Ik zorg met reden my in meer gevaar te steeken.
MARGARETA.
(1035) Ach! Augulo! daar ge ons die gunst bewyzen kunt.
AUGULO.
Weläan. ’k Zal u voldoen.
[p. 189]
HOOFT.
                                          Nu ge ons dees beê vergunt...


VIERDE TOONEEL.

MARGARETA, ELVIRE, HOOFT, AUGULO, HENRICO.

HENRICO, tegen Elvire.
Mevrouw! de Landvoogd komt.
ELVIRE.
                                                      Ik zal hem hier verbeiden.
AUGULO, tegen Margareta en Hooft.
En ik zal midlerwyl u by de Ryk geleiden.


VYFDE TOONEEL.

ELVIRE, alleen.

Dit onverwacht bezoek ontzet me in deezen stand.
(1040) Wie weet.. hy zal de Ryk ligt eischen van myn hand.
Zal ik my als het hoofd van ’t eedgespan verklaaren?
’k Vergroot veellicht hierdoor myn’ Egaas lyfsgevaaren.
ô Mondragon! wat heeft uw afzyn my gekost!...



[p. 190]

ZESDE TOONEEL.

ELVIRE, REQUESENS.

REQUESENS.
’t Is u gelukt, Mevrouw! gy hebt de Ryk verlost.
(1045) Gy zyt meestres, ’k beken’t, in muitery te kweeken;
Doch ik zal op zyn’ tyd my van die stoutheid wreeken.
ELVIRE.
Hier heeft geen muitzucht plaats. Denkt gy dat de oorlogsliên
Zich onverschillig aan den vyand offren zien?
Geen van hen allen kan uw vreemd gedrag beseffen.
(1050) Het lot van myn’ Gemaal stond elk van hen te treffen.
Zou dit het loon zyn van hun trouw en krygsbeleid?
Gy gaaft aan allen reên tot wrevelmoedigheid.
REQUESENS.
Gy waant, naar ’t schynt, dat ik van hen de wet moet wachten,
Of ik een vyand zal verschoonen of hem slagten.
(1055) De Vorst word wel gediend in ’t muitend Nederland,
Als zelfs zyn Adeldom baldadig t’samenspant,
Om de oproerstookers aan ’t geheiligd recht te ontrukken.
Of telt gy deeze daad ook by hun heldenstukken?
Ik zal hen toonen wie in dit gewest gebied.
ELVIRE.
(1060) Uw toorn verblind uw’ geest: verwar de zaaken niet.
[p. 191]
Elk onzer Edelliên zal, op uw welbehaagen,
Gereed zyn goed en bloed in ’s Konings dienst te waagen;
Doch als hun dappre vuist zich-zelve in stryd op stryd,
Tot roem van uw gezag met moed en yver kwyt,
(1065) Dan valt het hard, Mynheer, voor hooggeboren Helden,
Hunne onvermoeide trouw met smaad te zien vergelden.
Myn Mondragon strekt van dees waarheid u ten blyk.
Wie streed met grooter moed? Wie leed meer ongelyk?
REQUESENS.
Wie kan den hoogmoed van uw’ Echtgenoot gedoogen?
(1070) Waarom verbond hy zich? Wie gaf hem dat vermogen?
ELVIRE.
Gy zult dit uit zyn’ mond misschien het best verstaan.
REQUESENS.
Zo hy de hand heeft in ’t geen hier is omgegaan,
Zo hy een’ vyand, dien ik straffen wil, verdedigt...
ELVIRE.
Hy is nog onbewust hoe wreed hy word beledigd,
(1075) En zal met reden zich beklaagen van uw daad.
Toledo heeft hem nooit bejegend met dien smaad.
Hy kende zyn waardy, en vond hem achting waardig.
REQUESENS.
’k Verstaa u klaar, Mevrouw! Toledo was rechtvaardig.
Maar was dit oproer in zyn Landvoogdy geschied,
[p. 192]
(1080) De snoode stichters van dien aanslag leefden niet.
Ik zal, zo wel als hy, my-zelven wraak verschaffen.
ELVIRE.
Wacht u in dit geval onschuldigen te straffen.
Daar is myn Gade-zelf.
Zy ziet Mondragon, en treed hem te gemoet.
                                      Wat vreugd, ik zie u weêr!


ZEVENDE TOONEEL.

REQUESENS, ELVIRE, CHRISTOFFEL MONDRAGON.

MONDRAGON, tegen Elvire.
Getrouwe Elvire!         tegen Requesens.
                              Hoe! vind ik u hier, Mynheer?
(1085) Men zegt dat gy de Ryk...
REQUESENS.
                                                    De Ryk is, door de zorgen
Van uw verdoolde Gaê, voor zyn bederf geborgen.
’t Is my bekend dat zy de muiters heeft genoopt
Hem van ’t schavot...
MONDRAGON.
                                  Deez’ moed had ik van haar gehoopt.
Zy heeft zich als de Gaê van Mondragon gedraagen.
[p. 193]
(1090) Hoe! zullen we in den stryd ons leven telkens waagen
Tot ondersteuning van het wankelend gezag,
En zal de ondankbaarheid ons loon zyn, dag op dag?
’k Heb voor de vryheid van de Ryk myn hoofd verbonden:
En echter word hy door uw’ last ter dood gezonden,
(1095) En waar’ geslagt, had hem Elvire niet bevryd.
Is dit het loon dat ge aan myn trouw verschuldigd zyt?
REQUESENS.
Ik denk niet dat ik u of iemand raad moet vraagen
Hoe ik my in ’t bestier, my toebetrouwd, zal draagen.
Ik weet myn’ last, en wat tot ’s Konings dienst behoort.
MONDRAGON.
(1100) Vereischt des Konings dienst dat gy zyn Hopliên moord?
Heb ik, sints zeven jaar, met zo veel roems gestreden,
In ’t veege Middelburg zo veel elend geleden,
Door hongersnood en pest en ’s vyands razerny,
Om dus beloond te zyn? of had het, zeg het my,
(1105) Tot ’s Konings dienst gestrekt, by ’t afstaan van de wallen,
Dat al ons krygsvolk waare in Nassauws magt gevallen,
Opdat zyn wederwraak hen allen had geslagt?
Heb ik, in weêrwil van Oranjes overmagt,
Door ’t zweeren dat ik eer, door wanhoop aangedreven,
(1110) De veege Vesting aan de vlam zoude overgeeven,
En vechten met myn volk zo lang ik adem had,
[p. 194]
Hem niet gedwongen, tot behoudenis der Stad,
Aan my en ’t oorlogsvolk een goed verdrag te schenken?
REQUESENS.
Gy zaagt u nimmer van lafhartigheid verdenken.
(1115) Maar waartoe by ’t verdrag aan Nassauw toegestaan
Vyf krygsgevangnen van zo veel belang te ontslaan?
Hy had zich moogelyk vernoegd met één van allen.
MONDRAGON.
De nood laat weinig keuze in redlooze ongevallen.
En heb ik, naar uw’ waan, aan hem te veel beloofd,
(1120) ’k Zal myn belofte hem betaalen met myn hoofd.
REQUESENS.
Het voegt geen’ man, als gy, dus met zyn hoofd te speelen.
Uw daad belemmert my. Waartoe u zulks te heelen?
Hen vry te geeven strekt tot hoon van myn gebied;
Aan de andre zy’, wat mis ik aan uw diensten niet?
MONDRAGON.
(1125) U ligt gewis niet veel aan mynen dienst gelegen,
Zo zy te ligt is om vyf Geuzen op te weegen.
REQUESENS.
Ik acht uw dapperheid. Ontfang daar van een blyk.
Ik schenk u ’t leven en de vryheid van de Ryk.
Men poog’, kan ’t zyn, door hem Oranje te overreeden
(1130) Dat hy u niet meer verge in deeze omstandigheden.
[p. 195]
MONDRAGON.
Zal my de Prins van ’t woord dat ik hem gaf ontslaan,
Indien gy niet besluit hen allen af te staan?
REQUESENS.
Men wint ten minsten tyd, en tyd is veel gewonnen.
MONDRAGON.
Waarom niet wel volëind ’t geen loflyk is begonnen?
(1135) De redding van de Ryk-alléén voldoet hier niet.
REQUESENS.
Gy weet hoe sterk Oranje op Aldegonde ziet.
Ik ken zyn waarde, en zal hem nimmer overgeeven.
De Ryk zal mooglyk, door erkentnis aangedreven,
U dienst doen in ’t geval.
MONDRAGON, ter zyde.
            Men spreek’ met d’Admiraal.
REQUESENS, tegen Elvire.
(1140) ’k Verschoon ons oorlogsvolk, ter gunst van uw’ Gemaal;
Doch zorg voortaan hen nooit tot muitery te ontsteeken.
Tegen Mondragon.
Ontboei de Ryk terwyl ik zyn’ ontslagbrief teeken.



[p. 196]

AGTSTE TOONEEL.

ELVIRE.

Ik staa verbaasd, schoon ik my billyk had gevleid
Dat niemand zou bestaan de deugd en dapperheid
(1145) Van myn’ Gemaal, zo hy aan ’t hof verscheen, te hoonen,
Dat ik hem zo veel gunst door Requesens zie toonen.
Ik had deez’ ommezwaai zo spoedig niet verwacht.
ô Margarete! ô Hooft! gy ziet uw’ rouw verzacht,
Terwyl ik vruchteloos myn Weêrhelft poog te bergen.
(1150) Ach! zal ik op myn beurt u bystand moeten vergen?
ô Wreede Requesens! de hofslang schuilt in ’t gras.
Gy geeft ons niets dan ’t geen uw magt ontweldigd was.
De redding van de Ryk vertraagt alleen ons lyden.
Hoe zullen we Aldegonde en de andre drie bevryden?
(1155) De Prins, onkundig hoe myn Echtgenoot zich kweet,
Zal dringen op ’t geheel volbrengen van den eed;
En Mondragon zal, door grootmoedigheid gedreven,
In weêrwil van myn smart, zich-zelv’ gevangen geeven.



[p. 197]

NEGENDE TOONEEL.

ELVIRE, DE RYK, MARGARETA, HOOFT.

MARGARETA, tegen de Ryk.
’t Is door deeze eedle Vrouw dat gy beveiligd zyt.
DE RYK, tegen Elvire.
(1160) Mevrouw! myn dankbre dienst is aan uw deugd gewyd.
HOOFT.
Ons hart zal, waar het kan, uw’ eedlen moed beloonen.
ELVIRE.
Helaas! ’t is meer dan tyd die dankbaarheid te toonen.
tegen de Ryk.
Myn ziel deelt ongeveinsd in uw geluk, Mynheer.
Myn hulp gaf op deez’ dag u aan uwe Egaê weêr;
(1165) Ik stortte ligt my-zelf daardoor in meer gevaaren:
Doe ook myn’ Echtgenoot door uwen bystand spaaren.
DE RYK.
Wat onheil dreigt zyn hoofd, daar niets hem meer verbind,
Zo ras ons vyftal zich door hem in vryheid vind?
ELVIRE.
De wreede Landvoogd speelt baldadig met zyn leven,
(1170) En doet aan u-alléén de vryheid wedergeeven.
[p. 198]
DE RYK.
Aan my-alléén, Mevrouw? Dit staat niet in zyn magt.
Ach! meld uw’ Echtgenoot dat ik hem hier verwacht.
Zyn glori hangt ’er aan om dit ontslag te weeren.
ELVIRE, ter zyde.
Helaas!         tegen de Ryk.
            Ik zal terstond met hem hier wederkeeren.


TIENDE TOONEEL.

DE RYK, MARGARETA, HOOFT.

MARGARETA.
(1175) Wat vangt gy aan, myn Lief? Myn hart bezwykt van druk.
Uw lot staat nog aan u. Voorkom uw ongeluk.
Aanvaard de vryheid, u door zo veel zorg verkregen.
DE RYK.
De vryheid streelt myn ziel, en strekte my een’ zegen
Zo ik ze aanvaarden kon gelyk ’t een’ krygsman past;
(1180) Doch ’s vyands loosheid maakt haar aanbod my tot last.
De Prins zal op dien voet my nimmer t’ huis verwachten:
Hy doet my recht;
MARGARETA.
                            Gy brengt den brief my in gedachten,
Die uit Oranjes naam my wierd ter hand gesteld,
[p. 199]
Om, als ge in vryheid waart...
DE RYK.
                                              Men zie wat hy ons meld.
Hy leest stil.
(1185) Ik wist myn’ pligt.
MARGARETA.
                                        Hy schynt iets van belang te schryven.
DE RYK.
’t Geen hy begeert kan niet voor u verborgen blyven.
Hoor d’ inhoud van dit schrift, en wat de Prins verlangt.
Hy leest den brief.
,, Gy zult in vryheid zyn als gy myn’ brief ontfangt.
,,’t Valt hard, myn waarde Vriend! uw’ dienst op nieuw te vergen;
(1190) ,, Doch zou ik u ’t belang van ’t Vaderland verbergen?
,, Aan hen, voor wien het Hoofd der Waalen zich verbond,
,, Hangt ’s Lands behoudnis in deez’ hachgelyken stond.
,, Ik kan, van hen beroofd, niets voor de Vryheid winnen.
,, Breng Mondragon den eed, dien hy my zwoer, te binnen;
(1195) ,, Red Marnix boven all’, naast God myn rechtehand.
,, Met hem bezwykt of staat het lieve Vaderland.
,, Bevry het door uw’ moed. Ik weet wat gy zult waagen;
,, Doch wat u treffe, ik zweer te zorgen voor uw magen.”
    Ja, eedle Prins! uw hart betrouwt met recht op my.
(1200) ’k Zal alles onderstaan opdat ik hen bevry’.
[p. 200]
MARGARETA.
Helaas! kunt gy een’ weg tot hun verlossing baanen?
DE RYK.
’k Zal Mondragon op ’t sterkst om zyn belofte maanen.
Hy scheurt den brief in kleine stukken, en geeft die aan Margareta.
Ontslaa u van dit schrift, eer ’t ons gevaarlyk word’.
MARGARETA.
Ik bid u dat ge op nieuw u in geen onheil stort.
HOOFT.
(1205) Hoe ’t Mondragon ook deer’, hy ziet zyn magt beperken,
En kan de vryheid der gevangnen niet bewerken.
DE RYK.
Dat hy zich dan voor ’t minst aan Nassauw overgeev’.
Dit staat aan hem-alléén, en ’t is zyn pligt.
MARGARETA.
                                                                    Ik beef.
Geloof my, verr’ van dat ge uw oogmerk zoud volvoeren,
(1210) Vliegt ge in uw’ wissen dood.
DE RYK.
                                                          Waartoe u dus te ontroeren?
Myn heil en onheil staat alleen in ’s Hemels magt.
’k Heb als een eerlyk man tot nu den eed betracht,
Dien ik myn Vaderland, als burger, heb gezworen.
[p. 201]
Zou my een vryheid, die my schande baart, bekooren?
(1215) Zou elk niet zeggen, die my na deez’ dag aanschouwt:
Daar gaat de snoode op wien de Prins zich had betrouwd;
Hy liet de Redders van den Staat in ’t onheil steeken,
Daar hy hen hoeden kon, met voor hun zaak te spreeken.
Door zyn lafhartigheid ging ’t Vaderland ten grond’.
MARGARETA.
(1220) Zo van uw opzet u iet goeds te wachten stond,
Ik zou, geloof myn woord, my moediger gedraagen.
HOOFT.
Helaas! gy zult vergeefs uw dierbaar leven waagen.
Herdenk hoe veeg het stond op deezen bangen dag.
DE RYK.
’k Beroep me op Mondragon en ’t Middelburgs verdrag.
HOOFT.
(1225) Wat arbeids had men niet om u den dood te ontrukken!
DE RYK.
Die daad is u gelukt, ligt zal dit my gelukken.
MARGARETA.
Ach! wyk met ons van hier; heb deernis met myn smart!
Ik smelt van rouw, en gaat myn rouw u niet aan ’t hart?
DE RYK.
Doe aan myn liefde recht. Kan ik ze u meer doen blyken
(1230) Dan dat ik u ontzegg’ met u van hier te wyken?
[p. 202]
Zou ik uw dierbre trouw beloonen met de schand’
Dat gy die wydde aan een’ verraader van zyn Land?
De Hemel will’ die smaad genadig van u weeren!


ELFDE TOONEEL.

DE RYK, MARGARETA, HOOFT, MONDRAGON, ELVIRE, AUGULO.

MONDRAGON, de Ryk den ontslagbrief overgeevende.
Geluk, Mynheer! gy kunt naar uw verblyfplaats keeren.*
(1235) Dit schrift geeft u verlof.
DE RYK, na den ontslagbrief ingezien te hebben.
                                                    Myn hart erkent uw zorg.
Maar bleeft ge in Middelburg voor niemand anders borg?
Hoe zal ’t met de andren gaan, waarvoor ge u hebt verbonden?
Gy zwygt; spreek op: word ik-alléén terug gezonden?
MONDRAGON.
Stond hun ontslag aan my, zy waren ook gered;
(1240) Doch Requesens, niet ik, geeft in dit oord de wet.
Gy moogt nochtans hun lot aan myne vlyt betrouwen.
Gy zult hen-allen haast in Holland weêr aanschouwen.
DE RYK.
Gy hebt den Prins reeds lang met deeze hoop gevleid;
Doch wie van hen, Mynheer, is hier in veiligheid?
[p. 203]
(1245) Ik-zelf verstrek daarvan een onbetwistbaar voorbeeld.
In weêrwil van uw’ eed door dwinglandy veroordeeld,
Waare ik gesneuveld had uw Gaê my niet behoed.
Durft gy wel instaan voor het spaaren van hun bloed?
Ik zwyg van ’t ongemak dat ze in den kerker lyden.
(1250) Zo één van allen sterft, kunt gy dien dan bevryden?
Gy waagt te veel, en had by eed u-zelv’ verpand
Om in twee maanden tyds....
MONDRAGON.
                                              Ach! staat dit in myn hand?
Ik zal myn’ pligt voldoen. Gy kunt daaröp betrouwen.
’t Verheugt my dat wy u in veiligheid beschouwen.
(1255) Zeg aan den Prins dat hy kan steunen op myn woord.
Een weinig uitstel brengt somtyds veel zegen voort.
DE RYK.
En dikwerf veel verdriets. Kunt gy hen niet doen slaaken,
Dan is ’t myn pligt, Mynheer, voor hun behoud te waaken.
Ik eisch, uit ’s Prinssen naam, dat ge u naar Holland spoed,
(1260) En daar hun redding wacht.
ELVIRE.
                                                        Ach! had ik dit vermoed?
Tegen de Ryk.
Is dit myn’ onderstand naar uw vermogen loonen?
[p. 204]
DE RYK, tegen Elvire.
Stel u gerust, Mevrouw, ik zal my dankbaar toonen.
Vertrouw my, zonder schroom, het lot van uw’ Gemaal.
’k Staa voor zyn leven in, en dat een heusch onthaal,
(1265) Zo lang hy by ons is, zyn onheil zal verzachten.
MONDRAGON.
Gy kunt de redding van uw vrienden zeker achten,
Of dat ik me in hun plaats aan Nassauw leevren zal;
Doch gun me een weinig tyds.
DE RYK.
                                                Ik wil, in dit geval,
U, tegen uwen dank, niet uit dit oord doen scheiden.
(1270) Maar zal den uitslag van uw pooging hier verbeiden.
MONDRAGON.
Gy zyt hier in gevaar. Ik bid u, laat u raên.
DE RYK.
’k Zal zonder hun ontslag uit deeze burg niet gaan.
MONDRAGON.
Is ’t niet genoeg dat gy voor ’t onheil zyt beveiligd?
DE RYK.
Ik heb zo wel als zy myn trouw myn Land geheiligd;
(1275) Ligt met geen’ mindren moed dan een van hen gestreên.
Wy hadden één belang en wierden lotgemeen.
Zou ik my schandlyk door een laage daad ontëeren?
[p. 205]
Daar zy gevangen zyn, in vryheid wederkeeren;
En dulden dat men dacht in Holland, dat men my
(1280) Hier had ontslagen als de minste van waardy;
Dat Requesens niet kon besluiten hen te derven?
MARGARETA.
Ach! myn de Ryk!
DE RYK.
                              Ik zal hier leeven of hier sterven,
Tenzy myn Vrienden ook hun vryheid word’ verleend.
MONDRAGON, ter zyde.
Welk een grootmoedigheid!
Tegen de Ryk.
                                            Gy dwaalt, indien gy meent
(1285) Dat uw vertoeven hen tot eenig nut kan strekken.
Poog u, in ’s Hemels naam, voor nieuwen ramp te dekken.
MARGARETA.
Myn waarde Wederhelft! vergun uw Gaê dien troost.
Ach! om myn’ bittren rouw, om ons onnoozel Kroost,
Om Vaders droefheid, om de wanhoop van uw Moeder!
DE RYK.
(1290) Steun op des Hemels hulp. De Hemel zy uw hoeder!
ELVIRE.
Ach! heb ik vruchtloos my om uw behoud gewaagd?
[p. 206]
DE RYK.
Geen eedle daad, Mevrouw, word ooit met recht beklaagd.
AUGULO.
Elk is met u begaan: laat u door ons beweegen.
DE RYK.
Een goede naam verstrekt een’ onwaardeerbren zegen.
(1295) ’k Heb dien behouden in myn treffendst ongeval,
En zweer dat ik hem tot myn’ dood behouden zal.
Geen eedle ziel, die de éér of ’t leven moet verliezen,
Kan immer twyflen welk van beiden hy moet kiezen.
Hy geeft Mondragon den ontslagbrief terug.
’k Begeer de vryheid niet ten kosten van myne eer.
MARGARETA.
(1300) Ach! ’t is met my gedaan!
DE RYK, tegen Mondragon.
                                                      Geef my myn keten weêr.
MONDRAGON.
Die u gevangen nam heeft recht om u te slaaken.
DE RYK.
Laat af; ik zal myn deugd om schynreên niet verzaaken.
’k Wacht in den kerker myn verlossing of myn graf.
Beveilig ons, of volg het voorbeeld dat ik gaf.
Hy vertrekt.
[p. 207]
MARGARETA.
(1305) ô Hemel! hy vertrekt en laat my troostloos treuren.
Ik keeren? neen, ô neen. Niets zal my van hem scheuren.
Tegen Hooft.
Kom; volg; en wacht met my, voor zyn gevangenis,
Het lot geduldig af dat hem beschooren is.


TWAALFDE TOONEEL.

MONDRAGON, ELVIRE, AUGULO.

ELVIRE.
Vertoef, Mevrouw! helaas! gy gaat u vruchtloos waagen.
MONDRAGON.
(1310) Nooit heeft een stervling zich grootmoediger gedraagen.
Myn ziel, getroffen door zyn dapperheid en deugd,
Gevoelt om zyn gevaar een grievende ongeneugt’.
Groothartige de Ryk! ik zal uw Vrienden hoeden,
Of Nassauw hun verlies op ’t oogenblik vergoeden.
Tegen Augulo.
(1315) Getrouwe Vriend, verzel me en sterk my door uw’ raad.
AUGULO.
Grootmoedigheid keert schaars het woeden van den haat.
Einde van het vierde Bedryf.
Continue

[
p. 208]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

REQUESENS, BOVADILLA.

BOVADILLA.
ô Ja; ik zag de Ryk naar zynen kerker keeren;
Hy trad ’er in, hoe zeer ’t de wachten scheen te deeren.
Zyne Echtgenoot, die korts in Gent gekomen is,
(1320) Zit, weenende, op een’ steen voor zyn gevangenis;
Haar Broeder staat ’er by, als of zyn hulp kon baaten.
Men yvert vruchtloos hen die plaats te doen verlaaten.
Zy zweeren met de Ryk te sterven op deez’ dag,
Tenzy gy ’t zegel hecht aan ’t Middelburgs verdrag.
(1325) Elk is met hen en ’t lot des Admiraals bewogen.
Ik ducht, met reden, dat dit nutloos mededoogen
Weêr oproer baaren zal, tenzy ge ’er in voorziet.
REQUESENS.
Ik ben verlegen met de zaak; ’k ontken het niet.
De trotsche Mondragon, wiens fierheid my beledigt,
(1330) En die zyn stout gedrag met kracht van taal verdedigt,
Zal sterker inbreuk doen op myn gehoond gezag.
BOVADILLA.
Gy kunt u redden door een’ meesterlyken slag.
[p. 209]
REQUESENS.
Wat is uw oogmerk? Spreek.
BOVADILLA.
                                              ’k Zal, zo gy ’t wilt gehengen,
De Ryk en zyne Gaê terstond naar Brussel brengen
(1335) Met haaren Broeder Hooft.
REQUESENS.
                                                      ’t Ontwerp is wel bedacht.
Doch zo door Amsterdam, die steun van ’s Konings magt,
Der burgren hechtenis my kwalyk word genomen:
Zy zyn gewis in Gent met vry gelei gekomen.
BOVADILLA.
’t Zyn beiden Ketters, zo ’t gerucht de waarheid meld;
(1340) En beiden stookers van het toomeloos geweld,
Waardoor flus de Admiraal wierd aan het recht ontwrongen.
Zy hebben Augulo tot deezen stap gedrongen:
Dus zyn zy schuldig aan gekwetste Majesteit.
Hun wanhoop geeft thans stof tot nieuwe oproerigheid.
(1345) Gy zult door Mondragon hun stoutheid haast zien styven.
Gy hebt geen keuze, indien gy meester wenscht te blyven.
Het hoofd der Waalen, dat de Ryk, uws ondanks, hoed,
Zal zorgen dat geen leed hen in deez’ burg ontmoet’.
Hy voert hier ’t hoog gezag, en dwingt u-zelv’ te duiken.
(1350) Wanneer ze in Brussel zyn, kunt gy uw magt gebruiken.
[p. 210]
Vertrek dan fluks van hier, en volg hen op het spoor.
Dus stelt gy al de magt van Mondragon te loor.
Hy nadert. Terg hem niet, en tracht den tyd te rekken.


TWEEDE TOONEEL.

REQUESENS, BOVADILLA, MONDRAGON.

MONDRAGON.
’k Vind my verpligt om u een vreemd geval te ontdekken.
(1355) De Ryk, wiens moed op ramp en voorspoed zegeviert,
Verwerpt de gunst, die hem door u bewezen wierd;
En zweert niet naar den Prins te zullen wederkeeren,
Tenzy hy ’t krygsverdrag van Middelburg ziet eeren.
REQUESENS.
’t Is uw belang dit uur hem fier te wederstaan.
MONDRAGON.
(1360) Ik heb vergeefs gezocht zyn reên te keer te gaan.
Hy staat gelyk een rots. En om my te overtuigen
Dat hem noch dreiging noch gebeden zullen buigen,
Is hy terug gekeerd in zyn gevangenis.
Wat raad in deeze zaak?
REQUESENS.
                                      Hy blyve daar hy is.
(1365) Kan hem de vryheid min dan ’t kerkerhol behaagen,
[p. 211]
En vind hy meer vermaak in ketenen te draagen,
Hy blyve in boeijen tot het sterflot die verbreek’,
En dank myn gunst dat ik me op hem niet strenger wreek’.
Hy had den dood verdiend; en zo hy zich zag spaaren,
(1370) Het was alleen om u te hoeden voor gevaaren.
MONDRAGON.
Ik onderzoek niet uit wat bron die weldaad sproot.
Dan hoe dit zy, zyn daad, die myn gevaar vergroot,
Dwingt my dat ik u verg’ terstond ontslag te geeven
Aan Nassauws Vrienden, waar ik borg voor ben gebleven.
REQUESENS.
(1375) Hoe! allen? denkt gy niet wat aan hun hechtenis
In deeze omstandigheid voor ons gelegen is?
Wat kan Oranje, van hun hulp beroofd, verrichten?
MONDRAGON.
Gy weet wat ik hem zwoer toen Middelburg moest zwichten.
Geef nu bewys, Mynheer! dat gy my zoekt te hoên.
(1380) Zo gy hen niet ontslaat zal ik myn’ eed voldoen.
Is Mondragon ’t ontslag van Nassauws volk niet waardig,
Dan is zyn dienst onnut; dan oordeelt gy ’t rechtvaardig
Dat hy zich naar zyn woord...
REQUESENS.
                                                Gy zyt tot niets verpligt.
Een afgedwongen eed heeft geen, of klein gewigt.
[p. 212]
MONDRAGON.
(1385) Wie zich bedienen moog’ van dees verachte treeken,
Ik acht hem eerloos die zyn woord van eer kan breeken.
Tenzy gy wilt dat ik me in ’s Prinssen handen stell’,
Geef my zyn Vrienden vry. Verkies. Gy zwygt. Vaar wel.
REQUESENS.
Vertoef, en laat voor ’t minst my tyd van overweegen.
(1390) Ik weet hoe veel ons aan uw krygsdeugd is gelegen;
Doch ’k weet ook dat Oranje onfeilbaar vallen moet,
Zo hy den bystand derft van deezen Vriendenstoet.
De keus, waaröp gy dringt, moet billyk my bezwaaren;
En, wat ik ook verkiez’, ’t zal nieuwe rampen baaren.
(1395) Ik moet my nader op dit wigtig stuk beraên.
Gy zult nog binnen ’t uur myn jongst besluit verstaan.
MONDRAGON.
Welaan, Mynheer! doe my niet langer tyd verliezen.
Neem spoedig uw besluit, of ik zal zelf verkiezen.


DERDE TOONEEL.

REQUESENS, BOVADILLA.

BOVADILLA.
’k Heb ’t u voorzegd. Gy ziet hoe verr’ zyn stoutheid gaat.
REQUESENS.
(1400) Hier is geen redden aan; ik ben ten einde raad.
[p. 213]
BOVADILLA.
Het nutst is onvoorziens hem zynen buit te ontjaagen.
Hy zal, als hy dien mist, zich zediger gedraagen.
REQUESENS.
En zo hy zich uit wraak aan Nassauw overgaf?
BOVADILLA.
Laat zyn gevangenis dan strekken tot zyn straf.
REQUESENS.
(1405) Hoe stil ik ’t oorlogsvolk? Gy ziet hoe zy hem achten.
BOVADILLA.
Men zegg’ dat Mondragon niet af heeft willen wachten
Wat gy besluiten zoud; en door zyn haastigheid,
Zelfs tegen uwen dank, dien strik zich heeft gespreid;
Dat gy ontwyfelbaar in ’t eind, op zyn gebeden.....
REQUESENS.
(1410) Gaa; voer uw opzet uit; ik laat my overreeden;
Doch zorg dat in de burg geen bloed vergoten word’,
En ’t oorlogsvolk daardoor tot muitery gepord.


VIERDE TOONEEL.

REQUESENS.

Indien ik slechts de Ryk naar Brussel kan doen voeren,
Zal hy noch Marnix lang myn Landvoogdy beroeren.
(1415) Ik zal, zo ras ik kan, van beiden my ontslaan,
[p. 214]
En toonen dat myn magt den aandrang kan weêrstaan
Van trorsche Mondragon en zyne afhangelingen.
’k Zal, tegen hunnen dank, hen tot meer eerbied dwingen.
Maar zal ik dus niet in Toledoos voetspoor treên?
(1420) Wat wrocht zyn strengheid uit, dan wreevle afkeerigheên?
Zal ik, tot nog bemind, door wreedheid my doen haaten?
Ach! had ik geen gebied in dees beroerde Staaten!
Rampzalige eerzucht! wat bewerkt gy me al elend!
’k Heb, sints ik u voldeed, noch rust noch heil gekend.


VYFDE TOONEEL.

REQUESENS, ELVIRE.

ELVIRE.
(1425) Laat in dit oogenblik myn komste u niet mishaagen.
Ik hoor dat ge uw besluit niet langer zult vertraagen.
Ik wacht door dat besluit myn leven of myn’ dood.
Myn lot hangt af van ’t lot van mynen Echtgenoot.
Hy is gereed, zo ras ge uw oogmerk zult ontdekken,
(1430) Indien ’t hem niet voldoet, naar ’s Prinssen heir te trekken,
En zich te leevren aan des vyands woest geweld.
Ach! keer dien ramp! Herdenk de diensten, die myn Held,
In zo veel jaaren stryds, den Koning heeft bewezen.
Denk hoe hy door zyn’ moed alöm zich heeft doen vreezen.
[p. 215]
(1435) Zal hy, die zo veel deed tot redding van den Staat,
Het schuldloos offer zyn van loosverborgen haat?
Laat u, in ’s Hemels naam, door vleijers niet verblinden.
Erken uw waar belang; win voor den Koning vrinden.
Verbind al ’t oorlogsvolk aan uwen dienst, Mynheer.
(1440) Geef, om myn’ Gaê te hoên, den Prins zyn dienaars weêr.
Ach! is hy min te ontzien sints hy hen heeft verloren?
Hy toont, in tegendeel, meer moeds dan ooit te vooren.
REQUESENS.
Mevrouw, uw voorspraak is by my van veel gewigt;
Doch ’t is gevaarlyk in dit hagchlyk tydgewricht
(1445) Uw bede....


ZESDE TOONEEL.

REQUESENS, ELVIRE, MONDRAGON.

MONDRAGON, tegen Requesens.
                              Welk een’ trek dacht my uw list te speelen?
Durft gy besluiten myn’ gevangen my te ontsteelen,
En Margarete en Hooft in ketenen te slaan,
In spyt van vry gelei? Wat spooreloos bestaan!
Verbeeld ge u dat myn moed dit onrecht zal gedoogen?
ELVIRE, ter zyde.
(1450) Margrete en Hooft geboeid! Nu is myn hoop vervlogen.
[p. 216]
REQUESENS.
Denkt gy dat ik my voor uw’ trots ontzetten zal?
Ja; ik gaf last om hen te voeren uit deez’ wal;
En, is ’t nog niet geschied, het zal terstond geschieden.
MONDRAGON.
Ik zal, ik zweer u zulks, hen d’uitgang wel verbieden.
REQUESENS.
(1455) Baldadige! Hoe nu! Stelt gy aan my de wet?
MONDRAGON.
De poort is op myn’ last met oorlogsvolk bezet,
En Bovadilla durft met al de hoftrauwanten
Niet roekeloos bestaan zich tegen ons te kanten.
De Ryk wenscht u te zien; ik heb hem zulks vergund.
REQUESENS.
(1460) Uw trotschheid...
MONDRAGON.
                                        Zo gy ’t op myn leven had gemunt,
Waarom niet voor de vuist uw oogmerk my doen blyken?
Ik pleeg hier geen geweld, en ben gereed te wyken.
Maar zou ik, daar gy my door smaad op smaad verdrukt,
Gedoogen dat de Ryk door list my wierde ontrukt?
(1465) Geenszins. Zo gy hem eischt, zal ik hem overgeeven.
Beslis ons lot; zeg of wy beiden moeten sneeven.



[p. 217]

ZEVENDE TOONEEL.

REQUESENS, MONDRAGON, ELVIRE, DE RYK, MARGARETA en HOOFT, geboeid, ALFONZO, eenige SPAANSCHE BEVELHEBBERS en LYFWACHTEN.

DE RYK, tegen Requesens.
Het belge u niet dat ik vrymoedig reden vraag’
Van een gedrag, waarvan ik billyk my beklaag.
Myn droeve magen zyn in Gent om my gekomen:
(1470) Zy hebben vrygeleide in Amsterdam genomen;
En nu ’t geweld op nieuw my uit den kerker rukt,
Zie ik door trouwloosheid hen beiden ook verdrukt.
Wat is door hen misdaan? Waartoe hen wreed gekluisterd?
Waartoe door euveldaên uw eigen’ roem verduisterd?
(1475) Is ’s Lands gerechtigheid niet snood genoeg verkort,
Tenzy die telkens weêr op nieuw geschonden word’?
Waant gy dat Amsterdam met onverschillige oogen
Dit schendig kluistren van zyn burgers zal gedoogen?
Gy krenkt het recht der Stad, tenzy gy hen ontslaat.
REQUESENS.
(1480) ’t Zyn ketters; ketters komt geen vrygelei te baat.
[p. 218]
DE RYK.
Wie gaf zo snood een wet?
REQUESENS.
                                          Ze is door den Vorst gegeeven.
Al wie een ketter is, of ketters dient, moet sneeven.
DE RYK.
Zeg dat de dwinglandy in dees gewesten woed.
Geen Vorst, hoe groot van magt, heeft magt op ’s volks gemoed.
(1485) En uw betichting-zelf, hoe zwaar, is onbewezen.
Gy hebt uit Amsterdam geen kettery te vreezen.
Gy weet hoe trouw die Stad zich aan den Koning hecht:
Maar ze is ook waakzaam voor haar handvest, wet en recht.
Ik eisch, uit haaren naam, de vryheid van myn magen.
(1490) Gy zult, geloof my, van hun hechtnis u beklaagen.
REQUESENS.
Verweert gy ’t recht der Stad, gy, die uit haaren wal
Als balling wierd verjaagd?
DE RYK.
                                            Ik wyt dit ongeval
Veel meer aan Alva dan aan Amstels Overheden.
Hoe groot een ongelyk ik voormaals hebb’ geleden,
(1495) Het is een ramp, Mynheer, die my-alléén betreft,
En die my van den pligt eens burgers niet ontheft.
Ik zwoer der Stad myn trouw: ’k zal haar myn trouw bewaaren,
[p. 219]
’k Zal van haar rechten my verdediger verklaaren,
In weerwil van den hoon my eertyds aangedaan,
(1500) Zo lang myne oogen voor het zonlicht openstaan.
Een edelmoedig hart zet aan zyn wraakzucht paalen,
En zal zyn rampen nooit op ’t Vaderland verhaalen.


AGTSTE TOONEEL.

DE RYK, MARGARETA en HOOFT, geboeid, REQUESENS, MONDRAGON, ELVIRE, AUGULO, ALONZO, SPAANSCHE BEVELHEBBERS en LYFWACHTEN.
AUGULO, tegen Requesens.

’k Breng u met weêrzin eene onaangenaame maar’.
REQUESENS.
Spreek op.
AUGULO.
                Antwerpen is in ’t uiterste gevaar.
REQUESENS.
(1505) Antwerpen! hoe!
AUGULO.
                                      Ik zal u alles openbaaren.
Gy had de muitzucht by ons krygsvolk doen bedaaren,
Door kleederen en geld hun drift tot staan gebragt;
Zy, eindlyk muitens moede en door uw gunst verzacht,
[p. 220]
Beslooten onderling zich prachtig op te sieren,
(1510) En, Requesens ter eere, een plegtig feest te vieren.
Men zong en sprong en juichte; en ’t geld, hen toegedeeld,
Wierd spooreloos verpronkt, of schandelyk verspeeld.
HOOFT, ter zyde.
Ziedaar den Spaanschen aart.
AUGULO.
                                              Terwyl zy banketteeren,
En vast met dronk op dronk u en den Koning eeren,
(1515) Verschynt de Watergeus, bericht dat gy de vloot
In ’t oproer des soldaats daar u ter hulpe ontbood,
En dat zy op de reê ten anker was gekomen.
Straks hoort men ’t dondren der kartouwen op de stroomen.
Boisot zeilt driftig aan; en, door zyn komst verrast,
(1520) Geraakt de Spaansche vloot aan allen kant in last.
DE RYK, ter zyde.
Geluk, myn Vaderland! ik zie u zegevieren.
AUGULO.
Ons krygsvolk schaart terstond zich onder zyn banieren,
Verlaat den disch en ’t spel, en spoed zich naar den dyk,
Hier tot aan de enkels, ginds ten kniën toe door ’t slyk,
(1525) Om de aangevochten vloot kloekmoedig te onderschraagen.
REQUESENS, ter zyde.
Gevloekte Watergeus! dit zyn uw snoode laagen.
[p. 221]
Tegen Augulo.
Hoe liep dit af?
AUGULO.
                        Helaas! ons krygsvolk kwam te spaê.
De vloot was reeds ten prooie aan ’s vyands ongenaê.
Men zag, met bittre smart, een deel der schepen branden;
(1530) Een deel ten gronde gaan en eenige andren stranden.
Het oorlogsschip, waaröp zich Haamsteê had gescheept,
Wierd, overwonnen, door de muiters nagesleept;
Terwyl hun overmoed ons krygsvolk juichend hoonde,
Hen Spanjes Admiraal in ketenen vertoonde,
(1535) En scheepsvolk en soldaat verdronk in ’t zwalpend nat.
De vloot is overheerd; nu dreigen zy de stad.
De Schelde is overdekt met dobberende lyken,
En ’t moedloos oorlogsvolk dreigt uit den wal te wyken.
REQUESENS, ter zyde.
Antwerpen in gevaar! best spoede ik derwaart heen.
Tegen Augulo.
(1540) Hoe! zou des Konings volk zo snood den roem vertreên
Welëer verworven door heldhaftige oorlogsdaaden?
Dit kan niet zyn. Neen. ’t Zal zyn’ glori niet verraaden.
’t Is de eerste schrik. Ik gaa hen sterken. Volg me op ’t spoor.
Bewys uw Vorst uw trouw.         Tegen Mondragon.
                                            En gy, wat hebt gy vóór?
[p. 222]
MONDRAGON.
(1545) Zo ik de vryheid der gevangnen kan verwerven,
Troost ik me in ’s Konings dienst te leeven en te sterven.
Doch zo myn woord van eer hen niet verlossen kan,
Zie ik my-zelven aan als een’ gevangen man,
En spoei my naar den Prins.
ELVIRE.
                                            ô Hemel! welk een smarte!
REQUESENS.
(1550) Zyt gy de krygsman, die zo veel gevaaren tartte,
Die op uw diensten roemde, en voor den Koning streed?
Lafhartige!..
MONDRAGON.
                      Myn dienst was averechts besteed.
Ik lagch om uwen hoon en zal my zo gedraagen
Dat Nederland eerlang van Mondragon zal waagen.
Tegen de Hoplieden.
(1555) Wien zult gy volgen?
Zy schaaren zich allen by Mondragon.
Tegen Requesens.
                                              Zie hoe verr’ gy ’t hebt gebragt.
REQUESENS, ter zyde.
ô Bovadilla! had myn ziel uw’ raad veracht!
Nu houd ge u schandlyk schuil, en laat me in ’t onheil steeken.
[p. 223]
Tegen Mondragon.
Ondankbre! ik zal op ’t strengst van uw gedrag my wreeken.
Ik heb den grond van uw gedachten niet gepeild.
(1560) Nu ’t schip van staat zo snood door ’t bootsvolk word verzeild,
Verlaat ik ’t slingrend roer, en geef het all’ verloren.
Een ander moog’ voortaan hier ’s Konings zetel schooren.
MONDRAGON, hem wederhoudende.
Gy zult van hier niet gaan...
REQUESENS.
                                              Vermeetle! vangt gy my?
Achtte ik u ooit bekwaam tot dees verradery?
(1565) Moet zelfs de Landvoogd van uw’ Vorst het offer strekken
Van uw’ verwaanden trots?
MONDRAGON.
                                            ô Neen. Gy kunt vertrekken
Zo ras gy op myn’ eisch my duidlyk hebt gemeld,
Of gy des Prinsen volk om my in vryheid stelt,
Of dat gy onzen dienst voor eeuwig wilt verliezen.
REQUESENS.
(1570) Ik zal, ik zweer het u, noch ’t een noch ’t ander kiezen.
DE RYK.
Bedaart. Gy beiden voert de hevigheid te hoog;
Verliest uw waar belang door gramschap uit het oog,
En zult niets vordren door dit driftige krakeelen.
[p. 224]
Staa aan uw’ vyand toe uw vriendschapsbreuk te heelen.
REQUESENS.
(1575) Hoe nu!
DE RYK, tegen Requesens.
                        Geef my gehoor. Gy waagt op deezen dag
Door eigenzinnigheid te ligt uw hoog gezag.
Eens anders invloed doet uw ziel tot onrecht neigen.
Toledoos dolle woede is Requesens niet eigen.
’k Heb, in uw’ weêrwil-zelv’, in uw gedrag bespeurd
(1580) Dat gy den rampspoed van een’ eerlyk’ man betreurt.
Indien de deerenis geen vat had op uw zinnen,
Gy had my nooit gezocht tot ’s Konings dienst te winnen.
Geweld brengt wraakzucht voort, maar goedheid wint elks hart.
Waarom dan Mondragon door hevigheid gesart?
(1585) Hy is uw achting waard’, en was die minder waardig
Zo hy zyne eeden schond. Behandel hem rechtvaardig.
Laat ik het middel zyn waardoor ge u weêr verëend.
MONDRAGON, tegen Requesens.
Zo ’t vyftal dat ik eisch de vryheid word verleend,
Ben ik gereed op nieuw u mynen dienst te bieden.
REQUESENS, tegen de Ryk.
(1590) Gy zoekt langs deezen weg uw ongeval te ontvlieden.
’t Vermomde zelfbelang vertoont zich in uw reên.
[p. 225]
DE RYK.
’k Dacht niet aan myn belang, ik dacht aan ’t uwe-alléén.
Of wy gevangen zyn, en of wy wederkeeren,
De schoone vryheid zal onfeilbaar triomfeeren.
(1595) Geen Nederlander, welk geloof hy ook belyd’,
Die niet aan haar behoud zyn goed en leven wyd.
De Hemel zal den moed der Batavieren sterken,
En ’t spooreloos geweld, dat hen verdrukt, beperken.
Ziet gy de wondren niet, die zyn geduchte hand
(1600) Verricht tot redding van ons dierbaar Vaderland?
Schoon Nassauws heir bezweek, schoon wy gevangen lagen,
Schoon alles hooploos scheen, nog wierd uw vloot geslagen.
Zo dit geschied terwyl gy voor elkandren stryd,
Hoe zal het gaan als gy niet meer vereenigd zyt?
(1605) Geef my geloof en tracht uw’ eigen ramp te wenden.
Pers Mondragon niet meer zyn woord van eer te schenden.
Ontboei myn Vrienden, en houd my in hechtenis.
REQUESENS.
Gy bied dit uur my meer dan u geoorloofd is.
DE RYK.
Gy dwaalt. Laat u door my, is ’t mooglyk, overreeden.
(1610) Myn aanbod weert uw schande, en stuit onbillykheden.
Elk stervling heeft zyn recht; doch ’t recht der maatschappy
Vereischt onze eerste zorg, als ’t hoogste van waardy.
[p. 226]
Myn dierbaar Vaderland ligt niets aan my gelegen
Als ’t helden wederziet die verr’ my overweegen:
(1615) En uw gezag verliest geheel en al zyn kracht
Als ge u beroofd vind van de steunsels uwer magt.
Wat kunt gy winnen door ’t verliezen uwer Vrienden?
Moet ik u melden wat uwe Edelen verdienden?
Gy zyt verschuldigd hen te loonen voor hunn’ moed.
(1620) Wy, door hunn’ dwang gehoond, wy dingen naar hun bloed.
Elk onzer volgt zyn’ pligt, en heeft byzondre rechten.
Betaamlykheid, geen dwang, moet elks geschil beslechten.
Dus is de Koning-zelf van ’t rechte spoor gedwaald,
Als hy den onderdaan, die schot en lot betaalt,
(1625) Tot wisling van geloof door wapens tracht te dwingen,
En inbreekt op het recht van vrye stervelingen.
Dan ach! gy hebt zyn hart noch opzet in uw hand.
Dit pleit hangt tusschen hem en ’t lieve Vaderland.
Doch schoon gy magtloos zyt ons ongeval te weeren,
(1630) Toon echter dat gy weet hoe hy ons moest regeeren.
Wenscht gy naar vreê, bewys die zucht door uw gedrag.
Houd my in hechtenis tot steun van uw gezag.
Laat Hooft, op myn verzoek, zich by den Prins vervoegen,
En smeeken dat zyn gunst om my zich will’ vernoegen
(1635) Met tweepaar Helden, elk meer waardig dan de Ryk.
Ontslaa Margrete en hem; geef van uw deugd ons blyk.
[p. 227]
MARGARETA, tegen de Ryk.
Neen, ik verlaat u niet, hoe zich uw lot moog’ wenden.
Tegen Requesens.
Vergun me in kluisters met myn’ Gaê myn dagen te enden.
MONDRAGON, de Ryk omhelzende.
Grootmoedige de Ryk! gy zyt een’ scepter waard’.
AUGULO.
(1640) Gelukkig Amsterdam, dat zulke Helden baart!
REQUESENS, ter zyde.
Hoe redde ik best my-zelv’?... Zal ik den haat van allen?..
Neen beter dat ik zwichte, eer zy me aan ’t Hof doen vallen.
Tegen de Ryk.
’t Is billyk dat ik door uw loflyk voorbeeld leer’.
Tegen Mondragon.
Ik deed u ongelyk. Geef my uw vriendschap weêr.
Mondragon kust hem de hand.
Tegen de Ryk.
(1645) En gy, die, midden in de zwaarste tegenspoeden,
Hem, die uw leven dreigt, voor onheil tracht te hoeden,
Grootmoedige!
Hy ontboeit hem, en geeft Mondragon een’ wenk om Margareta en Hooft te ontboeijen.
                        Verwerf een billyk loon van my.
Ik geef, om Mondragon, u en uw Vrienden vry.
[p. 228]
Keer naar uw Vaderland met hen en met uw magen.
(1650) Gy dwingt uw’ vyand-zelv’ u achting toe te draagen.
DE RYK.
Gy toont door deeze daad dat gy in ’t hoog bewint
De billykheid erkent en ’t heilig recht bemint.
Wy zullen Phlips als u de billykheid doen eeren,
Of tot den laatsten man ’s Lands heilig recht verweeren.
HOOFT.
(1655) Onkreukbre Heldenmoed, op trouw en deugd gevest,
Bescherme, eeuw uit eeuw in, het Nederlandsch gewest!
EINDE.
Continue
[
p. *119]

TOEZANG,

AAN DE

VADEREN DES VADERLANDS.

Handhaavers van gezag en orde! Wyze Vadren!
    Omwrikbre Zuilen van ’t Bataafsch Gemeenebest!
Gy, die ’s Lands Vryheid kroont met frissche olyvenbladren,
    En Wet en Handvest schraagt in ons beroemd Gewest!
(5) ’t Is billyk dat ik u den Vryheidminnaar wye,
    Wien veelen onder u het Hoofd zien van hunn’ stam;
In ’s Lands stikdonkren tyd de Baak der Burgerye,
    En de onvergangklyke eer van ’t magtig Amsterdam.
Toen Dwinglandy, die zich van Alva steun beloofde,
    (10) Haar’ troon in Brussel vestte, en, met bebloede hand,
De Vryheid, zwaar gewond, van hoed en speer beroofde,
    En martelvuuren stookte in ’t hart van ’t Vaderland;
Ontwaakte Neêrlands Leeuw; en op zyn vreeslyk brullen,
    Voelde elk rechtschapen en grootmoedig Batavier
(15) Zyne eedle ziel met trouw voor ’t Vaderland vervullen,
    En schaarde zich vol moeds by Nassauws krygsbanier.
[p. *120]
Zy waaren ’t die voor ’t Recht des droeven Landzaats streeden;
    Zy riepen Vryheid uit voor Nederlands Vorstin;
Die maar’ wierd naauw’ verspreid, of ’t grootste deel der Steden
    (20) Blaakte, op hun loflyk spoor, van eedle Vryheidsmin.
De Maagd van Amsterdam was doodelyk verlegen
    Of zy den wreeden Graaf, naar haare alöude trouw,
Zou staaven in ’t gezag; dan of ze in ’t eind den degen
    Van haaren Heldenstoet der Vryheid wyden zou:
(25) Dit wanklen had haar ’t juk schier op den hals gedrongen,
    Ten waar’ het beste deel der fiere Burgery
Haar, byna tegen dank, had aan dien ramp ontwrongen;
    Men zond de blooheid scheep, en Amsterdam wierd vry.
Het roemryk Rome booge op zyne Heldenschaaren;
    (30) Metellus, Scipio, Camillus, Fabius;
Ons Vaderland kan Rome in Dappren evenaaren;
    Maar ’t roemt met Rome slechts op éénen Regulus.
’t Was Jacob Simonszoon, door de Amstelstad verdreven,
    Die grootsch dien hoon vergaf; dien hoon vergold met trouw;
(35) Noch Echtgenoot, noch Kroost, noch goed, noch bloed, noch leven,
    Te dierbaar hield tot steun van ’t ryzend Staatsgebouw.
Waarom, myn Vaderland! hebt gy uw’ Rechtbeschermer,
    Uw’ grooten Burger met geen lauwerblaên bekroond?
[p. *121]
Waarom word nog zyn Beeld in helderblinkend marmer
    (40) Niet in der Staaten zaal aan ’t Nageslacht vertoond?
Of acht ge, ô fier Gewest! het hooger eer te weezen
    Dat gy zyn’ grooten Naam in uw Geschiedenis
De vreemde Volken doet in gouden lettren leezen,
    En dat zyn roem in ’t hart des Landzaats veiligst is?
(45) ô Ja. Nooit kon zyn deugd een eedler loon verwerven.
    Metaal en steen verderft door ’t knaagen van den tyd;
Maar nimmer zal de lof eens Staatsbeschermers sterven,
    Aan wien het Vaderland zyn hart ten tombe wyd.
Elk Nederlander aêmt, by de intrede in het leven,
    (50) De zucht tot Vryheid in met de allerëerste lucht,
En acht het zich een’ pligt den Helden eer te geeven,
    Voor welken ’t wreed Geweld al siddrende is gevlucht.
De kuische vrouwenschaar’ der oude Batavieren
    Verëeuwigde in haar’ zang der Dappren oorlogsdaên:
(55) Haar dochters vlechten nog den Heldenstoet lauwrieren,
    Door wier onkreukbre trouw ’sLands Recht wierd voorgestaan.
Myn zangster vind als zy in hunnen lof behaagen;
    Zy, door de onschatbre deugd des Admiraals gestreeld,
Besloot haar dichtpenceel aan zynen roem te waagen;
    (60) En schilderde in dees blaên zyn achtingwaardig Beeld.
[p. *122]
Haar kunstgewrocht, hoe ruuw, vind, ongevergd, Meceenen.
    Men toont aan d’Amstel zucht voor ’t Vaderlands tafreel;
De Schouwburg ryst uit de asch waarïn hy scheen verdwenen,
    En voert de Ryk ten toon op ’t nieuwgebouwd Tooneel.
(65) Beschermers van ’t Gewest waarïn hy wierd geboren!
    Gy, onder wier bestuur de Landzaat veilig leeft,
En nooit door ’t onrecht zich den rampspoed ziet beschoren,
    Die zo veel Braaven in zyn’ tyd getroffen heeft!
Beschut de Vryheid. Waakt voor ’t Recht van Neêrlands Staaten,
    (70) Door goed en bloed ontrukt aan ’t woên der Dwinglandy:
Elk uwer zy in nood, tot heil der Onderzaaten,
    Den Admiraal gelyk, en kwyte zich als hy!
’t Behoud van ’t Vaderland moet alles overweegen.
    Waakt voor verdrukte deugd. Schraagt weetenschap en kunst.
(75) Uw achtbaar voorbeeld strekke uw kroost zo groot een’ zegen
    Als u de Ryk verstrekt! Ontfangt zyn Beeld in gunst.

                        LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER,
    MDCCLXXIV                            geboren VAN MERKEN.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 1234: verblyfplaats er staat verblysplaats