TIERANNY[Vignet: Nil Volentibus Arduum]te AMSTERDAM, By ALBERT MAGNUS, Boekverkooper op |
Aan den Edelen, Achtbaaren HEERE |
Alle, die het geluk hebben van Uw. E. A hoedanigheeden te kénnen, zullen, op het eerste aanblik van Uw. E. A. naam voor dit Zinnespél, lichtelyk besluiten, dat wy het zélve aan niemand mét meerder réden konden opdraagen. Het was immers eene noodzaakelykheid voor ons na iemand om te zien, in wiens hart Opréchtheid, én Réchtvaerdigheid, die in dit Spél verbannen worden, wéderom hérbérging, huisvésting, én ander goed onthaal ontfangen; in wiens ziel Verstand, Deugd, én Goedaard, die alhier zo jammerlyk sneuvelen, wéderom verryzen, én hérleven; op wiens gemoed Eigenbaat, die over alle des waerelds vrije keur byna volkomene dwinglandy oeffent, niet het minste gebied voert; want voorwaar zonder die troost aller Vroomen zoude dit Treurspél eene al te treurige, én betreurenswaerdige uitslag hébben. [fol. *2v] Ja, Ed. Achtb. Heer, het komt U in volle eigendom toe. Uwe ingeboorene goedheid, volstandige neiging tót wéldoen, onvermoeide arbeidzaamheid, onkreukbaare handel, én minnelyke ommegang hébben Uw. Ed Achtb. zulk eene ongemeene lòf, én liefde verworven, zo wél by Uwe Amptgenooten, als by het algemeen, dat Gy (wy durven byna Gy alleen zeggen,) een wonderwérk uitgewrócht hébt, daar de allerdapperste Land-, noch Wateroorlógshélden, noch de allerwyste Staatsbedienaars zich van hébben kunnen beroemen, te weeten, dat gy in zulke nételige, én moeijelyke ampten, als gy in de allergevaarlykste tyden bekleed hébt, U niet éénen vyand, niet éénen benyder, niet éénen berisper gemaakt, én échter Uwe plicht lóffelyk waargenomen hébt. Hét geene wy van Uw. Ed. A. zéggen, is geen pluimstrykery, want wy die haaten, en verfoeijen, maar énkele waarheid, die wy uit de eigene mond van Uwe Amptgenooten, én de toejuichende stém des algemeenen vólks hebben. Wy ófferen Uw. Ed. Achtb. dit wérkje dan op tót een klein blyk van érkéntenis, die benévens alle Uwe landslieden, én voornaamelyk Uwe Médeburgers, ook wy aan Uw. Ed Achtb. schuldig zyn, én niet, opdat Uw. Ed Achtb. het beschérme tégen de kwaadspreekers: dat twéde wonderwerk zoude het eerste vérre [fol. *3r] overtréffen, én Uw. Ed Achtb te veel, ja iets onmooglyks gevergd zyn. Het oogwit der stóffe zal het by allen waaren deugdelyken genoegzaam beschérmen; én de kwaadaardige zullen mét al hun vergeefs wroeten, woelen, én woeden zich, én hun onverstand maar ten toon stéllen. Het heeft den Heere Francisco Sbarra, uit wien de geheele stóf genomen is, gelukt door dit, én diergelyke wérken (want hy hield zich nooit, als mét leerzame, en zédekundige stóffen bezig) in zulk eene achting te geraaken, dat hy van Lucca, eene Républyk in Italien, zyne geboorteplaats, na Weenen ontbooden, én tót Keizerlyk Raadsheer gemaakt is geworden, alwaar hy naderhand op het Keizerlyk Bruilófsfeest die beroemde Opera, Il Pomo dOro, toegestéld heeft; het wélk wy in het voorbygaan zéggen, op hoop, óf het spél door de naam van dien deugdelyken Schryver eenige luister verkrygen mogt. Het zal ons tót eene byzondere eer, én ongemeene vernoeging strékken, indien hét Uw. Ed Achtb. believe het zélve gunstig aan te neemen, én ons te houden voor |
VOORRÉDE |
DIt Zinnespél mag geen overzétting, veel minder eigene vinding heeten; de stóf is geheel uit het Italiaansch van éénen FRANCISCO SBARRA, gelyk het blykt aan de Inhoud, uit hém van woord tót woord aldus vertaald. Wil, Koningin van het Eiland Vrijekeur, geeft, op het aanraaden van Deugd, Gemaalin van Verstand, aan den zélven haaren broeder de Ryksstaf over. De Vorst Eigenbaat, reeds door het gerucht verliefd niet min op de schoonheid van Wil, als op de rykdom haarer staaten, déze overdragt vernomen hébbende, neemt voor zijn uiterst bést aan te wénden, om de geneegenheid der zélve te gewinnen, én, mét haar trouwende, zich in haar belang te wikkelen, om eisch op het Ryk te maaken, én het zélve in te neemen, eer Verstand zich stérker in de Troon bevéstige. Wéshalven hy, onbekénd, én onder het kleed van Rédenvanstaat, (óf Staatbelang) mét Arglistigheid, eene Toverés, onder de naam van Staatkunde, zyne gewaande Moeder, mét Bedróg, én Schynheiligheid, zyne makkers, mét Ondeugd, zyn slaaf, én Vleijery, zyne slaavin, zich aan het Hóf begeeft, alwaar hy van Kwaadaard, één der Koninklyke Raadsheeren, ingebragt zynde om gehoor te ontfangen, Verstand zodaanig beweegt tót médelyden over zyne verzierde ongelukken, mét te veinzen, dat hy eene ongelukkige, én élendige Prinsés was, die men van haar Ryk beroofd had, dat hy van den zélven beleefdelyk onthaald [fol. *4r] wordende, mét éénen verzékerd wordt van alle bystand, én hulp tót wederwinning van zyne staaten. Waarom hy, tót érkéntenis van zo veele gunsten, Verstand beschenkt mét Vleijery, zyne slaavin, eene zeer aangenaame Zangerés, én zich voorts begeeft na de vertrékken, die men hém toegelegd had. Gemeenebést, Sékrétaris van Staat, én de allervertrouwdste des Konings ontraadt den zélven Rédenvanstaat in zyn ryk te ontfangen; mét zyn oordeel stémmen overéén Deugd, de Koningin; Opréchtheid, haare eerste Staatjuffer; én Goedaard, de Raadsheer: maar de Koning toont zich onzéker wat te doen, én van verscheidene gedachten heen, én wéder gedreeven. Arglistigheid doorgrondt de meining van Gemeenebést, én hoopende, dat die, zynde de vertrouweling des Konings, den zelven lichtelyk tót alles, dat hy wilde, beweegen kan, légt op zyne dood toe, én hébbende die toelég des nachts heimelyk in hét wérk gestéld, zonder dat het iemand gewaar vierd, hérschept Bedróg in zyne schyn, zo dat de zélve onder het kleed, én de naam van Gemeenebést in de vertrouwlykheid des Konings geraakt, door wiens raad (boven dat Opréchtheid, én Réchtvaerdigheid uit het Hóf gebannen, én Vleijery, én Arglistigheid in heure Ampten gestéld zyn) Kwaadaard wéder in de Koninklyke Raad toegelaaten wordt; waar uit hy door het toedoen van waar Gemeenebést gehouden was. Wil, ten uittersten geneegen tot Rédenvanstaat, geeft den zélven moed van zich te ontdékken Eigenbaat te zyn, én haar ten huwelyk te verzoeken, het wélk zy op het aanraaden van Schynheiligheid goedvinden in het heimelyk te voltrékken. Verstand, reeds verslingerd op Rédenvanstaat, verzoekt haar door Kwaadaard, tót wéderliefde, maar wordt afgeslagen; Goedaard berispt die neiging, maar de Koning [fol. *4v] zich over de vryheid van zyn zéggen vergrammende, gebiedt hém te zwygen, én te vertrekken. Kwaadaard schryvende het groot gezag van Goedaard toe aan de naauwe vertrouwlykheid, die tusschen hém, én de Koningin was, wérpt het zaad van kwaad vermoeden in het hart van den Koning, het welk daarna bebouwd wordende door de verkeerde diensten van gewaand Gemeenebést, oogschynelyke naaryver, en openbaar misnoegen voortbréngt. De Koningin, in haar verdriet getroost wordende door de valsche streelingen van Schynheiligheid, die zy Gódsvrucht meent te zijn, betrouwt zich geheelyk op haar, maar van haar bedroogen, én verraaden zynde, wordt door haare kunstenaary, én door het toedoen van Kwaadaard, én Bedróg gedood uit last des Konings, die, naauwlyks van het eerste huwelyk ontslagen, voorneemt tot hét twéde mét Rédenvanstaat te treeden. Eigenbaat, zich gedwongen ziende te ontdékken, het wélk niet zyn kon; als mét om vérre te stooten zyn geheel inzigt, het geen alleen gebouwd was op zijn onbekend blyven, neemt toevlugt tót de oude Arglistigheid, dewélke, om dit voorval te belétten, én tyd te hébben om op andere bezigheeden te dénken, toestélt een zékere geest van domheid, zynde zo krachtig eene slaapdrank, dat zy, Verstand ingegeeven zynde, den zélven in een diepe doodslaap begraaft. Eigenbaat, de wélke ziet, dat het nu zijn wélgeleegene tyd is, mét de Koninklyke kleederen bekleed zynde, vermoordt Verstand, maakt Wil tót slaavin, en geholpen door de diensten van Bedróg, Schynheiligheid, en Vleijery maakt zich zélven tót volkomen Tieran in het Eiland van Vrijekeur. Dit is de Italiaansche Inhoud; wat de schikking aan gaat, op de wélke dit Spél gevórmd is; de onze verscheelt veel van de Italiaansche, want zy is by Sbarra [fol. *5r] zo vreemd, én wild, dat men die mét groote moeite, én ter naauwer nood in vyf verscheidene Bedryven, waar in de Tooneelen aan één hangen, heeft konnen bréngen. En dat verschikken is wél de grootste eer, die ons in dit wérk toekomt; ten zy men oordeele dat de zwier van overzétting méde eenig deel aan die eer hébbe. Het onderscheid tussen de Italiaansche, én onze schikking bestaat daar in, dat hy zeer veele fraaije, geestige, leerzame zédekundigheden heeft, die wy overgeslagen hébben, omdat zy niets tót de voorname zaak deeden, én de knoop des handels braken: hy laat eene voorréde voorafgaan, die gedaan wordt door de Liefde, op de mode toegerust, den zélven in plaats van geblinddoekt, en mét boog, pylen én koker voorzien, in tégendeel ontblind, mét eene volle beurs op zy, én dubbloenen in de vuist te voorschyn doende komen; ook laat hy tusschen de vyf Bedryven invloeijen vier Intermezi, óf Tusschenbedryven, te zamen uitmaakende een tusschenspél van vier Bedryven, genaamd La Corte, óf het Hóf, wiens inhoud is, als vólgt. Liefde van zyne wapens beroofd, én als een blindeman geleid van Trouw, eene verlaatene bédelaarster, die met hem uit het Ryk van Schoonheid gebannen was, komt mét haar éléndig, en berooid aan de wooning van het Hóf, alwaar zy, van Deugd, die naakt was, en van Verdienste, die kreupel, en lam was, ontfangen wordende, zich zeer verwonderen, hen mede zo kwaâlyk onthaald te zien; zo dat zy in het verhaalen van hunne byzondere ongelukken de verdorvene zéden van de loopende Eeuw beklaagen, kunnende, om de sléchte staat, daar Deugd, en Verdienste in waaren, geen andere gunst van hén genieten, als alleen hérbérging,* zoekende het onderhoud huns lee- [fol. *5v] vens, dóch vergeefs, mét bédelen te bekomen. Het Hóf, nadat het Verdienste zeer kwaâlijk gehandeld, én zyne lydzaamheid tót onwaerdige, én schandelyke diensten te doen gedwongen had, verneemende, dat men die twé verlaatene Pélgrims aldaar hérbérgde, bant Deugd, én Verdienste tót straf van dit hérbérgen, by haar voor een uitspoorige misdaad opgenomen, voor eeuwig in het openbaar Gasthuis, én doemt Liefde, én Trouw om eeuwig onkruid te wieden in de tuin der sléchte Onnozelheid. Al het wélke achter gelaaten is, door dien dat uitgelaatene te zamen meerder zoude uitmaaken, als de grootte van dit geheele Spél, én gevólgelyk veel te lang zoude zyn voor onze Aanschouwers. Wy hébben ook, om de Tooneelen in ieder Bedryf aan malkanderen te bréngen de zélve hier, én daar verschikt, én tót bétere inleiding van het Spél alleen daar by gevoegd het eerste Tooneel van het eerste Bedryf. Eindelyk voert de Italiaan Arglistigheid in, als eene tooveraarster, die Bedróg in de schyn van Gemeenebést hérschépt, het wélk men hier om de onwaarschynlykheid gemyd heeft; doordien de toverijen hédendaagsch zo wél uit de Tooneelspélen, als uit de Romans gebannen zyn. Wél is waar, dat Schynheiligheid Deugd wys maakt, hoe haare trouwring betoverd zynde, wéderom door bezweeren onttoverd, én hérwyd moet worden; maar men stélt het ook, als eene loogen, die Schynheiligheid lichtelyk aan Deugd verkoopen kan, wanneer zy van Verstand verlaaten is. Voor het overige zullen zommige, die altyd eenige byzondere geheimenissen in Zinnespélen meenen te steeken, uit te vinden, én toe te passen, mét dit Zin- [fol. *6r] nespél van gelyken handelen, dat hén zeer licht te doen zal zyn; want het slaat in het algemeen op alle Ménschen, Maatschappijen, Stéden, Landen, Républyken, én Koningryken; by gevólg méde op u, Leezer; én dat zo veel te slaauwer, óf vinniger, als gy meer, óf min, waare Deugd verlaatende, u laat verleiden door de liefde tót Eigenbaat, die zich gewoonlyk aan ons in de schyn van Rédenvanstaat, óf Staatbelang vertoont. Wat dien aangaande de meining van den Italiaan is, zult gy zien kunnen uit zyne Voorréde, die ter dier oorzake, gelyk de twé inhouden hier boven, méde van woord tót woord aldus overgezét is. Ik schryf niets, als voor myne zinljkheid, én myne zinlykheid is meerder te stichten, als te vermaaken; waarom ik béter acht de wég der heilige Leeraaren in te slaan, die de gebréken verfoeijen, als de voorbeelden der onheilige dichters te vólgen, die de zélve pluimstryken. Ik weet wél, dat men zéggen zal, dat ik tégen de goede zéden eens Treurspéls aanga, doordien er de Deugd onderdrukt, de zonde beloond, én de onnozelheid in gestraft wordt; maar men moet zich dés niet verwonderen; de tytel is Tieranny. Het zou geen tieranny zyn, het geen eene andere uitslag voortbragt; én zéker hoe kan het spél wél gezédevórmd zyn, naardien het is een tafereel der zéden van Eigenbaat, die de allersnoodste zyn. Myn voorneemen is door het tégendeel te leeren, én mét den afgrond aan te wyzen, te onderwyzen, hoe men die schuuwen zal. In het eerste Tooneel (het wélk by ons het twéde is) daar in de gelukzaligheid des Eilands van Vrijekeur beschreeven wordt onder het gebied van Verstand, én Deugd, worden [fol. *6v] afgebeeld de meeste ryken van Europa, zodanig als die zyn; al het overige van het stuk verbeeldt de zélve, gelyk die zyn zouden, wanneer zy (het wélk ik niet geloof) toegang zouden geeven aan dat wilde schrikdier van Eigenbaat, wiens vervloekte wérkingen ik mét geen ander inzigt héb aan den dag gebragt, als om de ménschelyke neigingen, óf hartstógten voor zyn spél te doen schrikken. Dit is ook de oorzaak, dat ik, om de zélve mét meer ontwaardiging daar tégen te beweegen, tégen het gebruik, en tegen de dichtkunstige wétten, die geen dooden op het tooneel lyden (het wélk wy ontkénnen) als door vertéllingen, Deugd door Eigenbaats toedoen doe stérven, én Verstand door zyne hand doe vermoorden; want, Segniùs irritant animos demissa per aures, Quàm quae sunt oculis subjecta fidelibus.
Het geen men zéggen hoort, als t geen men zéllef ziet, En in ons byzyn, als óf t waarheid was geschiedt. Erger u dés niet, Leezer, dat het Verstand stérft, omdat het een deel der redelyke ziel zynde, by gevolg onstérfelyk is; doordien ik mét die dood niets anders versta, als zyne élendige staat, wanneer het, begraaven in eene diepe doodslaap van onweetendheid, óf domheid, beroofd van de teikens zyns gebieds, en verdrukt van dien wreeden Tieran, gelyk als dood, én onbekwaam tót zyne wérkingen is. Indien u toe mogt schynen, dat Schynheiligheid zich wat te diep stak in zékere rédeneeringen; gedenk, dat de wélstand òf voeglykheid der pérsoonazien een onschéndbaar voorschrift van de allertoomelooste poëetsche vryheid is, de wélke men om geen inzigt ter waereld te buiten schryden mag; én ik zoude die voeglykheid niet wél waargenomen hébben, indien ik haar anders afgebeeld had. [fol. *7r] Misschien zoudt gy my antwoorden, men kon haar wat minder doen zéggen, óf heel daar uit laaten; en ik antwoord u, dat het niet buiten reden is, dat, om de oogen der éénvoudigste te openen, éénmaal op het speeltonneel verschyne die Schynheiligheid, die, om de oogen der allerwysten te doen sluiten, daagelyks zo breed over het Tooneel der waereld zwiert, én zwaait. Dérhalven moet gy my geen oneerbiede toeschryven, omdat er de verachting der vroomen niet uit ontstaat; maar, als ik haar invoer, bekleed alleen met de bloote schyn van vroomheid, én Gódsvrucht, grootelyks in aanzien, én van Deugd zelve hoog geëerd, behoort men veel eer te besluiten, welk eene achting, én ontzag men schuldig is, én ik meer als iemand bely te hébben tot de waare vroomheid, én ongeveinsde Gódsdienst. Voor het overige, indien dit Spél in het leezen niet overeenstémmen zal met de lóf, die het op het tooneel behaald heeft, zulks zal geen wonder zijn; omdat van vier voornaame deelen, wélker saamenloop die toejuichching gebaard heeft, als de Bouwkunst, de Schilderkunst, de Zangkunst, én de Dichtkunst, het laatste alhier maar gezien wordt, dat wel het minste is van allen. Wat de woorden Noodlot, Geval, Aanbidden, én diergelijke aangaat, ik kan niet als hérzéggen het geen ik voorheen in myne andere wérken gezégd héb, dat het maar speelingen der pénne, én geen gevoelens des harten zyn. |
Vaar wél. |
Dit is, Leezer, alles, wat wy noodig achtteden u wégens dit Zinnespél te zéggen, alzo wy niet van meining zyn in eenigen deele daarvoor, óf tégen te pleiten, maar laaten het oordeel van de veele óf weinige lóf, die wy daar in verdiend hébben, geheel aan u over. |
COPYE |
DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten. Alsoo Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytsche Tael en Poëzy, hoe dat sy al voor eenige Jaren, na het voorbeeld van de Italiaensche en Fransche Academien, tAmsterdam opgerecht hadden een Konstgenootschap onder Prent en Sinspreuke van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, waer in dagelijks gearbeyt was en noch wiert, tot voortsetttinge van onse Taal en Dichtkunst, gelijck oock al eenige werkjens nu en dan daer van in t licht gekomen, en door den druk gemeen gemaakt waren; en dewijl van tyt tot tyt uytgegeven soude worden grootere wercken, die by dat Konstgenootschap, sommige reets gemaakt, sommige noch onderhanden waren, waer toe het selve boven haer tyt en arbeyd, noch groote kosten tot den druk, en wat daar meer toebehoort, soude moeten doen, en vermits ook niet sonder groote reden gevreest wierd, dat al het gene van eenigh belangh zijnde, by het selve Konstgenootschap uytgegeven soude worden, aanstonts door andere soude mogen werden naargedrukt, en sonder eenige opmerkingh, veel min naauwkeurigheydt der Spelling oft nettigheydt der Tale, aan al de wereldt gemeen gemaakt, waer door het goede Insigt tot opbouwingh der Nederduytsche Tale, ende voortsettinge van de welsprekentheydt in de selve verhindert, en de lust om daar in voort te gaan aan het voorseyde Konstgenootschap soude benomen worden; soo hadden sich het selve Konstgenootschap genootsaakt gevonden, om sich te keeren tot Ons, ootmoedelyk versoekende, dat het Ons gelieven mogte haar te begunstigen alle de wercken, die uyt het selve Konstgenootschap in t licht gebraght souden worden, met Ons Octroy voor 20 jaren langh, en onder soodanige straffe tegen de geen, die de selve soude nadrukken, verkoopen, of elders naargedrukt, in dese Onse Provintie voeren om te verkoopen, als het Ons soude gelieven en goet te vinden. SOO ISt, dat Wy, de Sake en t Versoek voorsz. overgemerkt hebbende ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine macht ende authorityt de selve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteren, accordeeren ende Octroyeren mitsdesen, dat sy gedurende den tyt van vyftien eerstkomende Jaren, de werken by het voornoemde Konstgenootschap onder den tytul van Nil Volentibus Arduum gemaakt werdende oft alrede zijnde, binnen den voornoemden Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, uytgeven ende verkoopen, verbiedende daerom allen ende eenen iegelyken, de selve werken na te drukken, ofte elders naargedrukt binnen Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkoopen, op verbeurte van alle de naargedrukte, ingebraghte ofte verkofte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daarenboven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen der plaetsen daar het casus voorvallen sal, ende het resterende derde part voor de Supplianten. Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten, met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele ver- [fol.*7r] staan, den Inhoude van dien te authoriseren ofte te advouëren, ende veel min het selve onder Onse protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aensien ofte reputatie te geven; Nemaar den Supplianten in cas daar in iets onbehoorlyks soude mogen influeren, alle het selve tot haren lasten sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken; Nemaar gehouden sullen wesen, het selve octroy in t geheel, en sonder eenige Omissie daer voor te drukken, op pene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente en Octroye mogen genieten naar behooren, lasten wy alle ende eenen iegelijken, dat sy de Supplianten van den inhout van desen doen laten ende gedoogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle beleg ende wederleggen ter contrarie. Gedaen in den Hage onder Onsen grooten Zegele hier aen doen hangen, den XV Maart, in t Jaar onses Heeren en Zalighmakers duysent ses hondert seven en seventigh. |
A. Br. dASPEREN. 1677. Ter Ordonnantie van de Staten. HERBERT van BEAUMONT, 1677. |
Het KONSTGENOOTSCHAP heeft het Récht van de bovenstaande PRIVILEGIE, aangaande de TIERANNY van EIGENBAAT, vergund aan ALBERT MAGNUS, Boekverkooper tót Amsterdam. |
In Amsterdam, den 3 van Louwmaand, 1679. |
VERTOONERS. |
VERSTAND, Koning, een Jong staatig man mét groene kleederen, met een Arend, die na de Zon ziet, op de borst, een Sphinx op de rug, én een Schildpad mét vleugels op het hoofd. DEUGD, Koningin, een staatige jonge vrouw, mét de letter Y op het hoofd, wiens bovenkleed van bloedkleur mét distelen, én doornen; én wiens wit onderkleed mét roozen bezaaid zyn. WIL, Infante, een jonge Juffer, mét een kleed van alle kleuren, wild hair, een onrust op het hoofd, én ter zyden van t zélve een vleugel, en vlérk. GEMEENEBÉST, Sékrétaris van staat, een Oud man mét een muts in de vórm van een brandend Altaar op het hoofd, én een górdel om het midden, waar op staat, Salus Publica. GOEDAARD, Raadsheer, in een Hémelsblaauw kleed mét zilvere vlammen na omhoog, én een vlammend hart aan een goude keten om de hals. KWAADAARD, Raadsheer, in een bruin kleed mét onzuivere vlammen na omlaag, én een omgekeerd hart aan een stróp om den hals. RÉCHTVAERDIGHEID, Gouvernante van Wil, mét eene weegschaal op de borst, én een zwaerd op zy. OPRÉCHTHEID, eerste Staatjuffer, in een zuiver wit kleed, mét een hart buiten op haar borst. EIGENBAAT, een Jongeling, in de schyn van Rédenvanstaat, als eene Amazoon, in een kleed mét kroonen, sépters, én géld versierd. ARGLISTIGHEID, in schyn van Staatkunde, een oude vrouw, staatig grootsch gekleed, mét eene slang om de middel. BEDRÓG, een Jongeling, in een kleed, waar op muizevallen, én vischhoeken gebórduurd zyn. SCHYNHEILIGHEID, in een lichtvaerdig onderkleed, én heilig bovenkleed. ONDEUGD, Slaaf van Eigenbaat, een gebochheld Dwérgje. VLEIJERY, Slaavin van Eigenbaat, dartel gekleed, mét een kuifeltje, paauwe véêren, én blaauwe bloemen op het hoofd, én een rók met allerley, dóch meest blaauwe bloemen. DE ZINNEN, Onderdaanen, op allerleye wijzen gekleed. Het Spél speelt op het Eiland Vrijekeur in, én omtrent het Koninklyke Paleis, ieder Bedryf op zulk een Tooneel, als het den Vertooneren goed dunkt. |
TIERANNY |
KWAADAARD. |
ONDEUGD. |
KWAADAARD. |
ONDEUGD. |
KWAADAARD. |
ONDEUGD. |
KWAADAARD. |
ONDEUGD. |
KWAADAARD. |
ONDEUGD. |
KWAADAARD. |
ONDEUGD. |
KWAADAARD. |
II. TOONEEL. |
WIL. |
VERSTAND. |
WIL. |
VERSTAND. |
DEUGD. |
VERSTAND. |
DEUGD. |
VERSTAND. |
WIL. |
VERSTAND. |
WIL. |
GEMEENEBÉST. |
DE ZINNEN. |
III. TOONEEL. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
GEMEENEBÉST. |
IV. TOONEEL. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
DEUGD. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
VLEIJERY. |
VERSTAND. |
KWAADAARD. |
V. TOONEEL. |
VERSTAND. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VI. TOONEEL. |
GEMEENEBÉST. |
VERSTAND. |
GEMEENEBÉST. |
VERSTAND. |
GEMEENEBÉST. |
OPRÉCHTHEID. |
GOEDAARD. |
DEUGD. |
VERSTAND. |
DEUGD. |
GEMEENEBÉST. |
VERSTAND. |
GEMEENEBÉST. |
VERSTAND. |
GEMEENEBÉST. |
VERSTAND. |
GEMEENEBÉST. |
DEUGD. |
VERSTAND. |
DEUGD. |
VERSTAND. |
DEUGD. |
GEMEENEBÉST. |
DEUGD. |
VII. TOONEEL. |
VIII. TOONEEL. |
ONDEUGD. |
ARGLISTIGHEID. |
ONDEUGD. |
KWAADAARD. |
ARGLISTIGHEID. |
ONDEUGD. |
ARGLISTIGHEID. |
ONDEUGD. |
ARGLISTIGHEID. |
KWAADAARD. |
ARGLISTIGHEID. |
KWAADAARD. |
ARGLISTIGHEID. |
KWAADAARD. |
ARGLISTIGHEID. |
KWAADAARD. |
ARGLISTIGHEID. |
KWAADAARD. |
IX. TOONEEL. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
X. TOONEEL. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
OPRÉCHTHEID. |
XI. TOONEEL. |
ARGLISTIGHEID. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ARGLISTIGHEID. |
XII. TOONEEL. |
KWAADAARD. |
ARGLISTIGHEID. |
KWAADAARD. |
ARGLISTIGHEID. |
ONDEUGD. |
XIII. TOONEEL. |
ARGLISTIGHEID. |
BEDRÓG. |
ARGLISTIGHEID. |
BEDRÓG. |
ARGLISTIGHEID. |
BEDRÓG. |
ARGLISTIGHEID. |
BEDRÓG. |
ARGLISTIGHEID. |
BEDRÓG. |
ARGLISTIGHEID. |
BEDRÓG. |
ARGLISTIGHEID. |
Eind van het eerste Bedryf. |
TWÉDE BEDRYF. |
EIGENBAAT. |
ONDEUGD. |
EIGENBAAT. |
ONDEUGD. |
EIGENBAAT. |
II. TOONEEL. |
ARGLISTIGHEID. |
EIGENBAAT. |
ARGLISTIGHEID. |
EIGENBAAT. |
ARGLISTIGHEID. |
EIGENBAAT. |
ONDEUGD. |
III. TOONEEL. |
EIGENBAAT. |
VLEIJERY. |
EIGENBAAT. |
VLEIJERY. |
EIGENBAAT. |
VLEIJERY. |
EIGENBAAT. |
ARGLISTIGHEID. |
EIGENBAAT. |
ARGLISTIGHEID. |
EIGENBAAT. |
IV. TOONEEL. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
V. TOONEEL. |
VI. TOONEEL. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
VII. TOONEEL. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
WIL. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
EIGENBAAT. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
WIL. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
WIL. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
VIII. TOONEEL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
IX. TOONEEL. |
ONDEUGD. |
EIGENBAAT. |
ONDEUGD. |
X. TOONEEL. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
BEDRÓG. |
WIL. |
VERSTAND. |
WIL. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
VERSTAND. |
WIL. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
ARGLISTIGHEID. |
WIL. |
ARGLISTIGHEID. |
II. TOONEEL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
ONDEUGD. |
ARGLISTIGHEID. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
WIL. |
III. TOONEEL. |
DEUGD. |
WIL. |
DEUGD. |
WIL. |
DEUGD. |
WIL. |
Tégen Eigenbaat. |
EIGENBAAT. |
IV. TOONEEL. |
EIGENBAAT. |
ONDEUGD. |
EIGENBAAT. |
V. TOONEEL. |
EIGENBAAT. |
KWAADAARD. |
EIGENBAAT. |
KWAADAARD. |
EIGENBAAT. |
KWAADAARD. |
EIGENBAAT. |
KWAADAARD. |
EIGENBAAT. |
KWAADAARD. |
EIGENBAAT. |
KWAADAARD. |
EIGENBAAT. |
VI. TOONEEL. |
VII. TOONEEL. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
VIII. TOONEEL. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
KWAADAARD. |
GOEDAARD. |
KWAADAARD. |
GOEDAARD. |
KWAADAARD. |
GOEDAARD. |
KWAADAARD. |
GOEDAARD. |
KWAADAARD. |
GOEDAARD. |
KWAADAARD. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
IX. TOONEEL. |
VERSTAND. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
X. TOONEEL. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
DEUGD. |
VERSTAND. |
DEUGD. |
VERSTAND. |
DEUGD. |
VERSTAND. |
DEUGD. |
VERSTAND. |
DEUGD. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
DEUGD. |
XI. TOONEEL. |
XII. TOONEEL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEYLIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
XIII. TOONEEL. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
Eind van het derde Bedryf. |
VIERDE BEDRYF. |
WIL. |
ARGLISTIGHEID. |
WIL. |
ARGLISTIGHEID. |
WIL. |
ARGLISTIGHEID. |
II. TOONEEL. |
III. TOONEEL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
ARGLISTIGHEID. |
EIGENBAAT. |
ARGLISTIGHEID. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
ARGLISTIGHEID. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
ARGLISTIGHEID. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
ARGLISTIGHEID. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
IV. TOONEEL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
WIL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ARGLISTIGHEID. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ARGLISTIGHEID. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ARGLISTIGHEID. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ARGLISTIGHEID. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ARGLISTIGHEID. |
SCHYNHEILIGHEID. |
WIL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
WIL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
WIL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ARGLISTIGHEID. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
V. TOONEEL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
EIGENBAAT. |
SCHYNHEILIGHEID. |
EIGENBAAT. |
SCHYNHEILIGHEID. |
EIGENBAAT. |
SCHYNHEILIGHEID. |
EIGENBAAT. |
SCHYNHEILIGHEID. |
EIGENBAAT. |
SCHYNHEILIGHEID. |
EIGENBAAT. |
SCHYNHEILIGHEID. |
EIGENBAAT. |
SCHYNHEILIGHEID. |
EIGENBAAT. |
SCHYNHEILIGHEID. |
EIGENBAAT. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
EIGENBAAT. |
VI. TOONEEL. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
VII. TOONEEL. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG. |
VIII. TOONEEL. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
IX. TOONEEL. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
X. TOONEEL. |
BEDRÓG. |
SCHYNHEILIGHEID. |
XI. TOONEEL. |
ONDEUGD mét een stók, óf rysje. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
OPRÉCHTHEID. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ONDEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
OPRÉCHTHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
VLEIJERY. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
OPRÉCHTHEID. |
ONDEUGD. |
OPRÉCHTHEID. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ONDEUGD. |
OPRÉCHTHEID. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ONDEUGD. |
RÉCHTVAERDIGHEID. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
XII. TOONEEL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
GOEDAARD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG voor Gemeenebést. |
SCHYNHEILIGHEID. |
BEDRÓG voor Gemeenebést. |
SCHYNHEILIGHEID. |
GOEDAARD. |
BEDRÓG. |
XIII. TOONEEL. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
KWAADAARD. |
XIV. TOONEEL. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
KWAADAARD. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
KWAADAARD. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
XV. TOONEEL. |
GOEDAARD. |
VERSTAND. |
BEDRÓG. |
VERSTAND. |
GOEDAARD. |
BEDRÓG. |
GOEDAARD. |
BEDRÓG. |
GOEDAARD. |
BEDRÓG. |
KWAADAARD. |
GOEDAARD. |
BEDRÓG. |
Eind van het vierde Bedryf. |
VYFDE BEDRYF. |
II. TOONEEL. |
DEUGD. |
WIL. |
DEUGD. |
WIL. |
DEUGD. |
DEUGD. |
WIL. |
DEUGD. |
WIL. |
DEUGD. |
WIL. |
DEUGD. |
WIL. |
DEUGD. |
WIL. |
III. TOONEEL. |
IV. TOONEEL. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
ONDEUGD. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
ONDEUGD. |
DEUGD. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
ONDEUGD. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
ONDEUGD. |
DEUGD. |
KWAADAARD. |
DEUGD. |
V. TOONEEL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
DEUGD. |
ONDEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ONDEUGD. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ONDEUGD. |
VI. TOONEEL. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
SCHYNHEILIGHEID. |
ONDEUGD. |
VLEIJERY. |
SCHYNHEILIGHEID. |
VII. TOONEEL. |
WIL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
WIL. |
VLEIJERY. |
WIL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
WIL. |
VLEIJERY. |
WIL. |
VLEIJERY. |
WIL. |
VLEIJERY. |
WIL. |
ARGLISTIGHEID. |
WIL. |
ARGLISTIGHEID. |
VLEIJERY. |
WIL. |
VLEIJERY. |
WIL. |
VLEIJERY. |
SCHYNHEILIGHEID. |
VLEIJERY. |
SCHYNHEILIGHEID. |
XI. TOONEEL. |
VERSTAND. |
VLEIJERY. |
VERSTAND. |
VERSTAND. |
VERSTAND. |
VLEIJERY. |
VERSTAND. |
VLEIJERY. |
VERSTAND. |
VLEIJERY. |
VERSTAND. |
VLEIJERY. |
VERSTAND. |
VLEIJERY. |
IX. TOONEEL. |
EIGENBAAT. |
VLEIJERY. |
EIGENBAAT. |
VLEIJERY. |
X. TOONEEL. |
VERSTAND. |
EIGENBAAT. |
VERSTAND. |
VERSTAND. |
XI. TOONEEL. |
KWAADAARD. |
ONDEUGD. |
KWAADAARD. |
EIGENBAAT. |
EIGENBAAT. |
XII. TOONEEL. |
KWAADAARD. |
WIL. |
ARGLISTIGHEID. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
WIL. |
EIGENBAAT. |
XIII. TOONEEL. |
SCHYNHEILIGHEID. |
EIGENBAAT. |
XIV. TOONEEL. |
BEDRÓG. |
VLEIJERY. |
EIGENBAAT. |
DE ZINNEN. |
WIL. |
Eind van het vyfde én laatste Bedryf. |
Tekstkritiek: |