Nil Volentibus Arduum: De gelukte list. Amsterdam, 1689.
Vrije bewerking van La folle quérelle ou la critique d’Andromaque
    van Adrien Thomas Perdou de Subligny.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton063810Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r]

DE
GELUKTE LIST,
óf
BEDROOGE MOF.

KLUCHT-SPÉL.

[Vignet: Nil Volentibus Arduum]

T’AMSTERDAM.
By ALBERT MAGNUS, op de Nieuwendyk,
in de Atlas, by den Dam. 1689.
Met Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

VOORRÉDEN.

Een Berispdicht, óf Blyspél, in de Fransche Taale, genaamt, la Critique d’Andromaque, heeft voor eenige jaaren geneegenheid verwékt aan twé Leden van het Kunstgenootschap, om, op eene diergelyke wyze, een Kluchtspél op te stéllen, én by de Verduitste Andromaché te doen vertoonen. Twé rédenen zyn oorzaak geweest, waarom men het Blyspél van Monsr. Subligny, nóch in de geschiedenisse, nóch in het berispen der misslagen die in het Fransche Treurspél van de Heer Racine gehekelt worden, niet gevólgt heeft; de Eerste, om dat de stóffe van dat stukje t’eenemaal eene hoofsche Vryëryë zynde, niet over een kwam mét de Gelykenisse én Byverdichtzels die men na onze zeden, én het karakter van een onbereizd Hoogduitscher, op ons Tooneel vermaakelyk heeft willen te passe brengen. De andere om dat de Berispinge zélf maar in eenige naauwe uitgezifte woorden bestaat, die in de Verduitschte Andromaché niet gevonden worden, gelyk onder and’ren, daar Orestes, Pylades, al te gemeenzaam mét het woordje Tu, Dy, in plaats van Vous, Gy, toespreekt.
    De Geschiedenis én de omstandigheden van dit Kluchtspél, indienze niet geheel waar zyn, heeft men ten minsten zo waarschynelyk willen maaken als ’t mogelyk geweest is, volgens de lesse van
Horatius
        Ficta voluptatis causa, sint proxima veris.
    Gy moogt uw Dicht wél mét verzieringen versieren,
    Maar, ’t zy waarschynelyk al ’t geen gy wild verzieren.
Verscheide gewigtige rédenen hébben belét het zélve in het licht te bréngen, ten tyde dat onze voorgaande voortréffelyke Speelers, als Adriaan Bastiaansz de Leeuw, Kornelis Laurensz Krook, Hénrik van Akersloot, Jeuriaan Baat, Abraham Héndriksz Blank, Jakobus Sammers, én anderen nóch aan de Schouwburg waaren: Wélkers persoonen, én eigene naamen in dit Kluchtspél op eene zeer gevoeglyke wyze daar in te passe gebragt werdende, dit Werkje eene groote luister aangezét zouden hébben.
[fol. *2v]
    Tégenwoordig dat de Schouwburg niet meer verhuurd; maar, onder het bewind van de Heeren Regénten van het Weez én Oudemannenhuis, benévens eenige andre hunner Vrienden, uit énkele liefde tot voordeel der Armen, én geneegenheid tót d’opbouwing der Néderduitsche Taale, én Dichtkunst, gerégeerd word; hébben wy een groot getal onzer Begunstigers, Liefhébbers van goede Tooneelstukken, niet langer durven weigeren hén op het Tooneel te doen zien, ’t geene zy noch niet moê geworden zyn, verscheidene maalen, mét vermaak, te hooren leezen.
    Eenige lieden zal misschien het onderhoud van
Eelhart mét de twé Tooneelspeelers wat tégen de borst zyn, als weinig tót de knoop, én niets tót de ontknooping, van het wérk dienende: maar de doorzigtige, én verstandige zal ter eerster ópslag wél konnen zien dat hét geheele Kluchtspél voorbedachtelyk daar na geschikt is, om in de Karacter van Eelhart eene levendige Schildery te verbeelden van de groote drift van sommige onzer jonge Dichteren, die, zonder eenige taalkunde, érvaarenheid, én grondige kénnisse van de Tooneeldichtkunst, wanneer ze maar een vonkje gevoelen, van, zonder veel moeiten, gelyk Petronius zégd, een Vaers zyn maat te geeven, zich ten eersten bekwaam achten om een Tooneelstuk, door een ander vertaald, óf een eigene ópstel, zonder Taale, zéden, óf eenige Tooneelwétten te vólgen, aan den dag te bréngen.
    Deze, immers die niet te verwaand, eenige lust van zich te oeffenen hébben, vertrouwen wy niet alleen met déze Rédeneering in dit Kluchtspél dienst te doen: maar ook begeerte in hén te verwékken, om goede Boeken, van deeze stóffe handelende, mét oordeel én yver te doen leezen. Die geene vreemde taalen kunnen, én óp Blystóffe toeleggen, zullen een groot behulp in de vertaalinge van
Teréntius door de Heer Swaerdekroon, aan onze Vertaalde Dichtkunst van Horatius, én in hét Boek van hét Gebruik, én Misbruik des Tooneels vinden; én, zo wy konnen bespeuren dat het den Liefhébberen der Tooneeldichtkunde in Treur én Blystóf aangenaam is, zullen wy niet afkeerig zyn om het Wérk dat wy daar van gemaakt hebben, naauw- [fol. *3r] keuriger over te zien, én mét de Druk gemeen te maaken.
    Voor hét overige zullen de Kundige gelieven eenigzins in te schikken dat wy, op hét verzoek, én aanraaden van veele onzer Vrienden sommige omstandigheden van dit Kluchtspél hébben moeten verschikken, zo ten opzigte van de veranderinge der voorgaande
Tooneelspeelers Naamen, zo wél van de twé die’er waarelyk als Speelers ingevoerd, als ten opzigte van die geene, die’er mét lóf in genoemd wierden; dat voornaamelyk plaats heeft in die van de Leeuw, én Sammers, wélkers beider Karacters in dit stukje zeer natuurlyk verbeeld waaren. De eerste niet alleenlyk als een zeer goed verstandig Speeler zonder waanwysheid: maar ook als een groot kénner van hét Tooneel, én van Tooneelstukken, die, door veel leezen, kénnisse van de Fransche Taale, én grondige érvarenheid, verscheidene Spéllen die wél uitgevallen zyn, in hét licht gebragt hebbende, meerder achtinge had voor stille geschikte Treur én Blyspelen vol hartstógten én toevallen na de regels van de kunst gemaakt, als voor die wilde én wanschikkelyke Spaansche Stukken, niet tégenstaande die meer Volk trékken. De andere, naamelyk Sammers, als een Tooneelspeeler die wél juist zo grondig niet van Tooneelspélen weet te redeneeren; maar die door érvarenheid van hét reizen meer toeleide op Spéllen, die, hoewél niet na de régels der kunst én taale, evenwél veel gélds op bragten.
    Indien wy mét de verandering van de eerste het volmaakte Karacter in hém die wy die rol op de naam van
Herman toegelégd hébben, zo volkomenlyk niet hébben konnen krygen als wy het volgens de zin van hét wérk wél gewénscht hadden, verzoeken wy de verstandige zulks uit beleeftheid in te schikken, en zich te verbeelden dat hy die hoedanigheid zoude konnen hébben, óf lichtelyk nóch verkrygen mogte.



[fol. *3v]

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland, Doen te weten: Alsoo Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytsche Tael en Poëzy, hoe dat sy al voor eenige Jaren, na het voorbeeld van de Italiaansche en Fransche Academien, t’Amsterdam opgerecht hadden, een Konstgenootschap onder de Prent en Sinspreuke van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, waar in dagelijks gearbeyt was en noch wiert, tot voorsettinge van onse Taal en Dichtkunst, gelijk ook al eenige Werkjens, nu en dan daar van in ’t licht gekomen, en door den Druk gemeen gemaakt waren, en dewyl van tyt tot tyt uytgegeven souden worden grootere Werken, die by dat Konstgenootschap, sommige reets gemaakt, sommige noch onderhanden waren, waar toe het selve, boven haar tyd en arbeyd, noch groote kosten tot den Druk, en wat daar meer toebehoort, soude moeten doen, en vermits ook niet sonder groote reden gevreest wierd, dat al het gene van eenigh belangh zynde, by het selve Konstgenootschap uytgegeven soude worden, aanstonts door andere soude mogen werden naargedrukt, en sonder eenige opmerkingh, veel min naauwkeurigheyd der Spelling oft nettigheyd der Tale, aan al de Werelt gemeen gemaakt, waar door het goede Insigt tot opbouwing der Nederduytsche Tale, ende voortsettinge van de welsprekentheydt in de selve verhindert, en de lust om daar in voort te gaan aan het voorseyde Konstgenootschap soude benomen worden; soo hadde sich het selve Konstgenootschap genootsaakt gevonden, om sich te keeren tot Ons, ootmoedelyk versoekende, dat het Ons gelieven mogte haar te begunstigen alle de Werken, die uyt het selve Konstgenootschap in ’t licht gebragt zouden worden, met ons Octroy voor 20 jaren langh en onder soodanige straffe tegen de geene, die de selve souden nadrukken, verkoopen, oft elders naargedrukt, in dese Onse Provintie voeren om te verkoopen, als het Ons soude gelieven goet te vinden. SOO IS ’t, dat Wy, de Sake ende ’t Versoek voorsz overgemerkt hebbende, ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine Macht ende authoriteyt de selve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende Octroyeren mits desen, dat sy gedurende den tyt van vijftien eerstkomende Jaren, de Werken by het voornoemde Konstgenootschap onder den tytul van NIL VOLENTIBUS ARDUUM gemaakt werdende oft alrede zynde, binnen den voornoemden Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, uytgeven ende verkoopen, verbiedende daarom allen ende eenen iegelyken, de selve Werken na te drukken, oft elders naargedrukt binnen Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkoopen, op verbeurte van alle de naargedrukte ingebrachte ofte verkochte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daerenboven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen der Plaetse daer het casus [fol. *4r] voorvallen sal, en het resterende derde part voor de Supplianten. Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrucken van de voorsz. Werken, daer door in geenigen deele verstaan, den Inhoude van dien te authoriseren, of te avouëren, ende veel min het selve onder Onse protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aansien ofte reputatie te geven; Nemaar den Supplianten, in cas daar in iets onbehoorlijks soude mogen influëren, alle het zelve tot haren lasten sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor deselve Werken sullen willen stellen daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken: Nemaar gehouden sullen wesen, het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige omissie daar voor te drukken, op poene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente en Octroye mogen genieten naar behooren, lasten wy alle ende eenen iegelyken dat sy de Supplianten van den inhoud van desen doen laten en de gedoogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, cesserende alle beleg ende wederleggen ter contrarie. Gedaan in den Hage onder onsen Grooten Zegele hier aan doen hangen, den XV. Maart, in ’t Jaer ons Heerren en Zaligmakers duysent ses hondert seven-en-seventigh.

A, Br. d’ASPEREN,
1677.
Ter Ordonantie van de Staten.
HERBERT van BEAUMONT,        
1677.

    Het KUNSTGENOOTSCHAP heeft het Récht van de bovenstaande PRIVILEGIE, aangaande DE GELUKTE LIST, óf BEDROOGE MOF, vergund aan ALBERT MAGNUS, Boekverkooper te Amsterdam.
In Amsterdam, den 25. April, 1689.



[fol. *4v]

VERTOONERS.

HERMAN. . . . . .
WILLEM . . . . . .
} Tooneelspeelers, goede bekenden van Eelhart.
EELHART, Vrijer van Alida, én onbedrevene Liefhébber van Tooneelspéllen.
OLÓF HARMANSZ PRÓPDARM, een Hoogduitscher, ondertrouwd aan Alida.
OELKE, Knecht van Olóf.
JAN HAGEL,
KEES GRYP,
} Gaauwdieven.
MÉTJE, Meid naast de Schouwburg.
DE SCHOUT.
ALIDA, Vryster van Eelhart.
TRUITJE, Meid van Alida.
GERBRECH, Moeder van Alida.
Twé Schouts Dienders stom.

    Het Kluchtspél begind omtrent ten zéven uuren na het
uitgaan van de Schouwburg, én eindigd omtrent ten acht
uuren.

    Het Tooneel is de Keizersgraft, récht voor de Schouw-
burg, te Amsterdam.

Continue

[
p. 1]

DE
GELUKTE LIST,
óf
BEDROOGE MOF.
KLUCHT-SPÉL.
______________________

EERSTE TOONEEL.

HERMAN, WILLEM, EELHART.
Te saamen uit de Schouwburg komende.

HERMAN.
Myn Heer, men heeft weinig dank van Poëeten te raaden,
Zy zyn zoo kwintig, ik durf dat pak niet op my laaden.
WILLEM.
Onze pligt is, wél te speelen, ’t wél maaken staat aan hén.
EELHART.
Je weet wél, dat ik van die eigenzinnige niet bén.
HERMAN.
(5) Al als and’re, myn Heer, ’t schynt aan de Kunst vast te weezen.
EELHART.
Zégme sléchs, wat slag van Spéllen dat’et meest word gepreezen?
HERMAN.
Die vraag, myn Heer, daar is al vry wat antwoorden aan.
WILLEM.
Dat Prosés is in ons Land nóch niet afgedaan:
Ook zullen Herman en ik hier in lichtelyk verscheelen.
EELHART.
(10) Ik bid dat je my élk uw meening eens meê wilt deelen;
[p. 2]
Passeeren we een uurtje tot Eekhouts, of in de kélder hier naast.
WILLEM.
Wy kunnen niet, myn Heer, verschoon ons, wy hébben haast:
We moeten ten achten een Nédersaks Heer, spreeken,
Die in ’t blaauwe huis t’huis is, én onze tyd is verstreeken.
EELHART.
(15) ’t Is nóch pas zéven uuren, én ’t is hier geen uur van daan:
Maar één glaasje, Messieurs.
HERMAN.
                                              My lust’er niet aan.
WILLEM.
Nóch my.
EELHART.
                Weiger je me dat?
HERMAN.
                                            Gelieft ons te ékskuzeeren,
Myn Heer, we zullen straks nóch vry wat moeten consumeeren:
Maar dóch wy hébben nôch wél een half uurtje tyd,
(20) En in een half uur maakt men zich al vry wat woorden kwyt.
Wy zullen ’t zo staande voets wél klaaren, wat is het vraagen?
EELHART.
Mét wat slag van Spéllen dat men ’t vólk wél ’t meest kan behaagen?
HERMAN.
Na dat de lieden zyn, de oordeelen zyn ongelyk;
En een ménsch zyn zin is een ménsch zyn hemelryk.
(25) De meeste kunst is wél het vólgen van de Tooneelwétten.
EELHART.
Wel wie drommel óf die op de Poëeten wou zétten;
Staat élk zyn keur niet vry?
HERMAN.
                                            Wanneer men wétten zeid,
[p. 3]
Zoo meendmen wélstand, behooren, én gevoeg’lykheid,
Na veel moeite én ondervinding, op het naauwste
(30) Overwoogen, én daarna vast gestéld by de gaauwste.
EELHART.
Wat wétten zyn dat?
HERMAN.
                                Tót die uitlégging hoord meer tyd,
Als de tégenwoordige gelégenheid wél lyd.
EELHART.
Maar kunje ’t me niet zo daar óf daar omtrent beduijen?
HERMAN.
Zo gelyk Andromaché.
EELHART.
                                    Hoe na wil je me wat bruijen?
(35) Andromaché, dat daar éffen eerst is gespeeld,
Daar Pyrrus als een zót, én Oréstes als een dolle man word verbeeld?
HERMAN.
Wél ja, gevalt het je niet?
EELHART.
                                          Niet met allen;
Wie drommel zou zo een vodde als Andromaché gevallen?
Daar speelen maar acht spreekende persoonen in,
(40) En het Tooneel is tót het end, als van ’t begin:
Ook doenz’er niet als praaten.
WILLEM.
                                              Wél, wat moest’er gedaan weezen?
EELHART.
Wat, wat, zulke Spullen zyn maar goed om te leezen;
’t Woeld niet onder malkander, ’t gaat alles zo droog,
En ’t heeft geen vermaakelykheid altoos voor het oog.
WILLEM.
(45) Wél, maak een Spél met vliegwérken én machienen.
EELHART.
Daar is weinig eer meê in te léggen, óf lôf meê te verdienen.
Men noemd het Polichionelloos in folio.
[p. 4]
WILLEM.
                                                                Wél geraân,
Om dat weinige de machines weeten te schikkén, nóch d’uitvoering verstaan:
Maar wilje wat nieuws, maak een Opera, dat word nu de mode.
EELHART.
(50) Wél ik versta de muzyk niet.
WILLEM.
                                                      Dat ’s juist niet van noode.
We hébben hier gaauwe komponisten die daar uitstekend in zyn.
HERMAN.
Dat is waar. Maar zo de Opera in zig zélf niet deugt, naar alle schyn
Zal de muzyk die niet goed maaken.
EELHART.
                                            ’k Héb ook een vermaard Heer hooren zéggen
Dat een Poëet die de muzyk niet verstaat zyn handen aan geen Operaas moet léggen.
(55) Ook vind’ ik’er geen vermaak in.
WILLEM.
                                                            Dat’s niemendal gezeid,
’t Lókt échter veel vólk.
EELHART.
                                      Dat is maar uit nieuwsgierigheid.
WILLEM.
Wél, dêe de nieuwsgierigheid de Luy op de Schouwburg niet komen
Men mogtze wél toesluiten.
EELHART.
                                            Dat is av’rechts opgenomen
Zoo als jy’t uitlégt; de nieuwsgierigheid diend voldaan;
(60) Maar ik meen van die, die der op speelen verstaan.
HERMAN.
Wie zyn die?
[p. 5]
EELHART.
                    Wél de Liefhébbers, dat is een wonder vraagen.
HERMAN.
Wy luy Speelders kénnen die nóch niet wél, én ’t is te beklaagen
Dat’er zoo weinig Vólk komt, dat mét verstand én oordeel ziet.
EELHART.
Ja kwamenzer, Vrindjes, dan had jy Luy al ’t voordeel niet;
(65) Want je luy speeld dikwils, men zouder katten én honden mêe vergeeven.
WILLEM.
Dat ’s een’ Bokking; maar jou vuil lykt op ons te kleeven.
Als jy luy Spullen maakt, die de Drommel niet verstaan kan,
En vallenze kwalyk uit, dan zyn wy’er de oorzaak van.
EELHART.
Daar héb ik je. Ik kom daarom by jou Luy, om je te vraagen,
(70) Hoe ik een Spél maaken zou, dat al de waereld mogt behaagen.
HERMAN.
Na ’t zeggen van de Poëeten zou Jupiter zélf dat niet doen;
Maar als j’et al wist, héb j’et dan in je magt? je spreekt vry koen.
EELHART.
Wél waarom niet? ik héb wél zoo veel tyd aan Jaar zangen
Bruilofts gedichten, Lykvaerzen, én Paskwillen gehangen,
(75) Dat’et meer als zes Tooneel speelen uit maaken zouw;
Waarom zou ik niet een Spél konnen maaken, als ik wouw?
HERMAN.
’t Zouw’er licht na weezen; want d’allerminste Jongen,*
Die Piet op Griet kan rymen, heeft nu die inbeelding bedongen;
[p. 6]
Maar een prysselyk Spél te maaken heeft vry wat moeiten in.
EELHART.
(80) Als het rym glad, én goed is; én een Koning, én een Koningin,
Hertoogen, Prinsen, Raadsheeren, Knéchten én Soldaten,
t’ Zaamen op het Tooneel uitkomen, veel opsnyën, én praaten
Véchtend’ uit, Véchtend’ binnen; alsmen schaakt, roofd, én moord;
En dat’et gedurig woeld, is ’t dan niet als ’t behoort?
HERMAN.
(85) Zo mogten de Spéllen voor deezen hier wél passeeren,
Maar sédert heeft ons d’érvarenheid béter konnen léeren;
Want Spéllen daarmen de hértstochten stark in woelen ziet,
Al is het Tooneel yl, achtmen nu de slimste niet.
Men moet het verstand daar door kittelen, én verwékken:
(90) ’t Géwoel is wél niet kwaad, én kan tot groot sieraad verstrékken
Wanneer......



TWÉDE TOONEEL.

OLOF HARMENSZ PRÓPDARM, OELKE, EELHART, WILLEM, HERMAN.

PRÓPDARM.
                HOndert doezent kranken nóch to!
WILLEM.
                                                                            Wat is ’t myn Heer?
PRÓPDARM.
Dat man de Kamedy man opmooket.
HERMAN.
                                                          Wél loopze niet om veer
[p. 7]
Wat moetje hébben?
PRÓPDARM.
                                Wat ik hébben moot? de dukooten,
Dé ik op den oert do onder de Luden héb gelooten.
WILLEM.
(95) Al ’t volk is wég, wie hebjeze te bewaaren gegeven?
PRÓPDARM.
                                                                                    Keinen nicht,
On éfter bin ik ze kwiet.
WILLEM.
                                      Hoe na isje de beurs gelicht?
PRÓPDARM.
Wet ik het, wie het de Hooze kóppen in diezen Lande mooken
Met de rédelyke Luden, om an’er budel te rooken?
WILLEM.
Wél van wie zeljéze eisschen, zoo ze jou onstoolen is?
PRÓPDARM.
(100) Von wie? Von de Meister von de Kamediantmookers.
WILLEM.
                                                                                        Ik gis
Datje de moeite van veel te zoeken wel meugd spaaren;
Jy, of je knecht, hadze béter moeten bewaaren.
PRÓPDARM.
Y hébben voorwoor récht! kaam hier doe schélm, do hond,
Den ik kost ond loon geef, alzo baeld, te diezer stond,
(105) Zol stu mi den budel wédder hér voor doen kommen,
Odder ik wérd di sloon, dastu von hinderen wérdst brommén
OELKE.
Héb i ze mi geeven, Jonker?
PRÓPDARM.
                                            Nee, man wat rookt dat?
Bistu mien knécht nicht?
OELKE.
                                        Joo zo troeuw als einer inder Stad.
[p. 8]
PRÓPDARM.
Moestu nicht op mi passen?
OELKE.
                                            Joo, dat héb ik oek doon, Jonker,
PRÓPDARM.
(110) Wol zoket mien budel dan? ’t was inder Kamedi jo nicht donker.
OELKE.
Ik keek het spélke von Andrommelke zo émpsig an,
Dat ik op jou nicht docht héb.
PRÓPDARM.
                                                Joe schélm, reekel.
WILLEM.
                                                                                Hoe kan
Hy verantwoorden, datje hém niet te bewaaren hébt gegeeven?
PRÓPDARM.
Baerenhuter.
HERMAN.
                    Ai slaat hem niet.
PRÓPDARM.
                                                Zol he de Deeven
(115) Nicht van mien lief holden? odder steeld man mi mien géld,
Zol he ze nicht vangen?
HERMAN.
                                              Hy is daar niet toe gestéld.
PRÓPDARM.
Wél dan?
HERMAN.
                De Schout, de onder én minder Officieren,
Die, mét hun Dienders, op zulk vólk dagelyks door de Stad zwieren.
PRÓPDARM.
Woor woonen die!
HERMAN.
                              Wat zou de Schout doen?
[p. 9]
PRÓPDARM.
                                                                        Zég je ’t mi man.
HERMAN.
(120) Garen, maar geeft’er ons wat meer onderrichting van,
Of wy je goede raad konden geeven.
PRÓPDARM.
                                                          Rood mag nicht booten,
Der donder nóch toe, rood is nicht half zoo goot als Doekooten
WILLEM.
Hoe veel waarender in?
PRÓPDARM.
                                      Honderd vieftigh.
WILLEM.
                                                                  Hondert vyftig nét?
En in specy?
PRÓPDARM.
                    Jo, iedel Doekooten, und weniger nócht bét.
(125) Man dat is ’et geringste.
HERMAN.
                                            Hébje nóch wat anders verlooren?
PRÓPDARM.
Jo, ond dat ik doezend mool meer éstimier.
WILLEM.
                                                                    Laat hooren
Wat is ’t myn Heer?
PRÓPDARM.
                                Wat zol’t zein, it is ein Minnebreef,
Dé ik ontfangen héb von mein harts oeterweelste leef,
Dat geit mi zo am harten; oe, de troonen loepen euver miene wangen.
(130) De kranke nog toe, ’t spiet mie zoe, dat ik mie zulfst wol zouw verhangen,
Dan de Minnebreef was von mein leefstes eigen hand
Holdzolig ingestéld, ond mit groet verstand;
Zie oepenboorde mie door in wonderlyke sekreeten,
[p. 10]
Ond neudigde mie diesten ovond bie zie tom eeten,
(135) Jo zie schikte mie den breef toe tót bét in den Hoog,
Door ik veur géster om affaires hin gegoon, ond von doog
Wédder kommen bin, oppen middag mit den vreug wógen
Ond wie zie mie geschreven had, dat ik zie zolde behoogen
Wan ik in die Kamedi kam, door zie ook zolde goon,
(140) Dat ik zie nicht anrede zolde, ging ik im stoonplaats stoon,
Ond de kamedi zeen: man is it nicht to vervloken,
Wie ik bie it hoes was, om mein’ leefste to bezoken....
WILLEM.
Hoe myn Heer, gy had ons verdagvaart ontrent de klok acht,
Zoud gy ons opgeschooten hébben?
PRÓPDARM.
                                                        Ne, ’k had door wol opgedacht,
(145) Ond in meinder hérbargen last gegeeven, jou door te hólden,
Ond dat zie jou lustig to vreeten ond to zoepen geeven zólden;
Bét ik wédder kam.
WILLEM.
                                Ja dat ’s gedaan als een eerlyk man.
PRÓPDARM.
Dat versteit zich, man hoor wieder toe: eer ik an
Wolde doen klóppen, wilde ik mi eerst péktimieren.
WILLEM.
(150) Wat is dat te zéggen?
PRÓPDARM.
                                            Kammen.
WILLEM.
                                                          Kémmen, om je te versieren;
Door dien datje vizite aan de jufvrouw geeven zoud?
PRÓPDARM.
                                                                                    Jo dóch.
Und wie ik in mien fópken tast, veul ik ein grooten lóch.
In mein hoozen, und minen budel door oet genamen,
[p. 11]
Und wiel it de Scholtetus mi wédder moot doen bekamen.
(155) Zo zég, woor woonnet he?
HERMAN.
                                          Gins woont’er een in ’t eerste nieuwe huis,
Dan woont’er een ander op de Singel aan ginds zy de twéde sluis,
Van de Jan Roon-poorts tooren; maar jy hébt hém nóch niet van nooden.
PRÓPDARM.
Oelken, goot alzo bald op de Singel, ik wil mein schooden
Wédder vergoedet hébben, go mein goode Oelken, ond vroog
(160) No den Undervaget, und zég hum wat ons van doog
Wéddervooren is, onder déssen wérd ik den andren hoolen.
He ward mi de Deeven vangen, oder de budel zulstu betoolen.
HERMAN.
Maar myn Heer, hoor eens, Vryër blyf hier.
PRÓPDARM.
                                                                    Schélm, go
Eer ik dy den dommen kop an doezend stukken slo.
WILLEM.
(165) Hoor ons eens spreeken, myn Heer.
PRÓPDARM.
                                                    Alzo bald mein goode Védder.
Teuf man ein ommezeen.
WILLEM.
                                      Hoor eerst eens.
PRÓPDARM.
                                                            Ik kom jo alzo bald wédder.



[p. 12]

DÉRDE TOONEEL.

EELHART, HERMAN, WILLEM.

EELHART.
Wat óf de gék doen gaat?
HERMAN.
                                          Vraagje dat? hy gaat na de Schout?
EELHART.
Wél wat zal hy daar doen? meind hy dan dat wy zyn goud
Gestoolen hébben?
HERMAN.
                              Wie kan die domme dief zyn meening weeten?
(170) Hy gaat ommers aan of hy dol was, én bezéten.
EELHART.
Maar hoe kén j’em.
HERMAN.
                                Niet anders als dat hy zeid
Hier in de Stad verlooft te weezen aan een héld’re meid
Van goeden huize, daar hy in ’t korte meê zou trouwen,
Zo dat wy op zyn bruiloft zo iets toestellen zouwen,
(175) Een Ballet, of Tafelspél, of ten minsten een Gedicht,
Dat hy zeer acht, én zulke luy voldoet men licht;
Voornaamlyk wanneer zy zo kordiaal zyn als deeze Jonker.
EELHART.
Ik weet niet wat ik dénken zal: maar wachten w’em hier in ’t donker,
Om ’t eind te zien, én praatenwe voort, tót dat hy keerd.
HERMAN.
(180) Wél zég dan eens récht uit wat raad datje begeerd.
EELHART.
Gelyk ik gezeid héb, ik héb voor een Komedi te maaken,
En ik zie kans om’er makkelyk deur te geraaken:
Maar de wys die men’er op moet zétten, weet ik niet;
En hoe wél dat het maar een voddery is, zo geschied
(185) My éfter vrindschap, zoo je my kunt zéggen,
[p. 13]
Waar op datmen ’t principaal aan moet léggen
Om te maaken, dat het de braave liefhébbers behaagd.
HERMAN.
Myn Heer, dat is ons al vry te veel gevraagd;
Dat moestje geleerder luy vérgen.
EELHART.
                                                    Mekaar niet te scheeren;
(190) By geleerde luy is ommers geen spullemaken te leeren.
Ook verstaa ik geen latyn.
HERMAN.
                                                Verstaje ’t frans dan wél?
EELHART.
Zo wat; ik héb in ’t fransche School, by meester Snottebél,
Wel drie jaaren gegaan, én ik kén noch wél wat spreeken
HERMAN.
Wél, de Fransche Spéllen dienen dan eerst doorgekeeken.
(195) Voornaamlyk die van de oude Corneille, én wat hy zélf van zyn Spéllen zéid;
En dan Racine, daarje de régels van de kunst zult vinden, én déftigheid
Van zin én réden; én in Quinaut geestige zin, én voorvallen:
En op die voet zulje wél voort raaken.
EELHART.
                                                            Hoe ken jy kallen!
Jy Komedianten bént réchte Potsemaakers in jouw gat.
(200) Wat zou ’t jou helpen, als jy my aan ’t suffen had?
Ik zou drie vier maanden lang, de boeken deurwroeten.
En op ’t lést maar een hoope verwarring ontmoeten.
Even eens als korts geschiede mét iemand, die ik kén,
En die me die raad ook geeft, daar ik niet toe genégen bén:
(205) Want hy had wel vyf of zés Spéllen beginnen te maaken,
En twé heel gedaan, die fraai zyn; maar nu hy begint te raaken
Aan ’t leezen van de Oude; want hy is gestudeerd,
En van de Fransche, dunktme dat hy achterwaarts leerd;
[p. 14]
Want hy word zo wys, dat hy niet een Spél meer durft beginnen.
(210) En die hy gemaakt heeft, zyn hém meê heel tégen de zinnen.
Ja ’k geloof dat hyze verbrand heeft, zulken dolligheid
Komt van al dat leezen én studeeren, récht uit gezeid.
HERMAN.
Licht kénd hy zyn dwaaling nu mét gezonder herssenen, én verlichter oogen.
EELHART.
Neen, ik geloof dat hém in ’t leezen de zinnen zyn vervloogen;
(215) Maar jy hébt meê iets gemaakt, én een spél in ’t licht gebragt,
Héb jy zo gestudeert, én al de régels zo overdacht?
HERMAN.
Scheerje me myn Heer?
EELHART.
                                    Neen, ik vraagdje mét meining, zéper.
HERMAN.
Ik loop onder de Poëeten, als de rotte strond onder de péper.
EELHART.
Wél hoe? jy bént een van de béste, én daar voor gerenomeert.
HERMAN.
(220) ’t Geluk is me dan wél gunstig, word ik zoo vereert
Ik héb nooit iets gedaan, als zo wat gerymd uit overzétten,
En wiens brein niet vérder reikt, moet zyn handen de rést belétten.
Ook verdien, nóch zoek ik, geen andere nóch grooter lóf.
EELHART.
Waarom vólgde jy een ander, ontbrak het jou aan stof?
HERMAN.
(225) O neen, aan geen stóf; maar aan handen om die wél te kneeden
[p. 15]
En ik dacht, om myn onnutte tyd niet kwalyk te besteeden,
Is ’t béter, goede voetstappen te vólgen, als scheef voor te gaan.
EELHART.
Je hébt gelyk, die verkiezing staat me wél aan;
Ik heb hier de Pompëus, in’t frans van de Heer Corneille bymen
(230) Dat iemand die eens vertaalen wilde ik zoud berymen.
HERMAN.
Maar zei je straks niet, datje ’t frans wel verstond?
EELHART.
Ja, maar dit is me te hoog.
HERMAN.
                                Weinige verstaan de fransche Poëezy inde grond:
Maar genomen ik verstondze, én wouw’er eens over heen loopen,
En dat zo ten naasten by overzétten, wat eer stond jou dan te hoopen?
EELHART.
(235) Wél van ’t berymen, ik zal maaken dat’et gladde vaarzen zyn.
HERMAN.
En of je de zin van de Fransman miste?
EELHART.
                                                              Wat raakt dat myn?
Ik meenme zo vast niet aan de Fransman te binden.
Ik zél’er óf, én toe doen, zo als ’t me gevald, wy zyn mêe geen blinden;
Ik zél altyd maaken, dat het béter woeld, als het doet.
(240) Laat je my maar begaan, Herman, ik héb moed,
Dat ik het wél eens zo goed, als de Fransman, zél klaaren;
Ik meen ten minste voor’et Tooneel.
HERMAN.
                                            Je moetje wat bedaaren,
[p. 16]
Zo haastig niet, hoor my eens, neem dan liever een Spaans Spél,
Die woelen uit de natuur, én gevallen het vólk wél.
EELHART.
(245) Maar men heeft’er hédendaags zoo veel tégen te zéggen.
HERMAN.
Die ’t béter begrypen ken, heeft gelyk daar tégen in te léggen;
Maar die zeid, dat de manier der tégenwoordige Fransche béter is,
Veracht daarom de Spaansche niet, óf doet hy ’t, ’t is mis.
Ik voor my prys de Fransche boven alle and’re Speelen;
(250) Om datze hun wérk zo nét én natuurlyk verdeelen,
Al woeld het niet in ’t oog, het raakt ons aan de ziel;
Zo dat, wien immer zulk slag van Spéllen eenmael geviel,
Daadelyk de andere minder acht; maar al die op’t Schouwburg komen
Zyn juist geen kénners, én die kalandize diend mêe waargenomen:
(255) Daarom moet’er van alle soort zyn, om yder een
Te vernoegen; want hy heeft mêe om de lauwer gestrêen
Die der een blad van krygt, kén jy ’t maar zo maaken.
Dat’er zwier én verstand in steekt, zo zal men ’t niet laaken:
Maar aan een Frans Spél zonder ’t Frans wél te verstaan,
(260) Zou ikje mét geen oprécht Speelershert konnen râan;
Wyl hunne kunst zo zeer niet bestaat in schielyke veranderingen
Van voorvallen, als in ’t verbeelden van de meeste én minste dingen,
Die de hértstochten ontvonken; én mistmen dan de zin
Van de Fransman, zo blyft’er zwier noch aardigheid in;
(265) Want zy blyven by ’t stuk, én men moet alleen uit hun woorden,
Al de aardigheid hébben.
EELHART.
                                        Maar my dunkt, zy behoorden
[p. 17]
Ook wat voor ’t oog te speelen, dan prees ik ’t meê.
Zou ’t slimmer weezen, dat iemand ’t een én ’t ander deê,
By ’t stuk natuurlyk bleef, én dat’et wakker woelde,
(270) Zou die weinig eer behaalen dunkje, die dat wit bedoelde.
HERMAN.
Neen toch: maar veel grooter eer zou hy inleggen, die dat wit trof,
Ja al was ’t vol machinen daar by.
EELHART.
                                                Daar houd men ommers nou niet óf,
Ja men zeid, dat de machinen de Tooneelspéllen bedérven,
En dat die manier hier wel haast uit zal stérven.
HERMAN.
(275) Men mag zéggen, wat men wil, ik stél voor vast,
Indien een schoone Juffer een heerlyk kleed wél past,
Dat de versierselen een goed Spél meê niet sléchter maaken,
En dat men de machines, als groote versierselen, niet moet wraaken.
Maar als het niet fraai, als alleen om de machinen is,
(280) Dan gevenze aan de Kunst-beminners mét récht érgernis,
Maar luister.



VIERDE TOONEEL.

JAN HAGEL, KEES GRYP, EELHART, WILLEM, HERMAN.

JAN.
        JA Bólletje, miendeje me dat zo fraaitjes te verhaaren?
KEES.
Nótteból, ik zélje by men ziel de hélft beschaaren,
Of Stapje slierme.
JAN.
                            Stapje slierme in zen loense keet,
Zo ik jou windvang los laat.
[p. 18]
EELHART.
                                            Daar zijn gaauwdieven, ik weet
(285) Heur spraak te spreeken, ’t zijn misschien dezélve fielen,
Die de beurs van de Mof gekneepen hébben, datwe ons wat stil hielen;
Wy zullen ’t licht wél hooren, ze hébben kwésti mét mekâar.
KEES.
Laat los de feem, Bólletje, je neemtme veur een aâr.
JAN.
Laat men eerst tuuren watter in de mélis is.
KEES.
                                                                    Hoor ’t klinkt als rinkels.
(290) ’t Is maar kibbige poen.
JAN.
                                                Ik vatje in de sprinkels
Zo je me straks de hélft niet geeft, die Hoogduitsers, Ból,
Hébben niet als Knaaken, en Lóbbetjes, én dat by hiele melissen vol;
Of zo ’t kibbige poen is, zullen ’t wis vósjes weezen.
KEES.
Je roept zo luid, óf je voor de Hucht niet scheen te vreezen.
JAN.
(295) Stuurme de hélft van ’t poen dan.
KEES.
                                                              ’t Is hier donker.
JAN.
                                                                                        Wél,
Stuurme de hélft maar by gissing, óf by de tél.
Daar na zullewe oprécht deelen.
KEES.
                                            Ik weet béter raad, al zoud me schaaden,
Ik zél in élke feem de hélft neemen, én jou laaten raaden,
Onbezien, onberouwen, wat jy raad is voor jou.
EELHART.
(300) ’t Is by myn ziel de Mof zyn géld.
[p. 19]
WILLEM.
                                                          Dit komt óf het weezen wouw.
Laatenw’er bezétten.
EELHART.
                                  Goed, ik zal’er na toe stappen,
Kom jy hier, én jy daar, datze ons niet ontsnappen.
KEES.
Daar is nóch een Seeltje, dat ik in ’t Melisje laat.
Nou is in élke feem even veel omtrent, nou raad.
JAN.
(305) Ik ra de linker,
EELHART.
                                  En ik de réchter, jou gaauwdieven.
KEES.
Wat wil de vént hebben! wie moeit jou?
EELHART.
                                                              Vrindjes ’t zalje gelieven,
Zonder moeite te maaken, de beurs te geeven, die je mét praktyk
In de staanplaats van ’t Schouwburg getaakt hébt, óf dénk dat de Volewyk
Jou begraafplaats zal weezen.
KEES.
                                              Ik weet van geen beurs, zéker,
(310) Ik ben een eerlike Schans Kruijer:
JAN.
                                                            En ik een eerlyke Beersteeker:
WILLEM.
Eerlyke lui.
EELHART.
                Om datze Borgoens kappen, meenenze misschien
Datter niemand knooit, als zy.
WILLEM.
                                              Wy hebben gehoord en gezien.
Watje gezeid, én gedaan hébt.
[p. 20]
EELHART.
                                                Stuurt de poen, én de Melis,
Zonder der iets óf te kaapen; want zo der ’t minste verscheel is,
(315) Zo zullen we je voort na Stap Jan bréngen.
JAN.
                                                                        Hy kapt Borgoens,
Laatenwe ’t hachje laaten glippen.
KEES.
                                                      Akrement, dat komt loens.
Maar men Heer ’t is jou geld niet?
EELHART.
                                                      Ik behoefje niet meer te zéggen,
Als dat’er een briefje, én nét houdert vyftig Dukaaten in léggen.
KEES.
Wél zo ’t nét uitkomt, én dat jy luy ons belooft
(320) Lós te laaten, zo zellewe ’t geeven; maar neem de hoed van je hoofd,
Daar zellewe ’t in tellen,
EELHART.
                                        Stort in.
KEES.
                                                    Daar zinnen allebei men handen,
En daar is ’t géld.
WILLEM.
                            Wachtje wel jou vingers te branden,
JAN.
’t Komt éffen uit: maar jy bént het niet, die ’t myn maat
In’t ruim ontpoest heeft.
EELHART.
                                      Neen ’t is myn goê Kameraad,
(325) Die vast na de Schout is, om hier daadelyk weêr te weezen:
Want men heeft’et je zien knappen, én je meugt wel vreezen
Hier lang te staan; want je bakkes én je naam zyn hem bekénd,
[p. 21]
Ook weet hy, waar jy jou ophoud; daarom zo je wys bént,
Zo ga, én béter je leeven.
JAN.
                                        Neen, die met die kunst gebooren is,
(330) Indien hy ’t vergeet, die mient dat hy verlooren is.
KEES.
Maar heerschop, schiet een vósjen of twé over uit kordiaalheid,
EELHART.
Wacht tót myn kameraad komt.
JAN.
                                                  Wél zeker dat is schoon bescheid.
KEES.
Hém hier te wachten? ’k héb liever dat hém de Duivel mag haalen;
Want ik vrees, dat wy het mét onze bésten hals zouden moeten betaalen.



VYFDE TOONEEL.

HERMAN, EELHART, WILLEM.

HERMAN.
(335) DIt’s een vreemd voorval.
EELHART.
                                                Zo ziet men komt alle ding eens te pas,
Tot Gaauwdiefs-spraak in kluis; maar dat men eensjes las
Wat’er al in de Minnebrief staat; ’t zou ons licht stóf geeven,
Om wat te lachchen; wat Juffrouw, dénk ik, heeft aan die Gék geschreeven?
Zy moet wél op vleis belust weezen, die om padden te markt gaat.
WILLEM.
(340) Hy zeid dattet een fatzoenelyke Jufvrouw is.
EELHART.
                                                                                Wat een praat!
[p. 22]
Ken je de Moffen niet? wanneer zy hier de minste Juffer kénnen,
Zo snyën zy in haar land op, ófze vol Drommels bénnen;
Dan hebben zy groot aksés by al de voornaamste Juffers gehad,
Und wan zie man wolden, geslaapen by de béste van de Stad.
(345) Ik héb in ’t Land gewoond, én weet’er óf te vertéllen.
HERMAN.
Zulk slag zél ’t weezen; maar we moeten ’t zo zien te stéllen,
Dat wy den inhoud weeten, eêr de Gék weêr gekomen is.
EELHART.
Kom gaanwe zo lang hier naast in Nantes.
WILLEM.
                                                                Dan liep hy ons licht mis,
En wy hoopen door een geringe zaak zyn gunst te verdienen.
(350) De Meid van de Hospes zél ons wél een kaers lienen.
EELHART.
Hy zélf zel ’t my niet weigeren, hy is te beleeft.
HERMAN.
Neen, ’t is béter datje de meid een stuiver óf twé geeft.
EELHART.
Je hébt gelyk.




ZÉSDE TOONEEL.

MÉTJE, EELHART, WILLEM, HERMAN.

MÉTJE.
                        Wat beleeftje Monseer?
EELHART.
                                                              Zou je me believen,
Dat éntje kaers daar wat te lienen?
[p. 23]
MÉTJE.
                                                        Meister zol kieven.
EELHART.
(355) Hy zél niet, hy ként my wél.
MÉTJE.
                                                        Voorwoor ik daarf nicht.
’t Moot door stoon blieven, ’t is onze Veurhoes-licht.
EELHART.
Hoe is ’t mét de Meid? zét’er een ander.
MÉTJE.
                                                              Ik daarf nicht.
EELHART.
                                                                                    De pleister
Hoe staaje, ik héb haast.
MÉTJE.
                                        Ik daarf nicht, om mein meister.
EELHART.
Zég dat jou Meister wat zout likt, hoorje, én jy daar by.
(360) Daar is een paartje, geeft’et me.
MÉTJE.
                                                          Ik daarf dóch nicht.
EELHART.
                                                                                        Die zotte Pry!
Durf jy niet, ik durf wél,
MÉTJE.
                                        Loot stoon do.
EELHART.
                                                                Ik mis myn zinnen.
MÉTJE.
Ik zol Meister zéggen dat je ’t genamen hébben.
EELHART.
                                                                  Ja, loop maar na binnen.



[p. 24]

ZÉVENDE TOONEEL.

EELHART, WILLEM, HERMAN.

EELHART.
Houd de kaars eens, ik zal zien hoe ’t opschrift luid.
Aan Monsr. Mr. Olof Harmensz Própdarm.
WILLEM.
                                                                    Is ’t daar mêe uit?
(365) En manes propres staat’er ommers by.
HERMAN.
                                                                Wat staat daar onder?
A la Haye, in de Doelen.
EELHART.
                                        Ik kén de hand; geen donder
Ontstélde my ooit zo, ik vrees de brief te zien open doen,
Om niet te vinden, dat ik alrêe begin te vermoên.
HERMAN.
Hoe is ze onderteikend?
WILLEM.
                                      Geheel de U. E. Alida fijne Paerel.
EELHART.
(370) Ik bén bedurven, Willem ik bén om hals!
HERMAN.
                                                                    Wat schortje Kaerel?
EELHART.
Wat zou me schorten? och Herman’t is myn eigen vryster; ik raas.
HERMAN.
Waarom bewaar je ze dan niet béter, wél bénje dwaas,
Dat je jou zo aantierd? hoor de inhoud eerst leezen,
Je zult dan licht wat min ontstéld, én meer te vreeden weezen.
EELHART.
(375) Wél leestze dan.
[p. 25]
WILLEM. leest.
    Myn Heer.
    Ik zie U. E. volgens U. E. brief mórgen dan te gemoet; maar alzo Kozyn Kwikstart my op de Schouwburg geleid, daar een kort Frans Spél gespeelt zal werden, énde dat vroeg uit zal zyn, zo verzoek ik U. E. omtrent half achten t’onzent te komen, om by ons op de portie te blyven; dóch óf U. E. mét de eerste Póstwagen vertrok, én mede op de Schouwburg kwaamt, zo spreek my niet aan, om Eelharts halven, van wien ik U. E. wel gezeid hébbe, dat hy my tégens alle apparentie gepretendeert heeft, én wien ik altyd uitgelacchen hébbe;
EELHART.
                                    Die geveinsde Meer!
WILLÉM leest voort.
Want hy is van zyne reis t’huis gekomen; maar ik héb verstaan, dat hy haast wéder na Keulen gaan moet; énde dus wénste ik wél, dat ons Huwelyk zo lang stil bleef; want zijn scheentje smart hém, én hy is zulken Vagebond,
EELHART.
                                                                    Is ’t lydelyk!
WILLEM leest nóch al voort.
Dat hy U. E. wél op straat aanranden zou, als hy’er de minste kénnis van had: én alhoewel ik U. E. koeragie alles toevertrouw, zo bemin ik U. E. échter te zeer, om U. E. tégen zo een Deugniet te waagen. Vaar wél. Aan ’t naarkomen van deeze myne béde, zal ik bespeuren, óf gy ook oprecht bemint.
U. E. Dienares, Alida fijne Paerel.
EELHART.
O valsche Pry! geefme raad vrinden, óf ik bezwyk.
WILLEM.
Patiéntie is de béste.
EELHART.
                                  Neen, ik wilder affronteeren.
[p. 26]
HERMAN.
Dat kan men Jufvrouwen licht doen; maar Jongmans mét eeren
Wachten haar zulks; én loopenze érgens een blaauwe scheen,
(380) Een blaauwe kous daar op, zo schynt’er ’t blaauwtje niet deur heen.
EELHART.
Wat een kous mét je kous, had ik een blaauwtje geloopen,
Dan zou ’t me niet spyten; maar zél ze me zo verkoopen;
Zo kwalyk van me spreeken, én dat by een Mof,
Daar ik heur zélf de schop gegeeven héb!
WILLEM.
                                                                    Dat ’s nou de snof,
(385) De druiven diemen niet beklimmen kan, zuur te noemen.
EELHART.
Maar zal zy haar zo valsch van my beroemen?
HERMAN.
Wat zouze zéggen, ik héb de Jongman gevryd,
En hy wouwme niet hébben?
WILLEM.
                                                Hoor eens, óf’t je spyt
Of niet, honneur aux Dames, de Juffers moeten aan de eer blyven.
EELHART.
(390) Mogt ik’er dan maar eens spreeken.
WILLEM.
                                                        Wél, wat wouj’er bedryven?
EELHART.
Ik zouw myn’ moed altyd koelen, als ik haar verwyten mogt,
Hoe vals dat zy mét my handelt.
WILLEM.
                                                    Die je daar brogt
Wat zouje ’em geeven?
EELHART.
                                    Al wat hy van my zou begeeren.
[p. 27]
WILLEM.
Ik kan dat wél dénken.
EELHART.
                                    Ik zweerje bymen....
WILLEM.
                                                                Niet te zweeren,
(395) Ik laat dit op jouw eigen beleefdheid staan.
Hoor, óf ’t van deezen avond weezen kon, wouw jy daar wél gaan?
EELHART.
Hoe eer hoe liever: maar ’t is reets omtrent half achten,
En tégen die tyd zeidze de Mof te zullen wachten.
Ook zal hy daadelyk hier weezen, die hoop is uit.
WILLEM.
(400) Niet, op zyn wéderkomen, bouw ik myn besluit;
Maar, je moet men belooven, als een fatzoenlyk vryer,
De Jufvrouw niet te affronteren, anders help ikje niet by’er.
EELHART.
Wél, al dat ik te zéggen héb, zél ik tusschen vier oogen doen.
WILLEM.
’K weet dat je ’t Mófs wél na baauwen kund.
EELHART.
                                                                        Ik spreek zo groen,
(405) Als ik wil, óf ik eerst aan de Kampersteiger kwam andryven.
WILLEM.
Zo hoor dan gaauw toe; de Mof kén niet lang wég blyven,
En jy hébt zyn beurs; geef die voor eerst niet weêr:
Maar zég hém, datje raad weet, omze hém mórgen, óf eer
Te doen hébben, indien hy... maar gins onder de boomen
(410) Schynd hy zélf mét de Schout én zyn Dienaars aan te komen,
Ik hoor ’t aan zyn spraak, houw jou stil, laat my begaan,
Zég amen, én ja, op myn zéggen, én laat alles op my staan.



[p. 28]

ACHTSTE TOONEEL.

OLOF HARMENSZ PRÓPDARM, DE SCHOUT, en twé DIENDERS, WILLEM, HERMAN, EELHART.

PRÓPDARM.
Zé door, die door stoon weeten von minen budel.
SCHOUT.
                                                                                Vatze Barent.
WILLEM.
Sta áf.
PRÓPDARM.
          Vat de Deeven, man hén nicht.
SCHOUT.
                                                          Ik meende zy waaren ’t,
(415) Die jy me weest, ik zie geen andere, myn Heer.
PRÓPDARM.
Dat leuf ik wol, wén y zie zogen, bie miender eer,
Dan woor ’et jo kliene kunst de Deeven to vangen,
Dan wolde ik het ook wol doen, odder ik loot mich hangen.
SCHOUT.
Wél zouw ik ze vangen, zonderze te zien?
PRÓPDARM.
                                                                    Woorom nicht?
(420) Is dat nicht it affecie van den Scholtetis, ond zyne pligt?*
SCHOUT.
Ja; maar zégme waarze zyn.
PRÓPDARM.
                                            Wet ik ’et? ik zal jou bringen.
Op den zélften oord, door ’t mi namen is.
SCHOUT.
                                                                  Wat zótte dingen!
Scheerje de gék mét my?
[p. 29]
PRÓPDARM.
                                      Nee, y drieven den Narren mit mie.
SCHOUT.
Rytje de drommel, zél ik vangen die ik kén nóch zie?
PRÓPDARM.
(425) Zegd man jo, nicht dat de poplesy to Amsterdam zo groet is,
Dat man jet wédder récht doot, dé man in noet is?
SCHOUT.
De Policy is hier goed; maar men is’er niet zót.
Ik loof dat de vént mét my, én met de justici spót.
PRÓPDARM.
Y spotten mit mie; und y zollen mi de Deeven vangen,
(430) Odder ik wil dy waarhaftig it Procéssi an den moors hangen.
SCHOUT.
Zie toe, dat ik het Prosés mét de executie niet begin,
En zétje vast om jouw moet wil.
PRÓPDARM.
                                                  Kam jou dat man in den zin
Y zolt it jou bekloogen, ik bin ein Jonker, dat y ’t weeten;
Des zo vang mi de Deeven, odder jy werd étter und blood zweeten.
SCHOUT.
(435) Hoe Messieurs jy lacht; hébje mét mekaâr bestémt
My wat te foppen? dat voegtje niet, én ’t dunktme vrémt
HERMAN.
Neen, wy lachchen niet om u; maar om zyn redeneren
En al zyn spoorloosheid: want wy hébben hém niet konnen weerén
Naar uwent toe te gaan. Hy verstaat de manier hier niet.
SCHOUT.
                                                                                        Waar is de manier
(440) Te vangen, datmen ziet nóch weet? ik zat by myn Vrouw an ’t vier.
En praatte; mit word’er gebonst, óf men ’t huis in wouw klóppen:
[p. 30]
Maar wie dócht dat het was om my hier zo te fóppen.
Ik vraagde wat hy begeerde. Hy zêi: ga daad’lyk mêe;
lk héb een beurs met hondert vyftig Dukaaten verlooren, én zal jou ter steê
(445) Bréngen, daar ’t my ontstolen is, je moet niet toeven.
Ik dócht dat hy my in een gezélschap van Dieven, én Boeven
Zouw bréngen, én was misnoegt dat ik maar twé Dienders had.
PRÓPDARM.
Jo snak joe wat, je zollen mie den budel geven, versto y dat?
Odder ik zol zeen, óffer kein récht in Amsterdam is.
SCHOUT.
(450) Ik geloof weréntig, dat hy op zyn manier nóch gram is.
HERMAN.
Je ziet zyn onnozelheid, én dat hy meind verongelykt te zyn.
SCHOUT.
Hy behoord béter te weeten, is hy gék, wat raakt dat myn.
HERMAN.
Wat wilj’er van hébben?
SCHOUT.
                                      Hy diende myn vakatie te betaalen.
PRÓPDARM.
Zook mie mien budel eerst.
SCHOUT.
                                            Die magje de Drommel haalen.
PRÓPDARM.
(455) Dan werd ik dyn ein half dozyn dokoten geven, odder meer.
SCHOUT.
Ik zie wél mét de Gék lang te hassebassen, is me geen eer.
Adieu Messieurs.
PRÓPDARM.
                            Ik werd mie euver die bekloogen;
[p. 31]
Zo groeten onreed’likheid zag ik niemolen van mien dogen.



NÉGENDE TOONEEL.

WILLEM, PRÓPDARM, EELHART, HERMAN.

WILLEM.
IK wist wél datje by de Schout niet opdoen zoud;
(460) Maar geloof my, ik weet béter middel als de Schout.
Deze goede Heer, weet waar de Dieven saamen vergaaren,
En spreekt heur taal, indien hy wil hy zéltje wel klaaren,
Dat je weer aan je budel, en de dukaten raakt.
PRÓPDARM.
Och, wolde hy dat doon!
EELHART.
                                      Garen.
WILLEM.
                                                Maar ’t is nodig dat men maakt
(465) Dat hy der uitziet, als u lieden, in postuur én klêren*
PRÓPDARM.
Jo doch?
WILLEM.
              Inderdaad.
PRÓPDARM.
                                Ay?
WILLEM.
                                      Zéker.
PRÓPDARM.
                                                  Gewisselik?
WILLEM.
                                                                      Ik wiltje zweeren.
PRÓPDARM.
Forwoor?
WILLEM.
                Je hoeft niet te twyffelen.
[p. 32]
PRÓPDARM.
                                                        Noeu!
WILLEM.
                                                                    Is ’t van je zin?
PRÓPDARM.
Worom nicht? jo dóch.
WILLEM.
                                    Makenwe dan straks een begin.
PRÓPDARM.
To Hoes héb ik nóch drie kleider, und sieben Perroeken,
(470) Alle van den zulfstén hoor, und wand, he kan eine gébroeken
Van jet wéderen.
EELHART.
                          Zyn al jouw klederen van een stuk, én een fatzoen?
PRÓPDARM.
Jo gewisselik.
EELHART.
                      Wél waarom hébje dat laaten doen?
PRÓPDARM.
’t Is reputierlich und héb ik noch wel ein dozyn kroogen
Und krawaten met knupken, om dogeliks te droogen,*
(475) Al op een fatsoon, meinen jy hoozekóppen veel licht,
Dat wy jet wéder ding afzonderlich maaken? dat do wy nicht.
Dat steit to Kwaksalverhaftig, zo viel diversche fatsoonen.
EELHART.
Hoe kun jy lui nóch zulken krankzinnigheid verschoonen?
Want dus acht men die alle een én ’t zelve kleed.
PRÓPDARM.
(480) Dat mag man doon, ’t is genoog, wan ik’et man weet.
EELHART.
Hier lachtmen daar meê.
PRÓPDARM.
                                        Wie lachchen oek mit joe Hoozekóppen;
[p. 33]
Und zoe zeetman de eine hélft von der wéld de ander fóppen.
Kaam jy man morgen vreug in onzer Hérberg an,
Zoe ’t joe beleeft, on hold joe woerd als ein eerlik man;
(485) Ik werd joe stoot’lich oet monst’ren, ond Perroekieren.
WILLEM.
’t Moet daadelyk geschiên.
PRÓPDARM.
                                          Jy moten mi verékskuzieren,
Ik moot alzoe bald bi meiner Jonfer zein; ond it is mein tiet.
WILLEM.
Maar je bént je beurs kwyt, zo’t niet daadelyk geschied.
PRÓPDARM.
Wat rammédy?
WILLEM.
                      Ga hier naast in Nantes verand’ren van kleeren,
(490) En verkleed jou weêr in jouw Hérberg, je kunt straks weêrkeeren.
In een oogenblik is dat beschikt.
PRÓPDARM.
                                                    Kom loot ons dat doon.
WILLEM.
Wy zullen je hier wachten.
PRÓPDARM.
                                          Wil je nicht mit in goon?
WILLEM.
Neen; haast je maar wat.



TIENDE TOONEEL.

HERMAN, WILLEM.

HERMAN.
                            Waarachtig Willem, je hébt daar een wérk begonnen
Dat wél gerokkent is: maar nóch niet afgesponnen.
(495) Wat héb je voor?
WILLEM.
                                  Vraagje dat? dienst te doen aan d’een én d’aar
[p. 34]
Ik weet dat de Juffer Eelhart bemind, én krygenze malkaar....
HERMAN.
Zo haalen we de haat van de Mof op de hals.
WILLEM.
                                                                      Ay is dat praaten!
Je bént te zwaarhoofdig Herman. Is hy niet lukkig genoeg zyn Dukaaten
Zo weêr te krygen? zonder ons was hy ze ommers kwyt:
(500) Maar daar komenze.



ÉLFDE TOONEEL.

PRÓPDARM, EELHART, HERMAN, WILLEM.

PRÓPDARM.
                                            Wat werd ik minen Herrn toe seiner tyd
Vereeren, wan ik min Dokooten wéder bekaamen?
EELHART.
                                                                                Niet mét allen,
Als de eer van uw vrindschap, zo’t je kan gevallen.
PRÓPDARM.
Wi werden Broderschap op minen kosten zoepen.
EELHART.
                                                                                Goed.
Maar wat heeft die broederschap in?
PRÓPDARM.
                                                          Groete virtoet.
(505) Man mag den ander Du, ond Baerenhoeter neumen, cojonnieren,
Und alle alberheid andoon, oon offencieren.
Alle Narrenpotsen sunt vrie, oetgezondert dem sloon,
Und man mag dat in kein beuzen zin nemen, oder verstoon.
EELHART.
Of ik je dan een pots speelde?
PRÓPDARM.
                                                Ik zol ’t joe vergeven,
[p. 35]
(510) Dat zweer ik bi miner eeren, dat is jo meer, als it leven.
EELHART.
Vrinden, jy hoort, wat hy zeid, houd’er memori van.
PRÓPDARM.
Jo, hóld ik min woord nicht, zo hold mi voor kein eerlik Man.
No ’t geit joe wól.
EELHART.
                            Jou ook, tot mórgen ten négen uuren.



TWAALFDE TOONEEL.

EELHART, HERMAN, WILLEM.

EELHART.
Dat is altyd een goed begin.
HERMAN.
                                                Maar wat zélder uit zuuren
(515) Zei de Bakker, én hy kakten in de Tróch? vind hy jou
In zyn schyn te moesjanken, by zyn toekomende vrouw?
EELHART.
Dat’s myn minste bekommering.
WILLEM.
                                                Aan een zy, de deur gaat open.



DERTIENDE TOONEEL.

ALIDA, EELHART, TRUITJE, HERMAN, WILLEM.

ALIDA.
Kom straks weêr Truitje.
EELHART.
                                        ’t Is haar stém, ik begin te hoopen.
TRUITJE.
Ja wél Jufvrouw, je zéndme heen, én ’t is zo jouw wil,
(520) Maar ik wouw nóch wél een woordje spreeken, zo ’t je gevil.
ALIDA.
Wat wou je zéggen?*
[p. 36]
TRUITJE.
                              Me dunkt, je zinnetjes loopen speulen,
Dat jy zo geweldig verlangd naar die Malmeulen,
Die Própdarm.
ALIDA.
                      Dat is zyn naam.
TRUITJE.
                                                De daad ook, ’t is schand,
Dat j’em veur Eelhart kiest; want gien eeler Borst is’er in ’t Land.
ALIDA.
(525) Ja somtyds zietmen zen misslag, alsmen die gedaan heeft.
TRUITJE.
Maar hoe kwam ’t by Jufvrouw?
ALIDA.
                                                  Om dat Moeder verstaan heeft,
Dat ik niet meer mét Eelhart verkeeren zouw.
TRUITJE.
                                                                Wél wie raakt’et meer,
Jou, of jouw Moêr?
ALIDA.
                              Ja kind, de Ouwe luy zien veer.
En ze zouw’t nooit toegelaaten hébben, dat weet ik zéker;
(530) O zeize altyd, zie toe, Eelhart is zulken fynen Aptéker.
Wachtje veur hém, hy praat als een Engel; maar, maar,
Lietmen hem betyën, een Dochters eer liep gevaar,
Alhoewel dat ik zulks nooit aan hém héb bevonden:
En door dien ik vreezde, dat zyn zaaken niet wél stonden,
(535) Héb ik hém de zak gegeeven.
TRUITJE.
                                                        Maar hoe kwam het by,
Dat’et zo op een sprong geschiede?
ALIDA.
                                                      Wat, wat, mét al dat gevry,
Is’et niet te doen; ik zag dat’et jaaren an zouw loopen,
Zo als hy ’t anlei, én wat was’er tóch voor hém te hoopen;
[p. 37]
Hy deê niet als zuchten, én spreeken met eerbiedigheid;
(540) En ik héb hém wél honderd én honderd maal gezeid:
Eelhart, ’t is te vergeefs; ze zullen my an jou niet geeven;
Ik draag je wél een goed hert toe; maar een Dóchter moet leeven,
Na heur Ouwers zin; én zo lang als men my mét kracht niet dwingd
Dat ik een Vrouw word; ofje pypt, ofje zingt, ofje springt,
(545) Zo zélder niet van worden; behoorden hy niet te dénken,
Dat het een eerlyke Dóchter niet past haar zelve wég te schénken.
TRUITJE.
Maar men heit sommes de koerasi niet, al het men de wil;
Uit vrees van jou kwaad te maaken, was hy licht beschroomd én stil.
ALIDA.
Een Jongman van verstand, weet uit een Dochters oog te merken
(550) Wat haar liefde én genegenheid alteméts uit kan werken.
TRUITJE.
Maar Jufvrouw, licht gaf jy hém daar gien gelegenheid toe.
ALIDA.
Och Truitje, hoe praatje! jy bent zo dom, als een Koe.
Hoe meenigen uurtje heeft hy dikwils alleen by my versleten?
En lest nóch op de Hofsteê, ik zelt men leeven niet vergeten.
(555) Kyk ik bén nooit gediend geweest mét veel malle en laffe vleyery,
Maar openhartige betuiging van liefde staat een jongman vry:
Want men moet niet meenen met heel stil te zwygen ons hart te winnen,
De Vryers die dat doen zyn Sullen, en weeten niet hoe men moet beminnen.
EELHART.
,, Is dat voor myn respékt?
[p. 38]
TRUITJE.
                                          Maar asmen hiel onbezuist
(560) En stout ien Juffer an boord komt, behaagd ien ménsch dat juist.
ALIDA.
Tusschen eerlyke vrymoedigheid, en onbeschofte treeken
Is een heel groot onderscheid te maaken, na ik het reeken.
TRUITJE.
Ik bin ook van dat gevoelen, ’k héb ook iens een Vryër ehad
Die zo blo was, én niet als meesmuilen deê, dog’t was ien rechte Jan Gat:
(565) Maar Jonker Própdarm zel die na jou verstand beter bedyën?
Och Jufvrouw, de Moffen houwen ’t mit de Beeker, ze zyn te grof in minneryen.
ALIDA.
Dat zel ik aan de tyd bevoolen laaten, hoor iens, de trouw
Maakt de menschen vrypostiger, én een man hoeft zyn vrouw*
Juist altyd mét geen weidsche komplementen te streelen.
TRUITJE.
(570) Maar Jufvrouw, hoe kan zulken dikken Grobiänus jouw zinnen steelen.
Wat drommel zie je dóch in die verbruste Knoet,
Eelhart is duizendmaal mooyer, en veel beeter opgevoed.
ALIDA.
Ik zie der niet veul in; maar liet ik ’t werkje sleuren,
En wachten op een andere Vryër; wie weet wanneer’t zou beuren.
(575) Eelhart heeft de kans verkeeken, en zo ik Própdarm nou niet nam,
Licht dat’er in een heel rond jaar geen ander Vryër uitkwam.
Ook hoeft’er zo veel grasy niet om een man te worden
Hy is stark en gezond, én dat ’s een groote zaak.
TRUITJE.
                                                                            Maar zulken Jorden,
[p. 39]
Eelhart is meê gien Popperuiter.
ALIDA.
                                                  Zwyg van Eelhart stil;
(580) ’t Is een koelen troevert.
TRUITJE.
                                                Maar....
ALIDA.
                                                        Maar zwyg jy, én doe myn wil;
Het moet’er nou zo me deur, ik derf niet van hém spreeken hooren.
Ga na myn Própdarmpje, dat ’s nou myn’ uitverkooren,
En zeg hém, dat hy.... maar daar is hy zelf.
EELHART.
                                                                    Jonfer Olido,
Sto jy hier zoe? goon wi in hoes, om de Grovomino,
(585) Von Eelharts wegen; he mocht ons zeen, ond ich zol nicht zwigten.
ALIDA.
Loop, haal een Kaars, Truitje, om myn Heer binnen te lichten.
EELHART.
Nee blief hier; goon wi man in hoes mein leve broed.
Ik moet joe einmaal sekreetlik vryën, ond léggen joe oet,
Wie it mi it zonder om’t hart licht.
ALIDA.
                                                        Hoe dus Jonker,
(590) Zonder licht?
EELHART.
                            Jo, ein Vriër vriet jo Vryër in ’t donker.
ALIDA.
Is dat fatzoen?
EELHART.
                        Zeen wie nicht verlooft? ’t is under ons.
ALIDA.
Ai maar....
EELHART.
                  No, no, go man.



[p. 40]

VEERTIENDE TOONEEL.

TRUITJE, WILLEM, HERMAN.

TRUITJE.
                                            IK loof hy het ien gons!
Zeker ’t moet ien Haan weezen zouwmen zéggen an zen kraayén:
ô, Daar ’t zo begind te stormen, zel ’t gemienlyk op ’t land waayen!



VYFTIENDE TOONEEL.

EELHART om de hoek van de deur, TRUITJE, WILLEM, HERMAN.

EELHART, tegens Truytje.
(595) Teuf door wat, bét mein knécht komt, dém doolder is voor joe.
TRUITJE.
Grooten dank.
TRUITJE.
                        Die schillingen oek.
TRUITJE.
                                                        En ien kleintje toe.
EELHART.
Man wél dat’er komt, loot kein ménsch in hoes tréden,
Op ongenoden; ik moot mit der Jonfer wat zonderlings reeden.



ZESTIENDE TOONEEL.

TRUITJE, HERMAN, WILLEM.

TRUITJE.
Ja wat zonderlings zég ik’er teugen, nou wat raakt’et myn;
(600) Ik héb’er myn profyten óf; maar hoe bedriegt de schyn;
[p. 41]
’t Leek zulken Hotsklóts; ik dócht, hoe hébben z’em evonden.
Men mag wél zéggen, stille waters hébben diepe gronden.*
Wachtje veur die Moffen; óf zyn knécht ook zo is
Deink ik? maar daar komt hy an, zien myn’ oogen niet mis.



ZÉVENTIENDE TOONEEL.

HERMAN, WILLEM, OELKE, TRUITJE.

HERMAN.
(605) Gaanwe wat vérder.
WILLEM.
                    Neen zienwe wat’er uitbroên wil, laat ons wachten.
                                                                      Ze gaan aan een kant.
OELKE.
Hébje mien Jonker nicht gezeen? ’t is ongeveer den achten
Und om half achten moest hy jo by jouw Jonfer zien.
TRUITJE.
Hy is’er al by.
OELKE.
                      Ik moot by im goon.
TRUITJE.
                                                      ’t Mag nóch niet geschiên;
Want hy hét’et myn wél duidelyk verbooden, daarom wild jouw veurneem staaken.
(610) Hy handeld mit Jufvrouw ienige partekeliere zaaken.
OELKE.
Man ik héb ein boetschap doon, de he weten moot.
TRUITJE.
Je zélt’er niet binnen, al was je boodschap nóch zo groot:
Want hy hétme belast, dat ik jou zélf niet deur zou laaten,
Daarom wacht mét myn hier, én laat ons wat praaten.
(615) Waar komje zo verheistert van daan?*
OELKE.
                                                                    Von den Ondervaagd.
[p. 42]
TRUITJE.
Wat is dat veur ien biest?
OELKE.
                                        De Schultetis.
TRUITJE.
                                                              Ik bin gien Maagd,
Zo ik je versta.
OELKE.
                      De de Deeven ond Schélmen moot doon hangen.
TRUITJE.
Van de Beul?
OELKE.
                    De Beudel? nee; man de de Deeven geit vangen.
TRUITJE.
Van de Schout.
OELKE.
                        Jo Jonfer.
TRUITJE.
                                      Wat héb jy by de Schout edaan?
OELKE.
(620) Ik wold im mit bragt hébben, man...
TRUITJE.
                                                        Wél dat had schoon estaan.
Wat zouw de Schout hier doen?
OELKE.
                                                Dat zund jo einige sekreeten,
Dé ik nicht weet óf Jonker wil, dat y zollen weeten.
Zonsten Jonfer....
TRUITJE.
                          Wég, wég, de Schout! Ik loof datje mit me spót
Je hebt kwaelyk verstaen, Mof, óf jouw Miester is puursteeken zót.
OELKE.
(625) Ik zol’et joe wol zagen...
TRUITJE.
                                            Neen ’t roerdme niet, kén jy het zwygen,
Ik ook.
[p. 43]
OELKE.
          Aber Jonfer.....
TRUITJE.
                            Ik begeer geen weetenschop te krygen,
Van verboode dingen.
OELKE.
                                Man Jonfer....
TRUITJE.
                                                Ik hiet gien Jonfer, kyk,
Ik hiet Truitje, én ik zou Jufvrouw hieten, was ik ryk.
OELKE.
Troetje, y wét wonderliker noom!
TRUITJE.
                                                      ’k Hiet gien Troetje,
(630) Ik hiet Truitje.
OELKE.
                                Truutje, Truutje!
TRUITJE.
                                                            Malle Gek, Knoetje;
Jy kent onze naamen niet prommeseeren.
OELKE.
                                                                        No, no,
Dat leuf ik wól; ’t loet zo potsierlik, Truutje!
TRUITJE.
                                                                        Ho, ho,
Je scheertme loof ik; maar jou naam?
OELKE.
                                                            Oelke.
TRUITJE.
                                                                        Myn leeven
Hoorden ik van geen Oelke, ik wouw’er myn naam niet veur geeven.
OELKE.
(635) Man wat wil joe noomen zéggen?
TRUITJE.
                                                        Wél, wat beduid de jouwe dóch?
[p. 44]
OELKE.
By ons nént man ein Fagelken bi den zulfsten noomen nóch;
Oelken is ein bekenden noomen.
TRUITJE.
                                                    Ik loof het zél Uiltje weezen.
Ja wél, die schoone naam!
OELKE.
                                        Wél héft immer van Truutje geleezen?
Likt dat wol na ein ding op der Wéld?
TRUITJE.
                                                            De naam is goed,
(640) Al pastze juist niet in de mond van zo een domme Knoet.
Maar het jouw Jonker ook zulke drollige naamen?
OELKE.
Meine jy den geslacht noomen, door hi is von hérkaamen,
Oder zein veurnoomen?
TRUITJE.
                                  Zen veurnaam, want d’aare kén ik wél.
OELKE.
                                                                                          He hit
Olof Harmensz.
TRUITJE.
                          Wél Heer! wat Heidense naam is dit?
(645) Holofarnus! ja wél, de kyëren zouwender van verschrikken!
OELKE.
He hit Oelof, ond zein Voder Herman, zo moot men ’t schikken.
TRUITJE.
Wél ik kén ’t wél schikken, als jy ’t me maar wél zégd.
OELKE.
Zein toenoom Própdarm, zo jy weeten, is de noomen van zein geslécht.
’t Is ein goode Fomili to onzent; ond van ziner Moder
(650) Is he van de Bulderbalgen, to Frankfórt ander Oder;
Beide Geslechter sunt Patrici, ond in den Rood,
Die oet ydel Própdarmen ond Bulderbalgen bestoot.
[p. 45]
TRUITJE.
Wél ik hoorme doof!
OELKE.
                                  Wan ik joe mein sekreeten
Ontdékken darfde; jy zollen nach al meer weeten.
TRUITJE.
(655) Ik bén zo dicht als een mand.
OELKE.
                                                    Moogdlein ik kon von joe
Mooken, wan ik man wolde, ein gants vorneeme Vroe,
Zo groet van stoot als jouw Jonfer, oder de Meesten;
Man gift mi eerst ein potsmôelken.
TRUITJE.
                                                        Je zélt wél veesten
Al eetje geen praai.
OELKE.
                              No, no.
TRUITJE.
                                          Laat staan Uiltje, hoe is ’t?
OELKE.
(660) Mein oeterweelste schat!
TRUITJE.
                                                Ik denk datje jou vergist.
Wie meinje veur te hébben? de Knécht is als de Miester;
Hoe is het goed zo happig?
OELKE.
                                          Je zunt jo min eigen Vriester,
Und ik werd joe min Vroe mooken.
TRUITJE.
                                                        Of ik wil, of niet;
En wanneer?
OELKE.
                    Alzoe bald.
TRUITJE.
                                      Kyk hier, ze staen al riet!
(665) Poes, poes, hier is katvis.
[p. 46]
OELKE.
                                                Wan y mi wollen leuven
Ik wil jou in hoogen stoot stéllen.
TRUITJE.
                                                      Jy bint half zeuven,
Jy kaalvink, jy hébt pas nagels, tot’et klouwen van jouw poort.
OELKE.
Meister und ik sunt Vétters.
TRUITJE.
                                            Wat ’s dat veur ien woord!
OELKE.
Wie sunt twie Broeders zeunen.
TRUITJE.
                                                    Kozyns?
OELKE.
                                                                  Jo Kozienen.
(670) Ik heit oek Própdarm.
TRUITJE.
                                            Hoe komje hém dan te dienen?
OELKE.
Heurt, umb de Landen to bezeen, dat kóst, jo viel géld;
Und it is by mienen Voder zóe wét armzolig gestéld.
TRUITJE.
Waar zou ik dan een groote Vrouw op weezen? dat komt heerlik.
OELKE.
Op dat ik winnen zól; zunt wie arm, wie zunt eerlik.
TRUITJE.
(675) Ik kak erais in die kaale eer.
OELKE.
                                                  Door mooten y kein acht op sloon,
Wan wie oek al onz leeve doogen zolden bédelen goon,
Zoe is ons geslécht dóch goot.
TRUITJE.
                                                Ja géld nóch béter, kaale vinken
Hoeven an myn niet iens te ruiken, óf ’t zouw’er stinken.
Ien klein Spaarpotje, dat ik zuinigjes héb vergaard,
[p. 47]
(680) Zouw’er niet veul in klikken, én was op mit’er vaard.
OELKE.
Man heurt: Vétter wérd mi in ons land Proffessoor looten mooken.
TRUITJE.
Zo kénje dan Breeuws, Grieks, én Latyn?
OELKE.
                                                                  Ne, man die Sprooken
Zol he mi leeren looten, wan ik man leezen und schrieven kan.
TRUITJE.
Wél Professoor in de koelte, jy sinter niet olik an.
(685) Wat was je ambacht in jouw land?
OELKE.
                                            Wie ik? Ik heude miens Voders zwinen.



ACHTIENDE TOONEEL.

OELKE, TRUITJE, PRÓPDARM, WILLEM, HERMAN.

OELKE.
MAn de donder nóch to! door zie ik mein Jonker verschienen,
Und jy zéggen mi, dat hy bi der Jonfer woor.
TRUITJE.
Ik hoor hem nóch praaten, ’t zél ien aâr weezen.
PRÓPDARM.
                                                                              Bistu door
Oelke? goden ovond Truutje, woor is joe Modamme?
TRUITJE.
(690) O ’t is ien Giest, wat komt men over! stae vamme,
Stae vamme, wat raad? moord! ien giest, ien giest: moord! brand!
Jufvrouw, kom veur, kom uit.



NÉGENTIENDE TOONEEL.

OELKE, ALIDA, EELHART, PRÓPDARM, TRUITJE, WILLEM, HERMAN.

OELKE.
                                              Hoe roozen jy zoe? ’t is schand.
[p. 48]
ALIDA.
Wat is hier te doen?
EELHART.
                                Wat kom jy hier mooken?
PRÓPDARM.
                                                                          Douzent kranken!
Du Schelm héft mi bedroogen, man du wérst di nicht bedanken.
TRUITJE.
(695) Jufvrouw kom dóch veur.
PRÓPDARM.
                                                  Sto mi bi Oelke.
EELHART.
                                                                            Sto mie bie,
Min troeste Oelken, min goode knécht.
OELKE.
                                                              Bi wélken veug ik mie?
EELHART.
Bi mi.
PRÓPDARM.
              Nee bie mie.
ALIDA.
                                      Dit ’s een spulletje, wél de pleister,
Wie van tweën is myn Vryër?
OELKE.
                                            Wél von twein is mein Meister?
EELHART.
Dien Meister bin ik.
PRÓPDARM.
                                Ik hak die bedreger den hals an twei.
ALIDA.
(700) Niet te véchten, Messieurs, maar laat toe dat ik je van malkander schei.



[p. 49]

TWINTIGSTE én laatste TOONEEL.

GERBRECH, TRUITJE, WILLEM, HERMAN, PRÓPDARM, EELHART, ALIDA, OELKE.

GERBRECH.
Wél Truitje, is dat een keel op steeken? wat is’er tóch te kwikken?
Hoe? légje hier, zo lang als je bent?
TRUITJE.
                                                        Is dat verschrikken!
Gaat daar gunsen iens, én ziet, hoe’t daar gelegen is.
GERBRECH.
Hoe, twie Jonkers Própdarmen! zien men oogen niet mis?
WILLEM.
(705) Laat’er ons nou by gaan, én’t wérkje zien af te spinnen.
HERMAN.
Hoe Messieurs, de Degens uit; wél wat wilje beginnen?
PRÓPDARM.
Jy kénnen mi wól, Monster Herman?
EELHART.
                                                          Kénnen jy mi nicht,
Monster Willem?
WILLEM.
                            Ja, zagenwe jou in het gezigt.
PRÓPDARM.
Jy weeten wól....
EELHART.
                        Joe gedenkt wól....
PRÓPDARM.
                                                    Dat de Schélm....
EELHART.
                                                                              Dat de Rakel....
WILLEM.
(710) Spreek de een veur, de ander na; want deur al dit gekakel
Weetme niet te deeg, wie men antwoorden zal.
[p. 50]
PRÓPDARM.
Jy weeten jo wól hoe dat ik deur ein groet ongeval
Mein Budel kwiet rookte, ond dat joe Komerooten
Mi den zulften wédder belaafden, wan ik’em to wolde looten
(715) Dat he mien kleider andede; ond der Bérenhuter geit
In meinen schien by der Jonfren; door oet ontsteit
Onze kwestion.
EELHART.
                                          Jo, zo je zégd, is it togangen;
Man je héft mi den Pótsen gespield, oder ik loot mich hangen.
GERBRECH.
Alida, kén jy’er niet schaijen? zég, wie van’er twie
(720) Is je Vryër?
ALIDA.
                            Hoe kan ik het zéggen, als ik hén niet zie.
Ze zyn éven eens van spraak, én kleed.
TRUITJE.
                                                              Ja die straks bijër
’Epraat het, dat is heur eigen opréchte natuurlyke Vrijër.
ALIDA.
Zo is ’t Moeder.
PRÓPDARM.
                        Dat is ein lagen.
HERMAN.
                                                  Schaamje wat,
Een Jufvrouw te heeten liegen.
GERBRECH.
                                                Wat, ’t is een Mof, in zen gat.
EELHART.
(725) Ik bin it, die by der Jonfer was.
PRÓPDARM.
                                                          Man ze had mi geschreeven
Dat ik’er bezoken zólde.
EELHART.
                                      No, wél héft zein leeven!
[p. 51]
Door brékt de Bommel oet, ik héb de breef nóch in mien zak.
                                                    Hy geeft de Brief aan Gerbrech.
GERBRECH.
Loop haal ien kaars, Truitje, zo zél men mét gemak
Dit kluwentjen ontwarren, ja wél, van al myn dagen
(730) Zag ik zulken spul niet, de Stad zélder nóch van wáagen!
ALIDA.
Geef hier de kaars, ja, ’t is myn brief.
PRÓPDARM.
                                                            Jonfer Alido,
Heur ein mool.
GERBRECH.
                        Wég jou Guit, ja wél ik word dol.
PRÓPDARM.
                                                                              Ik sto
Und kiek it zonder, wie ein Oel op einder krékken.
Woor veur hold man ons Jonkers heer?
TRUITJE.
                                                          Voor ien hoopen Gékken.
EELHART.
(735) Licht eens Truitje.
ALIDA.
                                    Eelhart bén jy ’t?
EELHART.
                                                                Eelhart bén jy ’t?
Ja ik bén’t; maar neem jou Propdarm vry, ik schélje kwyt.
Myn Heer, ekskuzeerme. ik hébje maar wat willen kwéllen;
Ik héb je Beurs, én komze je mét je Vryster weêr bestéllen,
Daar zynze beide.
PRÓPDARM.
                            Ik dank joe Broderken; mein leeve Broed,
(740) Vat mi om den hals.
ALIDA.
                                        Sta af, hoe is ’t hier mét de knoet?
Wél Eelhart, zouwje me zo goeds moeds kunnen verlaaten?
[p. 52]
Je hébt geen ménschen hart in jouw lyf.
GERBRECH.
                                                            Wat ’s dat veur ien praaten,
Hoe, is het Eelhart? hoe komt hy in dat weitse pak?
Zég Alida?
TRUITJE.
                  Wél Jufvrouw, het zy zen giest in heur zak?
GERBRECH.
(745) Wie weet wat hy in ’t zin ehad het? ’t is zulken veugel!
Zo zou men ien mensch wél bedriegen, ’t mag niet deur de beugel.
EELHART.
’t Is maar om’t jóks, Jufvrouw, ik ben een eerlyk knécht.
Zo ik het somtyds eens verknól, ik hélp alles weêr te récht;
Ik laat hem de Bruid vólgen, gelykje wél verstaan hébt.
ALIDA.
(750) Maar Eelhart, dénk je wél, wat beloften dat je me gedaan hébt?
GERBRECH.
Wat beloften het hy jou gedaan?
ALIDA.
                                              Wél Moeder niet als in alle eer én deugd.
GERBRECH.
Och wat beleeven de oude luiden als zottigheid van de jeugd!
Spreek. Het hy mit jou van avond allienig esprooken,
In Própdarms schyn?
ALIDA.
                                Ja Moeder.
GERBRECH.
                                                En waar was ik?
ALIDA.
                                                                        In de Kooken.
GERBRECH.
(755) En de Meid?
ALIDA.
                            Op de Stoep.
GERBRECH.
                                                En jy?
[p. 53]
ALIDA.
                                                            Wél daar voor in huis
Moeder.
GERBRECH.
        Zo mit je beidjes allien?
ALIDA.
                                            Wél Heer, Moeder....
GERBRECH.
                                                                    Och ’t is hier niet pluis!
Vaar voort, zég’et me dan.
ALIDA.
                Wél Heer, Moeder. Hy wist me zo mooi veur te praaten,
Dat ik hém altyd myn leeve daagen niet zel verlaaten.
GERBRECH.
Jouw Houwelyk met Própdarm is ommers eslooten.
ALIDA.
                                                                                  Wél ja,
(760) Maar ik begeer hem nou niet, zie dat is uit én daar na.
PRÓPDARM.
Zól jy zi mi nicht loten vólgen?
ALIDA.
                                                  Wél ik most zélf eerst willen;
Wie zel myn dwingen, dénk ik?
PRÓPDARM.
                                            Y Broedken, wat sunt dat veur grillen?
ALIDA.
Eelhart, ik dócht dat jy opréchter waard.
EELHART.
                                                                Ik dócht van jou
Het zélfde; maar vaar voort met jouw begonnen trouw;
(765) ’t Is ommers een teiken van liefde, dat ik, om jou te behaagen,
Een ander myn plaats overgeef, al zouw ik’t me beklaagen.
ALIDA.
Neen Eelhart, ik héb jou altyd bemind, én anders geen;
Had ik misverstand, vergeeft’et me.
[p. 54]
EELHART.
                                                        Nou malle Gékje weez te vreên.
PRÓPDARM.
Zol jy zi mi nicht volgen looten, mien goode Broder?
EELHART.
(770) Zy moet’er zin doen, maar hoor Moeder.
PRÓPDARM.
                                                                          He zégt Moder!
GERBRECH.
Steurje daar niet an ’t is een eernaam van ouwe luy, men Vaar
PRÓPDARM.
Ik leuf jo, dat it ein schand noomen is.
GERBRECH.
                                                              Maar, maar!
Wat wil die gemeenzaamheid? och! ik zie hoe’t hier is geschapen,
Zo gaat’et als de meysjes zich aen ’t vryën vergaapen.
(775) Men Heer Olóf ik zouje raaden, als een Vriendin,
Datje niemand tot’et Houwelyk dwongd, teugen zyn zin.
PRÓPDARM.
No zee ik wól, wie ’t gestéld is, mit al dat Courtoiseeren.
GERBRECH.
Ja vaar, dénkt’er niet an, bénje wys ik raadje als ien Vrouw mit eeren.
PRÓPDARM.
He héftze nóch nicht, loot zeen, hier héb ik den Kontrakt.
TRUITJE.
(780) Ik dénk, dat Jufvrouw daar op, als op jou, ereis kakt.
Veeg jy’er je poort an, zo behoef jy je niet te bevuilen.
EELHART.
Myn Heer, je ziet wel; ze wil my, om jou, niet verruilen.
Of...
PRÓPDARM.
        Is dat de mode zoe?
TRUITJE.
                                        Ja, ze komt zo eerst van Parys.
[p. 55]
PRÓPDARM.
Ik héb joe altyd bemind, al maakt he joe anders wys.
EELHART.
(785) Of zo jy iets voor ’t Kontrakt eischt laat’et ons verblyven,
Aan d’Uitspraak van Goede Mannen.
TRUITJE.
                                                            Ja, an kwâ Wyven;
Want zy had al vast een groote Duwary ehad.
PRÓPDARM.
                                                                        Ik wil kein profiet,
Mien eer is offensiert, und dat is it dat mie spiet;
Des zo wil ik mie alzo bald mit den Degen révenzieren.
(790) Door licht den Kontrakt, den Fochtel oet.
EELHART.
                                                                            Niet te tieren.
’k Zal véchten, zo ik het doen moet, al haat ik het gevécht:
Maar weet je wél wat wy gezeid hébben?
PRÓPDARM.
                                                                Wat hébben wie gezegd?
EELHART.
Dat, als ik jouw je Beurs wéderom ter hand zouw stéllen,
Dan zouden wy Broeders zyn, én dan zouw al ’t kwéllen
(795) En potzenspeelen vry zyn; deeze Messieurs waarender by;
Is ’t niet zo?
HERMAN.
                    Ja doch!
WILLEM.
                                Wél ter deegen stond het jou vry,
PRÓPDARM.
It is woor, woorhaftig, ein eerlik Duitscher moot zien woord hólden,
Wan zie ziene Vroe, ik zwieg broed, oek afzonen zólden.
Alle gode moots. Ik bin oek d’ongelukkigste nicht,
(800) Schoon ik de Jonfer verleez, zie likt mi vrie wat licht;
Ond minen Budel wédder, is roem zoe viel gewonnen.
Door sunt nóch zo viel Jonfren onder der Zonnen,
[p. 56]
Jo zulft in Amsterdam; is man Mof, Poep, oder Knoet,
Wan man geld héft, wie ik, zo zoken, wi ze man oet:
(805) Morgen vreug werd man mi wól wédder een stieg Jonfren opdroogen.
No viel geluks in heimrood, je mooten ’t joe nimmer bekloogen,
HERMAN.
Ik bekén Konfrater jouw list is wél gelukt.
EELHART.
                                                            Je bént een man van beleid.
Ik zal uw beider dienst érkénnen mét alle dankbaerheid.
PRÓPDARM tegen Willem én Herman.
Kam goot mit mi in meinder Harbargen; wie zóllen zoepen
(810) Dat wie op hénden ond veuten no béd zollen kroepen.
EELHART.
Hoor maak jy luy op myn feest een Tafelspél als men Heer had verzócht
Ik zélje...
PRÓPDARM.
            Sonsten unzer kleider....
EELHART.
                                            Die worden je morgen t’huis gebrógt.
PRÓPDARM tegen Willem en Herman.
Kom mit mie, goon wie zoepen.
WILLEM.
                                Ik moet na huis, anders had ik’er niet tegen.
HERMAN.
We zullen’er maar een uurtje blyven. Men vrouw is om my verlegen.
TRUITJE.
(815) Men vergeet myn, wat zél ik hébben? wél dat komt beleeft!
EELHART.
Een groot bruiloft-stuk, én een vryër toe.
TRUITJE.
                                                            Dank héb, als je ’t geeft.
MOEDER.
Nou elk na zen huis. Jy ook Vrinden, het is by achten,
De Schouwburg is al lang uit, ze zellen t’huis mit eeten na je wachten.

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 77 Jongen, er staat: Jongen.
vs. 465 lieden er staat: liedeu
vs. 474 knupken er staat: kunpken
vs. 521 je er staat: jc
vs. 568 vrypostiger er staat: prypostiger
vs. 602 waters hébben er staat: watershébben
vs. 615 verheistert er staat: verheisterr