Ysbrand Vincent, Nil Volentibus Arduum: De leevendige doode. Amsterdam, Jacob Lescailje, 1716.
Uitgegeven door C.B. Zuyderduyn.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton090800 en Ceneton090810UB Gent
Van deze editie bestaan twee versies die geheel van hetzelfde zetsel zijn, en alleen verschillen wat betreft het titelvignet. Het boek omvat drie katernen octavo; het eerste is gefolieerd van * tot *4 en A tot A4. Op A1r begint ook de paginering, zodat het boek VIII, 40 pagina’s telt.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[fol. *1r: frontispice]


[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r: titelpagina]


DE

LEEVENDIGE

DOODE.

KLUCHTSPÉL.

[Vignet: Nil Volentibus Arduum]
[Vignet: Latet Utilitas]

TE AMSTERDAM,
________________________

Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAP, en te be-
komen by de Erven van J. LESCAILJE, enz.
Met Privilegie. 1716.



[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

COPYE van de PRIVILEGIE.

De Staaten van Holland en Westvriesland, Doen te weeten, Alzo ons vertoond is by die van het Kunstgenootschap NIL VOLENTIBUS ARDUUM, tot Amsterdam, hoe dat zy Supplianten, op ’t voorbeeld van Italiaansche, Engelsche, en Fransche Academiën, voor veele Jaaren, met zorg, moeiten, en ongemeene kosten, hun Kunstgenootschap hadden opgerecht tot opbouwing en voortzetting van de Nederduitsche Taale en Dichtkonst; ten welken einde de Supplianten, en hun Kunstgenootschap, door ons op den 14e. van Maart, 1692. was begunstigt by continuatie van hunne voorgaande Privilegie of Octroy, om geduurende den tyd van vyftien Jaaren, alle hunne Werken, en die derzelver Léden, als toen reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, te drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uitsluiting van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, alleen te mogen drukken, herdrukken, uitgeeven, en verkoopen in zodaanigen formaat, en Taalen, als het de Supplianten geraaden zouden vinden, en dat op zulke straffen, of peenen voor de Contraventeurs als breeder by ’t voorgaande Octroy uitgedrukt stondt. En dewyl de gemelde Onze Privilegie op den 14e. deezer Maand Maart, stont te expireeren, en zy Supplianten gaerne in hunnen arbeid en yver zouden volharden, en groote onkosten hadden gedaan, dagelyks doen, en vervolgens doen zouden, onder andere met het uitgeeven van eene Nederduitsche Grammatica, gelyk ook met hunne werken te vercieren met titelprenten, en andere kopere kunstplaaten, en Muzykstukken, naar vereisch der zaaken: En beducht zynde, niet zonder reden, dat eenige baatzoekende Menschen, op de eene of de andere wyze, tot ontluistering hunner werken, en groote schade en nadeel der Supplianten, hen daar in zouden zoeken te onderkruipen, met hunne werken in ’t geheel of ten deelen, met, of zonder het Muzyk, ende kunsttitels, en andere prenten na te doen maaken, drukken, verkoopen, of verruilen; vinden de Supplianten zich genootzaakt haar wederom te keeren tot ons, verzoekende dat het onze goede geliefte mogte zyn, de Supplianten met onze privilegie als boven gemeld te begunstigen voor den tyd van Vyftien eerst komende Jaaren, om geduurende den zelven tyd alle de voorschreven werken, in zodanigen formaat en taale, reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, alleen te mogen drukken, herdrukken, uit te geeven en te verkoopen, en zulks by uitsluitinge van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, en dat op zulke straffen en peene, en Confiscatien van alle zodanige nagedrukte Exemplaaren, tegens de Contraventeurs te stellen, als wy zouden achten te behooren, en vereischt te zyn, ten einde de Supplianten in toekomende mogen erlangen volstrekter effect van ons voorschreeven Octroy, als zy tot nog toe hadden genoten, ter zaake dat baatzuchtige lieden, niet tegenstaande onze voorige verleende Octroyen, haar niet hadden ontzien verscheiden van ’s Kunstgenootschaps werken en derzelver Léden, te [fol. *3v] hebben doen nadrukken, en de Contraventeurs daar over door de Supplianten niet gecalangeert, en in rechten betrokken waaren, om in geen zwaarder kosten te vervallen, als de boeten als toen daar op gestelt hadden kunnen goed maken. ZO IS ’T, dat wy de zaaken en ’t verzoek voorschreeven overgemerkt hebbende, en genegen weezende ter beede van de Supplianten uit onze rechte wetenschap, Souveraine magt en Authoriteit, dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeert en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren, en Octroyeeren mits deezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren, alle de voorschreeven werken by continuatie binnen de voorsz. onze Landen alleen zullen mogen drukken, uitgeeven en verkoopen, verbiedende daarom alle en een ygelyken alle dezelve werken in ’t geheel of ten deele naa te drukken, ofte elders naa gedrukt, binnen dezelve onze Landen te brengen, uit te geeven of te verkoopen; op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebrachte, ofte verkochte Exemplaaren, en een boete van drie hondert guldens daar en boven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een derde part voor den Armen der plaatse daar ’t casus voorvallen zal, en ’t resterende derde part voor de Supplianten; In dien verstande, dat wy de Supplianten met deeze onze Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van haare schade, door ’t nadrukken van alle de voorschreeven werken, daar door in geenige deelen verstaan den inhouden van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, en veel min ’t zelve onder onze protectie en bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien, ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeeren, alle ’t zelve tot haaren lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy deezen onze Octroyen, voor alle de voorschreeven werken zullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen, ’t zelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige omissie daar voor te drukken, ofte doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van alle de voorschreeven werken, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt tot Leiden, en daar van behoorelyk te doen blyken; alles op peene van ’t effect van dien te verliezen; Ende ten einde de Supplianten deeze onze Consente en Octroye mogen genieten, als naar behooren. Lasten wy alle en iegelyken die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van deeze laaten, en gedoogen, gerustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, Cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage onder onzen grooten zeegele hier aan doen hangen, op den 14e. Maart, in ’t Jaar onzes Heeren, en Saligmakers zeventien hondert en zeven.
                                      A. HEINSIUS.


                        Ter Ordonnantie van de Staaten,


                            SIMON VAN BEAUMONT.

Continue
[fol. *4r]

AAN

Den Kuntstryken Heere

RICHART van ORLEY.

Te Brussel.

        UW roem door ’t gansche Néderland,
    VAN ORLEY, met uw Kunst gevloogen,
    Heeft myn Thalia lang bewoogen,
        Om haaren nederigen trant,
    En deeze gulle boerteryen,
        (Tót niemants leed óf blaâm gedicht;
        Maar tót vermaak gebragt in ’t licht)
    Aan u, met eerbied toe te wyën.
        Al roemtmen Rubbens ed’le kunst,
    Zo kan ook Brouwers geest vermaaken.
    ’t Penseel ook vólgt groote en kleene zaaken;
        Het minst te tréffen baart ook gunst.
    Dus spreeken Schilders en Poëeten,
        In ’t vólgen der natuur gelyk,
        Ontfang alleen dit tót een blyk,
    Dat hier uw lóf niet wordt vergeeten.


                                MYN HEER,

                                    UE. Verplichte Vriend,

                                                            Y.VINCENT.
Amsterdam, den 11e
        Mei, 1716.



[fol. *4v]

VERTOONERS.

        AGNIET, Moeder van Leonoor.
        GOEDHART, Vader van Joost.
        LEONOOR, Vryster van Meinaart.
        JOOST, bygenaamt Jan Meisjes, zoon van Goedhart.
        MEINAART, Vryer van Leonoor.
        KOEN, Knecht van Meinaart.
        PROONTJE, Dienstmeid van Agniet.

    Het Tooneel verbeeldt de huizen van Goedhart en Agniet,
die over malkander in een zélve buurt staan, te Amsterdam.


    De geschiedenis van het Kluchtspél begint in den
avond, en eindigt in den tyd waar in die vertoond kan
worden.

Continue

[p. 1, fol. A1r]

DE

LEEVENDIGE

DOODE.

KLUCHTSPÉL.
_________________

EERSTE TOONEEL.

AGNIET, GOEDHART, na huis gaande.

AGNIET.
Maar Sinjeur Goedhart, ’k bin beschaamd veur zo veul eer
Als jy ons andoet, en ik dorst het nimmermeer
Verhoopen, datje naa myn zaal’ge mans verscheijen,
Om ons meer dénken zoudt; en jouw affectie leijen
(5) Tut het verzoeken van myn dóchter veur jouw zeun.
Joost is zo hupsch ien borst, zo zuinig en zo deun,
Dat ik veur Leonoor gien béter knecht zou wenschen.
Maar...
GOEDHART.
                Maar jouw kind wordt ook gepreezen by de menschen;
En daerom heb ik lang het oog op heur gehad:
(10) Het is zo braaven meid as ik ooit kende in Stad.
Ook ken ik, zonder schier te schreijen, niet vergeeten,
Hoe ’k mit jou zaal’ge man veul jaaren heb versleeten
In rechte vriendschap. Och die vroome Jóchem Jool!
Van jongs op maakten wy al kennis in het School.
[p. 2, fol. A1v]
(15) Hoe dikwils hebben wy op zólder en in kelder
Ien rólletje gespeuld, en opgezaagd wel helder
Van Kruls Diana, en Florentius!
AGNIET.
                                                    Ik weet
Het van myn man; jy waert van jongs op al Poëet;
Jy speulde ook mooi veur vrouw: het heugtme nóch. ô jemie!
(20) Hoe dikwils liepje mit mekaar nae de Akademie;
Maar...
GOEDHART.
                        Die tyd is veurby. Wy leefden saam as broers,
En de ien was van den aâr ook nimmermeer jaloers.
Al wat wy hadden was by ons gemien, as vrinden.
Die iens gezind, ook in elks wil vernoeging vinden.
(25) Laet ons die vriendschap nou, is ’t jouw genégenheid,
Vernuuwen.
AGNIET.
                    Maar daer ’s iets dat my op ’t harte leit:
Men mient dat Joost, jouw zeun, niet hiel veul houdt van vrouwen.
GOEDHART.
                            Hoor: onbezócht
                            Maakt onbedócht.
(30) As hy jouw dóchter heit, zel hy’er wel van houwen,
Hy is geschikt, en vroed.
AGNIET.
                                    Ik bin jou zeer verplicht.
GOEDHART.
Wat dunkje; is het niet best, dit werk maar straks verricht?
Roep jy jouw dóchter, ’k zel myn zeun, zo hy geried ,,is
Ook roepen: ’t yzer dient gesmeed, terwyl het hiet ,,is.
AGNIET.
(35) Proon, Proontje roep men kynd.
GOEDHART.
                                    Zeun Joost, kom hier iens, vaâr.



[p. 3, fol. A2r]

TWÉDE TOONEEL.

AGNIET, LEONOOR, GOEDHART, JOOST.

AGNIET.
IK wil je uittrouwen, kynd.
LEONOOR.
                                            Mamaatje, is het wel waar?
’k Heb lang daar na verlangt; maar met wie zal het wézen?
AGNIET.
Ien hups ryk Jongman, die fraai schryven kan en leezen.
LEONOOR.
’t Is dan met Meinaart niet?
GOEDHART.
                                            Holla Joost! kom je dan?
JOOST.
(40) Hier ben ik al Papa!
GOEDHART.
                                            Nou lustig as ien man,
Zing, spring van blydschap; ’k zél je goeije tyng doen hooren.
Zie daer, ik heb veur jou deuz’ vryster uitgekooren.
JOOST.
Veur my Papa? wat zou ik met een vryster doen?
Ik houw ’er niet veel van...
AGNIET.
                                        Kom Noortje, geef me ien zoen.
(45) Wat zo! nou zeg me iens, kénje in Joost behaagen krygen?
JOOST.
Maar zo ik trouwen moet Papa, wil ’t niet verzwygen,
Zal ik dan niet meer als één vrouwtje hebben?
GOEDHART.
                                                                            Wat!
Zel jy daer niet genoeg an hebben?
JOOST.
                                                            Weet ik dat
[p. 4, fol. A2v]
Papa? verandering van spys geeft lust tót eeten.
GOEDHART.
(50) Als je iens een maand getrouwd zult zyn, dan zel je ’t weeten.
JOOST.
Maar Paatje, waarom geef je aan onzen Haan dan wél
Zés Hennen te gelyk?
GOEDHART.
                                            ,, Wat óf ik zeggen zel!
Maar! maar Juffrouw Agniet, jouw kind zeit niemendalle?
JOOST.
Dat’s wysselyk gedaan heur Bruigom ten gevalle.
(55) Ze toont verstand, en spaart de moeite my, dat ik
Met myn wélspreekenheid in ’t antwoord niet verstik.
GOEDHART.
Zel ik het énd van al jouw zótsklap nooit beleeven?
JOOST.
Kyk, blaauwe winkbraauws met rood háár door een geweeven,
Dat is wat raars. Wel ja; dies houw ik veur gewis,
(60) Dat zy exprésselyk veur my gebooren is.
En is het zo, waarom met ’t antwoord dan te draalen?
Spreek vrouw gedierte, óf wel de drommel mag je haalen!
GOEDHART.
Wel Joost, wat taal is dat?
AGNIET.
                                        Kom hier, waer loop je dan?
Neem jy niet Sinjeur Joost, tut bruigom, en veur man?
LEONOOR, schreijende.
(65) Al wat Mama belieft.
AGNIET.
                                          Waerom hum dan te schouwen?
GOEDHART.
En jy, begeerje ook niet mit Leonoor te trouwen?
[p. 5, fol. A3r]
JOOST.
Al wat Papa belieft.
AGNIET, tégens Leonoor.
                        Wel waerom tóch geschreid?
GOEDHART.
Dat zyn de tékens van oprechte deugd’lykheid.
De maagdelyke schaamt’ doet ligt jouw dóchter zuchten.
LEONOOR.
(70) Zo ’k jouw verlaat, Mama, sterf ik van ongenugten!
AGNIET.
Je zelt wel bly zyn, dat je dus van béd verruilt.
GOEDHART.
Hoe jongen, schrei jy ook?
JOOST.
                                            Ik? ja ; omdat zy huilt:
Want een goed man behoort, als hy zyn vrouw ziet weenen,
Zyn traanevaten ook straks te openen met éénen.
(75) Schrei, schrei myn bruidtje: want de traanen die je schreit,
Zel jy niet wat’ren, en opdat in zékerheid
Tóch geen bruidstraanen op de bruilóft en ontbreeken,
Zel ik ook bruigoms met bruidstraanen t’saam doen leeken.
AGNIET.
Och, óch, ’k heb meêly, en ik schrei ook al met één.
GOEDHART.
(80) Gae jy in huis, ik zel mit Joost ook binnen treên
Tót flus; daar ’s vólk. Hi, hi ...



DÉRDE TOONEEL.

MEINAART, KOEN.

MEINAART.
                                OCh Koen, ik beef van vreezen!
Elk gaat al schreijende in zyn huis: wat mag dit weezen?
[p. 6, fol. A3v]
KOEN.
Dat weet ik niet; ligt is heur kat, óf hondtje dood.
MEINAART.
Is ’er ook prykel om de meid te roepen?
KOEN.
                                                                Groot!
MEINAART.
(85) Wat staat my dan te doen om ’t vreezen te beletten?
KOEN.
Een roemer Rynsche wyn zal al jouw zórg verzétten.
MEINAART.
Ik vrees iets ’t gene ik schroom te weeten!
KOEN.
                                                      Dat ’s niet goed!
MEINAART.
’k Gaa zelf na Leonoor, om myn ontrust gemoed
Te vreên te stéllen, en de zaak van haar te weeten.
KOEN.
(90) Wat is ’t eléndig van de min te zyn bezeeten!
MEINAART.
Maar hier komt Proontje.



VIERDE TOONEEL.

MEINAART, PROONTJE, KOEN.

MEINAART.
                        OCh zeg! wat tyding brengje ons meê?
PROONTJE.
Geen and’re als knaaging, zórg, verdriet, en harteweê.
MEINAART.
Wat is ’er zeg het ras, wil de oorzaak ons beleijen.
PROONTJE.
Och! ’t Is gedaan! de droes wil hier op stélten reijen!
MEINAART.
(95) Mag ik je bidden, doe de zaak my straks verstaan.

[p. 7, fol. A4r]
PROONTJE.
Jouw liefste is al verloofd, en zel haest trouwen gaen.
MEINAART.
Wat zegje Proontje?
PROONTJE.
                        Dat haar moeder, heel te onvreeden,
Jouw liefde tégen staat, hartnekkig, zonder réden;
Zo dat, schoon Leonoor hier dapper tégen wroet,
(100) Zy echter met ien Joost, ien kwiedam trouwen moet.
MEINAART.
Loop daat’lyk weêr in huis, geef Leonoor het téken,
Dat ik met hulp van Koen, dit huuw’lyk zal verbreeken;
Of dat ik stérven zal. Och! ongelukkig mensch!



VYFDE TOONEEL.

KOEN, MEINAART.

KOEN.
’t GEluk, Heer, is altyd niet gunstig aan onz’ wensch,
(105) En ’t is somtyds heel goed dat ’t onluk ons komt prangen;
Dit onluk, zo je ’t vat ..
MEINAART.
                                    Loop met jou onluk hangen!
Of anders, zie veel eer met goede raad en daad,
Myn min te rédden.
KOEN.
                        Nou al zachtjes: word niet kwaad.
’k Bedénk daar iets dat wis hen allen zal misleijen.
MEINAART.
(110) Wat ’s dat?
KOEN.
                        Dat jy maar hoeft van Leonoor te scheijen.
Vergeet haar, ’k zweer dat jy gerust’lyk leeven zult,
En zo je ’er alle niet bedriegt, geef my de schuld.
MEINAART.
O schelm! zo ik je kryg!...
[p. 8, fol. A4v]
KOEN.
                                        Al zoetjes Heer, met zinnen.
’k Wensch al de minnaars veur Sint Félten met dat minnen.
MEINAART.
(115) Wat zégje nóch?
KOEN.
                                    Wie ik? och niets! het is hier naast.
Maar ligt beklaagje deeze oploopendheid wel haast.
MEINAART.
Hoe! zou je my dan in myn onluk laaten steeken?
KOEN.
Neen, zwygen best: want ik verveelje met myn spreeken.
MEINAART.
O Koentje! waarde knecht.
KOEN.
                                        O Meinaart! waarde Heer.
MEINAART.
(120) Zo jy me lief had, en woudt dienen...
KOEN.
                                                            En wat meer?
MEINAART.
Ik gaf je straks dit geld.
KOEN.
                                            ’k Voel al wat médedoogen.
Maar rechte vriendschap krygt op ’t hart nóch geen vermoogen.
MEINAART.
Jouw ongevoeligheid wordt wis hier door verzoet.
Houw daar; is ’t nu genoeg?
KOEN.
                                        Het goud dringt in ’t gemoed.
(125) Zo jy dus voort gaat met te geeven tót den mórgen,
De vrindschap komt dan wel, al leitze diep verbórgen.
MEINAART.
Hoe is jouw strafheid dan hier door nóch niet verzacht?
[p. 9, fol. B1r]
Is dan jouw hart zo hart?
KOEN.
                                        ’t Geld heeft alleen de kracht
Om ’t allerhardste hart zo week als wasch te maaken.
MEINAART.
(130) Geloofme, ’k heb niet meer.
KOEN.
                                            Te slimmer staan jouw zaaken.
MEINAART.
Vermag dan vriendschap niet, nóch plicht?
KOEN.
                                                        O, dat ’s al oud!
Myn hart is Diamant, myn ziel van louter goud.
MEINAART.
’k Voel nóch iets dunktme! Neen, ’t is mis.
KOEN.
                                                    Zo wil ’t niet vloten?
’k Wierd een geheim gewaar; maar ’t is me ook weêr ontschooten.
MEINAART.
(135) Hoor, mórgen kryg ik weêr wat géld van Moei Kristyn.
’k Beloof je dat de hélft daar van voor jou zal zyn.
KOEN.
Voor my zal zyn! je zoudt de droes hier door beleezen,
’t Kon voor my zyn, en juist niet in myn’ handen weezen.
Dit ’s dubbelzinnig, ’k heb veel liever dubbel geld,
(140) Eén vogeltje in de hand, als tien in ’t open veld.
MEINAART.
’k Beloof ’t je op trouw en eer.
KOEN.
                                        Wil dan jouw duim opsteeken.
Dat is genoeg. kom laat ons van myn’ aanslag spreeken.
’k Heb in myn harssenvat gesmeed een aardig stuk.
[p. 10, fol. B1v]
Maak maar van jouw kant ...
MEINAART.
                                            Goed! hier aan hangt myn geluk.
(145) Jouw snaaksche vinding komt my alles goeds belooven.
KOEN.
Agniet met Goedhart meent jouw Bruidtje jouw te ontrooven.
Maar ik van myn kant zal...
MEINAART.
                                                Dat heb je wél bedócht.
KOEN.
Gelyk ik ’t jou beloof, zo zul je ’t zien volbrógt.
Maak maar dat Joost gelooft dat jy, al lang verleeden,
(150) Met Leonoor bent in het Trouwverbond getreeden.
In ’t heim’lyk; opdat hy zyn liefde in haat verkeer’.
Ik bél.



ZESDE TOONEEL.

JOOST, MEINAART, KOEN.

                    JOOST.
                WIe daar?
MEINAART.
                                    Goed vriend.
JOOST.
                                                Wat is jouw zeggen Heer?
MEINAART.
Niet veel; een woord óf twé.
JOOST.
                                        In plaats van twé, wel honderd.
Je komt my wis geluk te wénschen.
MEINAART.
                                                        Maar verwonderd.
JOOST.
(155) En jy, wat wilje?

[p. 11, fol. B2r]
KOEN.
                        Een woord óf twé.
JOOST.
                                                    Dat ’s beide rót!
Heb ik je niet gezeid, ô kleine en groote zót,
Dat ik gereed was om jouw zótte klap te hooren?
MEINAART.
Myn Heer, je moetje aan zyn gekwaek in ’t minst niet stooren.
Hy meende...
JOOST.
                        Meenen? ja, dat boven Kortryk leit.
(160) Aan meenen bindt geen mensch zyn paerd, zo ’t spreekwoord zeit.
KOEN.
Niet weetende...
JOOST.
                        Ik weet wel veur jouw, wat jy wilt zeggen.
MEINAART.
Maar...
JOOST.
      ’t Hoofd staat my vandaag niet om met jouw te leggen
En hassebassen: want wanneer men is verloofd,
Dan heeft een man als ik, wat anders in zyn hoofd.
MEINAART.
(165) Hoe jy verloofd?
JOOST.
                            Men wil ’t veur waarheid my aan preeken;
Maar de koerant zal daar in ’t breede haast van spreeken.
MEINAART.
Jy trouwen? vrees je niet...
KOEN.
                                            Dit kwaadt is zo gemeen,
Dat alleman het lydt vrywillig van elk een.
En die ’er ’t meest voor vreest, en ’t hardst daar tégen stryen,
[p. 12, fol. B2v]
(170) Die lyen ’t eerder dan die het vrywillig lyen.
Is het niet waar, heer Joost?
JOOST.
                                        Wat kwaad is zo gemeen,
En dat men huyendaags lydt willig van elk één?
Veur my, ’k verstaa heel niet van deeze duist’re reeden.
KOEN.
Dat’s , zo je trouwt, dat je in het Koekkoeks gild zult treeden.
JOOST.
(175) Wie ik? ik loof veur wis, je neemt me veur een zót.
MEINAART.
Zwyg, óf vertrek vanhier; myn Heer verstaat geen spót.
KOEN.
’k Zal zwygen, kan ik slechts myn’ gladde tong bedwingen.
Maar mag ik voor myn Heer dan niet een Liedtje zingen?
MEINAART.
Je zult met Leonoor, myn Heer, dan trouwen gaan?
JOOST.
(180) ’k Heb my doen schraapen; en myn Zondags kleeren aan;
En op myn trouwdag steek ik my in zwarte veeren.
KOEN.
Wis, je verzint je Heer, je meent in bruilófts kleêren.
JOOST.
Wat scheelt het? zeitmen niet, als iemand trouwt, voor af,
Dat hy tót stérven zich bereid? de vrouw is ’t graf.
KOEN.
(185) Ik maak het alles reed.



[p. 13, fol. B3r]

ZÉVENDE TOONEEL.

MEINAART, JOOST.

MEINAART.
                            ’t IS waar, het een vólgt ’t ander;
Of die ’t gevaar niet kent, is zéker niet heel schrander.
JOOST.
Niet schrander? ’t staat aan my te trouwen zo ik wil,
Of niet, en zonder dat het iemand my bedill’.
MEINAART.
’t Is waar. verschoon my, zo ’k myn’ dienst u op kon draagen:
(190) Want je zult ligtelyk dit huuw’lijk haast beklaagen;
Dat ik belétten wil.
JOOST.
                                    Jy? ben je dan gestéld
Als voogd van Leonoor, en van haar Vaders geld?
MEINAART.
Heel niet. ik tracht alleen als vriend, uit médelyen
Jou van het dreigend kwaad voorzichtig te bevryen.
JOOST.
(195) Wel waarom dat?
MEINAART.
                                Jouw bruid is schooner als gemeen,
En zeer bevallig; maar ze heeft gebrekk’lykheên,
Die elk niet weet. Zweer my te zwygen, zul je ’t hooren.
JOOST.
’k Zweer by de klepel van de Wester-kerriks Toren
Dat ik het zwygen zal zo lang die niet meer klépt.
MEINAART.
(200) Je bent te vroom dat jy hier tégens eed van répt.
Ze is kwalyk opgebrógt, ze weet van deugd nóch zeeden.
[p. 14, fol. B3v]
Ze is ligt van aardt, en tróts in ommegang en reeden.
JOOST.
Lief ziet geen leed. Dat is veur my een kleinigheid.
MEINAART.
En daarenboven, zo het alles dient gezeid,
(205) ’k Heb haar vier maanden lang, ik zeg ’t hier in vertrouwen,
Gelyk myn eigen’ vrouw in ’t heim’lyk onderhouwen.
Zie dan óf gy haar nóch begeeren zoudt.
JOOST.
                                                                        Wie; ik?
Neen, ik verhangme niet in een verzwooren strik.
Maar is het ook wel waar?
MEINAART.
                                        Men vondt my noit op leugen.
JOOST.
(210) Dat is genoeg gezeid: ’k heb reets myn heuge meugen;
My lust geen moeite, nóch is zoek geen anders wyf.
Men stuurde my goedkoop Schoutoompje ligt op ’t lyf.
Op ’t best, ik zou zo haast Papa als Bruigom weezen.
                        Ik kreeg de koe,
                        En ’t kalfje toe.
Neen, neen, ik scheyer uit, en ’k houw my buiten vreezen
(215) Voor ’t woord Papaatje van een kind dat ons niet raakt.
En door ik weet niet wie, in ’t honderd is gemaakt.
Ik zou op voorraad ligt, naar dat het werk mogt loopen,
Een party wiegen, als Jan Saly, moeten koopen.
Maar goeije raad is duur. Hoe raak ik van de bry?
MEINAART.
(220) Dat staat aan u te zien: het raakt u meer dan my.
JOOST.
Ik ben ’er aan verloofd, en ze is jou al half eigen:
Bedénk eens; hachch’lyk zel haar zin hier ook toe neigen.
Dat...

[p. 15, fol. B4r]
MEINAART.
            Maar Heer Joost, je weet...
JOOST.
                                            Wel, weet je béter raad?
MEINAART.
Verzoek jouw vader dat hy jou van haar ontslaat.
(225) En zeg hem absoluit dat jy haar niet wilt trouwen.
JOOST.
Zou ik myn goê Papaas gebód niet béter houwen?
Dan zou ’t’er stinken.
MEINAART.
                        Of houw je óf je gek waart.
JOOST.
                                                                  Dat’s
Te zeggen?
MEINAART.
                  Wat belief je?
JOOST.
                                    Ik Weet niet. Is’t uit wats?
MEINAART.
Of laat hy Leonoor zelf voor zyn Huisvrouw neemen.
JOOST.
(230) Zo! ’k staa reeds veur half gek by hem te boek. ô jemen!
Dorst ik zo praaten vriend; neen, dat is wel abuis,
Dan sloot Papa my wis in ’t Dol- óf ’t Laas’res huis.
MEINAART.
Wel trouw jy haar dan; óf verhangje; óf spring in ’t water.
JOOST.
Doe jy ’t me eens veur; bezoek het, liever nou als laater.
MEINAART.
(235) Besluit. ik heb te doen.
JOOST.
                                          Wel trek, ik houw je niet.
Maar neen, kom eens weêrom, wel ligt bedénken we iet
Dat béter is.

[p. 16, fol. B4v]
MEINAART.
                          Veins dat je dood bent.
JOOST.
                                                                Is dat beeven!
Daar is geen spótten met de dood, ’k wil liefst nóch leeven:
MEINAART.
Je zult slechts speelen voor een leevendige dood’;
(240) Opdat men jouw niet dwingt te trouwen.
JOOST.
                                                    Dan ’s ’t gien nood.
Kom helpme, en zégme hoe ik ’t stel, en my moet kleeden.
MEINAART.
Gaa, wacht my ginder op die kruisstraat.
JOOST.
                                                            ’k Ben te vreden.



ACHTSTE TOONEEL.

MEINAART, KOEN.

                    MEINAART.
HEbje gehoord, Koen, hoe ik Joost by ’t linker been
Gekreegen heb?
KOEN.
                            Wel zou ik niet?
MEINAART.
                                                    ’t Schort nu alleen
(245) Aan jouw uitvoering om deez’ klucht in alle deelen,
Te ontwarren, en met hem jouw ról zo wél te speelen,
Dat Leonoor van hem ontslagen, met my trouwt.
Maak dat je aan ’t eerste ontwérp je vast verbonden houwt,
En deeze gék beleest, wyl zyn verstand niet groot ,, is,
(250) Dat hy het zelf gelooft dat hy wél zeker dood ,,is.

[p. 17, fol. B5r]
KOEN.
Al wat hier toe behoort heb ik bereid. Maar gaan
Wy binnen: want daar komt Agniet met iemand aan.



NÉGENDE TOONEEL.

AGNIET, PROONTJE, LEONOOR.

                    AGNIET.
KOm hier, en schep wat lucht. je moet myn openbaaren
Leonoortje, wat jou lét: want kyk, ’k bin in bezwaaren,
(255) Dat ik je, sints je bint verlooft, as ’k weet niet wie,
Dus kwipskwaps, ongetooid, en triestig loopen zie;
Daer jy in teugendiel wel louter bly most weezen,
Nou jy de bruid bint mit ien bruigom nooit volpreezen.
Die veul mier vrysters had as vingers an zen hand.
(260) Waer schort ’et an? ei zeg; wat maalt jouw in ’t verstand.
Je bint myn ienigst kynd, en kyk zo’k jou moest dérven,
Zie daer, ’k loof dat ik van klinkklaare rouw zou stérven.
PROONTJE.
                        De moeder huilt,
                        De dóchter pruilt!
(265) Wel foei vrouw, zo ’t ien van de buuren zag dat jy
Je zo mal aanstélde, en...
AGNIET.
                                            Wat buuren? malle pry,
Houw jy je mond, en laet Lenoortje zonder draalen,
Myn zeggen wat ’er deert.
PROONTJE.
                                          Nou spreek: wat mag ’er faalen?
Mama bemintje, en zal op een snoer paerlen van
(270) Een duizend pond niet zien. Of hadje liefst geen man?
    tégen Agniet.                 tégen Leonoor.
Ik zou ’t wel raaden...       Maar zeg ’t zelf.

[p. 18, fol. B5v]
LEONOOR.
                                                                    Wat zal ik zeggen?
PROONTJE.
Wat dat je zéggen zelt? moet ik je dat uitleggen?
Zeg aan Mama dat jy met Joost niet trouwen wilt.
AGNIET.
Wel onbeschaamd stuk vleis, dat jy jouw snaater hilt...
PROONTJE.
(275) Neen, kom, geen zótheid meer met pruilen, en met huilen.
Jouw trouw staat vast: men moet van bruigom slechts verruilen,
En geeven Meinaart jou, in plaats van Joost, niet waar?
Wat zégje vrouw? ben jy’er meê te vreên, is ’t klaar?
Veur my ik consenteer ’t. En jy?
AGNIET.
                                                      Stout in de kaaken,
(280) Bin ik niet oud genoeg, hoe ik ’t mit heur wil maaken?
PROONTJE.
Zeg veur de vuist dat jy van Meinaart wordt bezind,
En dat hy ook van jou op ’t krachtigst’ is bemind,
En jy hem trouwen wilt, ’t kan tóch mama niet schaaden.
AGNIET.
Ja wél, ja wél!
PROONTJE.
                          Wat dunktje vrouw, ken ik het raaden?
AGNIET.
(285) Is ’t niet genoeg geproond?
PROONTJE.
                                                Wis. Proontje is ook myn naam,
Spyt al die ’t leed is, tót alle eer, en deugd bekwaam.
AGNIET.
’k Zeg dat ze trouwen zél mit Joost.
PROONTJE.
                                                      Mit Joost! wel zéker;
[p. 19, fol. B6r]
Gelyk ze eerst trouwen zou met kwylbab de Aapeteeker
Met gien gedachten, neen, zy heeft een vrye wil.
AGNIET.
(290) Ik krab je ’t bakkes op, zie daer, zwyg jy niet stil.
PROONTJE.
Nou wil ik niet, zie daer.
AGNIET.
                                        Ja wél, ’k verlies myn zinnen!
PROONTJE.
Dat scheelt ons niet, zo wy slechts krygen die we minnen.
Hoe, trouwen met één die zy haat gelyk de pést?
AGNIET.
Hoor kynd, steur je ’er niet an; wees vroed, ’t geschiedt om best.
(295) Deuz’ Meinert heit gien goed, en Joost heit gouwe kluiten.
PROONTJE.
’t Geld brengt ons in de Hél, en ’t blyft ’er zélve buiten.
O vrouw, ’t genoegen is een hemelryk op aard!
Heur vryer heeft ook géld, en is jouw kind wel waard.
AGNIET.
Al had hy géld, hy heit gien styl, tut prospereeren.
PROONTJE.
(300) Ja, styls genoeg, vrouw, mogt hy die maar ekserseeren.
AGNIET.
Zwyg, zeg ik, veur ’et lest. ’k weet hoe zyn vader wroet.
En groote égocie mit de Wéster Injes doet.
PROONTJE.
Dat ’s lykeveul: zyn goed mag vloeijen, óf mag ébben,
Ik zeg ’et nóch ereis, Joost zel ’er tóch niet hebben.
AGNIET.
(305) Hoor Liefste, luister jy nae heur niet, maakje reê:
Ik bin verzócht mit jouw by Goedhart flus op Thé.
LEONOOR.
Och Maatjelief, laat ik dan liever heel niet trouwen!

[p. 20, fol. B6v]
AGNIET.
Ik heb je an Joost verloofd, en ’k zél myn woord ook houwen.
Kom, schikje maar wat op.



TIENDE TOONEEL.

PROONTJE, LEONOOR.

                    PROONTJE.
                                              JA zéper, als ze zél:
(310) ’k Wéd zy zo gek niet is, ken ik heur anders wel.
Hoor Juffrouw, houw maar moed, hier ’s niemendal te schroomen.
Je weet dat Meinaart... maar ik zie hum ginder komen.



ELFDE TOONEEL.

MEINAART, LEONOOR, PROONTJE.

                    MEINAART.
MYn liefste Leonoor, gy zult dan trouwen!
LEONOOR.
                                                                            Ja,
Zo gy het niet belét. Maar blyf hier niet, Mama
(315) Gaat éven zo in huis!
PROONTJE.
                                          Blyf staen, ik zel iens kyken.
Ze is al nae afteren.
LEONOOR.
                                      Och Meinaart! geef nu blyken
Van uwe liefde. Ik vrees voor ’t huwelyk met Joost.
MEINAART.
Betrouw u op myn’ zórg, myn Engel, zyt getroost,
Ik heb daar in voorzien, en ’k zal het zo wél stéllen.
(320) Dat gy geen réden hebt om u hier in te kwéllen.

[p. 21, fol. B7r]
LEONOOR.
Maar door wat middel is ’t, dat gy dit hoopt te doen.
PROONTJE.
Ei juffrouw, vraag niet meer, men Heer zen Knecht hiet Koen:
Dat hy niet uitvoert zel de droes wel laeten leggen.
MEINAART.
Hier is geen tyd myn lief, om u het werk te zeggen;
(325) Maar zyt gerust, gaa slechts in huis; laat my begaan.
PROONTJE.
Ik hoor gerucht, kom in!
LEONOOR.
                                                ’k Laat alles op u staan.
MEINAART.
Blyf my getrouw, ik zal u eeuwiglyk beminnen.
PROONTJE.
Och jufvrouw, daer ’s ien spook! vlieg iensloegs mit myn binnen.



TWAALFDE TOONEEL.

JOOST, in doods gewaad, KOEN,
hem van verre bespiedende.

JOOST.
HA, ha, ha, ha! elk lacht my uit, en ’k lach al meê,
(330) Nou dat ik dood ben, zo als ik in ’t leeven deê.
Maar dood, en hier by huis! komt Paatje eens uit te gluuren
Met myn meestrés, hoe wil hy lachchen om myn kuuren!
Of zeggen: Joost, wel wat veur malligheid is dit?
Flus wasje in ’t zwart gekleed, en nou steekje in het wit.

(335) Maar hoe! jy antwoordt niet? dat is een heel goed téken;
Waar heit men ooit gezien dat doode luiden spreeken?
Wat’s dat te zeggen? dat’s te zéggen Joostje is mórt.
Dood, dood! Hoe dood? ja dood, en droog als haver górt.
[p. 22, fol. B7v]
En sints wanneer myn zeun? sints dat ik ’t vond geraaden.
(340) Maar óch! wat nadert my, verdord ik ben verraaden!
Ik word zo koud als lood, en ’t hart klópt me in het lyf!
Ik, die hier speul veur dood, word zelf van doodschrik styf.



DERTIENDE TOONEEL.

JOOST; KOEN, insgelyks in doods gewaad,
hem in alles naarbootsende.

                    JOOST.
,,OCh, ’t is veur wis een geest! óch, óch, dit doet my vreezen
,,Dat ik niet leevend dood, maar wel recht dood zél weezen.
(345) ,,Maar dit’s nóch ’t raarste dat deuz’ Geest my zo gelykt,
,,En dat hy my zo bars, stout onder de oogen kykt.
,,Hij lykt my op en op, van onderen tót boven!
,,Maar ben ik ’t zelf ook niet? óch wat zel ik gelooven?
,,Ik word zo bang! ik weet niet waar ik kruipen zel.
(350) ,,Dorst ik ’t hem vraagen. Wel waarom niet? Hoor je wel?

                    KOEN, met een naare stém.
Wel.
JOOST.
            Welk een Echo! óch hier is geen kool te bakken?
KOEN.
Te bakken.
JOOST.
                  Zoete Geest! wou jy jouw biezen pakken,
Je zoudt heel wys’lyk doen. ,,Ik ben hier in de ly!
,,Als ik hem nader, komt hy my ook nader by.
(355) ,,En treed’ ik achterwaards, peurt Geestje maat aan ’t rekken.
,,Maar zou hier de eene gék ook wel met de and’re gékken?
[p. 23, fol. B8r]
,,Dóch gékkerny appart: ik blyf vol zorg en schrik!
,,Wie weet ook óf ik ’t bén? wie bénje een aâr, óf ik?
KOEN.
Ik.
JOOST.
      Ik bedriegt zich: want ik blyf in twyffel steeken.
(360) Of jy my spreeken hoort, dan óf ik jouw hoor spreeken.
Wie bénje?
KOEN.
                        Sinjeur Joost, óf anders Jodelét.
JOOST.
Ach Monsieur Jodelét vrai gibier di gibét!
Je suis...
KOEN.
                Le vôtre aussi.
JOOST.
                                          O! wat al sarmenyen!
Veur my genoeg. Ik mag geen compleménten lyen.
(365) Maar lieve Geestje, zeg, ben jy zelf Sinjeur Joost?
Ik dócht dat ik het was. Waar woon je in ’t West, of ’t Oost?
KOEN, met een naare stém.
’k Woon ’s avonds in het Oost’, en ’s mórgens in het Wésten;
En ’s nachts dan eet ik met de bokken aan de vésten.
JOOST.
Ben jy die bok ook, die by nacht op ’t Kérkhóf, laast
(370) Uit ’t graf kwam springen, en ons maakte zo verbaasd?
KOEN.
Ja; en de nacht daar naa, was ik één van de Padden,
Die elk een brandend licht op haare ruggen hadden.
JOOST.
Zo bénje Joost dan niet?
KOEN.
                                Ten minste Joost zyn Geest.

[p. 24, fol. B8v]
JOOST.
Dan ben ik zéker dood! ik was ’er veur bevreesd.
(375) Wat raad? maar Geestje broêr, ai wou je wat verbeyen,
Dat ik, eer dat wy hier straks van malkander scheyen,
Myn Grafschrift maaken mogt. Ik die jou noit misdeê.
KOEN.
Met een verloofde Bruid te willen trouwen! Hé!
Is dat dan niemendal?
JOOST.
                                Men kan jouw niets verduist’ren;
(380) Dus weet je ook wél dat ik daar niet na wilde luist’ren;
Maar Twéling geestje lief; wyl ik jouw daar voor ken,
Zeg ongeveinsd óf ik wel reins gesturven ben?
KOEN.
Heel reins.
JOOST.
                Te slimmer: want ’k wou aârs nóch liefst wat leeven.
Dóch steur my niet, tót dat myn Grafschrift is geschreeven.
(385) Dit ’s al myn troost, Maar zwyg, óf ’k geef je een braaf soeflét.
                      Hy schryft in een Tafelboekje.
Hier rust...

                    KOEN, met een naare stém.
                      Hier rust...
JOOST.
                                  O, zwyg dan, kwélgeest Jodelét!
Hier rust...
KOEN.
                      Hier rust...
JOOST.
                                  Al weêr? óch rust met al dat rusten.
Hier rust...
KOEN.
                  Hier rust...

[p. 25, fol. C1r]
JOOST.
                                ,,Myn Geest moet wat te lachchen lusten.
,,En ik zou ligt al meê eens lachchen; maar ’t is best
(390) ,,Dat ik hem nóch eens bid te zwygen, veur het lest.
O Geest van wyle Joost, laat jou in ’t end beweegen!
Goed! hy klópt op zyn mond, en spreekt my niet meer tégen.



VEERTIENDE TOONEEL.

JOOST, alleen.

WEg is hy. Lieve deugd! óch kwam hy nimmer weêr,
Zo lei ik zonder pyn myn hoofd gerust ter neêr.

                                Hy schryft in een tafelboekje.

    (395) Hier rust een leevendige doode.
        Passeerder die zyn naam graag wist,
        Ze is Joost, die, zo een ieder gist,
    Den geest gaf naar de nieuwe mode,
        En wouw geen doodbaar, roef, nóch kist.
    (400) Hy’s dood om dat hy niet wouw trouwen,
    En achterdócht had van de vrouwen;
        Maar hy’s ook weêr gezond en fris,
        Daar knap en wat te lurken is,
    Hy huilde en lachte staâg vermaak’lyk in zyn leeven,
    (405) En huild en lacht nou hy den doodsnik heeft gegeeven.

Ha, ha! hi, hi! ’t is puik, en zonder dat ik ’t weet,
Ben ik een excellent versturven Grafpoëet.
Ha! hi!



[p. 26, fol. C1v]

VYFTIENDE TOONEEL.

KOEN, in’t zelfde gewaad, JOOST.

                    KOEN.
            ,,HA, ha! hi, hi! ’t Is raar in allen deelen.
,,Men zou dus te gelyk twee róllen kunnen speelen.
(410) ,,Geen Démocrites, nóch geen Heraclites kan
,,Het hier by haalen. Maar; ik schei ’er zo niet van.
,,Straks dreigde hy my om my wat te souffletteeren,
,,Nou is’t myn beurt om hem eens braaf te bastonneren.
JOOST.
O my, o my, houw op! óch Geestje, slaa niet meer,
(415) Al ben ik dood, ik voel dit klóppen doet my zeer:
Wat’s dat! van allen kant als Stókvis my te beuken,
Dan hoef ik niet geweekt, nóch niemendal te meuken!
Hier ben ik vry. óch, óch! hier is het ook aanbét.
’k Loop nergens mis, waar dat ik ook myn’voeten zét!
(420) Hier ziet my niemand! óch, hier ook? in alle hoeken
Is ’t hier vol spooken! waar zel ik een schuilplaats zoeken?
’t Is overal bezét. Genant, myn beste Geest,
Bezweer dit vólk, zoje ooit barmhartig bent geweest,
En laat my deur. O my!
KOEN.
                                            ,,Ik heb dit werk begonnen:
(425) ,,Ik moet verspieden hoe ’t zal worden afgesponnen.
JOOST.
O my, o my, o my! help buuren! ’k word vermoord!
KOEN.
,,Hou daar, veur ’t lest. ’t Is tyd, ik heb gerucht gehoord.



[p. 27, fol. C2r]

ZESTIENDE TOONEEL.

PROONTJE, LEONOOR, GOEDHART, MEI-
NAART, JOOST, het aangezigt een weinig
bedekt hebbende.


                                        PROONTJE.
OCh juffrouw, blyf in huis, ’t krioelt op straet van spooken!
LEONOOR.
Zwyg, jy hebt Maatje ’t hoofd genoeg hier meê gebrooken.
GOEDHART.
(430) Wie schreeuwt hier zo verbaasd?
MEINAART.
                                                          Wat voor tumulte is hier?
AGNIET.
Och! ik bin zo ontstéld! wat is dit veur getier?
Maar is ’t ook waar? ien Giest?
JOOST.
                                              Eén Geest? ja duizend Geesten.
Maar één Geest, myn genant, die bruitme wel het meesten
Met af te róssen, dat ik schreeuwen moest uit nood.
GOEDHART.
(435) Wat schortje? benje dol?
JOOST.
                                          Wel neen ik; maar ’k ben dood.

                    MEINAART, tégen Leonoor.
,,Tót nóch toe gaat het wél.
LEONOOR.
                                            ,,Wou hy ’t zo vérder klaaren.
GOEDHART.
Wat binje veur ien kwant? wat doeje hier te waaren?
Maar óch! het is myn zeun!
[p. 28, fol. C2n]
AGNIET.
                                      Jouw zeun?
GOEDHART.
                                                        Wat gaet myn an!
AGNIET.
Myn liefste Sinjeur Joost! zeg ons, wat schortje dan?
GOEDHART.
(440) Binje vergiftigd? spreek. Och! hoe zel ik het stellen!
JOOST.
Laat doode lui in rust. Hoe meugje me dus kwellen?
GOEDHART.
Myn zoetste zeuntje, eilaas! jouw zinnen zyn op hól.
MEINAART.
’k Geloof het ook, met u? het schort hem in den ból.
JOOST.
My in de ból, en dood? daar zel jy lui óf hooren.
(445) Aardmieren, jy hebt al den brui, ’t verstand verloren.
AGNIET.
Och! ’t is de Maanziekte... óf.. ien aar ding dat hum lét.
JOOST.
Dat ’s jókkes: ik ben een gezonde dood, bygét!
Een burger als ik ben, van de onderaardsche naarheid,
Is zót nóch schrikkig, en jy Kól, spaart hier de waarheid.
GOEDHART.
(450) Och, zékerlyk hy raast! wat is me dit ien pyn!
AGNIET.
’k Zou iemand zenden gaen om Dókter Nypewyn,
Die ken de Frenezy, ja uit de kunst, geneezen.
JOOST.
Dat zel dan uit de kunst, veur jou lui zótten weezen.
Rép van gien Dókters, nóch van Dóchters.
AGNIET.
                                                              Arme hals?
GOEDHART.
(455) Zeg myn dan watje deert.

[p. 29, fol. C3r]
JOOST.
                                                O weêrwolf, boos en valsch,
Laat jy geen doode in rust, zel ik...
AGNIET.
                                                Wat wreeder woorden!
JOOST.
Jou met dit doodkleed, t’saam verwurgen en vermoorden.
GOEDHART.
Maar zeun, wat taal is dat!
JOOST.
                                          Heel goede doodmans taal.
GOEDHART.
Ja wél, ’k verlies ’t geduld!
JOOST.
                                                Brus weg maar altemaal.
GOEDHART.
(460) Weet jy wel datje raast, en zulke reên niet stuiten?
JOOST.
Weet jy dat Pluto jou zel in ’t helsch dolhuis sluiten,
Zo jy de dienaars van zyn kroon niet strekt tót steun.
GOEDHART.
Wél, ’k bin jouw vader, broêr!
JOOST.
                                          Wél nou, ik ben jouw zeun.
GOEDHART.
Hoe! spreekje myn dus toe?
AGNIET.
                                            Wel jemi, watte stikken!
GOEDHART.
(465) Ik zie wel dat in ’t end...
JOOST.
                                          Je meugt wat zuiker likken.
MEINAART.
Gewis hy’s dol, en ’t lykt dat hy nóch met u gekt.

[p. 30, fol. C3v]
ADHOC                     JOOST, omziende.
Ik zelje ontloopen, zo jy lui niet straks vertrekt.
GOEDHART.
Wat komt myn over! óch ’t zel me in de harssens raaken!
Och Meinaart, geef me raad! vriendin wat zél ik maaken?
AGNIET.
(470) Myn vrind, ik geef het op!
MEINAART.
                                                Ik weet nóch wél een raad.
AGNIET.
Hoe! jy, Sinjoor?
MEINAART.
                          Zo gy me slechts een zaak toestaat.
Ik zal uw zoon straks van zyn zótterny geneezen.
GOEDHART.
Uit goederharten, zo ’t maar in myn magt ken weezen.
Eisch maar wat jy begeert.
MEINAART.
                                      Indien gy, nóch deez’dag
(475) Te weeg brengt dat ik met deez’ Juffer trouwen mag,
Die Joost beloofd was, (zy zal hem tóch nooit beminnen)
’k Zal hem herstellen, en weêr brengen by zyn’ zinnen.
AGNIET.
Jy mit heur trouwen? ja, jy zelt ook; wis myn vrind.
Wie denkje dan dat hier de voogd is van myn kind?
MEINAART.
(480) Maar Juffrouw, luister eens.
AGNIET.
                                                  Ik zel ’t niet consenteeren,
Al zou de hiele Stad ook ’t bovenste onder keeren.
GOEDHART.
Hoor hum ten minste.
AGNIET.
                                Ik denk niet dat je saamen doet,
Tut myn ruïne?

[p. 31, fol. C4r]
GOEDHART.
                        ’k Denk niet datje dat vermoedt?
AGNIET.
Wat dan? hy’s kaal, en steekt tut de ooren toe vol schulden.
MEINAART.
(485)’k Ben niemand schuldig; en ’k heb veertigduizendgulden
Getrokken uit de laatst’ voltrokken’ Loottery
Der Staaten: daar’s de Lyst, myn naam die staat daar by.
GOEDHART.
Wel nou, wel nou!
AGNIET.
                        O, dat zyn maar komediestukken!
Veur ien driegulden, kenje zulk ien ding doen drukken.
(490) Ik loof jou niet.
GOEDHART.
                              Wie brengt myn zeun dan weêr te recht?
AGNIET.
Dat kan ien meisje doen veul béter as ien knecht.
GOEDHART.
Hum trouwen, en hy’s slecht?
AGNIET.
                                            Dat is zo veul te béter.
Ien wys man krygt men niet ligt aan de huuw’lyksvéter.
Hy ’s an Lênoor verloofd, ik houw myn an jouw woord.



ZEVENTIENDE en laatste TOONEEL.

KOEN, JOOST, AGNIET, GOEDHART, MEI-
NAART, LEONOOR, PROONTJE.

                    KOEN, als vooren in doods gewaad.
(495) OCh, óch, nou is ’t myn tyd! nou mag ik zo ’t behoort.
Dit spul ontwarren, en dien bloed niet langer fóppen.
JOOST.
Staa by!daar komt myn Geest om my weêr óf te klóppen?

[p. 32, fol. C4v]
AGNIET.
Wat wil dit mommetuig en die gelykenis?
JOOST.
Ik zegje’t is myn Geest.
GOEDHART.
                                    Jouw Geest?
KOEN.
                                                    Je raadt wél mis.
JOOST.
(500) Genantgeest Jodelét, bekén ’t maar zonder teemen.
GOEDHART.
Och, óch, zyn zótheid klimt, in plaats van af te neemen.
MEINAART.
Ik zal daar in voorzien. Sieur Joost, zyt niet bevreesd.
Herstél uw zinnen: want myn knecht was deeze Geest,
Die door myn last die ról gespeeld heeft.
AGNIET.
                                                              ,,Dat zyn gasten!
KOEN.
(505) Zo jy ’t nóch niet gelooft, je meugt me vry betasten:
Een Geest heeft vleis nóch been.
GOEDHART.
                                                Wél nou, bezie het dan.
JOOST.
Ik zal ’t haast weeten: nou staa stil dan als een man.
Hy lykt niet geestig aan zyn steile varkens ooren.
Een Geest kan, zeitmen, deur een klinksnoers gat heen booren;
(510) Dat wou ik wel eens zien.              Hy trekt hem by de ooren om.
KOEN.
                                          Houw op!
JOOST.
                                                          Je hebt geen nood.
Nou hy geen Geest is, ben ik ook veur wis niet dood.
Daar leit het doodkleed; ’k vind ook meer vermaak in ’t leeven;
[p. 33, fol. C5r]
Maar op conditie, dat je my geen wyf zult geeven:
Verstaaje dat Papa.
GOEDHART.
                              Leef zo je ’t zelf verstaet.
AGNIET.
Daer zeg ik neen toe: neen hólla wat, dat ’s gien praet.
Laet jy jou foppen, kyk, men zel myn niet beleezen.
Joost zel heur trouwen, óf Kraai zel gien veugel wezen.
JOOST.
Hoe! zoude ik Haantje, die nou weêr in ’t leeven bén,
Ik, ik gaan tókken met een reeds verkóste Hén?
AGNIET.
Wat ’s dat te zéggen?
JOOST.
                                Dat’s te zeggen, dat’s te zeggen,
Dat deuz’ Sinjoor het jou zelf béter uit kén leggen,
En dat dit schoontje al lang met hem is ondertrouwd.
AGNIET.
Wat zégje daer? wel Heer Lenoor! bin jy zo stout?
Spreek, zég de waerheid.
PROONTJE.
                                        Waer toe al dit malle vraagen?
Die zwygt die konsenteert.
AGNIET.
                                        Wie heit van al zyn dagen!
GOEDHART.
Wel, wat ik hoor!
AGNIET.
                          Men doet myn kracht an in gewéld!
GOEDHART.
Vriendin, patientie, nou de zaak dus is gestéld,
Is daer gien hélpen an; wy hebben ons gekweeten.
AGNIET.
Ik moet het lyen; maar ik zel ’t niet ligt vergeeten.
Ik konsenteer het dan, dóch alles op bewys
Dat jy getrokken hebt die hoog veurschreeven prys.
[p. 34, fol. C5v]
Ik zie tóch wel hier valt veur myn niet meer te vitten.
En branden ze heur naers, laet ze op de blaaren zitten.
PROONTJE.
Je doet wel wyss’lyk vrouw, dat jy heur trouwen laet.
MEINAART.
Zyt gy vernoegd, myn Heer?
GOEDHART.
                                          ’t Naa klaagen doet gien baet.
’t Lykt wél dat Leonoor veur Joost niet was gebooren.
AGNIET.
Onz’vriendschap, hoop ik, zel hierom niet gaen verlooren.
GOEDHART.
Ik wenschje t’saam geluk.
JOOST.
                                    Ik ook; mits dat je my
Te bruilóft nooden zult.
MEINAART.
                                      Dat kan ik niet voorby.
Maar lief, hoe zullen wy nu Proontje, en Koen beloonen?
LEONOOR.
’k Beloof elk een nieuw kleed.
MEINAART.
                                                En ik, elk vyftig kroonen.

EINDE.

Continue
[p. 35, fol. C6r]

Tot vullinge eeniger

BLADZYDEN

heb ik goed gedacht hier te stellen eenige

AANMERKINGEN

Over de Natuur en eigenschappen van het
BLYSPÉL.

BLYSPÉL is een toneelspél, waar in de daaden van gemeene luiden op een belachchelyke wyze verbeeld worden.
    De eigenschappen bestaan hier in, dat daar door het Blyspél van alle andere soorten van spélen onderscheiden wordt.
    Deezè bestaan en worden gehaald uit de stóffe óf de verhandeling der zelve.
    In de stóffe staan aan te merken de daad, en de persoonen, die de daad uitvoeren.
    Ontrent de daad moet vooral in acht genomen worden dat de verhandeling niet mager zy óf onbekwaam om den aanschouwers te vermaaken.
    Zy moet iets belachchelyks in zich hebben dat den kyker kittelt en byzonder bermaak geeft, zonder nochtans eerbaare ooren te kwetsen.
    Zy moet zo niet ingesteld zyn dat de hoofdpersoon gevaar loopt van zynen staat óf leeven te verliezen.
    De persoonen moeten van geringer staat zyn dan in het Treurspél, omdat hooge en doorluchtige Persoonaadjen schynen verkleind te worden, als men hen
[p. 36, fol. C6v] anders als in gewichtige staatzaaken invoert; die in een Blyspél niet voegen.
    Daar moet iets zyn dat het voorneemen van de hoofdpersoon belét die dat echter moet ontworstelen en te boven komen; Ten zy het by avontuur van zo klein belang zy, dat de aanschouwer vermaak schept, als hy hem verstrikt daar in ziet blyven hangen.
    Dewyl’er dan verwarring en tegenstribbeling ontrent de hoofpersonaadjen vereischt wordt, zo is die noodzaakelyk gevaarlyker en grooter, hoe de persoon, die ingevoerd wordt, grooter is. Ook wil de voeglykheid dat hem die van groote personaadjen bejegene: zo dat ze niet anders dan zwaar en gevaarlyk kan zyn: dewyl een Koning, óf Vórst niet tót beleediging van zyn eer kan voorkomen, dat hy niet gehouden is zelf met gevaar zyns leevens te wreeken. Waarom dit geheel afgescheiden is van het blyspél.
    In de verhandeling der stóffe wordt vereischt een styl van redeneeringe en zeggen.
    De styl van zeggen moet laager zyn dan in het Treurspél, omdat de persoonen zelfs laager zyn, en hen derhalven geen verheven treurstyl voegt.
    Om dezelve reden moet de redeneering, hoewel niet laf en flaauw, echter merkelyk min verheven zyn dan in het Treurspél.
    De ernsthaftige spreekwyzen, die van het lichchaam der reden afgescheiden zyn, komen hier zeer wanschikkelyk, door dien het Blyspél eenigsins een schets verstrekt van de burgerlyke maniere van spreken, en geen gemeen persoon van gezond verstand op zulk een wys redeneert: daar het heel anders toegaat in het Treurspel, waar in de grootschheid van
[p. 37, fol. C7r] gedachten iemand somwylen met meer gevoeglykheid toelaat zyne zaak mer afgebrooke spreekwyzen te verdedigen en voor te stellen, vermits daar in ook staatiger en verhevener zaaken verhandeld worden.
    De styl van zeggen dan laager in het Blyspél als in het Treurspél is echter ingetoogener en krachtiger dan in het kluchtig Blyspél, dat een’ andere trant van rym en spreeken heeft, en minder deftigheid, dan het Blyspél. Hoewel het in staatigheid het Kluchtspél overtreft.
    Want het KLUCHTSPÉL, dat van korter verdeeling is, en niet behoeft uit vyf bedryven te bestaan, heeft een belachchelyke daad en vreemder óf kluchtiger einde. En schoon het de algemeene gevoegelykheden deer Tooneelwetten onderworpen is, echter is het aan zo naaauw een bepaaling, als in het Blyspél en kluchtig Blysél moet waargenomen worden, niet gebonden.


De Hr. Mr. ANDRIES PELS in HORATIUS
              FLACCUS DICHTKUNST.

                                  Pag. 11. Reg. 5.
’t Gebeurt nóchtans wél, dat een Blyspél hooger toon,
En taal vereischt, wanneer een Vader op zyn’ Zoon,
Of meester op zyn’ knécht vertoorend, raakt aan ’t kyven. enz.

                                  Pag. 12. Reg. 17.
Veel zal ’t verscheelen, óf een meester spreekt, óf knécht.
Of ook een staatig man, die weet, het geen hy zégt,
Of dartel jongeling; Vorstin, óf minnemoeder,
Een sneedig koopman, óf onnozel schapenhoeder;

[p. 38, fol. C7v]
Een Spanjaard, óf een Pool; een Fransman, óf een Deen. enz.
                                  Pag. 25. Reg. 30.
Een Boer dan, die gy, van zyn’ ploeg, óf uit een woud
Gehaald, op uw Tooneel wilt bréngen, voer’ geen kout,
Gelyk een pleiters klérk, óf diergelyk een praater;
Nóch als een koopwyf van de Vygendam, óf ’t Water;
Nóch kozel’ téder, als een dartel hoveling.
Uw Boer blyve altyd boer; dóch myd ,voor alle ding
Ontuchtig spreeken, vuile, onhebbelyke naamen
Te noemen; ’t boersch, én niet het vuil, moet hém betaamen enz.

        En verder in Gebruik en Misbruik des Tooneels.
                                  Pag. 48. Reg. 35.
De stóf eens Blyspéls, dat zeer zélden hooge zaaken
Verhand’len moet, óf nooit, zal ons wél bést vermaaken,
En leerzaamst weezen, als mén vinnig scheert den gék
Met eenig burgerlyk verfoeijelyk gebrék,
Als afgunst, hovaerdy, verkwisting, vrékheid, tooren,
Of eigenbaat; en al wat tegen het behooren
Van ménschlyke ommegang, en goede zeden strydt.
En schoon ’t natuurlyk speelt, ’t geen speelt op deezen tyd,
En hier, óf hier omtrént; zo moet men zich wel wachten
Tót schimp der feilen van byzond’ren zyn gedachten
Te laaten gaan. Men toon’ het kwaad in ’t algemeen,
Belach, bestraff’ het, maar treê niemand op de teen.
Ook moet de Deugd, hoewél beklaagd niet blyven zuchten:

[p. 39, fol. C8r]
Want alzo wél in Bly-, als Treurspél, ja in kluchten,
Is ’t aangenaamer, dat de deugd daar wordt geleerd,
Dan dat daar de ondeugd, óf de zonde in triomfeert.
Wat geeft het aan den vólke een wonder groot genoegen,
Wanneer het Waarnar ziet zich na de reden voegen;
Als hy die pót vol goud, mét zo veel angst bewaard,
Met zo veel rouw gemist, na ’t vinden onbezwaard
Aan Ritsaard geeft, én door een edelmoedig kiezen,
Koopt rust voor kommer van ’t bewaaren, én verliezen:
Als Klaartje, onnozelyk bedroogen, én misleid,
Door ’t knaagend overschót van Ritsaards deugdlykheid
Wordt blyde Moeder, én vernoegde bruid in ’t nypen
Des hoohsten noods, uit vrees van straf voor haar vergrypen. enz.

                                  Pag. 50. Reg. 31.
De stóf eens Blyspéls zal men licht uit alle hoeken,
Uit avontuurtjens van oude Almenakken zoeken,
En wintersprookjes: want het onderscheid is klein
Of gy die élders haaldt óf uit uw eigen brein.
Die sléchs een kwakje kan in de Almanak bedénken,
Kan iemand daadlyk stóf tót Klucht, óf Blyspél schenken;
Zy doet zich honderdmaal van zélf op in de praat. enz.


    De Leezer zie zelf deeze plaatsen na, en doorleeze liever de twé gemelde stukken van den Heer Pels, die hem groot licht in de Poëezy- en Tooneelkunde, en stóf tot genoeging geeven zullen.

[p. 40, fol. C8v: blanco]
Continue