Ysbrand Vincent, Nil Volentibus Arduum: De leevendige doode. Amsterdam, Jacob Lescailje, 1716. Naar La feinte mort de Jodelet (1659) van Guillaume Marcoureau de Brécourt Uitgegeven door C.B. Zuyderduyn. Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton090800 en Ceneton090810 Ursicula UB Gent Van deze editie bestaan twee versies die geheel van hetzelfde zetsel zijn, en alleen verschillen wat betreft het titelvignet. Het boek omvat drie katernen octavo; het eerste is gefolieerd van * tot *4 en A tot A4. Op A1r begint ook de paginering, zodat het boek VIII, 40 paginas telt. In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. |
DE
[Vignet: Nil Volentibus Arduum][Vignet: Latet Utilitas] TE AMSTERDAM, |
COPYE van de PRIVILEGIE. |
De Staaten van Holland en Westvriesland, Doen te weeten, Alzo ons vertoond is by die van het Kunstgenootschap NIL VOLENTIBUS ARDUUM, tot Amsterdam, hoe dat zy Supplianten, op t voorbeeld van Italiaansche, Engelsche, en Fransche Academiën, voor veele Jaaren, met zorg, moeiten, en ongemeene kosten, hun Kunstgenootschap hadden opgerecht tot opbouwing en voortzetting van de Nederduitsche Taale en Dichtkonst; ten welken einde de Supplianten, en hun Kunstgenootschap, door ons op den 14e. van Maart, 1692. was begunstigt by continuatie van hunne voorgaande Privilegie of Octroy, om geduurende den tyd van vyftien Jaaren, alle hunne Werken, en die derzelver Léden, als toen reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, te drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uitsluiting van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, alleen te mogen drukken, herdrukken, uitgeeven, en verkoopen in zodaanigen formaat, en Taalen, als het de Supplianten geraaden zouden vinden, en dat op zulke straffen, of peenen voor de Contraventeurs als breeder by t voorgaande Octroy uitgedrukt stondt. En dewyl de gemelde Onze Privilegie op den 14e. deezer Maand Maart, stont te expireeren, en zy Supplianten gaerne in hunnen arbeid en yver zouden volharden, en groote onkosten hadden gedaan, dagelyks doen, en vervolgens doen zouden, onder andere met het uitgeeven van eene Nederduitsche Grammatica, gelyk ook met hunne werken te vercieren met titelprenten, en andere kopere kunstplaaten, en Muzykstukken, naar vereisch der zaaken: En beducht zynde, niet zonder reden, dat eenige baatzoekende Menschen, op de eene of de andere wyze, tot ontluistering hunner werken, en groote schade en nadeel der Supplianten, hen daar in zouden zoeken te onderkruipen, met hunne werken in t geheel of ten deelen, met, of zonder het Muzyk, ende kunsttitels, en andere prenten na te doen maaken, drukken, verkoopen, of verruilen; vinden de Supplianten zich genootzaakt haar wederom te keeren tot ons, verzoekende dat het onze goede geliefte mogte zyn, de Supplianten met onze privilegie als boven gemeld te begunstigen voor den tyd van Vyftien eerst komende Jaaren, om geduurende den zelven tyd alle de voorschreven werken, in zodanigen formaat en taale, reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, alleen te mogen drukken, herdrukken, uit te geeven en te verkoopen, en zulks by uitsluitinge van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, en dat op zulke straffen en peene, en Confiscatien van alle zodanige nagedrukte Exemplaaren, tegens de Contraventeurs te stellen, als wy zouden achten te behooren, en vereischt te zyn, ten einde de Supplianten in toekomende mogen erlangen volstrekter effect van ons voorschreeven Octroy, als zy tot nog toe hadden genoten, ter zaake dat baatzuchtige lieden, niet tegenstaande onze voorige verleende Octroyen, haar niet hadden ontzien verscheiden van s Kunstgenootschaps werken en derzelver Léden, te [fol. *3v] hebben doen nadrukken, en de Contraventeurs daar over door de Supplianten niet gecalangeert, en in rechten betrokken waaren, om in geen zwaarder kosten te vervallen, als de boeten als toen daar op gestelt hadden kunnen goed maken. ZO IS T, dat wy de zaaken en t verzoek voorschreeven overgemerkt hebbende, en genegen weezende ter beede van de Supplianten uit onze rechte wetenschap, Souveraine magt en Authoriteit, dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeert en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren, en Octroyeeren mits deezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren, alle de voorschreeven werken by continuatie binnen de voorsz. onze Landen alleen zullen mogen drukken, uitgeeven en verkoopen, verbiedende daarom alle en een ygelyken alle dezelve werken in t geheel of ten deele naa te drukken, ofte elders naa gedrukt, binnen dezelve onze Landen te brengen, uit te geeven of te verkoopen; op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebrachte, ofte verkochte Exemplaaren, en een boete van drie hondert guldens daar en boven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een derde part voor den Armen der plaatse daar t casus voorvallen zal, en t resterende derde part voor de Supplianten; In dien verstande, dat wy de Supplianten met deeze onze Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van haare schade, door t nadrukken van alle de voorschreeven werken, daar door in geenige deelen verstaan den inhouden van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, en veel min t zelve onder onze protectie en bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien, ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeeren, alle t zelve tot haaren lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy deezen onze Octroyen, voor alle de voorschreeven werken zullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen, t zelve Octroy in t geheel en zonder eenige omissie daar voor te drukken, ofte doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van alle de voorschreeven werken, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt tot Leiden, en daar van behoorelyk te doen blyken; alles op peene van t effect van dien te verliezen; Ende ten einde de Supplianten deeze onze Consente en Octroye mogen genieten, als naar behooren. Lasten wy alle en iegelyken die t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van deeze laaten, en gedoogen, gerustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, Cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage onder onzen grooten zeegele hier aan doen hangen, op den 14ᵉ Maart, in t Jaar onzes Heeren, en Saligmakers zeventien hondert en zeven. |
AAN |
VERTOONERS. |
DE |
AGNIET. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
TWÉDE TOONEEL. |
AGNIET. |
LEONOOR. |
AGNIET. |
LEONOOR. |
GOEDHART. |
JOOST. |
GOEDHART. |
JOOST. |
AGNIET. |
JOOST. |
GOEDHART. |
JOOST. |
GOEDHART. |
JOOST. |
GOEDHART. |
JOOST. |
GOEDHART. |
JOOST. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
LEONOOR, schreijende. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
JOOST. |
AGNIET, tégens Leonoor. |
GOEDHART. |
LEONOOR. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
JOOST. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
DÉRDE TOONEEL. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
VIERDE TOONEEL. |
MEINAART. |
PROONTJE. |
MEINAART. |
PROONTJE. |
MEINAART. |
PROONTJE. |
MEINAART. |
PROONTJE. |
MEINAART. |
VYFDE TOONEEL. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
ZESDE TOONEEL. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
MEINAART. |
KOEN. |
MEINAART. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN. |
ZÉVENDE TOONEEL. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST. |
ACHTSTE TOONEEL. |
KOEN. |
MEINAART. |
KOEN. |
NÉGENDE TOONEEL. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
LEONOOR. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
LEONOOR. |
AGNIET. |
TIENDE TOONEEL. |
PROONTJE. |
ELFDE TOONEEL. |
MEINAART. |
LEONOOR. |
PROONTJE. |
LEONOOR. |
MEINAART. |
LEONOOR. |
PROONTJE. |
MEINAART. |
PROONTJE. |
LEONOOR. |
MEINAART. |
PROONTJE. |
TWAALFDE TOONEEL. |
JOOST. |
DERTIENDE TOONEEL. |
JOOST. |
KOEN, met een naare stém. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN, met een naare stém. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
VEERTIENDE TOONEEL. |
VYFTIENDE TOONEEL. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
KOEN. |
ZESTIENDE TOONEEL. |
PROONTJE. |
LEONOOR. |
GOEDHART. |
MEINAART. |
AGNIET. |
JOOST. |
GOEDHART. |
JOOST. |
LEONOOR. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
JOOST. |
GOEDHART. |
MEINAART. |
JOOST. |
AGNIET. |
JOOST. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
JOOST. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
JOOST. |
AGNIET. |
JOOST. |
GOEDHART. |
JOOST. |
GOEDHART. |
JOOST. |
GOEDHART. |
JOOST. |
GOEDHART. |
JOOST. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
JOOST. |
MEINAART. |
JOOST, omziende. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
MEINAART. |
AGNIET. |
MEINAART. |
GOEDHART. |
MEINAART. |
AGNIET. |
MEINAART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
MEINAART. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
ZEVENTIENDE en laatste TOONEEL. |
JOOST. |
AGNIET. |
JOOST. |
GOEDHART. |
KOEN. |
JOOST. |
GOEDHART. |
MEINAART. |
AGNIET. |
KOEN. |
GOEDHART. |
JOOST. |
KOEN. |
JOOST. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
JOOST. |
AGNIET. |
JOOST. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
PROONTJE. |
MEINAART. |
GOEDHART. |
AGNIET. |
GOEDHART. |
JOOST. |
MEINAART. |
LEONOOR. |
MEINAART. |
EINDE. |
Tot vullinge eeniger |
BLYSPÉL is een toneelspél, waar in de daaden van gemeene luiden op een belachchelyke wyze verbeeld worden. De eigenschappen bestaan hier in, dat daar door het Blyspél van alle andere soorten van spélen onderscheiden wordt. Deezè bestaan en worden gehaald uit de stóffe óf de verhandeling der zelve. In de stóffe staan aan te merken de daad, en de persoonen, die de daad uitvoeren. Ontrent de daad moet vooral in acht genomen worden dat de verhandeling niet mager zy óf onbekwaam om den aanschouwers te vermaaken. Zy moet iets belachchelyks in zich hebben dat den kyker kittelt en byzonder vermaak geeft, zonder nochtans eerbaare ooren te kwetsen. Zy moet zo niet ingesteld zyn dat de hoofdpersoon gevaar loopt van zynen staat óf leeven te verliezen. De persoonen moeten van geringer staat zyn dan in het Treurspél, omdat hooge en doorluchtige Persoonaadjen schynen verkleind te worden, als men hen [p. 36, fol. C6v] anders als in gewichtige staatzaaken invoert; die in een Blyspél niet voegen. Daar moet iets zyn dat het voorneemen van de hoofdpersoon belét die dat echter moet ontworstelen en te boven komen; Ten zy het by avontuur van zo klein belang zy, dat de aanschouwer vermaak schept, als hy hem verstrikt daar in ziet blyven hangen. Dewyler dan verwarring en tegenstribbeling ontrent de hoofpersonaadjen vereischt wordt, zo is die noodzaakelyk gevaarlyker en grooter, hoe de persoon, die ingevoerd wordt, grooter is. Ook wil de voeglykheid dat hem die van groote personaadjen bejegene: zo dat ze niet anders dan zwaar en gevaarlyk kan zyn: dewyl een Koning, óf Vórst niet tót beleediging van zyn eer kan voorkomen, dat hy niet gehouden is zelf met gevaar zyns leevens te wreeken. Waarom dit geheel afgescheiden is van het blyspél. In de verhandeling der stóffe wordt vereischt een styl van redeneeringe en zeggen. De styl van zeggen moet laager zyn dan in het Treurspél, omdat de persoonen zelfs laager zyn, en hen derhalven geen verheven treurstyl voegt. Om dezelve reden moet de redeneering, hoewel niet laf en flaauw, echter merkelyk min verheven zyn dan in het Treurspél. De ernsthaftige spreekwyzen, die van het lichchaam der reden afgescheiden zyn, komen hier zeer wanschikkelyk, door dien het Blyspél eenigsins een schets verstrekt van de burgerlyke maniere van spreken, en geen gemeen persoon van gezond verstand op zulk een wys redeneert: daar het heel anders toegaat in het Treurspel, waar in de grootschheid van [p. 37, fol. C7r] gedachten iemand somwylen met meer gevoeglykheid toelaat zyne zaak met afgebrooke spreekwyzen te verdedigen en voor te stellen, vermits daar in ook staatiger en verhevener zaaken verhandeld worden. De styl van zeggen dan laager in het Blyspél als in het Treurspél is echter ingetoogener en krachtiger dan in het kluchtig Blyspél, dat een andere trant van rym en spreeken heeft, en minder deftigheid, dan het Blyspél. Hoewel het in staatigheid het Kluchtspél overtreft, Want het KLUCHTSPÉL, dat van korter verdeeling is, en niet behoeft uit vyf bedryven te bestaan, heeft een belachchelyke daad en vreemder óf kluchtiger einde. En schoon het de algemeene gevoegelykheden deer Tooneelwetten onderworpen is, echter is het aan zo naauw een bepaaling, als in het Blyspél en kluchtig Blyspél moet waargenomen worden, niet gebonden. |
De Leezer zie zelf deeze plaatsen na, en doorleeze liever de twé gemelde stukken van den Heer Pels, die hem groot licht in de Poëezy- en Tooneelkunde, en stóf tot vergenoeging geeven zullen. |
Tekstkritiek: |