LOON |
Aan den Edelen HEER |
DE genégenheid én achting die Uw Edt. in t algemeen voor het opbouwen der Néderduitsche taale, én het voortzetten der Dichtkunst, voornaamentlyk voor zo verre zy het Schouwtooneel betréft; én in het byzonder voor de Dichtkunstige, én andre Wérken van ons Kunstgenootschap betoont, hebben my aangezét, om dit gering geschénk, één myner uitspanningen, Uw Edt. op te draagen: t wélk ik met te meerder vrymoedigheid besta, om dat ik weet met hoe groot een lust Uw Edt. zich, névens andre Heeren van aanzien én oordeel, verleedigt heeft om dit Kluchtspél te zien vertoonen op den Haagsen Schouwburg, daar het, gelyk op andre plaatsen, sedert négen jaaren verscheidene reizen vertoont is niet zonder genoegen der aanschouwers. [fol. *3v] De gunst uwer Edt. ons hier in toegedraagen, zal ons nóch meêr opwekken tót het bewérken van dingen van meêrder waardy: én de kunst zélve zich meêr én meêr verheffen, als zy bevind dat Uw Edt. treedende in het voetspoor van haaren Oud-Oom den Edelen Grootachtbaaren Heere Burgermeester JOAN SIX, die onder andere loffelyke Weetenschappen, niet alleen de Hémelsche kunst der Poëzy begunstigde, maar ook zélf met grooten roem oeffende én handhaafde, gelyk aan Medëa, én andere stukken gebleeken is, zich gewaardigt haar te strekken voor een beschérmheer, om af te weeren wat haar hinderen, óf deeren kan door onbedreevenheid, óf afgunst van ménschen, die in de wéér zyn om haare glorie te démpen, én het nut, én leerzaam tydverdryf des Schouwburgs door onhebbelykhéden te bedérven, een zaak die Uw Edt. niet minder mishaagt dan andere liefhebbers, én my, die het voor een eere réken te zyn, MYN HEER. Uw Edts. gehoorzame Dienaar Den 2e. van Sep- Y. VINCENT. tember, 1709. [ fol. *4r
Parnassus wét, én kérk Stélt ons, voor alle zaaken, De straf én loon tót baaken. Geen ondeugd word verschoont. Die ons een Spél vertoont Daar t kwaad zyn meester loont, Zal stichten én vermaaken. J.B. [ fol. *4v
Het Tooneel verbeelt een kamer in het huis van Hartman. De Geschiedenis van het Kluchtspél begint omtrent ten zés uuren in den avond, én eindigt vervólgens, zonder tusschenpoozing, op dezélve plaats.
Wat is het likkepotje zoet! énz. Bloed! waar mag de meid nou toeven?
(5) Of hy is van t échte béd: Geef; deez drieling is zo nét Als kristal: kom geef Marotje.
Je bent al te zeer verhit: (10) Luister, Karel zend je dit Op veurwaarde dat je zédig Drinkt, én in het veurhuis sneedig Oppast: want indien men Heer Karel bij zen dochter weêr [fol. A1v, p. 2 (15) Eens betrapten, ô gants wonden, Hoe zou t met ons allen honden!
Hoor, terwyl hy Zoetje kust, Zal ik heur gezondheid drinken. (20) Kom, wil je ook eens met my klinken?
Niet dat jy m ook weêr eens schenkt Van... je weet wel.
Drinkt geen wyn, maar brandemoris (25) Mag ze als brood.
k Drink een halfje in eene teug.
Die t nóch béter óf kon leggen, En terwyl t twaalf uuren sloeg, (30) Twaalef mutsjes binnen sloeg.
k Hoop ik zal ze ook binnen stryken.
Vlieg. k Zal, zonder veel geraas, (35) U, myn broertje, hier versteeken, Daar ik jou flus weêr zal spreeken: Want zo Hartman my hier vond Met het lurkglaasje aan de mond, Zou hy wis, met slaan en trappen, (40) My de wyn ten rugge uittappen. [fol. A2r, p. 3
Pak je voort ten huizen uit: Want ik wil je voor myn oogen Niet meêr zien, nóch hier gedoogen.
Als jy met jouw slimme streeken, By myn Dochter zit te smeeken; Als jy haar met listigheid, (50) Streelend om een kusje vleidt, En met drift de ról van Minner Aardig speelt, om zo verwinner Van haar gunst te worden, ziet, Dan is daar geen kwaad geschied!
t Zweeren is hier overboodig; t Is van gistren, nóch van daag, Dat ik dit van jou verdraag: Zég my eens, k word langs hoe boozer, (60) Flikkeflooijer, minnekoozer, Wat je by myn dóchter doet, Als zy haar verkleeden moet? He? nou zonder veel gestamer, Spreek, wat deedt jy in haar kamer?
[fol. A2v, p. 4
Jy slacht al die looze fransjes, Die op zulke liefde-kansjes, Staadig loeren, en de Jeugd (70) Lokken tót die laffe vreugd; Maar dit zyn verfoeide zaaken, Om daar door fortuin te maaken: Want die vroom is... Doch waar toe Maak ik hier myn harssens moê? (75) Voort dan, zonder tyd te rekken, Of ik zal je doen vertrekken.
Want ik jou niet hooren wil; Daarom, zonder meer te snappen, (80) Zulje straks ten huize uit stappen; Of zo jy t niet willig doet, Zal ik jou op staande voet, Met deez rotting om de lénden, Voor den droes om raapzaat zénden.
(85) ,,OCh wat ramp! wat tégenspoed! Benje daar, jou dronken bloed? Is dit op het veurhuis passen, Opdat niemand ons verrassen, Nóch by een zou vinden?
[fol. A3r, p. 5 (90) Waar van praat je? Benje zat? Heb je my gehuurd tot wachter, Om hier voor, (als jy daar achter Onze dóchter kust, en vleidt,) Op te passen? schoon bescheid!
k Had van daag geen wyn geproeft. Maar hoe zie je dus bedroefd?
Voor dat jy t me doet verstaan.
Ik word uit den huis gestooten.
(105) Jou te laaten gaan?
Gaf hy my in toorn de zak: Denk óf ik ben te beklaagen!
(110) Niet meer zien?
Want zyn dóchter was myn leeven. [fol. A3v, p. 6
(115) t Is my leed dat hy met eenen Jou den hals, én arm, én beenen Niet gebrooken heeft: want ziet Jy bent maar een deugeniet, Die hier al ons vólk deed vreezen: (120) Hy mogt wel bezéten weezen Zo hy jou behield; loop voort Aan de gallig, daar je hoort.
Dat hy over my kan klaagen? (125) Heb ik hem niet trouw gediend?
Al jouw staaltjes en legénden, Bloed, hoe zou het met jou énden! t Rasphuis, óf Oostinje zou (130) Wis jou veurland zyn.
Buffel, zulje stout met schélden, Al myn goed doen dus vergelden?
Ai waar meê toch? kom eens hier: (135) Als ik alle daag most loopen Om smulnoepery te koopen, Dan veur Zoetje, dan veur jou, Naar dat élk wat hebben wouw, Of naar dat de tyd van t jaar was; [fol. A4r, p. 7 (140) Als er nieuwe Kaviaar was, Dan was t: loop eens al je best, Haal een Doos vol in de Nest. Haal Aard-akers, breng Karstengen. Dan om zoete Most te brengen (145) Alser nieuwe wyn aan kwam. Dan was t: ga eens na den Dam, Haal daar zés óf acht Limoenen, Applen China en Sitroenen; Maar zeg tégens Ytje dat (150) Zy jou geeft daar k lest van had, k Zal haar morgen wel betaalen. Kreeg men somtyds tot Garnaalen Drooge Schol, óf Krabben lust, Dan had Likkepot geen rust, (155) Maar most na het Ykant wandlen. Dan weer: loop, haal suikre Amandlen, Spaansche waafels, Snippeling Van Oranje, óf ander ding. Suikre letters, en Sukkaden, (160) Koffikoekjes, Marmeladen, Pruimen van... van Sint Katryn, En Pruimellen zo ze er zyn. Was men moê dat tuig te schranssen, Dan moest ik al verder danssen (165) In de Kalverstraat, naa t énd, Om wa lakkers: sellement, Ik moet lachchen, ô gantsch duiker! Om Pistasjes in de suiker, Op de Italiaansche wyz; (170) Karrewei, en suikre Annys, Om op boterhammen te eeten.
[fol. A4v, p. 8 Haal ons daar tien twaalef kaeks, (175) Met drie bottels bottelbiertjes. Dan eens: loop je best na Kniertjes, Om een schaal van t beste fruit; Maar zoek t allerschoonste er uit. Nou most ik eens om Framboozen, (180) Perzik, Pruimen, Abrikoozen. Dan weêr om een goê Meloen: Altyd waser wat te doen. Nou om Neuten, óf Moerellen; Dan om rype Muskadellen. (185) Wierdt et dan weêr wintertyd, Kreeg men straks nieuwe appetyt Tot heel andre snoep-ragoetjes, Die men Heer én Jufvrouw, zoetjes Binnen schooten, zonder dat (190) Iemand daar een beet óf had. Nou moest ik om Olikoeken, Taart, óf Waaffels op te zoeken. Dan eens na t Begynhóf, om Pannekoeken in de kom (195) Koud gemaakt, die de Begyntjes Lekker bakken, en wel fyntjes By het pond verkoopen. Dan Most ik eens na de Oesterman; Als ik dan met twé drie bakken (200) Engelsche Oesters aan kwam sakken, Dan was: t slurf! Ik, malle gék, Most dan daatlyk weêr, om Sék, Ypekras, óf Spaansche wyntjes, Ondertusschen dat Jan Tryntjes, (205) (Die may niet een ogenblik Rust liet,) vrolyk in zyn schik, By onz dóchter zat te prachchen, Smullen, likken, stoeijen, lachchen, Zoenen, sabben , naar zyn wil. [fol. A5r, p. 9 (210) Alser dan een spéld neêr vil, Of haar halsdoek lós geraakte, Hoe zy t ook met weigren maakte, Was t: Mejufvrouw, laat my toe Dat ik hier myn plicht voldoe; (215) Neen, ik wil t nou niet verduistren.
Wat ik tot jouw laste al heb?
En dat ik niet meer wil praaten, (220) Zal ik jou ook spreeken laaten; Maar k heb nóch niet half gedaan.
(225) Wilje volgen, dat t je voor.
Kom eens hier, wees wat geduldig; Je bent my tien kroonen schuldig, Die k jou leende, toen je hier (230) Eerst kwamt woonen; de manier En discretie beide, willen, Zonder t allerminst bedillen, Dat men opgeëischt, zulk géld [fol. A5v, p. 10 De eignaar weêr ter handen stéld.
Dus verëischt? is dit een spetie Van affront, dat jy t, zo bout, Weêr durft eisschen, schaamtloos stout. Weg, je weet niet heusch te leeven.
Of...
Anders geeven, vat je dat? Hoe? ben jy, die zo veel jaaren Hebt gediend, zo onérvaaren, (245) Dat je nóch niet weet, jou bloed, Hoe meen groot Heer maanen moet? Al wie my om géld wil spreeken, Moet heel vriendlyk bidden, smeeken, En myn noemen Grootvórst, Heer, (250) Graaf, Markies, én Hoogheid, eêr Dat hy om zyn géld durft dénken.
Om een vagebond?
Zie wel toe, myn kóp staat kroes! (255) Die nou iets van groote Heeren Hebben wil, moet vleijen leeren: Wilje dat ik jou betaal, Noem my Maarschalk, Generaal, Prys my, vlei my, door die zaaken (260) Kan men nou tót staat geraaken.
[fol. A6r, p. 11 ,,Daar den eenen hond aan pist, ,,Zullen de andren ook aan zeiken; ,,Wil ik dan myn wit bereiken, (265) ,,Naar het hier geschaapen is, ,,Moet ik veinzen, of t is mis. Heer Markies, waar t uw believen, Kost gy makklyk my gerieven Met wat géld, ik ben in nood. (270) Zo zyn Hoogheid maar geboodt Aan zyn Eêlheids Sekretaris, Réntemeester, Pensionaris, Tresorier, óf Kamerling, Daar ik straks myn géld ontfing. (275) Ai myn Prins, myn Graaf!
Deeze naamen luijen déftig In myn ooren: ga al voort, Meter tyd word ik bekoord Tót meedoogenheid, nou rustig, (280) Vaar al voort met vleijen, lustig.
Hoogheid? Niemand van zyn leeven, Heeft my ooit zo hoog verheeven! (285) Wel myn Vriend, wat had je graag?
Ordre door zyn vólk deed stellen, Dat men my myn géld mogt tellen.
[fol. A6v, p. 12 (290) Als tien kroonen, Edle Heer,
t Is voor hem een kleinigheid.
(295) Als ik t géld geef, met jouw luizen Dan straks daatlyk te verhuizen?
(300) Charles? óf is t om te gekken?
Zonder hartseer kunnen scheijen?
(305) Tot de gramschap van de Baas Over is; wel word je dwaas? Foei! je hoort et jou te schaamen Dat je t dénkt, t kan niet betaamen.
[fol. A7r, p. 13
En my duizend maal bedroogen Door geveinsde vleijery: Jy bent maar een Huisharpy, (315) Die door jouw vergifte réden Als een pést, de goede zéden Van de Jeugd bedéft, én t kwaad Aanstookt, dat hier ommegaat: k Wil myn huis dan nóch deeze avend, (320) Heel gezuiverd én gehaavend Zien van zulk een snood gespuis.
Moet vertrekken; t zal geschieden; Maar je zult dan ook gebieden (325) Dat hy die dit spul verwékt, Ook met my van hier vertrékt: Likkepot heeft van zyn leeven Veel meêr kwaad als ik bedreeven.
(330) Datje Karel dus laat gaan Voor zyn dienst-tyd is verstreeken, Of dat hy hem eens hoort spreeken? Zéker t is een Jongman van Goeden huize, én die u kan (335) Groote dienst, én hulp bewyzen. [fol. A7v, p. 14
Van dit kleuter? Kladdegat, Weet ik zélf nou niet meêr wat My te doen staatn, óf te laaten?
Zo hy gaat, moet Likpot mêe.
Blyf ik ook, daar hélpt geen kyven.
Is het ook Komedie-spul? Droom ik ook? Of ben ik wakker? Fluks van hier straks, óf ik hakker Met deez rotting een ter neêr. (350) Maar daar s Likkepot.
Hartman hem die van het hooft afneemt, én in zyne handen geeft. MYn Heer, Karel die beklaagt zich dapper Over u; maar t is een snapper Die van alle ménschen schier Kwaalyk spreekt. [fol. A8r, p. 15
Om een nieuwe hoed te koopen, Zo hy zei; dóch k loof het niet; Want hy s maar een huisverdriet. ô men Heer, van al jouw leeven (340) Heb je ooit braaver daad bedreeven, Als hem wég te jaagen!
Maar wat s dit?
Zal deez daad in s Lands historie (345) Zyn gestéld.
Hy s een réchte lanterfant, Doeniet, lichtmis...
Likkepot, hoor, eêr je veerder Met jouw lastren gaat, zo hoort (350) Jouw karakter met een woord: Luijaard, loognaar, dronken buffel...
Dat er dikwils tusschen jou... [fol. A8v, p. 16
(355) t Is genoeg: ik wil t gelooven; Maar...
ô men Heer!
Pak jouw goed ook by malkaar: Want je zult met hem vertrekken.
Ik? de trouwste van jou knéchts! Kom geef my de sleutel sléchts Van de kelder, t zal gaan kyken Of jouw wyn begint te stryken: (365) Want het zou my moeijen dat Die bedérven zou in t vat.
Om myn wynen te doen stryken, Niet in t land is: want je maakt (370) Dat die schoon van t vat af raakt, Zonder huisblas, óf bereijen; Maar op dat wy vrienden scheijen, Zég ik nóch eens voort, vertrék, Of ik breek je straks de nék.
In myn byzyn my te moorden, Is zyn leeven niet geschied: Als je my hier niet meêr iet, Kérf, én vil my dan vry hélder. [fol. B1r, p. 17 (380) Kom de sleutel van de kélder.
Maaken, zo hy wég gaan moet! Och dan wordt hy wis zo mager Als een Weesp, óf Naerder Jaager, (385) Ai men heer, laat hem niet gaan, Hy zal vroeder zyn voortaan.
Voort, zég ik, loop straks na binnen. Hier jy fynman; kom, jy weet (390) Nu myne órder, maak je reed.
MAak je reed? De Drommel haalje Met jouw órder. Zég betaalje Zo de dienst, zég ouwe zót, Van jouw trouwe Likkepót?
Zulken luister, zulken paerel Van jouw huis, en jouw kantoor Weg jaagt.
(400) Zulk een naarstig, stil, bekwaamen [fol. B1v, p. 18 Koopmans knécht, is niet in t land; Alle menschen zullen schand Van je spreeken. k Wil t niet zwygen, k Wénsch dat jy er een moogt krygen (405) Die jouw dochter schaakt, en t met Al jouw géld op t loopen zét; Een, die in het kort jouw boeken Zo verwart, dat je em vervloeken Zult, en dat je in t end bankroet (410) Na Viaanen reizen moet.
k Ben de lukkigste aller ménschen. Daar s een vriend, die heeft me een paerd, Meer als tachtig ponden waerd, (415) Névens honderd goude Ryders By gezét, zo dat my wyders Niets ontbreekt, om, op deez wyz, Over Brussel na Parys, En heel Vrankryk door te trekken; (420) Lust het my myn reis te rekken, Ga ik van Marseilje dan Naar Itaalje.
Ligt gebeuren, dat ik héden, Om my ook wat te vertreeden, (425) Jou gezélschap hou.
Heb je een paerd, en géld, zo doe t.
Zyn genoeg: daar na verkoopen Wy, zo t nood doet, jouw kapót, (430) Of myn mantel; ben je zót? [fol. B2r, p. 19 Lustig, doe jouw paerd sléchts zaalen; Ik verlang bérg op, en daalen Door te ryen, en meens zat Aaan dat fransche druivenat (435) Purum putum, fris te drinken. Bloed, hoe willen wy rinkinken! Kom, ik kan niet langer staan; Als jy môe bent van te gaan, Zal ik jou uit médelyden, (440) Somtyds achter op doen ryen.
Zég my eens; zég, is t niet waar, Dat je hebt de zak gekreegen?
(445) Dóch myn heer heeft my alleen Sléchts belast, op zwaare peên Van myn hals en nék te breeken, Zo ik, zonder tégenspreeken, Niet met jou vertrék dit uur.
Flus was ik een heer der heeren; Nou ben ik een bédelbrók. Flus vulde ik myn maag, klók, klók, (455) Voller als een ei vol zuivel; Nou ben ik een arme duivel, Zonder vrienden, zonder géld!
Dorst de baas jou van hem jaagen?
[fol. B2v, p. 20 Karel maatje, broertje lief! Och wat zal ik, armen dief, Nou gaan doen om van te leeven!
t Is my leed dat hy met eenen Jou de hals, én arm, én beenen Niet gebrooken heeft: want ziet (470) Jy bent maar een deugeniet. Dis is t loon van al jouw snappen, Kwalyk spreeken, én te klappen In de buurt al wat in huis Omgaat, tót het inste inkluis. (475) Jy bent van dat mofs rappalje, Lyfknéchts, én Liveis kanaalje, Dat zich by geen eerlyk man In de weelde houden kan. Die om luiheid, fielteryen, (480) Wég gejaagd, vaak honger lyen. Dit is t Heerschop, dat nóch straks Graaf genoemt wou zyn askaks. Al wie hem om géld wil spreeken, Moet heel vriendlyk bidden, smeeken, (485) Wilje dat hy jou betaal, Noem hem Maarschalk, Generaal. Wat voor tytels zal ik moeten Kiezen, om je nu te groeten, Heer Markies: want Rasphuisboef (490) Luidt niet groots genoeg. Neen toef: Men behoorde als in Turkyen In de Zuijerzee galyen [fol. B3r, p. 21 Voor zulk vólk te hebben, die De oorlógsschepen naa het Vlie, (495) Over Pampus moesten roeijen: Zéker, t zou my heel niet moeijen Zo k jou daar, een jaar óf tien Met een Bullepees mogt zien Afgeróst, aan t wérken houwen.
Zo ik jouw gezélschap daar Mogt genieten vriendje. Maar Alle gekken op een stókje, Heb je een paerd, én géld? óf jókje?
Styg ik dan niet op? Kom, kom, Laat ons alles gaan bereijen.
Hoe k my minder vind in staat (510) Dat ik Zoetje lief verlaat. Ach, wie heeft zulks in vermogen, Likkepot, die haar schoone oogen Heeft gezien, vol liefde, én gunst?
En Marotte, én jou trakteeren; Maar eilaas!...
Broertje, ik ben van angst schier dood! Als ik dénk aan Hartmans keuken, [fol. B3v, p. 22 (520) Daar ik my plag te vermeuken Met gezooden, én gebrâan, Een een kan van vyf, zés vaân, Och dan stérf ik reeds van vreezen!
(525) Aan haar spraak, én teer gevlei!...
Bloed, dan watren nóch myn tanden!
Dénk, waar mêe ze op snaar óf fluit (530) Maakte een wonder zoet geluit, Ben ik net meer by my zellef!
Hochmer wyn, van de ouden hond... Waar ik ziek, ik wierd gezond!
Aangezigt, en schoone léden, Aan haar frissche, én edle jeugd, Ach dan springt myn hart van vreugd!
(540) In een schootel jonge duiven Ging graasduinen, seldremast, Broer, hoe ging ik dan te gast!
En haar hoorde een zuchtje loozen, (545) Dat verzéld wierd met een lonk, Scheen t dat my de ziel ontzonk!
[fol. B4r, p. 23 Achterom kreeg struif, óf waafel, Broer, dan smulde, ik, by men zwiep, (550) Dat het vét myn kin óf liep!
Van die groote Venezoen, En die dartig ponds Kalkoen, Die k alleen kon binnen slingren; (560) Bloed! dan lik ik nóch myn vingren!
Op zen frans, gestooft met wyn, Boter, uijen, speseryen!..
(565) Dat je my gestaadig zo In de réden valt.
Jy spreekt maar van beuzelingen; Ik van hoog verheeve dingen, t Vrouwvan iets weezentlyks, iets goeds. (570) t Vrouwvólk minnen is voor bloeds: [fol. B4v, p. 24 Want, naar t zeggen van Hoeres, Kan er zonder wyn én Ceres, Geen opréchte liefde zyn; Ergo, ik hou t me de wyn (575) En met smullen; vólg myn voorbeeld, Laat de min, die tóch veroordeeld Wordt van wyze én braave lien, Voor de zotten; je zult zien, Als die dolle drift voldaan is, (580) Dat de honger niet vergaan is, t Een houdt op; maar de appetyt Duurt zo lang je in t leeven zyt. Dénk dan...
(585) Vyf, zés hoenders, met een lam, En een kermis harst, óf ham, Met drie vier gerookte tongen.
Zo de bruid niet danssen wil. (590) Luister toe, én zwyg wat stil. Al jouw wénschen is om vreeten, En om zuipen?
Ik ontkén het iet, wel ja. Zat ik aan een bak vol slâ, (595) Met een half dozyn patryzen, En een pond óf tien radyzen, Met een schotel frijassé, En een vla met blammesié, Met tien twintig frikadellen, [fol. B5r, p. 25 (600) Bloed! hoe fraai zou ik het stellen!
Dat ik Zoetje zie, én min: Jy kunt geen goed sier meer maaken, Ik kan tót myn wit niet raaken, (605) t Zy je iets uitvindt, waar door wy Weêr in gunst geraaken, by Onzen baas.
Is myn Likpót niet gebrooken, Zal t wel lukkken, want de wyn, (610) Zeid een treflyk medesyn, Doet miraaklen; t is een Raadsheer: O! de hulp van Bacchus baat zeer! Wacht een oogenblik, kom hier O myn broertje! ô myn plaizier! (615) Kyk, ik heb hem by de lurven! Hy krygt de fles met wyn. t Zal wel gaan; maar k moet eerst sturven. Klók, klók, klók! Hy geeft me een lés. Daar s goê hoop! neem dat deez fles, Hy zét die op een stoel. Vat je t? onzen baas mogt weezen, (620) K houwje een vaan, k zal hem beleezen, Als was ook zyn hart van steen. Pas wel op, dat gaat er heen. Baasje, heerschop, wilt gedoogen... Maar myn tong begint te droogen, (625) t Zal veel hélpen tót de zaak Dat ik hem wat vogtig maak. Zo, nou zal het béter lukken. Baasje, heertje... Tégen Karel. O, maak geen nukken! [fol. B5v, p. 26 Op je knien strakx, neffens my. (630) Goede heertje, och! och! zo jy Onze misslag woud verschoonen, En ons jouw genade toonen! Hé? wat zégje? Niemendal. K loof het noodig weezen zal (635) Dat ik in deez wysheids droppen, Eerst myn tong noch wat doe soppen. Klók, klók, goed! hy word verzacht. Bloed! was heeft de wyn al kracht! Myn harangue, én pit van réden, (640) Zal zyn hert tot meêly kneeden. Maar ik neem de toon te hoog, En myn keel wordt reeds weêr droog. k Zal hem nóch eens moeten smeeren. Klók, klók, klók; de kans zal keeren. (645) t Is goed gedaan: kom, ga slechts heên, Onzen baas is wel te vreên; Maar een zaak doet my noch schroomen, Kost ik die te boven komen?
(650) Kenje hier geen Zilversmit, Die de beekers, én de flappen Kan soldeeren, én verlappen Daar de boer én Edelman t Achterdeel in draagen kan?
Voor myn broertje Likkepot, Die zyn naers toot als een zot. [fol. B6r, p. 27
Kom met my, k bedénk een kunst Om te raaken in zyn gunst; Mits dat jy van al jouw dagen, My niet om jouw géld zult vraagen: (665) En dat je ons dan tavond met En kollaatsie eens zachtje zét.
Neen, ik laat my niet meêr kwellen; Neen, myn dóchter, én myn wyn (670) Moeten in verzeekring zyn.
Dóchter lief, jou schort een praatje: Hoor eens Zoetje, in goed neêrduits, Spreek niet meer voor deeze guits.
Niemand kan my in het schryven Béter onderrichten: want Hy schryft met een stoute hand.
(680) Likkepot leert my mooi leezen; Laat dien armen sul niet gaan. [fol. B6v, p. 28
Ik mag al die razernyen Om twé schóften niet meer lyen. (685) Blyfje noch? Brus aanstonds heên.
Zegme eens ongeveinsd de réden Van die groote driftighéden Wégens Karel? Is er iet?...
Dat u argwaan kan verwekken, Of onze éér t minst bevlekken.
k Zal je uittrouwen naar jouw zin, (695) Zo je bent geneigd tot trouwen.
Paatje wat zou ik zo vroeg Met een man doen?k kan genoeg Tot myn twintig jaartjes wachten.
Maar, wat s dit? k Zie Karel wêer! [fol. B7r, p. 29
OCh! ik kom voor t laatst myn heer, Door berouw in t hart bewoogen, Met de traanen in myn oogen, (705) Afscheid neemen, en bekén Dat ik in uw afgusnt ben Door myn eigen schuld gekomen; Daarom heb ik voorgenomen Zo ik uw vergifnis maar (710) Mag verkrygen, om heel náár, Eenzaam, doodsch en afgescheijen Van de menschen te gaan leijen Een stil kluisnaars leeven, by dEen of andre woestyny, (715) Daar k met hartenleed en knaagen Al myn rampsoet zal beklaagen.
,,Ik kryg eernis met zyn smart!
(720) Zal ik niemand van myn leeven Dienen, noch nooit vrouwvólk zien.
En dat je al jouw zótternyen, Al die flikkefliijeryen (725) Met myn dochter laat, ligt dat Ik men jou noch meêly had; Maar die ana die koorts geraaken, Zyn niet ligt gezond te maaken. [fol. B7v, p. 30 KAREL. O myn heer! dat s groot abuis; (730) Daar s voor my geen zwaarder kruis, Dan wanneer ik voor myn oogen Eenig vrouwvólk moet gedoogen.
(735) Maar zo k noch by u mogt woonen Zoude ik met er daad betoonen Hoe ik t vrouwelyk geslacht Met de grootste haat verächt.
(740) Dóch de deugd blyft nooit verhoolen. Och, al loopt de loogen snél, Waarheid onderhaalt haar wel! Kom, dénk niet meer aan myn kyven, Je zult by ons woonen blyven.
Wat zult gy met zulk een kwant, Zulk een Jochem Jool beginnen Die geen vrouwvólk durft beminnen?
[fol. B8r, p. 31
HEertje liefd, k dorst niet vertrekken, Dat s haas-op gaan, voor al eêr Ik vertrokken was, zo zeer (755) Doetme t hart:... ik kan t niet zeggen Zo als ik graag uit wou leggen; Naamelyk... van wégen dat... Kyk, aangaande... weetje wat? Wil ik zeggen zo... verstaaje? (760) Zie, je trekt myn hert weer naa je, Dat al half gesmolten is Door bezukte ontsteltenis Van dat droevig bitter scheijen. Hoor, ik moetje eens klaar ontweijen (765) Hoe dat knécht én heer bestaan: By exempel... t kan niet gaan Dat me er scheidt voor dat ze sterven: t Heerschop kan zyn knécht niet derven, Alzo min al t lyf de ziel, (770) Of een spinster t spinnewiel; t Heerschop, zo je er op wilt letten Is de ziel, bevryd van smetten, Waar van dat de knécht, heel fris, t Korpus, of het lichchaam is. (775) Luister toe: deez simpathie Met de ziel, of t heerschop, zie je? Vat je t? is zo vast gehécht Dat onmooglyk ooit de knécht Van de meester is te rukken, (780) Of al t bruitje raakt aan stukken [fol. B8v, p. 32 En in duigen: krik, krik, krak... Maar waarom kryg ik de zak?
Ik heb zulken lach gekreegen (785) Om die zotte en malle klap... Spreek rond uit, jou narrekap.
Zo je my toch weg wilt jaagen Als een hond; maar t zwwerje hier (790) By Sint Jutmis vagevier...
,,(Of het komt er toe.) want ziet...
k Zal my alzo wel onghouwen Van de wyn, als Karel van Zoetje zich onthouwen kan.
(800) Karel heeft het my gezwooren: Houw jouw woord ook, let er op, Of ik geefje bei de schop; Hoorje wel? k ga eens na buiten Zoetje, doet de deur wel sluiten, (805) Of ik, tégens myn vermoên, tAvonds daar ligt bleef.
Paatje lief. [fol. C1r, p. 33
Nimmermeer geen wyn te drinken? Ja, hy zal ook, oude paai! (810) Zeg, heb ik de Papegaai Daar niet fraai geschooten, bloedtje?
Ik bemin u meêr als ooit.
En braaf in de bogt gesprongen! Rótje, daar s de Borlesoes.
(820) En eerst op dit vooisje letten.
Duur, ei duur zo lang wy leeven! Liefde wil ons nooit begeeven; Maar vermeerder onze vreugd! (825) Bacchus mag de Min verzaaken,
[fol. C1v, p. 34
Als een arm vol jonge katten!
t Hek is van den dam, Marott: Dat je wist hoe Likkepot Jou bezinde! ô duizend franssen! Laat ons slurven, laat ons schranssen (835) Dat de luizen op de kóp, Barsten voor het druivesóp!
Met de fepper aan de mond: O! wat smaakt de borrel zoet! (840) O! wat is de fép gezond! Dees houdt het met Tryntje, En die met het wyntje. Ik hou het met Kees Horrelvoet. O! wat smaakt die boorel zoet! ://:
Hoor met neus en ooren toe.
(850) Heeft zyn Marót, Myn speelpop is de Likkepót! ://: [fol. C2r, p. 35 By t meisje te zitten, En niet eens te kitten, Is geen vermaak als sléchts in schyn; (855) Hoe zoet dat ook de liefde mag zyn, Het réchte plaizir ://: is alleen by de wyn! Anders. Ieder zót Heeft zyn Marót. Myn speelpop is de Likkepót! ://: (860) By t meisje te zitten, En niet eens te kitten, Is met de Min, én het wyntje gespót! ://: Wel, wat dunktje? kan t passeeren?
Zingje ons liedtje, eens fraai met ons. Alle vier te gelyk, onder t speelen van de Bas continuo.
[fol. C2v, p. 36
Dat je t vrouwvólk voor jouw oogen Niet moogt zien?
Die jouw leeven geen mêer wyn Drinken zoud?
(885) Fluks ten huize uit, jou karonje, Koppelaarster vol bedróg, Voort, jou brandemoris zóg.
Wie zou vroomer dienstmeid wenschen?
Wyst jouw puistig bakkes uit.
Ik wil niet een woord meer hooren.
[fol. C3r, p. 37
Als by meester Hans te krygen. Zoetje, ik raad je ook voort te zwygen: Want al badje noch zo stérk, t Vonnis leit er: Loon naar Wérk. (895) En om t Kluchtspél kort te ontknoopen, Alles wat jy hebt te hoopen, Is, op morgen, hoe je t wéndt, Aan de man, óf in t convént.
[fol. C3v, p. 38
A. HEINSIUS. Ter Ordonnantie van de Staaten, SIMON VAN BEAUMONT. [fol. C4v, p. 40: blanco]
vóór vs. 77 ontbreekt de persoonsaanduiding |