Thomas Arendsz. (Nil Volentibus Arduum): Roeland. Amsterdam, 1686.
Naar Philippe Quinault: Roland.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton064580KBH
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. *1r]

ROELAND,

TREUR-SPÉL.

Het Frans Opera gevolgt.

Door

T. ARENDSZ.

[Vignet: Nil Volentibus Arduum]

T’AMSTERDAM,

By ALBERT MAGNUS, op den Nieuwendyk,
in den Atlas, by den Dam. 1686.

Met Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

COPYE

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Hollandt ende Westvrieslandt doen te weten. Alsoo Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytsche Tael en Poezy, hoe dat sy al voor eenige Jaren, na het voorbeeld van de Italiaensche en Fransche Academien, t’Amsterdam opgerecht hadden, een Konstgenootschap onder de Prent en Sinspreuke van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, Waar in dagelyks gearbeyt was, en noch wiert, tot voorsettinge van onse Taal en Dichtkunst, gelyk ook al eenige werkjens, nu en dan daar van in ’t licht gekomen, en door den druk gemeen gemaakt waren; en dewyl van tyt tot tyt uytgegeven souden worden grootere werken, die by dat Konstgenootschap, sommige reets gemaakt, sommige noch onderhanden waren, waar toe het selve boven haar tyt en arbeyd. noch groote kosten tot den druk, en wat daar meer toebehoort, soude moeten doen, en vermits ook niet sonder groote reeden gevreest wierdt, dat al het gene van eenigh belang zynde, by het selve Konstgenootschap uytgegeven soude worden; aanstonts door andere soude mogen werden nagedrukt, en sonder eenige opmerking, veel min naauwkeurigheidt der Spellingh of nettigheydt der Tale, aan al de wereldt gemeen gemaakt, waar door het goede Insigt tot opbouwing der Nederduytsche Tale, ende voortsettinge van de welsprekentheydt in de selve verhindert, en de lust om daar in voort te gaan aan het voorseyde Konstgenootschap soude benomen worden; soo hadde sich het selve Konstgenootschap genootsaakt gevonden, om sich te keeren tot Ons, ootmoedelyk versoekende dat het Ons gelieven mogte haar te begunstigen alle de werken, die uit het selve Konstgenootschap in ’t licht gebraght soude worden, met Ons Octroy van 20 jaren lang, en onder soodanige straffe tegen de gene, die de selve soude nadrukken, verkoopen, oft elders naargedrukt, in dese onse Provintien voeren om te verkoopen, als het Ons soude gelieven goet te vinden. SOO IS ’T, dat Wy, de Sake en ’t Versoek voorsz. Overgemerkt hebbende, en genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap. Souvraine macht ende authoriteyt de selve Suplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen, ende Octroyeren, mits desen; dat sy gedurende den tyd van vyftien eerstkomende jaren, de Werken by het voornoemde Konstschap, onder den Tytul van NIL VOLENTIBUS ARDUUM gemaakt werdende oft alrede zynde, binnen den voornoemden Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, uytgeven ende verkoopen, verbiedende daarom allen en een iegelyken, de selve Werken na te drukken, ofte elders naargedrukt bin- [fol. *2v] nen Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkoopen, op verbeurte van alle de naargedrukte, ingebraghte ofte verkofte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daarenboven te verbeuren, te appliceren een derdepart voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen ter plaatse daar het casus voorvallen sal, en de resterende derde part voor de Suplianten. Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten, met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenige deele verstaan, den Inhoude van dien te authoriseren ofte te advouëren, ende veel min het selve onder Onse protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aansien ofte reputatie geven; Nemaar den Supplianten in cas daar in iets onbehoorlyks soude mogen influeren, alle het selve tot haren lasten sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde Wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daar van geene geabrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken;*Nemaar gehouden sullen wesen, het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie daar voor te drukken, op pene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente en Octroye mogen genieten naar den inhoudt van desen doen laten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle beleg ende wederleggen ter contrarie. Gedaan in den Hage onder Onsen grooten Zegele hier aan doen hangen, den XV. Maart, in ’t Jaar onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert seven en seventigh.*
                                A.Br. d’ASPEREN,
                                                                    1677.

                        Ter Ordonnantie van de Staten

                    HERBERT van BEAUMONT,
                                                                    1677.

    Het KONSTGENOOTSCHAP heeft het Récht van de bovenstaande PRIVILEGIE, aangaande ROELAND, vergund aan ALBERT MAGNUS, Boekverkooper tot Amsterdam.

                                                        In Amsterdam, den 19 Iuly, 1686.

[fol. *3r]

AAN DEN

LEZER.

ONder alle de Fransche Operaas die tot noch toe in het licht zyn gekomen heb ik er geen gevonden dat ik zo bekwaam oordeelde tot een spél gebragt te konnen worden als dat van Roeland, overmits de andere vol zyn van Goden én Godinnen, én moeyelyke konstwerken, daar dit geheel vry van is, in het doorleezen van het zelve bevong my de lust om zulks te onderneemen, hoewel de schraalheid van woorden my genoodzaakt heeft de redeneeringe uit te breiden, doorgaans eenige daar by te voegen én méde my niet te stip aan de woorden nóch redeneeringen te houden. Een groot gedeelte van de Zangen die my dacht daar gevoeglykst in geschikt te kunnen werden, hébbe ik op dezélve maat, én toon als in het Fransch daar in gebragt, in de vier eerste bedryven héb ik de Tooneelen, én Vertooners te eenemaal gevolgt maar bevond het laatste zo kort dat ik het zélve eenigsins [fol. *3v] héb moeten veranderen, én Astolfus die anders in het eerste Tooneel vertrékt, daar doen blyven, alzo zyn vertrék alleen geschied om LOGISTILJA in de geheimenissen van haare bezweeringen niet te stooren. Dat hier niet nodig is, alzo ik haar in plaatze van toverkunst de geneeskunde toeeigene, gelyk ik doorgaans in het Spél al wat de tovery behélst uitgelaaten of verandert héb: als de betoverde Bron der Liefde, de betoverde minnaréssen, de Ring die Angelika onzichtbaar konde maaken, én de bezweeringen van Logistilja, dat op ons Tooneel alleen een mommery verbeeld, om Roeland, (die ik door een kostelyke drank hém van Logistilja gegeeven, doe rusten) op zyn ontwaaken, te verheugen. Voor de ring van Angelika stélle haar gezwindheid in zich te verbérgen, voor de betoverde minnaars, vernoegde verliefden, voor de Betoverde Bron, eene natuurlyde, én voor Ziliantes door Roeland uit zyn betovering verlóst, een Vórst door Roelands dapperheid in zyn Ryk herstéld, als veel gevoeggelyker, én dén aanschouweren veel gelooffelyker. Wat [fol. *4r] verders het stuk belangt, het is getrokken uit de raazende Roeland van Arioste.
    Het bestaat in vyf Bedryven, ieder op een byzonder Tooneel. De sierlykheid van de zélve, de pracht der kleederen, én andere byzonderheden zullen moogelyk den Liefhébberen de mislagen die hier, én daar in het spél moogen zyn, over het hoofd doen zien, én hun genoegen oorzaak weezen dat andere méde aangemoedigt zullen werden om diergelyke stukken in het licht te bréngen.



[fol. *4v]

VERTOONERS.

ANGELIKA, Coninginne van Cathay.
TEMIRE, Vertrouwde van Angelika.
STAATJUFFERS, van Angelika.
HÓFSTOET, van Angelika.
MEDOOR, van het gevólg van een der Afrikaansche Koningen.
ZILIANTES, Prins der Oostersche Eylanden.
BÉNDE van Eylanders, van Ziliantes gevolg.
ROELAND, Neef van Karel de Groote, én de allervermaardste der genooten van Vrankryk.
BÉNDE van Minnegoodjes.
BÉNDE van Verliefden.
HET VOLK van Cathay, Onderdaanen van Angelika.
ASTÓLFUS, Vrind van Roeland.
KORIDON, Harder, Minnaar van Belize.
BELIZE, Harderin, Beminde van Koridon.
THÉRSANDER, Harder, Vader van Belize.
BÉNDE van Harders.
BÉNDE van Harderinnen.
LOGISTILJA, Prinsésse, in de geneeskunde érvaaren.
BÉNDE van Hofjoffers.
BÉNDE van Hélden schimmen.
DE ROEM.
GEVOLG van de ROEM.
DE SCHRIK.
DE FAAM.
Continue
[p. 1]

ROELAND,

TREUR-SPÉL.

Het Frans Opera gevolgt, én uitgebreid.
_____________________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ANGELIKA. zingende.

    Ach! hoe gevoel ik my ontroert,
    Nu Min mét myn Eer oorlog voert.
Ik en weet wie van bei ’t zal winnen:
Myne Roem ménigmaal verovert myne zinnen;

    (5) Ménigmaal heeft Min het gebied.
    Ieder uur, ieder uur zo gevoel ik van binnen
    Veel verwoeder de stryd beginnen.
    Wat smart, helaas! o wat verdriet!
    O lastige Eer, o heilloos minnen!

(10) Verlaat uw’ wreedheid nooit myn treurig harte niet?



TWÉDE TOONEEL.

ANGELIKA, TEMIRE.

TEMIRE.
Is ’t mogelyk, Mevrouw, dat gy geen meer verlangen
Betoont om ’t dier geschénk dat Roeland zénd te ontfangen?
[p. 2]
Die onwaardeerb’re snoer van paarlen, hier gebragt
Van daar de Morgenzon het aldereerst de nacht
(15) Door zyne glans verjaagt. Door duizend dapp’re daaden*
Heeft zynen arm, die nooit zyn kloekheid heeft verraaden,
Zo heerelyk een prys grootmoediglyk behaalt;
Dient zulk een dienst niet mét wat dankbaarheids betaalt?
Kan zo veel liefde dan uw hart nóch niet beleezen?
(20) Zult ge eeuwiglyk voor hém dan onverschillend weezen?
ANGELIKA.
Die onverwinb’re Héld heeft reeds te veel gedaan
Om mynent wil; helaas! ik voel myn hart belaân,
Om ’t loon dat ik behoor aan zo veel dienst te schénken.
Temire, érinner my, én hélpme steeds gedénken
(25) Hoe veel ik me aan zyn deugd, én trouw verschuldigt vind.
TEMIRE.
    Gedénkt Mevrouw niet meer hoe vierig hy haar mind?
Hoe ménigmaal die Héld zyn roem, én dierbaar leeven
Om u heeft in gevaar van nood, én dood begeeven?
Zou ’t mooglyk kunnen zyn, daar ’t al de waereld weet,
(30) Dat gy alleen, Vórstin, zoo groot een dienst vergeet?
ANGELIKA.
Temire, ik dénk zo veel als is in myn vermoogen
Aan zyne dapperheid, die alles ziet geboogen,
En aan zyn trouwe min; maar ’k vrees, in dit geval,
Dat ik, spijt al die zórg, my zélf vergeeten zal.
(35) Myn fierheid, duchte ik, zal nóch deeze dag bezwyken.
TEMIRE.
Mevrouw, doe Roeland op uw beurt uw’ liefde blyken.
Een Héld, door zyne deugd, én daaden zo beroemd
Dat hém geen vólk, hoe vér, als mét verwond’ring noemt!
Vórstin, uw’ fierheid zal zich zélve troosten konnen
(40) Wanneerze door de roem word van de min verwonnen,
Dénk aan de dapperheid van uw verliefde Héld,
Wiens arm een troon, bereids aan ’t wankelen, hérstélt.
[p. 3]
ANGELIKA.
    Helaas! hoe schoon verschynt Medoor steeds voor myne oogen!
Hoe voel ik my door zyn bekoorlykheên bewoogen!
(45) Dat gloeyend rood verspreit op ’t heuggelyke wit
Van ’t blinkend aangezigt, die oogen zwart als git,
Die blonde lókken die de zon zyn glans ontrooven,
En al wat hier beneên aanbid’lyk is verdooven.
Ach! waarom is hy by die schoonheid zo beroemd
(50) Als Roeland niet!
TEMIRE.
                            Medoor!
ANGELIKA.
                                        Myn zwakheid, hoe verbloemt,
Word eindlyk meester, hoe ’t myn grootsheid ook mag kwéllen.
’k Zie u op ’t hooren van die woorden u ontstéllen:
Ay, wil niet veinzen, spreek, ’k begeer het; houw myn hart
De schandelyke keur daar min my in verwart,
(55) Op ’t allerhaat’lykst voor, gy zult my niet mishaagen.
TEMIRE.
Een man van duister bloed, én onbekénde maagen
Gesprooten! hoe, Mevrouw, verdient Medoor de min
Van zulk een schoone, fiere, én groote Koningin?
Een Koningin die nooit als met een diep verachten
(60) De grootste Koningen zag na haar liefde trachten!
ANGELIKA.
Myn hart was gantsch gerust, bevryd van zorg, én pyn
En ik dacht eeuwiglyk in zulk een staat te zyn,
Als ik Medoor gekwétst zag liggen voor myne oogen,
Zieltoogende uitgestrékt; ’k wierd in myn ziel bewoogen
(65) En boog my tot zyn hulp; maar, ’t loon dat ik geniet
Voor myne bystand is het hartzeer, én ’t verdriet
Dat ik bezuuren moet. Helaas! het médelyden
Dat ik Medoor toedroeg kwam myne ziel bestryden
[p. 4]
Met liefde; myne smart vergrootte na de maat
(70) Dat zyne wond genas, én ’k voel my in een staat
Dat ik in gevaar loop van nimmer te geneezen.
TEMIRE.
Mevrouw, verban van u het geen u zulks doet vreezen.
Doe hém vertrékken.
ANGELIKA.
                            ’k Weet myn Roem eischt zulks van my;
’k Moet haar voldoên? wat smart het myne liefde zy.
(75) Ja, laat ons hém terstond uit myn gezigt verdryven.
Dat hij vertrék, ja. Maar waar zal myn minnaar blyven?
Myn fierheid die bezwykt. Medoor verbannen? ach!
Ik zie me aan de Oever van de dood door deeze slag.
’t Moet échter zyn; hy ga. Maar, hémel! ’k zie hém komen,
(80) Hy schynt te mymeren. Myn hart begint te schroomen.
Wat baart zyn komst aan myn ontruste ziel verdriet.
Hy nadert, blyf Temire, ik bid verlaatme niet.
Angelika, én Temire gaan ter zyden.


DÉRDE TOONEEL.

MEDOOR. zingende.

        Ach! wélk een smart
            Als men moet in zyn hart

        (85) Het minnevier versmooren!
            Ach wélk een smart
        Wanneer men mint verlooren!
’k Min een Vórstinne; helaas! wat droom houd my benart?
        Vergeet ik uit wat bloed ik bén gebooren?

(90) Tot wat staat boven my het lót haar heeft verkooren?
Ach, wat ramp tréft myn ziel! wat waan houd my verwart!
        Hoe ménig Vórst heeft haar min niet getart?
        Wil door een vuur dat haar hoont, haar niet stooren;
        Nóch uwe min, van nu voortaan,

        (95) O onbedachte, niet meer hooren.
[p. 5]
            Ach! wélk een smart
        Als men moet in zyn hart
        Het minnevier versmooren!
            Ach! wélk een smart,

        (100) Wanneer men mint verlooren!



VIERDE TOONEEL.

MEDOOR, ANGELIKA, TEMIRE.

MEDOOR.
U word gelyk ik hoor, een kostelyk kleinood
Van Roelands wégen aangebooden; door hoe groot
En stérk een’ liefde hy steeds te uwaards word gedreeven
Wil hy, hoe vér van hier, daar door te kénnen geeven.
(105) Maar, door wat moeylykheên die prys ook is behaalt,
Ik acht zyn arbeid door dat heil genoeg betaelt.
Gelukkig Héld!
ANGELIKA.
                        Misschien is zyn geluk vry minder;
Hoe meer zyn’ liefde blykt, hoe meer ze my tot hinder
En onrust strékt. Helaas! het is me sléchs verdriet
(110) Aan hém verplicht te zyn. Medoor, beny hém niet.
MEDOOR.
’t Geluk van u te zien mag aan hém niet geschieden,
’k Bekén het.
ANGELIKA.
                    ’k Zal zo lang ik leeve voor hém vlieden.
Zyn diensten zyn me onwaard; én hoe hy meer betoont
Dat hy me mint, hoe meer myn hart zich acht gehoont.
(115) My vleijen is voor hém my meer én meerder térgen.
’k Zal my, waar hy me ook vólgt, voor zyn gezigt verbérgen,
En tracht voortaan alleen, in zékerheid, de wyk
Te neemen, om voor hém te schuilen, in myn Ryk.
Maar ’k moet eerst weeten of gy u zult overgeeven
[p. 6]
(120) Aan myn geboôn, én will’, Medoor.
MEDOOR.
                                                                Vórstin, myn leeven
En dood staan in uw’ magt. Wél eer was ik verknócht
Aan mynes Koningsdienst, die ik op zyne tócht
Van de Oever van de Nyl tót hier toe durfde vólgen,
In spyt van doodsgevaar; maar ’t lót, op hém verbólgen,
(125) Heeft hém, terwyl hy roem ging zoeken door zyn zwaard
Doen sneuvelen; de dood had my met hém gepaart,
En ik had hém verzélt na ’t sterven, zo ’t meêdoogen
Van u my niet weêr had uit ’s doods gewéld getoogen.
Ik voel voortaan geen vreugd in myn verpligt gemoed.
(130) Als dan, Mevrouw, wanneer ’t uw wélbehaagen doet.
Gebie ’t geen u belieft.
ANGELIKA.
                                    Medoor, wil vry gelooven
De zórge voor uw heil gaat al myn zórg te booven.
’k Héb ’t reeds getoont, én ik dank dés de Hémel, die
My heeft gegunt dat ik myn hulp gezégent zie;
(135) Maar, eindlyk is het tyd myn roem haar beurt te geven.
’k Bén uit meêdoogenheid voorheen by u gebleeven,
Toen myne bystand u van nooden was, nu zyt
Gy uit gevaar geréd, dies is het eenmaal tyd
Dat wy ons wéder van malkander moeten scheiden;
(140) Vertrék.
MEDOOR.
                        O Hémel!
ANGELIKA.
                                        Ga, Medoor,, ga, wil niet beiden
MEDOOR.
Helaas! Mevrouw, waar in héb ik u tóch mishaagt?
ANGELIKA.
Het is geen toornigheid die myne zinnen jaagt,
Verban die zorg, én zyt in ’t minste niet verlégen:
Ik bén u alzo zeer als ooit voor heen genégen;
(145) Weet dat my uw verdriet geen minder smarte doet;
[p. 7]
Ik bén met u begaan; maar évenwél gy moet
Vertrékken.
MEDOOR.
                  Zal ik u dan nimmer weêr aanschouwen?
ANGELIKA.
Kies zélf in wélk gewést gy u begeert te onthouwen.
’k Zal zórgen voor uw lót.
MEDOOR.
                                          Nu my Mevrouw verstoot
(150) Uit haar gezigt wil ik niet anders als de dood
Gaan zoeken.
ANGELIKA.
                      Neen, Medoor, draag zórge voor uw leeven:
Gedénk dat ik het u héb wéderom gegeeven.
Wraak door uw ongeduld myn zórg, én weldoen niet;
Peins wélk een hoon daar door aan myne gunst geschied
MEDOOR.
(155) Helaas! Mevrouw, kunt gy me ’t leeven noch gebieden
Daar gy aan my beveelt uit uw gezigt te vlieden?
Mag ik myn dagen die ik u voortaan alleen
Moet danken, in uw’ dienst niet slyten, én besteên,
Wat zyn ze my dan waard? wien staanze me op te draagen.
ANGELIKA.
(160) ’k Wénsch dat ge vér van my, in rust, én wélbehaagen
Een béter lót geniet.
MEDOOR.
                                Hoe zou zulks moog’lyk zyn?
Uw woorden baaren reeds me een doodelyke pyn;
Nu mag ik u nóch zien, én voel me reeds verwonnen
Van ongedult; hoe zal, hoe zal ik uitstaan konnen
(165) ’t Gewéld van myne druk, als ’t oog u niet meer ziet?
Waarom behield ge my? waarom liet gy me niet,
Aanminnige Vórstin, voorheen in ’t bloed versmooren.
ANGELIKA.
Medoor, wil door geklag myn ziel niet meer doorbooren
Ik hoor niet meer na u, wat smarte ’t my ook doet;
(170) Dies staak uw vruchteloos weeklaagen tóch, gy moet
[p. 8]
Vertrékken.
MEDOOR.
                  Hémel!



VYFDE TOONEEL.

ANGELIKA, TEMIRE.

ANGELIKA.
                            ’K zal Medoor nooit meer aanschouwen;
Nu heeft myn fierheid ’t véld op myne min behouwen.
(175) Maar, wist ge wélk een stórm myn ziel heeft uitgestaan
Eer zich myn hart om hém te bannen nóch liet raân!
Temire, kunt gy zulk een stryd wél récht bezéffen?
Medoor, hoe zal die slag uw’ droeve zinnen tréffen!
Hy ging wanhoopend wég. Helaas! in wélk gevaar
(180) Word hy door my gestelt! Hy zal gaan stérven, maar
’k Bén oorzaak van zyn dood, ’k zal hém niet overleeven.
Ach! dat gedénken doet my sidderen, én beeven.
Myn liefde ontvonkt op nieuw, én maakt myn fierheid stom.
Neen, dat hy niet vertrék, ga, roep hém wéderom.
(185) Maar, ach! wat wil ik doen? hoe voel ik my belaaden?
Zal myne zwakheid om de min myn eer verraaden?
O Hémel! in wat staat bevinde ik my gestéldt!
Helaas! houd liefde in ’t eind op myne roem hét véld,
Zo moet ik zékerlyk van énk’le schaamte stérven.
(190) Maar moet ik zyn gezigt, én byzyn eeuwig derven,
Zo stérf ik van verdriet.
TEMIRE.
                                      Mevrouw, stél u gerust;
De afweezendheid heeft vaak de liefde in slaap gesust.
Die vlam zal als hy uit uw oog is wel verkoelen.
ANGELIKA.
De afweezendheid doet ons die smart te zwaarder voelen.
TEMIRE.
(195) Men ziet het tégendeel nóchtans het meest geschiên.
[p. 9]
ANGELIKA.
Hoe! ’k zal myn minnaar, ’k zal Medoor nooit weder zien?
Hy is voor eeuwig dan, helaas! van my gescheiden?
Hoe mogt ge my tót zulk een wreed besluit verleiden?
Temire, ’k héb uw raad hoe stréng zy was gehoort;
(200) Maar, roep hém wéderom, ik wil hém zien, ga voort;
Vlieg... maar, indien hy keert... geen nood... ja, laat hém komen.
Neen, toef... ik wil... helaas! wat héb ik voorgenomen?
Ach, weet ik wat ik wil?
TEMIRE.
                                      Ik bid vérberg uw’ rouw.
’k Zie vreemdelingen tot u naderen Mevrouw.



ZÉSDE TOONEEL.

ANGELIKA, TEMIRE, ZILIANTES, Bénde van Indiaansche Eilanders.

ZILIANTES, Angelika een parelsnoer aanbiedende.
(205) Mevrouw, zie hier een Vórst, uit ver gelégen’ Landen
Gereist door Roelands last, die my van dwingelanden
Geréd heeft, én hérstéld, dies ik me vind verpligt
Aan zyne kloekheid voor myn kroon, én ’t lévens licht.
Hy wou geen ander loon voor zyne dienst begeeren
(210) Als deeze parelsnoer, die hy u doet vereeren.
Ontfang van myne hand, Vórstin, het édel loon
Van zyne dapperheid, ’t wélk u word aangeboôn
Van daar het Aardryk ’t eerst het daglicht ziet genaaken.
Gy doet die groote Héld in uwe liefde blaaken,
(215) Maar wie uw schoonheid, én bekoorlykhéden ziet,
Verwondert zich voortaan van zyne liefde niet.
Wat héld die zich niet van uw gaaven liet verheeren?
Wat Vórst die u niet van zyn hart liet triomfeeren.

[p. 10]
Terwyl Ziliantes de Parelsnoer overgeeft, word door zyn
    Gevolg van Indiaenen gezongen, én na de wyze van
    hun landschap gedanst.


ZANG.
                Triomfeer, o Koninginne,
                (220) Triomfeer, toon u gewéld.
                Het is alleen de grootste Héld,
                Aan wien behoort, o Vorstin, uwe minne.
                Triomfeer, o Koninginne,
                Triomfeer, toon uw gewéld.


EINDE VAN HET EERSTE BEDRYF.
Continue
[p. 11]

TWÉDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene fontein, in het midden van een vermaakelyk Bosch.

ANGELIKA. TEMIRE, Gevólg.

TEMIRE.
(225) Waar heen, Mevrouw, word gy door uwe min gedreeven?
Wilt gy u t’eenemaal die kwélling overgeeven?
Wélk een vervoering is ’t die u betoverd houd,
En dus in eenzaamheid doet mymeren in ’t woud?
Hoe hébt gy’t liefde nat zo diep in ’t hart gezoogen?
(230) Ay vlie die snoode bron, wiens doodelyk vermoogen
De réden in ons hart vaak te eenemaal verdooft,
En ménig ed’le ziel zyn rust, én vryheid rooft:
Gelukkig die zich van ’s mins banden houd ontslagen!
ANGELIKA.

Myn hart moet zyne smart geduurig mét zich draagen,
(235) Waar ’t zich ook keert, óf wénd. ’k Voel myn verliefd gemoed
Door duizend kwéllingen verdrukt, én omgewroet.
Temire, hoort ge myn beklémde ziel niet zuchten?
Waar zal ik heenen gaan? hoe is de min t’ontvlugten?
Helaas! ik héb Medoor verbannen! myn verdriet
(240) Is doodelyk. Waarom belétte gy hem niet
Voor eeuwig zich van my, én myn gezigt te scheiden?
Waerom hébt gy hém nóch sléchs niet één dag doen beiden?
Of ik, gelyk ’t gebeurt, my mogt beraân.
TEMIRE.
                                                                Mevrouw,
Hoe, was ik niet verpligt om uwe last getrouw
[p. 12]
(245) Te volgen? scheen hy niet verbannen uit uw’ zinnen?
En durfde ik dénken dat gy hém straks weêr zoud minnen?
ANGELIKA.
Dorst gy me, om myne dood te keeren niet verraân?
O wreede trouwigheid! nu is’t mét my gedaan.
Myn hart is als een schip in ’t midden van de baaren;
(250) Ach! ’t onweer van myn ziel is nimmer te bedaaren.
Myn kwaal is buiten hoop, én van de dood alleen
Wacht ik geneezing van zo veel rampzaligheên.
Hoe diep, helaas! lég ik in liefdens zé verzonken.
TEMIRE.
De prikkel van de Roem hoorde u ’t gemoed t’ontvonken;
(255) Mevrouw, zy roept u toe, ay hoor na haare raad.
Ontsla u van de min, én wapen u mét haat.
Verwin uw zwakheid, laat uw fierheid zegepraalen.
Gy kunt indien gy wilt.
ANGELIKA.
                                    Helaas! myn zinnen dwaalen.
Ik bén myn zélfs niet meer.
TEMIRE.
                                          Waak op, Mevrouw, ’t is tyd,
(260) Het middel is naby. Ay spaar u zélf ’t verwyt
Uw’s zélfs. Wél aan, vaar voort, laat zich uw’ ziel verkloeken
En....
ANGELIKA.
        Vérg me niet na iets onmoogelyks te zoeken.
Vergeefs zocht ik in myn verrukt gemoed na haat;
’t Is zo vol liefde dat het gantsch geen plaats meer laat,
(265) Voor eenig and’re zucht. Neen neen, zulks is verlooren.
Maar waar toe te zoeken, om zo zoet een vlam te smooren,
Na haat. Geensins; helaas! wat vérgt, wat raad ge my?
Temire, neen; ik schuuw zo wreed een tieranny.
Myn minnaar haaten die om myne min gaat sterven?
[p. 13]
(270) Verdient Medoor myn haat én afkeer te verwérven?
Neen zulk een wreedheid wyk voor eeuwig uit myn zin.
Ik schrik’er voor: houd op; ’k wil liever, hoe de min
My ook verdrukken mag, hoe wreed zy my mag weezen,
De dood bezuuren, als door zulk een hulp geneezen.
TEMIRE, met een dienaar, én Staatjoffer van Angelika. zingende.
        (275) O: wie kan genoeg beklaagen,
        Een hart door de Liefde verblind?
        Ach! wat bezuurt die mind!
        Wat al smart doet Liefde verdraagen!
        Hoe licht, Helaas! dat vier begint,

        (280) En, helaas! hoe zwaar word m’ontslagen!
        O: wie kan genoeg beklaagen,
        Een hart door de liefde verblind?


ANGELIKA.
’k Hoor iemand komen.
TEMIRE.
                                    Het is Roeland.
ANGELIKA.
                                                            Laat ons wyken.
TEMIRE.
Mevrouw, hém schuuwen die zo groot een min doet blyken?
(285) Een héld, die alles sléchs om u te zien verlaat,
Die alles om u waagt, verdient die uwe haat.
ANGELIKA.
Hy hoopt vergeefs, én door wat min hy word gedreeven,
’k Wil liever stérven als my aan hém overgeeven,
’k Ga my verbergen.



[p. 14]

TWÉDE TOONEEL.

ROELAND, ANGELIKA, TEMIRE, Gevólg.

ROELAND.
                                Mag my dan de gunst geschiên,
(290) O schoone Angelika, u eindelyk te zien.
Maar, hémel wat is dit, wat droom bezwalkt myne oogen?
Wat toovery heeft haar aan myn gezigt onttoogen!
Waar is zy heenen? wat is de oorzaak datze vliet?
Ik zoek, ik roep, ik zucht, helaas! maar zucht om niet.
(295) Angelika, door wélk een razerny gedreeven
Hébt gy, ontménschte! zo ondankbaar my begeeven?
O wreede! wat vervoert uw onmédoogend hart?
Wat vreugd, óf wat vermaak schépt gy uit myne smart?
Waar door verdien ik uw verachting? om wat réden?
tégen Temire.
(300) Gy weet, Temire, wat ik om haar héb geleeden;
Wat ik voor haar al héb bedreeven, én gy ziet
Wat loon myn trouwe min, na zo veel dienst geniet.
TEMIRE.
Het is een misdaad u geen achting te bewyzen,
Uw’ dapperheid heeft lang uw’ roem zo hoog doen ryzen
(305) Dat, zo uw hart zich sléchs mét achting hield te vreên,
Men niemand zo vernoegt zou vinden hier beneên.
ROELAND.
Helaas! tot wélk een val is myne deugd gekomen!
Myn krachten die zo vaak de stoutste deeden schroomen,
Beswyken als onnut, én moedeloos, wat baat,
(310) Wat helpt ’et óf schoon ’t lót my stélde in eene staat
Dat myne dapperheyd geen hélden hoeft te wyken,
Wyl ’t in my hunne deugd, én kloekheid heeft doen blyken!
[p. 15]
Een dwaaze min heeft my van al die roem ontbloot.
’k Laat hulpeloos myn Vórst in de alderhoogste nood:
(315) Van zo veel stéden als hy na zyn wét deê leeven,
Is hém Parys alleen maar overig gebleeven.
Hy gaat verlooren, het Barbaris heir, verwoed,
Versmoort myn Vaderland in traanen, vuur én bloed!
’t Wreed Afrika zal van de Seine zégepraalen:
(320) Geen arm die hun gewéld kan stutten, nóch bepaalen.
’k Verbeeld my zélven reeds ’t vervaarlyk krygsgerucht;
’k hoor hoe myn Vaderland, ter dood beneepen, zucht,
Ja reeds de hooge muur van ’s Konings stad berammen,
En daveren; terwyl hét véld door ’s Oorlogsvlammen,
(325) En bliksemen verwoest, geblakert, én verbrand.
De landman vlugten ziet, beroofd van onderstand:
Maar, alles te vergeefs; het vuur dat myne zinnen
Verteert, is door geschrey, nóch zuchten te overwinnen.
De liefde, hoe myn hart tót haar verlossing hélt,
(330) Heeft myne ziel te vast geboeit in zyn gewéld.
Helaas! Angelika! maar ach! zy wil niet hooren.
    Gaat dan myn vaderland om myne min verlooren?
Moet die ontménschte, die myn liefde trótst, én tart,
Alleen meest’rés zyn van myn ongelukkig hart?
(335) De ondankb’re die my met verachting durf betaalen,
Zal die van myne roem dan eeuwig zeegepraalen?
Zal ik dan hoopeloos versmélten in getraan?
Neen, neen; myn liefde is uit, myn zwakheid is gedaan;
De ondankb’re weete in ’t eind dat ik my héb gewrooken,
(340) En dat ik t’eenemaal haar banden héb verbrooken.
Het is onnoodig dat zy myn gezigt ontvlied,
En zich verbérgen gaat ik zoek die wreede niet.
Ik wil haar schoonheid nooit na deezen weêr aanschouwen.
De spyt heeft op myn min in ’t einde ’t véld behouwen.
[p. 16]
(345) Heilryke wéderkomst van myn verloore rust;
Gelukkig oogenblik dat myne vlammen blust;
O lieve wreedheid, die myn ziel weêr doet bedaaren!
    Maar, ach! onzalig ménsch, waar toe dus uit te vaaren?
Ik vlei me te vergeefs, myn gramschap heeft geen kracht.
(350) Kleenmoedige, vergeefs heeft myn gemoed getracht
Myn schande op myne min voor myne roem te wreeken.
Is ’t dan onmoogelyk die snoode band te breeken?
Helaas! hoe voel ik my inwendelyk ontroert!
Myn hart word tegens dank verrukt, én wég gevoert.
(355) Ondankb’re Angelika, wat vreugd, óf wat behaagen
Geniet ge, ontménschte! my dus deerelyk te plaagen?

Angelika, Roeland vertrokken ziende, komt
wéder te voorschyn.
             



DÉRDE TOONEEL.

ANGELIKA, TEMIRE.

TEMIRE.
Waar zal ik heene gaan? maar, ’k zie u weêr, Mevrouw.
ANGELIKA.
’k Verbergme niet voor u.
TEMIRE.
                                        Héld Roeland, vol van rouw,
Is straks van hier gegaan, op hoop u weêr te vinden.
ANGELIKA.
(360) Wat Roeland ook bedryft, óf zich mag onderwinden,
Is vruchteloos; hoe zeer zyn hart van liefde brand,
Het myne is aan Medoor door zuivre min verpand.
Temire, zég eens wat my over is gebleeven,
Of wat voor gunst ik hém belooven kan, óf geeven?
(365) Myn hart is doof voor hém, schoon ’t zyne zucht én schreit.
Ik vlie voor hém alleen uit médedoogenheid.
Wat kan ik béter doen als hélpen hém geneezen?
[p. 17]
Maar ach, Temire, waar mag nu myn minnaar weezen?
Als ik gedénk hoe droef, én doods hy my verliet,
(370) Gevoel ik myne ziel bezwyken van verdriet.
Zal hy van wanhoop na zo groot een liefde stérven?
Helaas! Medoor zal ik u nimmermeer verwérven?
Maar schoon het lót aan my misgunde u weêr te zien,
Nooit zult gy évenwel uit myn gedachten vliên.
TEMIRE.
(375) Héld Roeland voegde ’t bét uw harts genégenhéden...
ANGELIKA.
Ay, spreekme van Medoor, Temire, óf laatme in vreeden:
Niets haagtme buiten hém. Dit aangenaame woud,
’t Geen door de liefde schynt tót vrolykheid gebouwt,
Kan my in deeze staat vermaaken, nóch bekooren,
(380) Nu ik myn minnaar door myn strafheid héb verlooren.



VIERDE TOONEEL.

MEDOOR, ANGELIKA, TEMIRE.

MEDOOR.
        Vermaakelyke Mirtelaanen,
Die door de Minnegod te zaamen schynt gevoegt
        Voor Minnaars in hun lót vernoegt,
Ik stoor uw’ zoete rust door myn gezucht, én traanen;

        (385) Maar klaag niet, wyl dit ongeval,
Dat u myn wanhoop doet, niet lange duuren zal.


ANGELIKA.
O Hémel! ’t is Medoor; ik hoor hém; kan ’t geschieden!
TEMIRE. Angelika weêrhoudende.
Zult gy hém spreeken?
ANGELIKA.
                                Ach! hoe kan ik voor hém vlieden?
[p. 18]
Ik héb myn wreede pligt bereids te veel gehoort,
(390) En onmedoogenlyk myn eigen hart vermoord.
De Min mét zo veel ramp als ik bezuur bewoogen,
Doet hém hier wéderom verschynen voor myn oogen:
Hy weet dat ’t léven my alleen strékt tót verdriet,
’t En zy ik steeds ’t gezigt van myn Medoor geniet.
MEDOOR.
        (395) O Bron die mét uw’ zuiv’re straalen
        Dit sierelyk gebloemt besproeit,
        Gy streelt vergeefs mét uw geruis myn kwaalen,
        En Minnesmart die eeuwig groeit.
        Geen kunst kan myne druk beleezen.

(400) Zy vlied me die ik Minne, én ik vliede ieder een.
Wat houdme in ’t leeven? én wat héb ik meer te vreezen?
Medoor, maak eens een eind van uw’ rampzaligheên.
        De dood alleen kan my geneezen.
En gy, o stroom, die thans myn traanen drinkt, ik moet

        (405) Iets meer bestaan. Ontfang myn bloed.
Medoor trékt zyn dégen om zich te doorsteeken,
dóch word van Angelika wéderhouden.
           
ANGELIKA.
Laat af, Medoor, laat af; waar door word gy gedreeven
Dat gy wanhoopend u berooven wilt van ’t leeven.
MEDOOR.
Gy zyt te veel met een ramzalige begaan,
Mevrouw; ay spaar die zórg.
ANGELIKA.
                                            Medoor, wat gaat u aan?
(410) Wat dryft u tót de dood?
MEDOOR.
                                                Wat kan my ’t leeven baaten,
Mevrouw, nu dat ik u moet eeuwiglyk verlaaten?
Geen doodelyker slag, helaas! kon my geschiên,
Als dat ik leeven moet, én u niet meer mag zien.
[p. 19]
ANGELIKA.
’k Dacht dat ge u aan myn wil zoud te eenemaal gedraagen.
MEDOOR.
(415) Helaas! Mevrouw, hoe zeer ik u ook durf mishaagen,
Indien gy wist wat leet ik u....
ANGELIKA.
                                              Het geen aan my
Het allermeest mishaagt is uwe razerny,
En wanhoop.
MEDOOR.
                    Zo Mevrouw vernoeging kan genieten
Dat ik in ’t leeven blyf, dan zal ’t my niet verdrieten,
(420) ’k Bén in myn lót te vreên als ik u sléchs mag zien;
Maar kan, indien Mevrouw my van haar af doet vliên,
Haar niet verzékeren, nóch bórg zyn voor myn leeven.
ANGELIKA.
Gy weet, myn goedheid heeft ’t u wéderom gegeeven;
Nu eisch ik dat uw’ zórg die gunst aan my vergoed;
(425) Het staat me duur genoeg dat ik u héb behoed.
Hoe waardig gy me zyt héb ik u reeds doen blyken.
MEDOOR.
Grootmoedige Vórstin, vaar voort, wil niet bezwyken.
Volvoer het geen daar u uw édel hart toedreef.
Is ’t moog’lyk zonder u te kunnen leeven?
ANGELIKA.
                                                                  leef,
(430) Het kóste wat het wil.
MEDOOR.
                                          O Hémel! kan het weezen?
ANGELIKA.
Het is voortaan geen tyd voor u om meer te vreezen;
En ’t veinzen is gedaan. Ik weet uws harten zin,
Medoór; én gun aan u op myne wédermin
Te moogen hoopen.
[p. 20]
MEDOOR.
                              Dus ter aarde neêr geboogen...
ANGELIKA.
(435) Rys op, rys op, de Min heeft myne ziel bewoogen
Myn fierheid geeft het op. Ik bén een Koningin
En schénke aan u een Kroon? én névens die myn min,
Myn lót zy u gemeen.
MEDOOR.
                                  Van blydschap overwonnen,
Zal ik myn’ dankbaarheid u na waardy niet konnen
(440) Doen blyken! ’k wachte niet als ’t vonnis van myn dood
En uwe goedheid maakt my tót een deelgenoot
Van uwe staaten, uwe liefde, én uwe schatten,
Onmoog’lyk is ’t myn hart dit wonder te bevatten.
Maar, hoe Mevrouw om my haar hoogheid meer vergeet,
(445) En zich om mynent wil meer gaat vernéd’ren, weet
Dat ik ’t geheugen, van uw édelmoedig minnen
Zo veel te krachtiger zal drukken in myn zinnen.
En ’t geen ik mét myn staat nóch bloed niet kan vergoen,
Zal myn getrouwe min, Vorstin, aan u, voldoen.
ANGELIKA.
(450) Medoor, wees zéker dat myn hart heeft moeten stryden
Eer myne Roem zulk een vernéd’ring wilde lyden:
Zy woelt nóch in myn hart, te onvreeden, én gestoort
Dat ik meér na de Min als na haar héb gehoort.
Zy doet héld Roeland nóch in schaduwe om my waaren:
(455) Maar, als de liefde komt twee harten t’zaamen paaren,
Wat hoogheid isser die meer neiging vind als ’t zoet
’t Wélk deeze hartstócht komt ontvonken in’t gemoed?
MEDOOR.
Mevrouw, het is uw kroon noch troon die my vervoeren;
Uw’ liefde kon alleen myn minnend hart ontroeren.
(460) Uw’goedheid strékt my kroon, én sépter staf; ’t genót
[p. 21]
Van uwe min alleen maakt myn gelukkig lót.
O gy getuigen van myn wanhoop, én myn’ traanen,
O zuivre bron, én gy, genoeggelyke laanen,
En mirtepaaden, korts ontrust door myne rouw,
(465) Wie dacht dat dit geluk my ooit gebeuren zou?
Wie dacht, daar myne rouw u korts myn dood deed vreezen,
Dat gy getuigen van zo groot een heil zoud weezen?
Geef dan, indien ge ooit mét een minnaar waard verheugd,
O aangenaam gewést, tóch blyk van uwe vreugd.



VYFDE TOONEEL.

ANGELIKA, MEDOOR.

De Liefde, mét eenige Minnegoodjes, eene bénde van Minnaars, én Minnaressen.

De Minnegoodjens aan de eene, én de Minnaars én
      Minnaréssen aan d’ andere zyde van de Fontein.

Rey van Minnegoodjes.
            (470) Wilt élkander Liefde draagen.
Rey van Verliefden.
            Laat de Liefde ons niet mishaagen.
Rey van Minnegoodjes.
            Hoort hoe u de Liefde vleid.
            O wat grooter zoetigheid!
            Liefde roept, wilt niet vertraagen.

            (475) Weest gestaag tot Min bereid.
Rey van Verliefden.
            Hoort hoe ons de Liefde vleid.
            O wat grooter zoetigheid!
            Liefde roept wilt niet vertraagen.
            Zyn we altoos tot Min bereid.

[p. 22]
Rey van Minnegoodjes.
            (480) Al wie zyne Majesteit
            Hoont, zal zyne straffe draagen.

Rey van Verliefden.
            O genoeggelyke dagen,
            Nu de Liefde zélf ons leid!

Rey van Minnegoodjes.
            Wilt élkander Liefde draagen.
Rey van Verliefden.
            (485) Laat de Liefde ons niet mishaagen.
            Hoor hoe ons de Liefde vleid.
            O wat grooter zoetigheid!
            Liefde roept, wilt niet vertraagen.
            Zyn we altoos tot Min bereid.

De Minnaars, én Minnaréssen danssen rondom Medoor, én Angelika.
Twee Minnaréssen.
(490) Wie eens de Liefde smaakt, kan dat zoet niet verzaaken,
        Maar voelt gestaag een blyde gloed.
        Voldoen wy lustig ons gemoed.
Kan men ’t zoet van de Min wél te overdadig smaaken?

Waar vindmen waare vreugd als alleen in het Minnen?

        (495) O Zielsvermaak! o heilig vuur!
        Blyf by ons in ons uiterst uur.
Laat de Min eeuwiglyk beheerschen onze zinnen.

Rey van Minnegoodjes.
            Wilt u in zyn banden geeven.
Rey van Verliefden.
            O! dat Liefde ons hart verwin.
            (500) Eeuwig duur getrouwe min.
            Droeve zorgen blyf verdreeven.

[p. 23]
Rey van Minnegoodjes.
                    Vrolyk leeven!
                    Waard verheeven.

Rey van Verliefden.
            Blyde dagen zo vol zoet,
            (505) Ach, hoe kort valt ge ons gemoed!
Rey van Minnegoodjes.
Kan buiten Liefde een hart ooit vreugd óf wéllust smaaken?
Rey van Verliefden.
Wat zien we al weelde, én vreugd genaaken!
            O! dat Liefde ons hart verwin.
            Eeuwig duur getrouwe Min.

(510) Geen nieuwe vlam doe onze boezem blaaken.
Rey van Minnegoodjes.
                Niemand blus dat lieff’lyk vuur.
Rey van Verliefden.
            Laat we ons in die gloed vermaaken.
            Beminnen wy tot in ons uiterste uur.

Rey van Minnegoodjes.
                    Vrolyk leeven.
                    (515) Waard verheven.
Rey van Verliefden.
                O! dat Liefde ons hart verwin.
                Eeuwig duur getrouwe Min.

De Minnaars, én Minnaréssen volgen Medoor, én Angelika
    al danssende, terwyl de Minnegoodjes voor hén vliegen om
    hén te geleiden.


EINDE VAN HET TWÉDE BEDRYF.
Continue
[p. 24]

DÉRDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MEDOOR, TEMIRE.

MEDOOR.
Neen, neen, Temire; ’k wil na uwe raad niet hooren:
Gy vleit vergeefs; ik bén door u alleen verlooren.
(520) ’k Weet hoe ge Roeland by Mevrouw hébt voorgestaan,
Tót nadeel van myn Min: vertrék; laat my begaan.
TEMIRE.
Uw leeven loopt gevaar, ik mag van u niet wyken;
’k Voldoe Mevrouws bevél. Zy heeft u reeds doen blyken
Hoe waardig gy haar zyt. Ik bid, verdénkme niet
(525) Van ongetrouwigheid; ay spaar haar ziel ’t verdriet
Dat zy bezuuren moet uit vrees voor uwe dagen.
Laat myne raad voor u behoud u niet mishaagen.*
Héld Roeland is niet vér van deeze plaats, ay, laat
Ik u beweegen. Schuuw zyn schadelyke haat.
(530) Ach! niemand zal uw val, nóch stérven kunnen keeren
Indien gy zyne toorn, zo dood’lyk, durft trótseeren.
MEDOOR.
Een Ongelukkige als ik bén ontziet geen dood.
TEMIRE.
Versmaad gy uw geluk, zo heerlyk, én zo groot,
Dat duizend and’rens nyd ontvonken zal met réden?
(535) Een fiere schoonheid, van een ieder aangebéden,
Légt voor uw minzaamheid de trótse wapens neer;
Haar hart is aan het uw verknócht, wat eischt ge meer?
Kan u een leeven zo veel weelde, én vreugd verdrieten,
Wie kan in ’t leeven dan ooit heil óf vreugd genieten?
(540) Medoor, Bedénk eens wélk een lót u tans genaakt.
Wat staat door myn Vórstin u word gemeen gemaakt.
[p. 25]
Hébt gy nóch réden om te zuchten, én te klaagen?
En kan zo schoon een lót als ’t uwe, u nóch mishaagen?
Haar Onderdaanen, élk om ’t yv’rigst, staan bereid
(545) Op haare last om u van hun gehoorzaamheid
Als aan hun wéttig Vórst, én hoofd bewys te geeven.
De troon is reeds bereid, gy, névens haar verhéven...
MEDOOR.
Waar om zoekt gy me nóch te hoonen in myn druk?
Ik weet maar al te wél myn lót, én ongeluk.
(550) ’t Is vruchteloos voor my op haare min te dénken;
Zy zalze aan waerder vrind, én grooter minnaar schénken.
Zag ik de Koningin van Roeland niet verzélt?
TEMIRE.
Medoor, gy hébt geen reên dat gy u daarom kwélt;
Héld Roeland heeft van haar in ’t minst geen gunst te wachten;
(555) ’k Verzéker u, zy zal hém hoonen, én verachten.
MEDOOR.
Hy ziet haar évenwél, daar ik haar by zyn dérf.
Helaas! hoe pynigt dit myn ziel, Temire, ik stérf
Van ongerustheid. Ach, zo zy hém zyn begeeren
Niet toestaat, hoe zal zy zyn woede kunnen keeren?
TEMIRE.
(560) Zy vreest hém, maar het is om uwent wil alleen;
En uw gevaar, Medoor, maakt al haar zwarigheên.
Zy ging om hém van hier te leiden, hém verzéllen
Om door dat middel u in zékerheid te stéllen.
MEDOOR.
O wreede zórg die my myn vreugd, én rust ontroofd,
(565) En al myn blydschap in een oogenblik verdooft!
Wat grooter wreedheid als te zórgen voor myn leeven,
Indien haar hart aan myn meêminnaar word gegeeven?
TEMIRE.
Verban die yd’le zórg uit uw ontrust gemoed;
Gedénkt ge niet dat gy Mevrouw daar door misdoet?
[p. 26]
MEDOOR.
(570) Ik durfde ’t heil daar my de min meê komt beschénken,
Voor heen nooit hoopen, nóch op haare liefde dénken.
Ik staa verbaast voor zulk een wénschelyk geval,
En bén mét récht bevreest dat ’t niet lang duuren zal.
TEMIRE.
’k Zie Roeland naderen. ’t Is bést voor ons geweéken;
(575) Indien hém ’t minste van uw’ liefde was gebleeken,
’t Zoude u onmoog’lyk zyn zyn grimmigheid te ontvliên.
MEDOOR.
Al koste ’t my myn bloed, ik wil hém échter zien.

        Medoor verbérgt zich ter zyden, om Roeland,
            én Angelika te kunnen hooren.




TWÉDE TOONEEL.

ROELAND, ANGELIKA.

ROELAND.
Moet ik, na zo veel hoon van uw’ verharde zinnen
Geleeden, u nóch meer navolgen, én beminnen?
(580) ’k Word schaamrood als ik dénk aan myne swakheid, die,
Ondankb’re, ik zo verwaand van u misbruyken zie.
Hoe gy myn diensten meer na uwe gunst ziet trachten,
Hoe gy me, o wreede! meer durft hoonen, én verachten.
O wélk een schande voor myn groots onteert gemoed,
(585) Nóch zo getrouw te zyn, daar gy me zo misdoet!
Waarom liet ik me door uw’ schoonheid zo vervoeren?
Wat mag myn éd’le ziel om u zich zo ontroeren?
Neen, neen; hoe zeer gy óok in schoonheid zyt vermaard,
Gy zyt zo groot een liefde als ik u draag niet waerd.
[p. 27]
ANGELIKA.
(590) Ik weet, o Roeland, wat gy voor my hébt bedreeven,
En wélk een loon ik aan u schuldig bén te geeven;
’k Zie dat ge uw’ dagen slyt in onlust, én verdriet;
Maar, noem my de oorzaak van uw’ treurighéden niet.
Gy, hadge my gelooft, behoefde niet te klaagen,
(595) En waart van zulk een last, én kwélling gansch ontslagen:
Gy weet, ’t én zy uw drift u ’t oordeel gantsch verblind,
Dat gy me tégens dank, zo trouw, én téder mint.
’k Héb, om uw groote ziel niet aan de Roem te ontrooven,
Gedaan al wat ik kon.
ROELAND.
                                    Wat kan ik my belooven.
(600) Van u als hoon, daar gy myn laffe ziel meê tart?
Ik weet genoeg hoe stréng gy myn rampzalig hart,
Mét uw verachting straft; ’t is geen meer tyd te veinzen
Ik zie de grond van uw hoogmoedige gepeinzen.
Uw haat barst uit hoe ze ook uw listigheid verblomt;
(605) Gy schaamt u langer dat ge uw trótzigheid vermomt.
Ik kan, dat andere my in myn zwakheid hoonen,
Wyl ik zulks héb verdient, begrypen, én verschoonen,
Nu ik my by élk een verachtlyk héb gemaakt,
Om myne dwaaze min myn deugd, én roem verzaakt,
(610) En ’t schandig vuur, dat my beroofd heeft van myn zinnen,
En al myn lóf verdooft, volharde te beminnen.
Maar gy, die oorzaak zyt van ’t geen ik héb misdaan,
Ach! voegt’et u my straf daar voor te doen ontfaân?
ANGELIKA.
Helaas!
ROELAND.
            Wat deel is my in zulk een zucht beschooren?
(615) Zy raakt een ander licht schoon gy ze my laat hooren.
Misschien loost gy ze sléchs om aan myn treurig hart
Verdubbeling te doen van wanhoop, én van smart.
Maar weet, ontménschte, zo uw hart zich voelt bewoogen,
En dat een ander u heeft deeze zucht onttoogen,
[p. 28]
(620) Beef, beef voor hém, wie ’t zy, die my uw hart ontvrémd
Zyn dood, én zyn verdérf is reeds by my bestémt.
’k Zie de ongeneugt die uit uwe oogen is te leezen,
My klaarlyk mélden ’t geen myn archwaan my doet vreezen;
Ik mérk genoeg hoe zeer myn byzyn u verveelt.
(625) En dat uw hart op een heel and’re liefde speelt;
Gy wénscht u reeds van my, én myn gezigt ontslagen.
ANGELIKA.
Indien uw byzyn my verdroot, óf kon mishaagen,
’k Weet niemand, Roeland, die aan my belétten zou
Uw oog te ontwyken, én van hier te gaan.
ROELAND.
                                                                  Mevrouw
(630) Ay wil my uw gezigt, zo schielyk niet ontrékken;
’t Is ’t eenigst dat my nóch voor zoetheid kan verstrékken.
Hoe ongelukkig me uw’ bekoorlykhéden zyn,
Helaas! zie ik ze niet ’t is my nóch grooter pyn.
Want schoon ik hoopeloos, u volgende, zal leeven,
(635) Schoon gy me nooit uw’ hand nóch wédermin zult geeven,
En dat ik u steeds onmêdoogende zal zien,
My zal vermindering in myn’ élénd’ geschiên.
Uw’ oog te missen is het wreedst van al myn lyden.
ANGELIKA.
Ach! waarom kan ik u niet als voor deezen myden!
ROELAND.
(640) Waar toe te myden een die u zo zeer bezind?
Die u aanbid, én eert?
ANGELIKA.
                                  Waar toe my zo bemind?
Ach! Roeland, zulk een héld die alles ziet geboogen,
Heeft mét zo trouw een min niet als te veel vermoogen.
ROELAND.
O hemel! óf my wél dit heil gebeuren zou
(645) Ach! is ’t om my dat ik u zuchten hoor, mevrouw?
[p. 29]
ANGELIKA.
Ik zég u reeds te veel, wil my niet vérder vérgen
ROELAND.
Bemind ge my?
ANGELIKA.
                        Helaas! ik kan ’t niet meer verbérgen;
Ach! Roeland, ’k geef my op aan uw’ standvastigheid.
Onteer myn Liefde niet; wil door geen onbescheid
(650) Uw’ zeege in uwe drift een ieder openbaaren,
Maar myn verwonnen hart het ongenoegen spaaren.
Dat myne fierheid word, al stérvend, toegevoegt;
Houd mét uw’ zeegepraal u by uw zélf vernoegt.
ROELAND.
Mevrouw, laat ons terstond uit dit gewést vertrékken
(655) Om elders in meer rust, malkanderen te ontdékken
De Liefde die ons dwingt, kom laaten we ons gemoed
Vernoegen; smaaken wy in stilheid ’t Liefde zoet.
Ach! hoe gelukkig zyn twee harten die, verwonnen
Van Liefde, alle andere gerust vergeeten konnen.
ANGELIKA.
(660) Staa toe, Héld Roeland, dat ik eerst myn vólk van hier
Vertrékken doe; het zou sléchs hinderlyk aan ’t vier
Van onze Liefde zyn. Wil u van hier begeeven;
Ik zal u vólgen. Ach! mét u alleen te leeven
Is al myn wénsch.



DÉRDE TOONEEL.

ANGELIKA, MEDOOR.

MEDOOR, te voorschyn komende.
                            O pyn! veel wreeder dan de dood!
(665) Die zo mêdoogenloos myn treurig hart doorstoot.
TEMIRE, Angelika weêrhoudende.
Mevrouw, wat wiltge doen?
ANGELIKA.
                                            Ik moet Medoor gaan spreeken.
[p. 30]
Gaa, zie óf Roeland, ook is vér genoeg geweeken;
Of hy ons hooren kan.



VIERDE TOONEEL.

ANGELIKA, MEDOOR.

MEDOOR.
                                Ach, wat héb ik gehoort!
Heeft Roeland eindelyk uw grootze ziel bekoort?
ANGELIKA.
(670) Medoor, houw op, wil my in myn verdriet niet hoonen;
’k Héb meer van nooden my meêlyden te betoonen.
’k Héb moeten veinzen, aan hém myn genégenheid
Belóoven, én héb hém door deeze vond misleid
Om hém van hier te doen vertrékken, én uw’ dagen
(675) Niet aan de razerny van zyne toorn te waagen.
MEDOOR.
Neen neen, Mevrouw, het is veel béter dat ik stérf
Op dat hy in meer rust uw’ wédermin verwérf.
ANGELIKA.
Ach! heel de waereld, zo uw’ min hém was gebleeken
Kon hém belétten zulk een hoon aan u te wreeken.
(680) Bedienen we ons van list, dat is de béste raad.
Als ik bedénk in wat gevaarelyke staat
In wélk een hooge nood ik zie uw dierbaar leeven,
Begint myn hart van schrik te sidd’ren, én te beeven.
Helaas wat doet men niet, in ’t nypen van de nood,
(685) Om ’t geene men bemind te hoeden voor de dood.
MEDOOR.
Héld Roeland zal voortaan uw lief, én minnaar weezen.
Helaas! wat héb ik meer te hoopen, óf te vreezen?
ANGELIKA.
Neen neen, Medoor, myn hart behoort aan u alleen.
’t Zal tót vermeerdering van zyn rampzaligheên
(690) Sléchs strékken. Ach! de gunst die hy hier door zal haalen,
[p. 31]
Die hoop, zal hém de Min doen duur genoeg betaalen.
’k Ga hém bedriegen. Wees in myne min gerust.
’k Verzéker u, gy zult mét my van deeze kust
In ’t kort vertrékken, om in volle vreê te smaaken
(695) Het zoet der trouwe min, die onze ziel doet blaaken;
Dan zal ik u, tót blyk van myn genégenheid,
Verhéffen op myn troon, die reeds uw’ komst verbeid.
MEDOOR.
Helaas! geen heerschappy kan myne ziel behaagen
Vórstin, als van uw hart de dierb’re kroon te draagen,
(700) Daar zucht, daar haak ik na; én als my dat geschied,
Acht ik alle ander heil, nóch waerelds hoogheid niet.
ANGELIKA.
’k Voel door die zélfde wénsch alleen myn hart ontsteeken,
Maar, Roeland wachtme reeds, ’t is tyd om af te breeken.
Vaarwél, Medoor.
MEDOOR.
                            Gy gaat, én laat my hier alleen,
(705) Verzonken in een poel van ongerustigheên?
Ik kan niet leeven als ik uw gezigt moet dérven;
Ach! ik wil liever door héld Roelands handen stérven.
Als door myn wanhoop.
ANGELIKA.
                                      Ach! hoe zyt ge zo verblind?
Gedénktge niet wat liefde u aan myn lót verbind?
(710) Indien ge voortvaart in een wanhoop zo verbólgen,
Wees zéker dat myn dood uw dood in ’t kort zal vólgen.
Ay, kom dat onheil voor, én doe ons bei genâa.
Medoor, wat ’s dit? wilt gy voor uwe Angelika.
Niet leeven?
MEDOOR.
                    Zonder u zou ’t leeven my verdrieten.
(715) ’t Bestaat alleen door hoop u eenmaal te genieten.
ANGELIKA.
Ay, leef, Medoor, wyl ons de liefde zulks gebied.
Geen minnenyd die u verkwynen in verdriet.
[p. 32]
Ach! zonder u zou my het leeven zélf mishaagen.
MEDOOR.
Wél aan, Mevrouw, wyl gy bezórgt zyt voor myn dagen,
(720) ’k Zal leeven; ’k bén gerust; ’k verban myn minnenyd,
Wyl uwe liefde my van alle zórg bevryd.



VYFDE TOONEEL.

ANGELIKA, MEDOOR, Rey van Angelikaas Onderdaanen, uit het Koningryk Cathay.

ANGELIKA. tót haar vólk.
Myn Onderdaanen, die uwe yver komt betoonen,
Wilt élk om stryd Medoor tót uwen koning kroonen.
Erként hém voor uw vorst, dient hém als opperheer;
(725) Toont hém gehoorzaamheid, vermits ik zulks begeer.

    Angelika gaat Roeland zoeken om hém van de Haven,
        daar zy mét Medoor te scheep zal gaan, af te leiden




ZÉSDE TOONEEL.

Het vólk van Cathay, Onderdaanen van Angelika,
    bewyzen Medoor onderdaanigheid, verhéffen hem
    op een Troon, én betuigen, door hun gezangen,
    én danssen, de vreugd die zy genieten, in hem
    voor hun Koning te érkénnen.

CHOOR.
        ’t Is Medoor wien de schoonste Vórstinne,
        Haare kroon overgeeft, én haar minne!
        Kan ooit grooter heil zyn bedacht,
                Als Medoor verwacht?


[p. 33]
Een Indiaan, van Angelikaas gevolg.
(730) In het eind is de Vórstin bewoogen,
En wy zien haar door de min geboogen.
Steeds ontweek zy de min, én zou nóch voor hém vliên,
Hadze ’t minnelyk oog van haar Lief niet gezien.


CHOOR.
            Wat heil Medoor! welk een zégen,
                (735) Voor u, dat uw’ min
            De overhand heeft verkreegen
                Op haar fiere zin!
            O, wat weelde mag haalen
                By zo schoon een gloed,

            (740) Als gy u ziet bestraalen?
                O, wat wacht u al zoet!
                Wat is u vrolikheid,
                Door de liefde bereid!


EINDE VAN HET DÉRDE BEDRYF.
Continue
[p. 34]*

VIERDE BEDRYF.

Het Tooneel verbeeld eene holte van groente in het midden van een Bosch.

EERSTE TOONEEL.


ROELAND, ASTÓLFUS.

ROELAND.
Ga, ga, Astólf, uw’ raad is my een last te hooren.
ASTÓLFUS.
(745) Maar wat kan u tóch in deeze eenzaamheid bekooren.
Wat tovery houd u in dit geboomt’ verwart.
ROELAND.
    Myn vrind, ’k verbórg voor u de grond nooit van myn hart.
Ach? ’t is Angelika die my hier houd gevangen.
Angelika myn vreugd, myn wénsch, myn zielsverlangen;
(750) Die myne min te fórs dus lang heeft wéderstreeft,
Maar die zich eind’lyk aan myn trouwheid overgeeft.
Ik sprak de Koningin een oogenblik geleeden,
En stond op ’t hoogst verrukt voor haar bevalligheden,
Als Ferragus ons mét Cirkassis Vórst ontmoet,
(755) Die beide, uit nyd van myn geluk, geheel verwoed
De hand slaan aan ’t geweer, én dingen na myn leeven:
Ik had hén in myn toorn terstond hun straf gegeeven;
Myn arm was reeds bereid om myn ontsteeke moed,
En édle grimmigheid te koelen in hun bloed,
(760) Zo myn beminde niet uit myn gezigt geweeken,
Zich als onzigtbaar had in ’t naaste bósch versteeken.
Myn médeminnaars gaan haar vólgen, élk om stryd,
Maar zy ontvlugt hun oog, hun hovaardy ten spyt.
’k Weet échter door haar gunst, wat wég zy heeft genomen.
[p. 35]
(765) Zy heeft aan my belooft, in de avondstond te komen
Ontrent de Liefde bron; ik weet het is nóch te vroeg,
Maar myn verlangend hart my aanstonds hérwaards joeg,
Om de eerste hier te zyn, én haar bewys te geeven
Door wélk een hévig vuur myn ziel word aangedreeven.
(770) Ik zoek haar over al, vol hoop, vol vrees, én schrik;
Myn onverduldigheid télt ieder oogenblik,
Haar schoonheid heeft al lang myn zinnen overwonnen,*
Maar nimmermeer zo diep als nu bekooren konnen.
Astólfus, wist gy hoe de Liefde groeit, én wind,
(775) Door ’t hémelsche vermaak van weêr te zyn bemind!
ASTÓLFUS.
Zal dan de Liefde u meer als uwe grootsheid weegen?
Dénkt gy niet wat dit Ryk is aan uw hulp gelegen?
Het hoopt alleen op u, én het verzinkt in bloed,
Indien uwe arm het niet voor zyne val behoed:
(780) Ik zie in ’t kort een prooy der woedende Barbaaren.
Ay, peins aan uwe Roem, én laat de Liefde vaaren,
Bedénk eens, Roeland, wélk een onwaardeerb’re tyd
Gy hier in laffe liefde, én dwaaze wéllust slyt.
ROELAND.
Ik dénk alleen aan ’t heil dat ik tot my zie naaken.
(785) Ik voel myn hart niet als van liefde vlammen blaaken.
ASTÓLFUS.
Ay neen, myn Heer, bevlék uw braave daaden niet;
Slaa de oogen op de Roem, én zie, als in ’t verschiet,
Wat heerelyker kroon uw hoofd word aangebooden.
Gy hébt geen mirtekrans, maar lauweren van nooden.
ROELAND.
(790) Myn oogen zien alleen op myne Koningin;
’k Verwacht geen ander heil als ’t heil van myne min.
Geen and’re zeegepraal kan myn gemoed bekooren,
Als die myn trouwe min is door die Gód beschooren.
ASTÓLFUS.
Heer, uw grootmoedig hart behoort de Roem alleen;
[p. 36]
(795) Kan ’t langer kwynen in een schandig stil zyn? neen.
Ay, overwin uw’ gloed; geen grooter zeegepraalen
Kon immer dapper héld, door zyne deugd behaalen.
ROELAND.
Was ik toen zy zo wreed myn Liefde wéderstond,
Bereids zo zeer door haar aanminnigheên gewond,
(800) Dat ik, spyt myne roem, myn vlam niet kon bedwingen,
Hoe zou ’t my mooglyk zyn haar boeijens nu te ontspringen,
Nu myne Liefde zich in ’t kort zal zien gekroont,
En myn geleede smart door haare min beloont?
Verveel my dan niet meer mét uw zo lastig raaden,
(805) Ik bén in ’t minst niet in myn heilryk lót belaaden.
Ga, ga, laat my alleen, ik bid wil van my vliên
Belét my niet myn Lief wanneer zy komt te zien.
Astólfus gaat wég.



TWÉDE TOONEEL.

ROELAND alleen.

Ach, moet ik nóch zo lang in droefheid kwynen!
    Verhoort de nacht myn bange zuchten niet?
(810) En wil de Zon dan eeuwig blyven schynen?
    Wat baard dit myn verlangend hart verdriet!
Schépt gy vermaak, o dagligt, my te plaagen?
    Of is ’t uit nyd van myn volmaakt geluk,
Dat gy uw loop zo zigtbaar wilt vertraagen?
    (815) O nacht, verschyn, én eindig myne druk:
Belét de zon, door uw gordyn, het blinken.
    ’t Is immers tyd dat hy het véld verlaat,
Om in de schoot des Oceaans te zinken.
    Wees niet bevreest dat ik, in deeze staat,
(820) De zoetheid van uw diepe rust zal stooren,
    Door naar gezucht, óf droevig wee geklag;
Myn schoone heeft uw’ stilheid uitverkooren,
[p. 37]
    Meer aangenaam als de allerblydste dag.
Angelika die my in min doet blaaken,
    (825) Wacht uwe komst, o stille nacht, mét smart,
Op datze eenmaal gelukkig mooge maaken,
    Het aldertrouwst, én allertéderst hart.

Hoe schoon vertoont zich dit gewéste voor myne oogen.
Wie staat voor ’t heug’lyk groen, vol geur, niet opgetoogen!
(830) Dees létt’ren die nóch vars in ’t hout geschreeven staan;
Getuigen dat de min, om ’t straf gewoel te ontgaan,
Twé harten die hy in gelyke min doet blaaken,
Heeft in dit eenzaam bosch gelukkig willen maaken:
Maar, ’k hoop die zélve gunst, én dat die Gód zo goed
(835) En gunstig weezen zal aan myn verliefde gloed,
Dat my myn schoone hier wél haast zal komen vinden,
Om zich voor eeuwig aan myn Liefde te verbinden.
Roeland leest.
        O schoone plaats daar wy ons hart verlusten,
            Daar wy, in vreê, genieten ’t waare zoet.

            (840) Van eene oprechte Liefde gloed,
        Nooit ramp kom uw bekoorlykheên ontrusten.


’k Moet vérder leezen, maar wat zie ik, hémel! ach!
Wat geeft het lót myn min een doodelyke slag!
Angelika heeft zélf die létteren geschreeven.
Hy leest zacht het geen Angelika geschreeven heeft.
(845) Heeft zy haar hart, én min een ander opgegeeven?
Dat hart dat my zo vast van haar was toegezeid!
Een ander zeegepraalt van haar genégenheid?
Hy leest overluit.
            Angelika gevoelt haar hart bewoogen.
            Medoor mag op zo groot een zeege boogen.


(850) Hoe! heeftze my gevleit mét eene valsche schyn?
De ondankbere! maar’t zou wél moog’lyk kunnen zyn?
[p. 38]
’k Bedrieg my licht. Medoor, mag op die zeege boogen!
Angelika door hém tót wédermin bewoogen!
Medoor, wiens naam ik nóch tót nu niet héb gehoort.
(855) Neen, te onrecht is myn hart op haare min gestoort.
Was ’t Aymons dapp’re zoon die ik hier hoorde noemen,
Of eenig ander héld die op zyn daân mogt roemen,
Myn archwaan was gegrond, maar nu is ’t veinzery.
De waare minnaar aan wien zy de heerschappy
*[vs. 859 wien er staat: wy] (860) Van haar genégenheid, én hart heeft opgedraagen,
Noemt zy bedéktelyk: ik bén t’onrécht verslaagen,
Ik bén het die zy door Medoor te kénnen geeft;
Ik bén ’t aan wien haar hart zich opgegeeven heeft;
Zy zucht alleen om my, én ik mag zeker weezen,
(865) Op haar gegeeven woord. Maar laat ons verder leezen.

            Medoor, wélk een geluk! een groote Koningin,
            Van duizend hélden aangebeden,
            Angelika voldoet uw min,
            En offert zich aan uw genégenheden.


(870) Wie ook Medoor mag zyn, ’k zie dat hy zich beroemd
Van haare min, én zich haar overwinnaar noemt.
Angelika voldoet de wénschen van een ander!
Hoe, zy verraad my daar wy nóch zo korts élkander
Zo veel bewys van min deên blyken? neen, o neen.
(875) ’k Geloof zulks nimmermeer, Dit heeft uit nyd alleen
Een ander hier gestélt om haare deugd te laaken,
En myn verliefde ziel weêr ongerust te maaken.
Daar word een gerucht gehoort van Harders fluiten.
ROELAND.
Maar zacht, ik hoor ’t gerucht van ménig harders fluit;
Gaan wy bezien wat zulk een bly gespeel beduit.
(880) Angelika zal licht by dat gezélschap weezen.
Ik voel me reeds ontroert. Myn archwaan zal geneezen
Op ’t zien van haar gezigt, én al myn zórgen vliên.
Myn Koningin zal uit nieuwsgierigheid misschien
[p. 39]
Zich by het harders spél, én hun gedans onthouwen,
(885) Om deeze boere vreugd een weinig tyds te aanschouwen.

Een bénde van Harders, én Harderinnen verheugen zich
    mét Koridon, én Belize, die des anderendaags staan
    te trouwen. Zy naderen het bosch al dansende, én
    zingende; Roeland ziet echter Angelika niet, én gaat
    haar zoeken.




DÉRDE TOONEEL.

KORIDON, BELIZE, Gevólg van Harders, én Harderinnen.

Harders, én Harderinnen, zingende.

            Als men in dit wout komt treeden,
            Niemand die de Liefde ontvlied.
            Niemand hoe vol wrévelhéden,
            Die zich niet ontwapent ziet.

            (890) Liefde word hier aangebéden,
            Liefde heeft hier al ’t gebied.
            Als men in dit woud komt treeden,
            Niemand die de Liefde ontvlied.
            Al ’t gevogelt, wél te vreeden,

            (895) Zingt verliefd een vrolyk lied.
            Nacht, én dag zy ons ontléden
            ’t Zoet dat het door min geniet.
            Als men in dit woud komt treeden,
            Niemand die de Liefde ontvlied.


KORIDON.
(900) Ik zal myn Harderin in eeuwigheid beminnen.
BELIZE.
Myn Harder Koridon blyft eeuwig in myn hart,
Dat zich nóch nimmer liet van and’re min verwinnen,
En in standvastigheid de trouwste minnaars tart.

[p. 40]
KORIDON.
De oprechtigheid van myn min zal nimmermeer bezwyken,
(905) Ze is onveranderlyk.
BELIZE.
                                  De myne staat zo vast
Dat eer de grootste róts zal van zyn wortel wyken,
Als datze ’t minst verwikt, wylze eeuwig bloeit, én wast.

KORIDON.
Angelika hoe schoon, hoe heerelyke staaten.
Ze in eigendom bezit, die groote Koningin

    (910) Zou my myn Lief niet doen verlaaten,
    Al boodze my haar kroon, én haare min.

BELIZE.
Medoor, hoe minn’lyk, zou Belize niet bekooren,
Al was hy Vórst van ’t ryk waar door de Seine vliet;
Al was my mét zyn min dat schoon gebied beschooren,

(915) ’k Verliet myn minnaar om Medoor, nóch niemand niet.



VIERDE TOONEEL.

ROELAND, KORIDON, BELIZE.
Gevólg van Harders, én Harderinnen.

Roeland Angelika niet gevonden hébbende,
keert wéder om deeze Harders, én
Harderinnen na haar te vraagen.

ROELAND.
Wat zégtge van Medoor? én wat hoor ik u mélden
Van schoone Angelika.
KORIDON.
                                    Dit bosch, én deeze vélden,
Gebérgte, boom, én stroom getuigen van hun min.
’t Is alom ruchtbaar hoe die schoone Koningin,
(920) Als minnarés, Medoor zich over heeft gegeeven.
De tékens van haar min zyn hier alom gebleeven.
[p. 41]
BELIZE.
Zy zyn mét hartenleed uit dit gewest gegaan,
Na eenig ander Ryk.
ROELAND.
                                Helaas! wat gaat my aan?
’k Bezwyk, myn ziel kan zulk een zwaare slag niet draagen.
BELIZE.
(925) Laat tót wat rustens u dit béd van groen behaagen.
KORIDON.
Gy schynt bedroeft van geest, maar ’k moet u door ’t verhaal
Van dit verliefde paar hun voorval, deeze maal
Wat onderhouden, ’t weet het zal u aan te hooren
Niet onvermaaklyk zyn.

      Roeland, overwonnen van droefheid, gaat op de groente
          néderzitten, én hoort mét verbaastheid na ’t geene
          Koridon, én Belize hem verhaalen.


ROELAND.
                                      Wat ramp is my beschooren!
KORIDON.
(930) Medoor ter dood gewond, zieltoogend uitgestrékt,
Wierd van Angelika in deeze staat ontdékt,
Die, tót médogenheid op dat gezigt bewoogen,
Hém weer als uit het graf heeft door haar kunst getoogen.
BELIZE.
Zy is Vórstinne van een magtig Koningryk;
(935) In schoonheid ongemeen, én gantsch bekoorelyk,
Van hondert Koningen bemind, én aangebéden.
Medoor, van sléchte staat, én zonder waardighéden,
Hield door zyn schoonheid op haar groote ziel het véld;
Door haare liefde voor al ’t Vórstendom gestélt.
KORIDON.
(940) Geen minnaars zag men ooit in grooter liefde blaaken,
Nóch geen geluk kon oit tót hooger zoet geraaken.
BELIZE.
Zy hébben bei vol vuur, te zaamen hart, én hand
[p. 42]
Voor onzer aller oog verknócht door ’s huuwlyks band.*
KORIDON.
Toen ’t feest bereid was kon men ’t vrolyk paar naauw vinden.
BELIZE.
(945) Zy waren als geboeit by deeze groene linden
KORIDON.
Men kon hén naauwelyks de plaats verlaaten doen
Daar gy nu héden zit op dat vermaaklyk groen.
ROELAND haastig opstaande.
Waar bén ik? hémel! ach! waar bén ik?
BELIZE.
                                                            Wil tóch blyven;
Laat onze vreugd, én ons gespeel u niet verdryven.
KORIDON.
(950) Op morgen trouwtmen my mét deeze harderin,
’k Bid eer mét uw verblyf myn feest, én ons gezin.
ROELAND.
Waar zyn die minnaars heen?
BELIZE.
                                              Myn vader op hun scheiden,
Is hén op hun vertrék na de Oever gaan geleiden;
Ik bid u blyf. Daar komt myn vader hérwaards aan,
(955) Hy zal u ’t overig van hunn’ Liefde doen verstaan.



VYFDE TOONEEL.

THÉRSANDER, ROELAND, KORIDON, BELIZE, Gevólg.

THÉRSANDER. zingende.
    Van hier, van hier, gaat van hier, zórgen vliet,
Want onze vreugd lyd zórgen nóch verdriet.
Wy kunnen u geensins hier niet verdraagen,
        In ’t heil dat ons geschied.
*
    (960) Ay, stoor de vreugd nóch weelde niet
[p. 43]
    Van onze blyde, én stille dagen.
Van hier, van hier, zórgen vliet,
Want onze vreugd lyd zórgen nóch verdriet.

KORIDON, BELIZE, én gevólg.
Van hier, gaat van hier zórgen vliet
(965) Want onze vreugd lyd zórgen nóch verdriet.
THÉRSANDER.
De Koningin heeft zich zo straks in zé begeeven:
ROELAND.
Hoe is Angelika vertrokken? ach?
THÉRSANDER.
                                                      Benéven.
Medoor, haar minnaar die in haare liefde blaakt,
En die zy door haar gunst ten grooten koning maakt.
(970) Haar Liefde daar vergeefs zélfs Koningen om wénschen,
Maakt hém de vrolykste, én gelukkigste aller ménschen.
ROELAND.
Zy zyn dan t’zaamen heen!
THÉRSANDER.
                                          Zy zyn reeds vér in zé,
Na ’t heuggelykst gewést der waereld, om in vreê,
Al ’t zoet dat immermeer de liefde konde schénken
(975) Te smaaken. ’t Was of wind, én stroom op hunne wénken*
Hun min begunstigden.
ROELAND.
                                  Ze ontvlugten, ô verdriet!
Myn gramschap; wélk een spyt!
THÉRSANDER.
                                                  Eer zy nóch ’t strand verliet.
Gaf zy milddadiglyk tot ons geluk bewoogen.
My deeze parelsnoer.
ROELAND.
                                Wat zie ik voor myne oogen!
(980) Die kóstelyke snoer, het loon van myne moed,
Verkreegen door myn arm ten kóste van myn bloed?
Dat dierbaar pand van myn oprechte liefde vonken!
[p. 44]
THÉRSANDER.
Ze is voor myn moeite my door haare hand geschonken.
ROELAND.
O Hémel!
KORIDON én BELIZE.
                Hémel!
ROELAND.
                            Ach! wélk onweer tréft myn hart.
(985) Zou my wél wreeder slag gebeuren? wélk een smart!
THÉRSANDER.
Wie is die oorlogshéld wiens weezen, hoe betoogen,
Zyn édele afkomst klaar doet blinken uit zyne oogen.
KORIDON.
Wy vonden hém alhier.
BELIZE.
                                    Hy schynt niet wél gemoed;
Zyn weezen is ontstélt.
KORIDON.
                                    Daar schynt hy gantsch verwoed.
(990) Wat mag tóch de oorzaak zyn dier bittere ongenuchten.
BELIZE.
Hy woelt.
KORIDON.
              Hy dreigt.
BELIZE.
                            Hy word gantsch bleek.
KORIDON.
                                                                Ik hoor hém zuchten.
THÉRSANDER.
Zyn kwélling, én verdriet spruit uit de liefde licht.
’k Héb médelyden.
BELIZE.
                            Wélk een vreesselyk gezigt!
ROELAND.
De Ontrouwe!
THÉRSANDER.
                      ’t Schynt hy klaagt.
[p. 45]
ROELAND.
                                                  Meineedige, gy heenen?
(995) Na zo veel eeden!
BELIZE.
                                Ach hoe beeft hy!
KORIDON.
                                                      ’k Zie hém weenen.
THÉRSANDER.
Men neem zyn doen in acht, verlaaten wy hém niet,
Myn kinderen, in zulk een onrust, én verdriet.
ROELAND.
Zy lacht myn wanhoop uit, zo tróts én onbewoogen,
Daar ik zo téder én zo trouw haar héb bemind.
THÉRSANDER.
                                                                        Zyne oogen
(1000) Zyn nu bedaarder.
KORIDON.
                                      ’k Zie vermindring in zyn druk.
ROELAND.
Ik dacht vernoegt met haar te leeven in geluk
En weelde, maar, helaas! wélk een geluk?
THÉRSANDER.
                                                                    Zyn zinnen
Zyn zékerlyk gekwétst, én dus ontstélt door ’t minnen.
BELIZE.
Hoe! kan door liefde zulk een razerny geschiên,
(1005) Daar we onze Harders door de min zo vrolyk zien?
THÉRSANDER.
O ja wie door de min tót lieven word gedreeven,
Moet zich aan doodelyke onheilen overgeeven,
Voor twé die door de min gelukkig zyn gemaakt
Men duizend and’ren in élénde ziet geraakt.
KORIDON.
(1010) Hy schynt bedaart.
THÉRSANDER.
                                    Men zoek zyn droefheid te overwinnen,
En streel met wat vermaak zyn rustelooze zinnen.
[p. 46]
Gy Dafnes, wyl gy kunt, héf aan een vrolyk liet;
Geen béter artseny voor diergelyk verdriet.
Harders.
    Zégen moet Angelika kroonen,
    (1015) Zégen kroon Medoor zyne min.
Dat zy eeuwig als zy’t prachtig hof t’zaam bewoonen
    Aan elkaâr met vernoegde zin
Gelyk als in dit woud oprechte liefde toonen.

Koridon Belize en gevolg.
Zégen moet Angelika kroonen
(1020) Zégen kroon Medoor zyne min.
ROELAND.
Rampzalige, zwygt stil; vermeerdert gy myn smart?
Verscheurt gy sonder eind myn ongelukkig hart?
Durf uwe stoutheid my zo wreed, én bitter hoonen?
Dank uw’ geringheid, die myn toorn u doet verschoonen.
(1025) Vertrek uit myn gezigt.
THÉRSANDER.
                                    Ach! vliênwe.
Altezaamen.
                                                          Laat ons vliên!



ZÉVENDE TOONEEL.

ROELAND, alleen.

Ik bén bedroogen! ’k bén verraaden! kan’t geschiên!
O Hémel! die ondankb’re om wien ik héb verraaden
Myn deugd, én al myn roem door zo veel oorlogsdaaden
Verkreegen! ach, myn hart, hoe snood zyt gy misleid?
(1030) Helaas! is dit de vrucht van myn genégenheid.
En gy, o zoete hoop, ontvonkt door haare lonken,
In wélk een poel lég ik door uw gevley verzonken!
Getuigen, die my van hun snoode liefde spreekt,
[p. 47]
’t Is tyd dat zich myn min, die gy durft hoonen, wreekt,
(1035) ’k Moet alles wat ik zie de stréngheid doen gevoelen
Der naare afgryss’lykheên die door myn zinnen woelen.
Roeland verbreekt de gesneede létteren, rukt takken van boomen, én stukken van rótzen af.
Ach! moet de min my nóch vervólgen tót in ’t graf?
Ik leef niet meer, én blyft my ’t lót nóch éven straf?
Wats die, Angelika; hoe komt gy zo verbólgen,
(1040) Dat gy myn schaduw tót in de afgrond kunt vervolgen,
Hébt gy me in ’t leeven dan nóch niet genoeg veracht?
O Roeland voegt u nóch dees ridderlyke pracht?
Wég staal, gy kunt voortaan myne oogen niet behaagen.
Wég hélm, het voegt geen schim als my u meer te draagen.
Roeland zyn wapenen wég geworpen hébbende, scheurt zyn gewaad, én vaart in zyne woede voort.
(1045) Maar wélk een afgrond gaat daar open voor myn oog
Waar blyft de vlam die my daar straks in ’t aanzigt vloog?
Wat zie ik! wélk een naar geluit vervult myne ooren?
De hél heeft myne val gewisselyk gezwooren,
Wélk een gewapend spook verschynt voor myn gezigt!
Roeland waant eene vande hélsche razernyen te zien, hy spreekt ’er tégen, én meent dat zy hém antwoord.
(1050) Ach! wreed gedrócht, waarom sleept gy me weer in ’t licht
Wat eischtge! spreek... O pyn! ik voel myn ziel verscheuren!
Hoe bitter moet ik myn voorleden drift betreuren!
’k Word door de wreedheid, en ’t ondraagelyk gewéld
Myns lydens, tót een baak voor dwaaze min gestélt.

EINDE VAN HET VIERDE BEDRYF.
Continue
[p. 48]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Verbeeldende ’t Paleis van Logistilja.


LOGISTILJA, ASTÓLFUS.

ASTÓLFUS.
(1055) Een wonder ongeval, wél waardig te beklaagen,
Daar al de waareld voor verstéld staat, én verslaagen,
En dat my boven al de zinnen heeft ontroert,
Eêlmoedige Prinsés heeft my tot hier gevoert.
    Héld Roeland, door de min tot razerny gedreeven,
(1060) Leid een beklaaggelyk, én hém onwaardig leeven,
’t Geen al zyn eerste roem te deerelyk verdooft.
Angelika, die hém van zinnen heeft berooft,
Is oorzaak van die ramp, door haar strafwaardig hoonen,
Wyl zy in zyne plaats Medoor tot Vórst doet kroonen,
(1065) En door zo snoode keur zyn min te tróts veracht.
Zy heeft door wanhoop hém tot razerny gebragt:
Hy, van dat oogenblik door woede, én toorn bezéten,
* Heeft niet alleen zyn deugd, én dapperheid vergeeten,
Maar al wat ménsch’lyk is, dewyl hy, gantsch verwoed,
(1070) In zyne uitzinnigheid, al wat hém ook ontmoet
Vernielt, én ménsch, én vee zyn dolheid doet betreuren;
Men ziet, waar hy zich keert, verwoesten, én verscheuren:
Zyn wonderlyke kracht, die nimmer weérga zag,
En die men vry voor meer als ménschelyk roemen mag,
(1075) Word jammerlyk gespilt, steenrotzen, hooven, boomen,
Niets kan de grimmigheid van zyn gewéld ontkomen.
Maar gy, Prinsés, altyd zo mild mét uwe gunst
Voor de ongelukkige, gy, die door uwe kunst,
En heilzaame artzeny veel kwaalen hébt geneezen,
(1080) Zultge ongevoelig van zo groot een rampspoed weezen?
Erbarm u over ’t lót van die beroemde héld
[p. 49]
Door zyne dwaaze min in zulk een staat gestélt
Dat élk, die eer tot nyd wierd door zyn roem bewoogen,
Hém nu niet aan kan zien als mét meêlydende oogen.
(1085) Ay, Logistilja, hoor na myn gebéden; ’k weet,
Indien ge uw goedheid, én uw kunst aan hém besteed,
Gy zult gewisselyk zyn razerny betoomen.
LOGISTILJA.
Uwe éd’le zórg, myn Heer, is reeds al voorgekomen.
Ik héb, door zyne ramp op ’t allerhoogst ontroert,
(1090) Mét myne dienaars hulp, hém in myn hóf gevoert,
Na dat hy, afgemat van woede, én moe geronnen,
Wierd van een diepe slaap gestilt, én overwonnen.
Een édle drank, voor hém op ’t kunstigste bereid,
Stut voor een wyl de loop van zyn uitzinnigheid;
(1095) Hy rust op deze koets: maar échter, ’t staat te vreezen
Dat al myn kunst te kleen, én krachteloos zal weezen,
Om hém te léveren in zyn voorgaande staat,
En een volkomen’ rust.
ASTÓLFUS.
                                    Ik wacht van uwe raad
En uwe gunst, Mevrouw, al wat ons staat te wénschen.
LOGISTILJA.
(1100) Al héb ik door myn kunst de elénde veeler menschen
Verandert, ’k durf my niet vermeeten dat ik zal
Hém kunnen hélpen in zyn droevig ongeval.
Men zou veel lichter zélf de naare hél doen beeven,
De donder stillen, én de bliksem wétten geeven,
(1105) De winden témmen, hoe onstuimig aangevoert,
Als een gemoed ’t wélk door de liefde word ontroert.
ASTÓLFUS.
Helaas! Mevrouw, kan uwe kunst hém dan niet baaten?
En zult gy hém als ongeneesselyk verlaaten?
LOGISTILJA.
Ter liefde van uw’ vrind, die onverwinb’re héld,
(1110) Word alles wat myn kunst vermag in ’t wérk gestélt?
Myn Hófgezin, om hém, wanneer hy komt te ontwaaken,
[p. 50]
Te streelen staat bereid, óf hém iets kon vermaaken,
Mét zang, én snaaren spél, én zoete mommery,
Op zyne kwaal gepast. Licht raakt zyn razerny,
(1115) Als meermaal is gebeurt, daar door wat aan ’t bedaaren.
Zy nad’ren vast. Elk maak op ’t kunstigst voor te vaaren.
Mén wacht’ van ’s Hemels gunst, door innige gebeên,
Een wénschelyke uitkomst in zo groote zwarigheên:
Die kan alleen ’t gewéld van zyn ontstélde zinnen
(1120) Meêdoogend aanzien, én genadig overwinnen.
Ach! wierd in zyne ziel zyn dolle min geblust,
Ik zag hém haast hérstéld in zyn voorgaande rust.



TWÉDE TOONEEL.

LOGISTILJA, ASTÓLFUS, ROELAND slaapende, Hófgezin.


LOGISTILJA.
        Verméng met zang uwe vrolyke snaaren;
            Men blus voor altoos zyne gloed.

            (1125) Hémel, gun zyn ontrust gemoed
        Voor de Liefde te vlien, én eeuwig te bedaaren.
        Wat heil, wat heil, die zyne ziel behoed,
            Voor ’t snood vergif van ’t liefde zoet!

Het Hófgezin.
        Wat heil, wat heil die zyne ziel behoed,
            (1130) Voor ’t snood vergif van ’t liefde zoet!
Dans, van het Hófgezin.
LOGISTILJA.
        Vergun aan deeze héld uwe genade wéder,
            O Réden, geneez zyne smart.
        Hoe ongelukkig is, als gy’t verlaat, een hart!
            Ay, zie meêdoogend op hém néder.


[p. 51]
Alle te zaamen.
        (1135) Wat heil, wat heil, die zyne ziel behoed,
        Voor ’t snood vergif van ’t liefde zoet!

Het Hófgezin vervolgt zyne dans, ondertusschen roept
    Logistilja de geesten der oude Hélden om haar te hélpen
    tót Roelands herstélling.

          O gy, doorluchte Héldenschimmen,
          Gy wiens onstervelyke naam,
        In volle luister praalt, vereeuwigt door de faam,

          (1140) Komt uit uw duistre rustplaats klimmen.
          Verschynt, én stérk mét uwe gunst,
          De poogingen van onze kunst.

De Héldenschimmen verschynen.


DÉRDE TOONEEL.

LOGISTILJA, Hófgezin, Schimmen der Hélden.

LOGISTILJA.
            Ontwaak, én wil ons hooren.
            Laat de Roem u bekooren.

            (1145) Wie haar aanbidd’lykheden eert,
            O Roeland, eeuwig triomfeert.

Logistilja mét de Héldenschimmen.
            Ontwaak, én wil ons hooren.
            Laat de Roem u bekooren.

Op het geroep der Hélden, ontwaakt Roeland.
ROELAND.
Wat’s dit! waar bén ik? wat geluit verzacht myn zinnen?
(1150) Wiens édle bystand komt myn zwakheid overwinnen?
Wat voel ik! is het vier van myne min gedooft,
Dat my zo deerelyk van oordeel had berooft?
O Hémel! stond my zulk een gunst van u te wachten?
[p. 52]
Maar, hoe ontroeren my myn treurige gedachten!
(1155) Ach! kan ik zonder schrik gedénken in wat staat
De min my heeft gebragt door zyn heillooze raad.
Ach! van wat kwéllingen voel ik myn ziel bestryen,
Wanneer ik overpeins, o spyt! myn razernyen!
’k Héb, doolende, verwoed, én gantsch beroofd van geest
(1160) Een Schouwspél, én een spót voor ieder een geweest.
Een eindeloos verwyt gevoelt myn ziel van binnen.
De réden voel ik weêr ontvonken in myn zinnen,
Maar ongelukkige als ik bén, ’t geschied alleen
Om my, helaas! myn schande, én myn rampzaligheên
(1165) Te klaarder te doen zien. ach! moet ik overleeven
Myn roem! hoe kan het lót my zwaarder straffe geeven?
’k Stérf ieder oogenblik, van schaamte, duizend doôn,
Waar schuil ik in myn ramp, ach! waar na toe gevloôn.
Onzaal’ge Roeland? in wat onderaardsche kuilen
(1170) Zult gy, na zulk een val, én hoon, u tóch verschuilen?
Verbérg, zo ’t mooglyk is, in ’s afgronds duistre nacht
U zélve voor u zélfs. O dood, hoor myne klagt,
Hélp my uit lyden...
LOGISTILJA.
                              ’k Bid laat uw droefheid vaaren,
Héld Roeland; gun uw ziel een weinig te bedaaren,
(1175) Na zulk een onweer als zy korts heeft uitgestaan.
De Hémel die, als ’t blykt, mét uwe ramp begaan,
U uwe zinnen door zyn gunst heeft weêrgegeeven,
Eischt van uw’ dankbaarheid te zorgen voor uw leeven.
Hérstél uwe eerste roem, én uwer deugden glans;
(1180) Behaal door uwen arm een onverwelkb’re krans.
Laat u de schaamte van ’t voorleden’ niet belétten.
Waar is ooit héld geweest die niet somtyds de wétten
Der réden overtrad, én in de zwakheid viel?
Maar ban, myn Heer, verban voor eeuwig uit uw ziel
(1185) De snoode liefde, die zo stréng haar heeft bezéten,
En wil wat zy u heeft doen lyden nooit vergeeten.
ROELAND.
Helaas! Mevrouw, vergeefs stélde ik zulk uit myn zin,
[p. 53]
De heele waereld weet van myne dwaaze min,
En myne uitzinnigheid, die niemand kan verschoonen.
(1190) Mét wélk een aangezigt zal ik me gaan vertoonen
Voor mynen Koning, voor myn vrienden, die myn staat
Verfoeyen? ik verdien zyn toorn, én hunne haat.
De vyand zélf, die my voorheen nooit durfde wachten,
Zal my in ’t Oorlógsvéld beschimpen, én verachten.
(1195) En gy, myn trouwe vriend, Astólfus, ach! wat smart
Gevoelt door u te zien, myn ongelukkig hart.
Wat dryft uwe éd’le ziel zich nóch met my te moeyen
My, die gy mét meer récht als and’re moet verfoeyen,
Wyl ik uw’ goede raad gehoont héb, én veracht.
(1200) Waar door verdien ik dat gy na myn bystand tracht?
ASTÓLFUS.
Ay, Roeland, wil myn raad op nieuw niet wéderstreeven,
Maar, nu de hémel u ’t verstand heeft weergegeeven,
Door dees Prinséssen hulp, doen zien aan ieder een,
Dat gy weêr meester zyt van uwe zwakkigheên,
(1205) Doe uw verbolgenheid dén vyanden gevoelen:
Wil in hun heilloos bloed ’t vuur uwer woede koelen.
Gy weet dat gy alleen door haar bekoorlykheid,
En vals gevley niet waard bedroogen, én misleid,
Wyl duizend andere om haar snoode liefde zuchten.
(1210) De braave Sakripant, verheert van ongenuchten,
Op ’t hooren van haar trouw, légt reeds het hart doorboord,
En heeft, uit wanhoop, zich mét eigen hand vermoordt.
En Ferragus, door een gelyke zucht gedreeven,
Heeft zich gantsch troost’loos, én verwoed op reis begeeven.
(1215) Maar gy wien béter lót van ’s Hémels gunst gebeurt;
’t Is tyd dat gy ’t gerucht van uwe zwakheid steurt.
Laat u voortaan de zucht tót roem alleen bekooren.
LOGISTILJA.
Ja, Roeland, wil een raad voor u zo heilzaam hooren,
Ga, pluk de Lauw’ren die u zyn van ’t lót belooft,
(1220) ’t Is tyd dat uwen arm de ontfange hoon verdooft,
[p. 54]
Ga, réd uw vaderland, ten uitersten verlégen:
’t Wacht zyn behoudenis alleen van uwen dégen.
Gy voert de schrik mét u, waar gy u heenen wénd.
Al ’t Sarazynsche heir is uw gewéld beként.
(1225) De Roem verbeid u, ga, én wil haar eeuwig vólgen;
Maar blyf de ontrouwe min in eeuwigheid verbólgen:
Het is een leidsman die ons ten verdérve voert.
ROELAND.
Mevrouw, ik voel myn hart door uwe reên ontroert:
Myn dapperheid begint op nieuw in my te ontsteeken,
(1230) Om myn geleede smaad op ’s Vyands heir te wreeken.
Astólfus, gaan we daar de waarde roem ons nood:
Nooit was myn zucht tót haar zo hévig, én zo groot.
Myn zwakheid die my korts in traanen deede smooren,
Verstréktme tans alleen een prikkel om myn tooren
(1235) Te ontvonken; al myn druk is tévens uitgeblust;
En ik voel myn gemoed bezadigt, én gerust.
    Maar, hoe zal ik aan u myn dankbaarheid betuigen,
Grootmoedige Prinsés? die my ziet néderbuigen,
Uit diepe érkéntenis; voor zo veel deugd, én gunst,
(1240) En de ed’le bystand van uwe onwaardeerb’re kunst.
    En gy, wie gy ook zyt, die door uw minzaam kweelen
Half slaapende my in myn droefheid bly kwaamt streelen,
Mét zang, én snaaren spél,’k bén u te zaam verpligt.
    Gy hélden schaduwen, die myn ontroert gezigt
(1245) Mét uwe mommery verheugt, én komt vermaaken,
Weet dat ge inwendiglyk myn moed hébt doen ontwaaken.
Uw spél verveeltme niet, ik héb ’t mét vreugd gehoort
Toon nu om stryd uw kunst, vaar in uwe yver voort.

    De Hófjoffers, én Héldenschimmen betuigen al dansende
        hunne blydschap over de geneezinge van Roeland. De
        Roem, voorgegaan van de Schrik, én gevolgt van de
        Faam komt Roeland vermaanen zyn Vaderland zonder
        uitstél te gaan verlóssen.




[p. 55]

VIERDE TOONEEL.

De ROEM, de FAAM, de SCHRIK, mét heur gevolg, ROELAND, LOGISTILJA, Hófjoffers, ASTÓLFUS, Héldenschimmen.

De ROEM.
’t Is tyd, o Roeland tyd dat ge u ter wapen geeft.
(1250) De schrik vliegt voor u heen, waar door uw vyand beeft.
Ga, réd uw Vaderland uit der Barbaaren handen;
Verzaak de laffe Min, verbreek zyn snoode banden,
Maak, onverwinb’ren héld, dat gy tóch nimmer ’t leed
’t Geen hy uwe édle ziel doen lyden heeft vergeet.
ROELAND.
(1255) Neen: waarde Roem; ’k bekén de min had my bedroogen,
Maar’k voel me vry, én buig alleen voor uw vermoogen.
Men geef my wapenen. Ik moet myn Vaderland
Gaan rédden uit de gloed van ’s dollen Oorlogsbrand.
Roeland ontfangt de wapenen, die de joffers,
én hélden hém aanbieden.
De joffers, én hélden, terwyl hy zyn ongeduld om te vertrékken
    doet blyken, danssen wéderom, tót téken van vreugd, waar
    na door Logistilja, haar hófgezin, het gevolg van de Roem,
    én de hélden schaduuwen word gezongen.
Logistilja en de Chooren.
            Ay hoor de Roem u nooden:
            Volg voortaan alleen haar gebooden.
            Neen, neen. vergeet tóch niet
            Het leed door de liefde u geschied.

EINDE VAN HET VYFDE, én LAATSTE BEDRYF.



[p. 56: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

fol. *2v mogen er staat: mogeu
ibid. Heeren er staat: Heereu
vs. 5 dapp’re er staat: dapp’e
vs. 403 is dubbelrijm.
vs. 527 voor er staat: voor voor
p. 34 er staat: 43
vs. 772 schoonheid er staat: schoonbeid vs. 943 huuwlyks er staat: hnuwlyks
vs. 959 geschied. er staat: gescheid.
vs. 975 wénken er staat: wénken.
vs. 1019 dubbelrijm.
vs. 1067 door woede er staat: doorwoede