LIchthert ende Kleynsorgh uytkomende, droncken zijnde, hebben eenige reden, ende beginnende de pijpen te stellen voor de deur van een quaet wijf, genaemt Trijn Ratels, die uyt komt, en vint niemant, maeckt groot gekijf. De Ratelwacht op t slach komende, krijgt met haer woorden, ende vertrecken, seggende niemant vernomen te hebben: Maer een van de Buerwijven, genaemt Gees Dollemoers, raet Trijn Ratels over de Pijpestelders te klagen, die sy niet en kan. Theodoor, een verlieft Vryer, na sijn Vryster gaende, hoort gerucht, verbaest zijnde, loopt schielick na sijn Liefs huys, die hy aen de deur vindt. De Pijpestelders weder komende, raeckt Theodoor gemackelick by de Vryster binnen s huys, sy bedrijven vreemde nieuwigheden, en vertrecken; Trijn Ratels kijft op haer; maer een Timmerman, genaemt Meester Clement, uitkomende, beklaeght hem over het slap werck, en de diere tijdt; siet Theodoor van sijn Vryster komen, die van Trijn Ratels aengerandt wordt, als schuldigh tot het quaet; hy ontschuldight hem, sy roept de Bueren, die geweldigh kijven op Theodoor; maer Clement spreeckt ten besten, seggende Theodoor onschuldigh te zijn, waerdoor sy op Clement toornigh worden, die wech gaet: maer eindelick door Theodoor beweeght, geven hem ghelijck, en gaen vredigh na binnen. |