Ceneton D6487.
Philoctetes, Treurspel door Jacobus Stamhorst.
Naar de Philoctète van Jean Baptiste Vivien de Chateaubrun, Frans-klassicistische aanpassing van Sophocles Philoktetes.
Amsterdam 1758.
Uitgegeven door Madelon Monté.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit van Leiden.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
PHILOCTETES,
T R E U R S P E L.
Gevolgd naar het Fransche van den Heere
de CHATEAUBRUN, Lid der
Fransche Academie.
[Gravure: Muze en Faam].
Te AMSTELDAM,
By IZAAK DUIM, Boekverkooper, op den hoek van
den Voorburgwal en Stilsteeg, 1758. Met Privilegie.
VOORBERICHT.
Wanneer my dit Stuk, in het Fransch ter handen wierd gesteld, met aanmaaning, om daarvan een Nederlandsche Navolginge ten Tooneele te voeren; behaagde hetzelve my aanstonds zo wel, dat ik, misschien al te ligt, my liet overreden, om dien last te aanvaarden.
De ongemeenheid van het onderwerp, de kunstige schikking van het gantsche Spel, waaromtrent de Fransche Dichter, zich, met veel oordeel, bediend heeft, van den Griekschen PHILOCTETES van SOPHOCLES (waarvan in Le Theatre des Grecs, van den Geleerden Jesuit BRUMOY, eene vokomene Vertaalinge te vinden is) de fraaije werking der verschillende hartstochten, daarin voorkomende, en de treffelyke lessen, welke uit dit Tooneelstuk te haalen zyn, tot het betrachten van deugd, en om aan het gemeene welzyn des Vaderlands, alle daartegenstrydende byzondere belangens, verongelykingen en gemoedsdriften opteofferen, hebben my, in het behandelen des werks, als tot zo veele aanspooringen verstrekt, om deeze Navolginge, zo spoedig het my doenelyk ware, te voltooijen, gelyk ik dezelve nu den bescheidene Kunstminnaaren aanbiede; hoopende dat dezelve daarin eenig genoegen, en de Godshuizen voordeel vinden zullen, in welke gevallen ik my der genomene moeite, die my tevens tot eene onschuldige uitspanning verstrekt heeft, niet beklaagen zal.
Geene wezentlyke veranderingen, heb ik nodig geoordeeld te moeten maken, dan alleen, dat ik de vrouwelyke Hoofdpersonaadje, (welkers gelukkige vinding, zonder de regels der waarschynelykheid te schenden, dit Spel, zelf boven het Grieksche, zo veel luister en bevalligheid byzet) eenen anderen naam heb gegeeven, vermits die van SOPHIE, zo als zy in het Fransche stuk genoemd word, my te gelykluidende, met eene onzer hedendaagsche vrouwenaamen, voorkwam te zyn.
PERSONAADJEN.
PHILOCTETES, Koning van Eubéa.
ULYSSES, Koning van Ithaka.
PYRRHUS, Zoon van Achilles, Koning van Thessaliën.
CEPHIZE, Dochter van Philoctetes.
PALMIRE, Voedster van Cephize.
DEMAS, Voornaam Krygsbevelhebber in het Griek-
sche leger.
Eenig KRYGSVOLK.
Het Tooneel is op het Eiland Lemnos; in het ge-
zicht der Spelonk die PHILOCTETES tot ver-
blyf verstrekt.
PHILOCTETES,
TREURSPEL.
_____________
EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
ULYSSES, PYRRHUS, DEMAS.
PYRRHUS.
Waarom zo lang, Mynheer, myn wenschen uit te stellen,
Die naar het Troische strand met heeten yver hellen?
Toen ik van Scyros voer, vermeldde gy geen woord,
Dat ik ontscheepen moest aan Lemnos rotzig oord,
(5) Aan deez onvruchtbren grond, deeze aakelige stranden,
Daar blinde klip, by klip, ons hinderde in het landen:
Was u t gewest bekend?
ULYSSES.
Hier is de woonplaats van
Vorst Philoctetes, die den Staat behouden kan.
PYRRHUS.
Zo heeft Ulysses my met dwaaze hoop bedroogen?
(10) My dacht dit stond alleen aan Pyrrhus krygsvermogen.
ULYSSES.
Met u strekt Philocteet der Grieken toeverlaat;
Daar gy hen, zonder hem, hy, zonder u, niets baat:
Keert hy naar t leger niet, wy, verr van Troijens wallen
Te slechten, zullen tsaam in s Vyands magt vervallen.
PYRRHUS.
(15) Welk een voorspelling! van waar komtze u?
ULYSSES.
Van de Goôn.
t Is tyd, dat ik u hier hun hoog besluit vertoon.
De Grieken, om t verlies uws Vaders gantsch verslagen,
Bestonden in dien nood hun Goden raad te vraagen;
Maar s Hemels gramschap deed hunne angsten niet vergaan:
(20) Verwacht niets van de Goôn, (zo sprak hen Calchas aan)
Uw leger word vernield, gy hebt den dood te schroomen,
Zo k Philoctetes niet, met Pyrrhus, hier zie komen.
Van all de Oraaklen, die zyn mond ons heeft gemeld,
Is nooit by de uitkomst iets door t lot te loor gesteld.
(25) Na negen jaaren kryg, voor Troijen aangevangen,
Waar aan nog Azië zyn lot vol schrik ziet hangen;
Na zo veel moeite, ondanks t roemwaardigst krygsbeleid,
Verstrekt de dood het loon van onze dapperheid.
Gy, ik, het Grieksche heir, Mynheer! t zal alles sneeven,
(30) En tot ons bitterst leed de schande ons overleeven.
PYRRHUS.
k Ga Philoctetes zien, hem melden.....
ULYSSES.
Neen; blyf staan.
Hoor eerst de rampen, die gy moet beschreijen, aan.
Wyl hy de Grieken haat, met onverzetbre zinnen,
Zult gy de driften van zyn gramschap nooit verwinnen.
PYRRHUS.
(35) Wat voorval heeft die woede ontstoken in zyn geest?
ULYSSES.
Tot nog is dat geheim u niet bekend geweest.
Gy waart te Scyros, Vorst, en in uw vroege jaaren,
Was t geen bekwaame tyd om zulks u te openbaaren;
Gy had het nimmer naar de reden toen bevat.
(40) In daanvang van t beleg voor Priams trotse Stad,
Nam Hector op den Griek een proev van zyn vermogen,
Die niets dan nadeel spelde aan duitslag van ons poogen.
Toen wierd Vorst Philocteet, die hem vol moeds weêrstond,
Met een vergiften schicht, zwaar aan den voet gewond.
(45) Hoor, hoe die droeve wond den Held op t wreedst doet kwynen:
t Venyn ontdekt zich eerst door de ysselykste pynen,
Waarna een diepe slaap zyn felle woede sust,
En alle smart verdwynt op t einde van die rust.
Want naauwlyks heeft de slaap t gezicht des Helds begeeven,
(50) Of hy gevoelt zyn stem en eerste kracht herleeven,
Die steeds weêr groeijen, voor een toeval, even wreed,
De kunst heeft al haar vlyt vergeefsch aan hem besteed.
t Geduld van Philocteet ging toen geheel verlooren;
Zyn mond deed niet dan woede en ongenoegen hooren;
(55) Belaadde de Oversten met smaadelyk verwyt,
Zy waren hem te traag, te moedloos in den stryd;
t Voorzichtigst raadsbesluit was laffe vrees betoonen,
Voor all straalde in hem uit zyn wrok op Atreus Zoonen.
Die wrevel stond, in t eind, den Vorsten niet meer aan,
(60) En heimlyk kreeg ik last om hen daarvan te ontslaan.
Toen veinsde ik, dat ik t heir verliet uit ongenoegen,
t Geen Philocteet bewoog om zich by my te voegen.
Wy deden Lemnos aan, daar ik zyn slaap bedroog,
Wyl k, eer hy wakker wierd, te rug naar t leger toog.
PYRRHUS.
(65) Een ongelyk, zo wreed, moet hem uitzinnig maaken.
ULYSSES.
Rep daarom niets van t geen zyn gramschap kan doen blaaken.
Zorg, datge, als gy hem ziet, onnutte reên vermyd,
En doe hem straks verstaan dat gy Vorst Pyrrhus zyt;
Datge, op uw reis van Troije, aan deeze gehaate stranden
(70) Door zwaaren storm verzeild, uws ondanks, hier moest landen.
Voorkom zyne achterdocht en hou voor alles stil,
Dat ik op Lemnos ben en hem vervoeren wil.
Voeg hier nog verder by, dat na Achilles sneeven,
Gy aan der Grieken beê te veel had toegegeeven,
(75) En u, van Scyros naar hun heir, begaaft op weg;
Dat alles u verveelde in zulk een traag beleg;
Dat Atreus Zoonen en Ulysses, daarenboven,
Uit schandlyke eigenbaat, u wilden snood berooven
Van t voorrecht en den buit, dien Held Achilles staal
(80) Voor u verworven had, door zo veel zegepraal;
Dat gy, verstoord op t heir, waar t onrecht blyft gebieden,
De Grieken, en voor all Ulysses, gaat ontvlieden;
En weêr naar Scyros keert, opdat gy vrienden vindt,
Met wie een heldenhart zich waardiger verbind.
(85) k Verzeker u, Mynheer, dat Philocteet, gedreeven
Door zynen afkeer van een afgezonderd leven,
En zweerende aan den Griek zyne eeuwige ongenaê,
Niets meer verlangen zal, dan dat hy met u ga.
Zo ras wy aan ons boord hem zien, naar ons begeeren,
(90) Zal t schip dat hem verbeid, de boeg naar Troije keeren.
Zo word die dappre Held, daar hy zulks minst verwacht,
Nog in twee uuren tyds naar t heir te rug gebragt;
Alwaar elks hulde, en de eer, hem ryklyk toegemeeten,
t Geleeden ongelyk hem ligt zal doen vergeeten.
PYRRHUS.
(95) Die list, onwaardig aan een Koning, zal, hoe t zy...
ULYSSES.
Wie kan die nutte list tot nadeel strekken?
PYRRHUS.
My.
ULYSSES.
Om welke reên, Mynheer?
PYRRHUS.
Die moet u de eer verklaaren.
k Zal Philocteet ronduit den inhoud openbaaren
Der Godspraak, die gy hebt uit Calchas mond verstaan.
(100) Zo hy één oogenblik vertraagt met my te gaan,
Myn arm.....
ULYSSES.
Wat kunt gy van een stryd met hem verwachten,
Die, Hercules gelyk in fierheid, moed en krachten,
Dien held alom verzelde; en niet slechts aan zyne eer,
Maar ook aan zyn bedryf heeft deel gehad, Mynheer?
PYRRHUS.
(105) Hoe, waant gy myn gemoed door laffe vrees te treffen,
Als ik dopvolger van Alcides hoor verheffen?
Verr dat zyn groot bestaan beschroomdheid wekke in my,
Vind ik my aangespoord om meer te doen, dan hy.
Al hulp hem Hercules, met Goddelyk vermogen,
(110) k Zou, in zyne armen zelfs, hem nog te dwingen poogen.
ULYSSES.
Ach! k zie met vreugde, aan t vuur dat u uit de oogen straalt,
Hoe nog Achilles leeft, en in u adem haalt.
Dit fier besluit verruktme en t zou uw bloed betaamen,
Maar t heil van t Vaderland hangt aan uw beiden tsaamen.
(115) Indien gy tsaamen strydt en een het leven laat,
Blyft Griekenland in nood, en gy bederft den Staat:
Ja, hebt u, langs dien weg, van alle hoop versteeken,
Om met onsterflyke eere op Troijen u te wreeken.
PYRRHUS.
De kracht der reden moet hem brengen tot zijn pligt.
(120) Zyn eigen voordeel zelfs eischt, dat zyn gramschap zwicht.
ULYSSES.
Een aangedaane hoon kan vinnig t harte knaagen.
Nooit kon met zo veel recht Achilles zich beklaagen;
Die vruchtloos door de stem der Goôn zelfs wierd gevleid.
Verwacht van Philocteet geen meer toegeevendheid.
PYRRHUS.
(125) Vergeefsch houdge aan, watge ook my moogt te kennen geeven,
Ik volg den raad, dien my de deugd heeft voorgeschreeven;
Zy spreekt, als zy gevoelt, en handelt even vry:
Ik zou u ondienst doen, Mynheer! door veinzery.
ULYSSES.
Aan welk een ydle zorg kon zich uw ziel gewennen!
(130) Leer beter t groot geheim van t kunstig heerschen kennen.
t Gezag der reden geld by weinig menschen iet;
t Is schrandre list alleen, waardoor men hen gebied.
Hoe zyn de driften, die een Konings troon omringen,
Toch anders dan door kunst, die u verbaast, te dwingen?
(135) Word veelerlei belang, vol tegenstrydigheên,
Ooit anders tsaam gevoegd, tot heil van t algemeen?
Te groote vroomheid zou t gemeene welzyn deeren;
De Oprechtheid word vermengd met Staatkunde in t regeeren.
t Geluk van t Vaderland is de allereerste wet,
(140) t Behoud des Staats t voornaamst, waarop een Koning let.
PYRRHUS.
Ik zie, hoe heilzaam t is uw lessen te overweegen,
En echter staat myn hart uw grondbeginzels tegen;
Ik hoor, daar my metëen een felle wroeging plaagt,
Hoe zich de deugd ontroert, en hoe zich de eer beklaagt.
ULYSSES.
(145) Dan moetge op t oogenblik te rug naar Scyrus spoeden;
En u de schande van t vergeefsch beleg verhoeden.
PYRRHUS.
Dat de aarde, die t betreê, zich opene veelëer!
ULYSSES.
Weêrsta dan langer niet myn nutten raad, Mynheer.
Ulysses durft uw moed de heerlykste eer belooven.
(150) Ik zie, hoe Pyrrhus reeds streeft Philocteet te boven
In dappre daaden, daar s Helds oude roem voor zwicht.
De Grieken zyn hun heil, hun rust, aan u verpligt;
De onsterffelyke zege onhoud zich voor de wallen
Van Troije, en wacht uw komst, om u in darm te vallen.
(155) k Zie Paris, Helenus, Antenor en de bloem
Der helden, deelgenoots voorheen van Hectors roem,
Daar vruchteloos hun moed uw zege wil bepaalen,
Met bloed, te laat gestort, Achilles bloed betaalen;
En nevens hen de Goôn der Troijeren, verheerd,
(160) Schoon blaakende van spyt, voor Pyrrhus staal verneêrd.
k Zie t alvernielend vuur langs uw bebloede schreden.....
PYRRHUS.
Wat onweêrstaanbre kracht gebruiktge om te overreeden?
k Voel my myzelv ontrukt door t heil, dat gy voorspeldt.
All t geen gy hebt beraamd word straks in t werk gesteld.
ULYSSES.
(165) Ik keer naar t schip terug; gerust op uwen zorgen.
TWEEDE TOONEEL.
PYRRHUS, DEMAS.
PYRRHUS.
Waar houd die Held zich in t onmeetbaar woud verborgen.
Maar k zie hier, zo my dunkt, bewys van menschen schreên;
Naar t gintsche afgryslyk hol wyst ons het voetspoor heen.
ô Demas! zou dan daar de naare wooning weezen,
(170) Waar Philoctetes t woên van t straffe lot moet vreezen?
Treên wy daar binnen.
DEMAS.
Gun, dat ik u voor moog gaan.
PYRRHUS.
Neen, neen, ik zal terstond wel kunnen bien... blyf staan.
Wanneer Pyrrhus de laatste woorden spreekt,
is hy ter zyde, en voor den ingang der spelonk.
DEMAS.
Waarom, Mynheer?
PYRRHUS.
Myn oog kan naauwelyks verdraagen
Dit ysselyk taafreel van s menschen droeve plaagen;
(175) k Zie aarde vaten, ruw uit nood vervaardigd, staan,
Een legersteê bereid van heesters, takken, blaên.
DEMAS.
Ja, dit s de plaats, alwaar, van t menschdom afgescheiden,
Een Krygsheld, zo beroemd, zyn sterfuur moet verbeiden.
PYRRHUS.
ô Goden! moest een held, zo groot als Philocteet,
(180) Een noodlot ondergaan, zo deerniswaard, zo wreed!
Helaas! wat rampen staan den stervling al te schroomen!
Ach! hoe beklaaglyk zyn we, als wy ter waereld komen!
DEMAS.
Welhaast maakt beter lot dien Held ons weêr tot vriend.
PYRRHUS.
Wat heeft hy dan misdaan, dat zo veel straf verdient?
(185) Een al te scherp verwyt, ligt billyk toegedreeven,
Waartoe, misschien, t verzuim der Vorsten reên kon geeven.
DEMAS.
Hy kan niet verre zyn.
PYRRHUS.
Kom, zoekenwe overal;
Ons roepen.....
DERDE TOONEEL.
PYRRHUS, CEPHIZE, PALMIRE,
DEMAS.
PYRRHUS.
Maar wie zien we? ô gunstig lotgeval!
Wat schoonheid! onze komst doet haar voor onheil duchten.
CEPHIZE.
(190) Palmire, ach! keeren wy.
PYRRHUS, haar volgende.
Mevrouw, waar wilt gy vluchten?
Kan t mooglyk zyn, datge in een Griek uw vyand ziet?
Wat toont zich voor uw oog dat u geen hulde bied?
CEPHIZE.
Geduurende ons verblyf aan Lemnos barre stranden,
Kwam nooit een ander mensch aan deezen oever landen.
(195) Ik sta verbaasd, Mynheer.....
PYRRHUS.
Maar, zo t myn oog betrouw,
Dan is dit Eiland nu t verblyf der Goôn, Mevrouw.
CEPHIZE.
Het is de plaats, waar t leed myn Vader doet verkwynen.
De zon laat hier haar licht niet dan met weêrzin schynen,
De zyden van die rots beschermen onze rust,
(200) En niemand, buiten ons, bewoont dees naare kust.
PYRRHUS.
Wie is de stervling, uit wiens bloed gy zyt gebooren?
Ach! hoe benydenswaard komt my zyn lot te vooren!
CEPHIZE.
Zytge onbewust van t lot des grooten Konings, wien
Geen dwingland immer, dan al beevende, aan dorst zien?
(205) Hy was Alcides vriend, hy deelde in all zyn daaden;
Een eerloos vloekgespan heeft hem te snood verraden.
Helaas! Vorst Philocteet, door ramp op ramp bestreên,
Heeft in zyn wanhoop thans geen troost, dan myn geween.
PYRRHUS.
Hoe moet ik de yslykheid uws strengen lots beklaagen!
CEPHIZE.
(210) Beklaag my van te zien myns Vaders wreede plaagen;
Ja, zo veel ongeluk acht ik de myne niet,
En myn verscheurde ziel lyd slechts om zyn verdriet.
PYRRHUS.
,,Goôn, wat gevoelens"? Maar Mevrouw ik hoorde u spreeken
Van t vloekgespan, wiens list den aanslag had besteeken;
(215) Bescheen uw schoon gezicht reeds Lemnos aaklig strand,
Wanneer door t snood verraad die Held wierd overmand?
CEPHIZE.
Neen; k woonde in t prachtig Methone, alwaar ik eerde
De wetten van een voogd, die naast de troon regeerde.
Myn Moeder leeft niet meer; zie in Cephize alleen,
(220) De gantsche vrucht eens Echts, te vroeg gescheurd van een.
Palmire bragt my op, met moederlyke zorgen;
Men hield ons langen tyd myns Vaders ramp verborgen.
Maar eindelyk van t lot de droeven Helds bewust,
Hield ik myn oogmerk stil en trok na deeze kust.
(225) Een wreede schipbreuk, toen ik hier haast dacht te landen,
Deed my met droef gezucht het oog slaan naar dees stranden.
Myn reisgenooten, tsaam verzwolgen in den plas,
Bespeurden naauwlyks dat ons schip verbryzeld was:
Met Vaders leed begaan, behielden my de Goden;
(230) Zy dachten dat myn troost, myn hulp hem waar van noden.
Ja, Hercules, zo t scheen, stuitte in dat aaklig wee,
Het dreigende geweld der yslyk woênde zee:
Hy hield het leven op, dat ons schier waar benomen,
En zyn weldaadige arm deed ons het stand bekomen.
(235) Wy riepen Vader, die met yver tot ons kwam.
Wat zoetheid smaakte ik toen hy my in de armen nam!
Hoe teêr bestond zyn hand myn traanen af te droogen.
Hoe toonde zyn gemoed zich met myn ramp bewoogen!
Hoe was ons hart van vreugde en deernis aangedaan!
(240) Wat teedre traanenvloed deed beider liefde ontstaan!
Het zeegevaar, Mynheer, myn angst, myn leed te gader,
t Vergat het alles in t omhelzen van myn Vader.
PYRRHUS.
k Besef hoe uw gezicht hem treffen moest: Mevrouw,
Kan t zyn, dat ik dien Held, voor myn vertrek, aanschouw?
CEPHIZE.
(245) ô Ja, Mynheer. Hy, door behoeftigheid gedreeven,
Verschaft ons, door zyn boog, het onderhoud van s leven;
En ik verteer my zelf, door t aanzien van den nood,
Waarmeê de zorg voor ons zyn ongeluk vergroot.
Helaas! wy kwamen om hem hulp te doen genieten,
(250) Maar wy vermeerderen zyn leed en zielsverdrieten.
Hy dwaalt in t bosch, niet verr van deeze plaats, Mynheer,
Ik ga, en keer terstond hier met myn Vader weêr.
VIERDE TOONEEL.
PYRRHUS, DEMAS.
PYRRHUS.
Zie daar t eenvoudig schoon der drie bevalligheden,
Met all de aanminnigheên, die immer haar bekleedden.
DEMAS.
(255) Dat schoon gelaat, Mynheer, behaagde aan uw gezicht;
Maar denk, datge aan den Griek veel dierder zyt verpligt.
PYRRHUS.
De schoonheid van Heleen deed twintig Vorsten treuren:
Zy was nochtans meer haat, dan liefde, waard te keuren.
Cephize, integendeel, voegt by t verrukkendst schoon,
(260) De wondre aanvalligheid, die de onschuld spreid ten toon.
t Zielroerende verhaal van s Vaders droevig kwynen,
Deed haar verheven deugd in vollen luister schynen.
Myn hart, ziende all haar rouw, waar uit de oprechtheid straalt,
Haar traanenvloed, waar by eene eedle schaamte praalt,
(265) Zou, willig, t yslyk lot van Philocteet erlangen,
Om all de blyken van haar liefde, alleen, te ontfangen.
DEMAS.
Goôn, wat gevoelens!
PYRRHUS.
Ja, t zy mededogendheid,
Of mooglyk iets dat my tot teedre vriendschap leid,
ô Demas, t zou myn ziel de grootste vreugd verwekken,
(270) Alswe, eensgezind, met hun naar Troije mogten trekken.
DEMAS.
Om niet te veinzen, k zie Mynheer, met schrik en spyt,
De klip, waarop uw hart, te deerlyk, schipbreuk lyd.
Ontruk ons t woên des doods, die voortgaat in t verslinden!
Wat moet uw wankle ziel zich anders onderwinden?
(275) Ach! wy gevoelen hoe ons de arm der Goden slaat,
Al t heir der Grieken draagt het merk van hunnen haat.
Het valt geen Krygsman zwaar het levenslicht te derven;
Maar t zal ons noodlot zyn, met schand belaên, te sterven.
Daar is geen andre hoop, die ons heir ovrig is;
(280) Geef Philocteet ons weêr, of wy vergaan gewis.
PYRRHUS.
Hy komt.
VYFDE TOONEEL.
PHILOCTETES, PYRRHUS, CEPHIZE,
PALMIRE, DEMAS.
PHILOCTETES.
Wat felle storm, kon u, ô Vreemdelingen!
Naar dit onvruchtbaar oord, deeze yslyke oevers dringen?
Of liever, wat geluk heeft u tot my gebragt?
Alleen door u te zien word al myn ramp verzacht.
PYRRHUS.
(285) Beklaagde ik me ooit van t lot, t zou thans my niet betaamen;
k Zie in u Hercules en Philocteet te saamen.
PHILOCTETES.
Wat zietge in my, dan t geen op t yslykste u ontdekt,
Hoe verr der Goden haat, der Grieken woede strekt?
Maar t moest misschien by u, de Zoons van Atreus spaaren.
(290) En u myn afschrik voor die snooden niet verklaaren.
PYRRHUS.
Een wreede hoon heeft my, zo wel als u, geraakt.
Spreek vry.
PHILOCTETES.
Te billyk is de gramschap die my blaakt.
Met welk een snoodheid, om hun woede te verzaaden,
Heeft my Ulysses aan dit woeste strand verraaden!
(295) Hoe laf verliet hy my, toen ik te slaapen* lag!
ô Droeve ontwaaking! ô verschrikkelyke dag!
Besef myn woede en smart, die niets kon evenaaren,
Toen ik zyn vlugge kiel zag streeven door de baaren;
k Vond my omsingeld van gedrochten, op myn kreet;
(300) De naarheid van t gewest verdubbelde myn leed;
En, daar myn wreede wond my neep, met felle woede,
De grond myn rustbed was, ik my met traanen voedde;
Geen hoop tot uitkomst zag in t aakligst doodsgevaar,
Vermoeidde ik zelf de zee door jammerend misbaar.
(305) Myn hand kon ligtelyk myn leed en leven enden;
Maar gramschap wist den lust tot sterven af te wenden.
By dag en nacht door toorn en wraakzucht overmand,
Hoopte ik dat ik nog eens zou scheiden van dit strand;
En t nodige behoef, dat ons vernuft kan geeven
(310) Schonk my de middlen tot verlenging van myn leven.
Verr van trouwlooze, en snoode, en wreede menschen af,
Scheen t vaak, dat myn spelonk myn ziel vernoeging gaf.
Myn weldaên stilden nooit den haat van Atreus Zoonen,
Hier kwam my t wreedst gedrocht gedweër aart betoonen.
(315) Maar steeds door t wreed gevolg van myne wond bestreên,
Kon ik naauw meer voorzien in myn dooddruftigheên.
Ik voelde, dag aan dag, de krachten my begeeven.
k Wachtte, in myn duister hol, het einde van myn leeven.
k Zag dat verblyf als een gewyde graftombe aan,
Cephize aanziende.
(320) Wanneer een eedle Ziel, wier roem nooit zal vergaan,
Uit teedre vriendschap, die geen zorgen kan verveelen,
Al de yslykheid myns lots, met my is komen deelen.
CEPHIZE.
Myn waarde Vader, ach! moet gy het weezen, die
My voor t geluk bedankt, dat ik my by u zie?
(325) Waarom kan ik u niet, ten koste van myn leven,
Benydenswaarde rust en blyde dagen geeven!
PYRRHUS.
Ach! zagen u de Goôn met minder wreedheid aan!
Door hoe veel rampen word elks hart met u begaan:
Zie Pyrrhus, aan dit strand, uw droevig lot betreuren.
PHILOCTETES.
(330) Gy, Pyrrhus, gy, Mynheer? Ja, t mag my hier gebeuren
Achilles Zoon te zien; den Zoon van mynen vrind,
Dien ik in elken trek uws wezens wedervind.
PYRRHUS.
Helaas! zie, voor het minst, hem in myn hart herbooren,
Ik heb hem door de dood voor Ilium verlooren.
(335) Patroclus, de Ajaxen, door t wreevle lot verdrukt,
Zyn, nevens hem, den Staat, door t krygsgeweer ontrukt.
PHILOCTETES.
Moet dan de deugd alleen voor s Hemels gramschap beeven.
Achilles stierf, o Goôn! en Atreus Zoonen leeven;
Ulysses, die Barbaar, my hoonende in myn leed,
(340) Smaakt thans gerust de vrucht van t geen myn yver deed.
Gewis legt Troije allang door hun geweld verslonden,
Een ieder heeft, vernoegd, zyn haardsteen weer gevonden;
Daar ik, de dood ten prooy, sints negen jaaren tyd,
Myn leven in elende en ballingschap verslyt.
(345) Maar thans kunt gy, Mynheer, myn droevig lot bepaalen,
Ons in ons Vaderland, naar wensch, doen adem haalen.
PYRRHUS.
Op welk een wys?
CEPHIZE.
Waarheen gy u begeeft, Mynheer,
Myn Vader keert van daar ligt naar zyn Staaten weer.
Zie daar t gelukkig uur, dat wy met smart verbeiden.
PYRRHUS.
(350) Mevrouw, t is Pyrrhus, die u derwaarts moet geleiden.
Neen, twyffel niet, ik zal u redden uit den nood.
Wat zyn de rechten, die myn hart u opdraagt, groot!
Laat ons.....
PHILOCTETES.
o Hemel! k sterf.
PYRRHUS.
Wat schrik kan u verwinnen?
Wat felle ontroering treft op t onverwachtste uw zinnen?
PHILOCTETES.
(355) o Goden! Ach!
PYRRHUS.
Gy zucht, gy roept de Goden aan,
Terwylme uwe oogen doen uw wreede smart verstaan.
CEPHIZE.
Myn Vader... Hemel! laat myn dood uw haat bepaalen,
En doe op my alleen zyn wreede plaagen daalen!
PHILOCTETES.
Ach! Pyrrhus, dat myn ramp u niet afkeerig maak!
PYRRHUS.
(360) My deert uw ongeval; t verbindme aan uwe zaak.
PHILOCTETES.
o Ja, ik kon... laat ons terstond naar doever spoeden!
Neen... blyven wy... t venyn begint op t felst te woeden.
CEPHIZE.
Myn Heer, gy ziet hoe wreed hy word van t lot bestreen.
PHILOCTETES.
Goon! wat vernielend vuur dringt door myne adren heen!
(365) Kom Pyrrhus, stuit myn leed, doorstootme op myn begeeren,
Ontsteek een houtmyt, die myn ligchaam doe verteeren.
CEPHIZE.
Myn Vader, laat ons gaan.
PYRRHUS, Philoctetes ondersteunende.
Ontzeg voor t minst my niet,
Dat ik moog deelen in uw zorgen en verdriet.
Einde van het eerste Bedryf.
TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
PYRRHUS, alleen.
Op wien, rechtvaarde Goôn! verspilt het lot zyn plaagen!
(370) Ja, t ongevoeligst hart zou zulk een staat beklaagen.
Wat zeldzaam blyk van liefde, in wrangen tegenspoed!
Hoe treffen eerbied, schrik en deernis hier t gemoed!
Een aaklige spelonk, waar t flaauwe licht moet strekken,
Om de ysselykste elend, die binnen heerscht, te ontdekken.
(375) Een Vader, fel verscheurd, door pynen, al te wreed,
Zyn Dochter, aan zyn knien, verkwynende in zyn leed;
Hy wilde zich door t staal een weg tot uitkomst baanen,
Zy greep zyn hand en riep, die baadende in haar traanen,
,,Myn waarde Vader, leef, tot uw behoud en t myn!
(380) ,,Verlaat my niet. Wat ramp! hoe ysslyk moet die zyn
Voor t hart eens Konings! Goôn! van dat wy zyn gebooren,
Stelt elk ons dartle weelde en trotse pracht te voren;
Doet zelf de schaduwen der rampen van ons vlien.
Men prikkelt onzen lust, door alles wat wy zien;
(385) Verbergt ons voor ons zelf, om onze gunst te winnen;
Men vult door t streelend schoon van t hoogst gezag de zinnen;
Men voegt ons naamen toe, die onze staatzucht voen;
Men maakt ons zelf tot Goôn, zo veel men zulks kan doen.
Rampzalige offers van t gevlei, nooit onderweezen
(390) Dat wy slechts menschen zyn, schoon ons de volken vreezen!
TWEEDE TOONEEL.
PYRRHUS, DEMAS.
DEMAS.
Zy keeren herwaarts aan, vaar voort te veinzen, Heer,
En schenk dien dierbren schat aan t gansche leger weer.
Denk uit wat jammerpoel van doodelyke plaagen,
Verborgen voor t heelal, gy hen weer op doet daagen.
(395) Wat heil voor Philocteet, als hy in t leger treed,
En zich met aanzien, eere en zege ziet bekleed!
PYRRHUS.
Vervolg geen schoon vertoog, door kunst u voorgeschreeven;
Ik zie Ulysses geest, in t listig raaden, zweeven:
k Heb reeds te veel gedaan; en billyk naberouw
(400) Maakt, dat ik eindlyk myn bedryf met schaamte aanschouw.
DEMAS.
Maar die onnoosle list, ons schenkende ons begeeren,
Beweegt voor ons de Goôn om Troije te overheeren.
PYRRHUS.
Hoe, is t voor Pyrrhus dan een onverschoonbre pligt,
Dat hy, door loos bedrog, hun grootheid stelle in t licht?
(405) Vertoon my Goden, die doorluchtig, groot, verheven,
Myn ziel geen indruk dan van eedle daaden geeven:
Die deugd beschermen, wars van uitterlyken schyn;
Dan wensch ik, zonder schaamte, om hen gelyk te zyn.
DERDE TOONEEL.
PHILOCTETES, PYRRHUS, CEPHIZE, PALMIRE, DEMAS.
PHILOCTETES.
Myn Heer, ik voel myn moed en krachten nu herleeven.
(410) Kom, gaan wy.
PYRRHUS, ontroerd.
Waar, myn Heer?
PHILOCTETES, eenige schreeden voortgaande.
k Wil my naar t strand begeeven.
PYRRHUS.
Neen, blyf.
PHILOCTETES.
k Ben zonder moeite in staat daarheen te gaan.
Wat is t dat u bezwaart, en u hier stil doet staan?
PYRRHUS, ter zyde.
Goôn! wat ontdekke ik hen? wat moet ik hen verbergen?
t Is vruchtloos t vroom gemoed tot veinzery te vergen.
(415) Wien zullen zy, wanneer zy t schip betreeden, zien?
CEPHIZE.
Gy zyt ontroerd, Mynheer; u schynt een zucht te ontvlien;
Myn hart durft aan uw trouw een dierbren Vader waagen.
PYRRHUS, ter zyde.
Wat zal zy denken van myn heimelyke laagen?
PHILOCTETES.
Kan u het droef gezicht der rampen, my bereid,
(420) Berouw doen hebben van uwe edelmoedigheid?
Gy hebt een deugdzaam hart.
PYRRHUS.
k Vrees my strafwaard te maaken.
PHILOCTETES.
Uw deernis met ons leed, Mynheer, is niet te laaken;
De deugd werkt heerlykst, daar ze elendigen behoed,
En dus verricht gy niets, waarom ge u schaamen moet.
PYRRHUS.
(425) Ik vrees de naamen, die zich snooden waard betoonen...
k Breng u voor Troijens wal, in t heir, by Atreus Zoonen.
PHILOCTETES.
My!
DEMAS.
Wat ontdekt hy hen!
CEPHIZE.
Myn Vader! snood bestaan!
PYRRHUS.
Bedwing uw woede. Hoor één oogenblik my aan.
PHILOCTETES.
Ik my bedwingen! vlucht, vermetele, uit myne oogen;
(430) Zo gy myn arm niet vreest, wees met myn ramp bewoogen:
Gy hebt myn vryheid voor myn trotse haatren veil.
PYRRHUS.
Helaas! in u alleen bestaat thans al hun heil!
Ja, nog hield Troije t uit, t beleg blyft daar nog duuren;
En t overschot van t heir, verslonden voor die muuren,
(435) Kan langer niet bestaan voor s Vyands Oorlogsmagt.
Nochtans was Troije op t punt van zynen val gebragt,
Toen Hector moest door t staal myns dappren Vaders sneeven;
Maar weinig tyds daar na verloor hy zelve t leven.
Zyn dood heeft al de hoop der Grieken neergeveld,
(440) Waar by hen Calchas nog dees wreede Godspraak meld;
Dat, daar ons afzyn steeds hen doet de neêrlaag lyden,
Ons byzyn hen alleen de zege schenkt in t stryden.
Dit s de onverbreekbre wet die hen de Hemel gaf;
Alleen van u en my hangt thans hun noodlot af.
(445) Van hun gevaar bericht, ben ik naar t heir getoogen;
Toon, met den droeven staat der Grieken, u bewoogen.
Ach! elk bezweert u, in den hachgelyksten stand,
Uw hoon op te offren aan het heil van t Vaderland.
Ja, Atreus Zoonen, wien hunne euveldaên berouwen,
(450) Reikhalzen, uur op uur, om u in t heir te aanschouwen,
En zullen aan uw naam betoonen zo veel eer,
Datge all hun dwaalingen vergoed zult zien, Mynheer.
PHILOCTETES.
De Goôn slaan eindlyk op t onschuldig lyden de oogen,
En hebben hunne wraak gesteld in myn vermogen;
(455) Ja, billyk steunen zy op myn rechtvaardig woên.
Gy, wil op myn gemoed geen ydle pooging doen;
Ik zal niet gaan tot hulp van Atreus snoode Zoonen.
Wat heb ik niet gedaan om hen myn dienst te toonen!
Ik heb voor hun belang by dag en nacht gestreên;
(460) Sla de oogen op my neêr; zie wat ik heb geleên.
Gy wilt, dat ik, tot loon van hun doemwaarde streeken,
Hunn roem bevordren zal, in plaats van my te wreeken;
Dat ik hun staatzucht zelfs een eerezuil berei,
En, daar ik, naar hunn wensch, hen binnen Troije lei,
(465) Ik hen met glorie, buit en schatten overlaade.
ô Goôn! dat zich op hen uw strengste wraak verzaade!
Dat hen een wreede dood alom tot schrik verstrekk!
Een onuitwisbre schand voor eeuwig hen bevlekk!
Gy wilt door my alleen hen doen vergaan, of spaaren;
(470) Laat hunne straf, kan t zyn, myn wraakzucht evenaaren!
Zie daar, wat Pyrrhus mond aan hen moet doen verstaan.
PYRRHUS.
k Ben ongewoon, myn Heer, een weigring te ondergaan;
Maar zonder vruchtloos u in droeve klagten te uitten,
Kunt gy de hoogmoed van hunn geest gevoelig stuiten.
(475) Kom met my van naby hunn bangen toestand zien,
Zie Agamemnon zelfs geboogen voor uw knien,
En doe rechtvaardiglyk op hem de smaadheid kleeven,
Dat hy aan u alleen verpligt is eere en leven.
Kuntge ooit langs beter weg voldoen aan uwen haat?
(480) Wat zal uw noodlot zyn, zo Pyrrhus u verlaat?
Zie hier de tombe dan van Philocteet; die braave
En dappre Held daalt in zyn duister hol ten grave.
En zonder dat hy t eind zyns levens heerlyk maak,
Bestaat hy al zyn roem op te offren aan zyn wraak.
(485) Ach! laat geen haat of gunst thans in uw zinnen zweeven,
Geef de eer alleen gehoor, denk aan uw eigen leven,
Ontruk dees stomme rots uw deerlyk lotgeval.
Moet zich een held beraên wat dood hy kiezen zal?
Te velde, op s Vyands wal, door dapperheid verwonnen,
(490) In bloed, en vuur, en staal, door moordkreet aangeschonnen,
Lauwrieren oogstend, die geen tyd kan doen vergaan;
Zie daar het sterfbed, Vorst, waarnaar t ons voegt te staan.
PHILOCTETES.
Ben ik het dan, ô Goôn! die, schuw voor t bloedig stryden,
De eer, die t gevaar verzeld, ooit heb bestaan te myden?
(495) Die wreeden hebben my als een gedrocht geacht,
Het welk natuur verbergt voor t menschelyk geslacht.
PYRRHUS.
k Geloof, Mynheer, datge u rechtvaardig toont verbolgen;
Maar denk, een plegtige eed deed u hun wetten volgen;
Uws ondanks, is die eed nog uw verbindtenis.
PHILOCTETES.
(500) k Verbreek een eed, die door den Griek vergeeten is;
Roem, Reden, Billykheid, t moet alles dien verzaaken;
De vriendschap sloot dien band, de haat wist dien te slaaken.
Wats de oorzaak die ons voert ten stryd voor Troijens wal,
Daar twintig Koningen, verblind, staan naar hunn val?
(505) Rampzalig krygsvuur, uit zo dwaaze reên aan t branden!
De Griek eischt Helena te rug uit Paris handen.
t Strekt Griekenland tot schande op zulk een eisch te staan,
En Troije tot verderf, dien wreevlig af te slaan.
Mynheer, laat ons een kryg zo ydel laaten vaaren,
(510) Onwaardig t stroomend bloed van onze heldenschaaren,
Laat all wat wy bestaan uit eedler drift geschiên.
Doen wy die Koningen hun droeve dwaaling zien,
Geschaard voor muuren, naar wier val zy vruchtloos poogen.
PYRRHUS.
t Is met die Koningen, dat ik wil oorelogen.
(515) Die kryg ontvonkt myn hart, dat mooglyk min bestond,
Zo k zo veele edele getuigen daar niet vond.
Ik zal aan hunne zyde op s Vaders voetspoor stryden;
Ik zal, met Griekenland, zyn graf myn eerbied wyden,
Getuige myns bedryfs, zal my zyn eedle geest
(520) Vertoonen, hoe beroemd zyn daaden zyn geweest;
En daar zyn fier gezicht myn krygsmoed zal doen blaaken,
Beproeft myn Vader, of zyn Zoon hem wil verzaaken;
Zyn glorie, zo k niet deed all t geen hy dorst bestaan,
Zou onverzoenlyk my met bits verwyt belaên.
PHILOCTETES.
(525) Waarom, zo ge u zo sterk tot krygsroem op voelt wekken,
Met Agamemnons naam uw zegepraal te dekken?
Kom, laat ons moedig staan naar schooner krygstrofeen,
Bestryden we Ilium met onze magt alleen.
Verlaaten we Atreus Zoon, om zyn ondankbaarheden;
(530) Zyn vlucht zal hem zyn roem voor eeuwig doen vertreeden.
Maar rukken wy terstond ons krygsvolk in t geweer.
Myn Koningkryk grenst dicht aan uw gebied, Mynheer;
Ik zal niet weigeren u voor myn Leidsman te achten;
Gy zyt myn Hercules, daar wy naar glorie trachten.
(535) Een kryg van negen jaar verzwakte den Troijaan;
Hy kan niet lang t geweld van beider magt weêrstaan.
Zie daar gevoelens, Vorst, die t stoutst besluit verdooven,
Die van hunn aanvang af de onsterfflykheid belooven.
Gaan we, in drie maanden tyds volvoert gy, t geen t verbond
(540) Van twintig Vorsten in geen negen jaar bestond.
PYRRHUS.
In dit ontwerp, Mynheer, zo vol doorluchte trekken,
Kan ik den Held, wiens plaats ge op aard bekleedt, ontdekken.
Het vuur, dat hem bezielde, ontvonkt reeds myn gemoed.
Een zwaarigheid nochtans diend door uw zorg verhoed...
(545) Maar iemand nadert, gaanwe.
VIERDE TOONEEL.
DEMAS.
ô Vaderland! wat plaagen!
Twee Vorsten, die alleen uw welvaart kunnen schraagen,
Gaan tsaam.....
VYFDE TOONEEL.
ULYSSES, DEMAS.
DEMAS.
Ach! Pyrrhus deed alle onze hoop te niet.
ULYSSES.
Verborgen by die rots, heeft hem ons volk bespied.
DEMAS.
Dat snood verbond, Mynheer, uit euveldaên gebooren,
(550) Kan Pyrrhus oog reeds als iets heerelyks bekooren.
Hunne aanslag heeft een schyn, die hen te meerder vleit,
Om dat hunn arm daartoe t vermogen is bereid.
ULYSSES.
Ach! durven zy bestaan hun Vaderland te drukken,
Zy zullen nooit de vrucht van hunne woede plukken.
(555) Ons krygsvolk, dat de straf van hun verdrag besloot,
Heeft hondert dolken reeds gewet tot hunne dood.
Had ik niet door myn reên zyn dolle drift gebroken,
Het had zich op die twee ontrouwen straks gewroken.
Een onweêrstaanbre toorn behaalde de overmagt:
(560) t Is niet dan woede en moord, waar naar zyn gramschap tracht.
DEMAS.
k Vrees Pyrrhus; en myn hart mistrouwd hem te gereeder.
ULYSSES.
Hoe, hebt gy dan ontdekt?.....
DEMAS.
Hy mint Cephize teder.
ULYSSES.
Wat zegt gy, Demas? Ach, wat nieuw gevaar! Ik schrik.
DEMAS.
De Liefde eischt dikwils slechts één enkel oogenblik.
(565) En Pyrrhus, driftig, heet, bevind zich in die dagen,
Waarin haar slaverny, zo zoet, meest kan behaagen.
Cephize munt ook uit in schoonheid, gantsch volmaakt;
Gy zoudt niet twyfflen, Vorst, of Pyrrhus waar geraakt,
Indien gy, nevens my, toenze eerst hem kwam voor oogen,
(570) Getuige waart geweest hoe sterk hy wierd bewoogen,
Wanneer zy weenende en ontroerd voor hem verscheen.
Hoe was hy aangedaan door haar rampzaligheên!
Wat deed zyn ongeduld, zyn yver, my bemerken,
Hoe de eerst ontstoken vlam met kracht begon te werken!
(575) Met wat vermaak hy door dien gloed zich zengen liet!
ULYSSES.
Gy doet my beeven. Ach! hoe veelerlei verdriet!
Ja, Philoctetes haat doet my veel minder vreezen,
Dan t deerniswaard beklag van een beminlyk wezen,
Dat, met de drift gepaard eens Vaders, zo verwoed,
(580) Opdat zy Pyrrhus winn, haar traanen spreeken doet.
Al t voordeel, dat een held door wapens kan genieten,
Behaalt een minnaares door zilte traanenvlieten:
Maar gaan we, om tsaam te zien, waardoor men moet weêrstaan
Een doodelyke min, die t al kan doen vergaan.
Einde van het Tweede Bedryf.
DERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
ULYSSES, DEMAS.
ULYSSES.
(585) Ja, Demas, t Vaderland en Pyrrhus gaan verlooren,
Met Philoctetes zelf, t volk heeft vergramd gezwooren
Om hem naar t Grieksche heir te voeren met geweld,
Het zy hy leeve, of sterv: dat vonnis is geveld.
De Griek wil zyn geslacht, zo hy wêerstreeft, vernielen,
(590) En door het bloedig staal zyn Dochter zelf ontzielen.
Dat yslyk schouwspel word hem voor zyn dood bereid,
En wreekt ons voor het minst in dees rampzaligheid.
DEMAS.
Zal Pyrrhus dulden dat men die Princes doe sneeven?
ULYSSES.
k Wil zien, hoe verr hy in zyn min zich toe zal geeven.
(595) Zo hy, meineedig, die alleen durft voorstaan, zal
De gramschap van ons volk straks dingen naar zyn val.
Zo Griekenland vergaat, zal Pyrrhus de oorzaak weezen;
Dat hy dan t lot beproev, het welk hy ons doet vreezen.....
Hoe gaarne zag ik tot berouw hem aangespoord!
(600) Maar ach! hoe red ik hem, zo hy naar my niet hoort?
DEMAS.
Mynheer, wat baat hem doch zyn vruchtloos tegenstreeven,
Dan om uwe eedle wraak nog grooter kracht te geeven?
Neen, Philocteet kan zich niet redden uit uw hand;
Uw Grieken hebben hen omringd van allen kant.
TWEEDE TOONEEL.
ULYSSES, PYRRHUS, DEMAS.
ULYSSES.
(605) Wy moeten gaan, Mynheer, en weêr naar t leger wyken,
Waarvan het vuur en staal de helft reeds deed bezwyken.
Waarom nog meer getracht ons lyfsgevaar te ontgaan?
Dit strand zag reeds te veel myn vruchtloos poogen aan.
PYRRHUS.
Zyn wy niet aangeland, dan om weêr weg te trekken?
(610) Laat gy hier Philocteet ten prooi der rampen strekken?
ULYSSES.
Hoe doch vervoere ik hem, daar gy my zulks ontzegt?
PYRRHUS.
Ik?
ULYSSES.
Gy.
PYRRHUS.
Gy zyt verkeerd door Demas onderrecht.
k Voorspelde u, dat myn hart, oprecht in zyn gepeinzen,
Nooit met een goed gevolg zou onderstaan te veinzen.
(615) En ziende Philocteet zo fel van t lot bestreên,
Wierd myne Ziel geraakt door zyn rampzaligheên:
Ik zag zyn wreede straf met innig mededoogen;
Dat deerlyk schouwspel had Ulysses zelf bewoogen.
ULYSSES.
k Weet, waartoe t klaagen der rampzaalgen my verpligt;
(620) Maar t recht des Staats op ons is grooter van gewigt.
Door twintig Koningen is t heil der Grieksche Ryken
Ons toebetrouwd, Mynheer! daar voor moet alles wyken.
De haat, de min, het bloed, de vriendschap, en de smart,
Die t jammerlykst gekerm, door deernis, wekt in t hart,
(625) t Moet alles buigen voor die hoogstgewyde pligten;
Staatsdienaars moeten t werk van t Godendom verrichten,
Verr van dat hun gedrag zich naar hun lusten vlyd,
Is t nodig dat ze, als Goôn, van driften zyn bevryd.
PYRRHUS.
Maar gy noemt drift, Mynheer, t grootmoedig mededoogen,
(630) Waartoe het leed der deugd de zinnen heeft bewoogen.
ULYSSES.
k Noem drift, opdat u klaar myn meening worde ontdekt,
t Meedoogen, zo onwaard, dat u tot min verwekt.
PYRRHUS.
Zo k minde, was die min, Mynheer, niet onrechtvaardig.
ULYSSES.
De min is zekerlyk onze achting dubbelwaardig;
(635) Als zy, waar voor somtyds de deugd en reden zwicht,
Het hart verheft en buigt, naar t voorschrift van den pligt,
En t niet vergiftigt door haar doodelyke krachten;
Dan is zy edel, groot, van hemelsche afkomst te achten,
En t is die min, waarin t geluk der Goôn bestaat.
(640) Maar als zy, blind en stout, den pligt in ketens slaat,
Dien durft verzaaken om een Minnares te streelen,
Doorluchte Zielen doet in laffe zwakheid deelen,
Hunn fieren heldenäart houd in een slaafsch verband:
Als zy ten offer eischt, Eer, Vrienden, Vaderland,
(645) En t allerheiligst recht durft wetteloos verbreeken,
Dan is die min geenszins van misdaad vry te spreeken.
PYRRHUS.
Achilles minde: heeft zyn min s Lands dienst veracht?
Blonk zyn onsterfflyke eer daardoor met minder kracht?
Zyn naam is door t heelal ten hoogsten top gesteegen.
ULYSSES.
(650) Deïdamia kon uws Vaders hart beweegen,
t Is waar; zyn Moeder, om hem s noodlots wreed besluit
Te ontrukken, wou door haar zyn krygszucht zien gestuit:
Maar toen ik t blank geweer deed schittren in zyne oogen,
Verachte hy de liefde en haar gewaand vermogen;
(655) Vloog straks, vol ongedulds, ten stryd voor Troijens wal,
Hoe zeer hy waar bewust van zyn gewissen val:
En gy, hoezeer bewust van uw gewisse zege,
Gy durft niet... Pyrrhus, ach! dat de eer u nog bewege!
PYRRHUS.
Uw hart veroordeelt my op ongegrond vermoên.
ULYSSES.
(660) Waarom dan vruchtloos zo veel poogingen te doen?
Ik ken Vorst Philocteet en zyn verwoede zinnen;
Gy hoopt vergeefsch dat hem de reden zal verwinnen.
PYRRHUS.
De toorn ontstaat zeer haast, maar werkt by poozen, Heer;
Ik leg dien mooglyk door een nieuwe pooging neer.
ULYSSES.
(665) Ik weet te wel, wat raad hy u tracht in te scherpen.
PYRRHUS.
Myn fierheid kan den raad, dien hy my geeft, verwerpen.
k Wil Philoctetes niet om uwent wil verraên,
Noch tot der Grieken val hem ooit ten dienste staan.
ULYSSES.
Moet hy ons evenveel als t heil der Grieken raaken?
(670) Helaas! weet gy hierin geen onderscheid te maaken?
Hoe! gy beklaagt, Mynheer, een wreevlen onderzaat,
Die, hoe ook Troije ons vloek, nog meer de Grieken haat;
En gy beklaagt geenszins zo veel verslaagen vrinden,
En krygsliên die zich naauw in t veld beslooten vinden,
(675) Die, daar ons afzyn hen doet beeven en beknelt,
Zichzelf belegerd zien door schrik en doodsgeweld.
Myn medeburgers bloed roept my, met aaklig kermen;
Ik ga naar t Troische strand myn Vaderland beschermen;
Daar, zo ik zonder u, niet weeren kan zyn val,
(680) Ik, voor het minst, myn bloed grootmoedig storten zal.
Terwyl hier Pyrrhus slyt in eenzaamheid zyn leven,
Zal ik, vol roem, op t graf van held Achilles sneeven.
PYRRHUS.
Neen t voegt aan Pyrrhus.....
ULYSSES.
Op zyn laatsten levensdag,
Wanneer de Troijer hem, gewond, bezweeken zag,
(685) Zyn Vyanden alöm op hem met woede stortten,
In twist, wie t overschot zyns levens zou verkorten,
Begaf ik my tot hem, beschutte met myn lyf
Dien Held, en stuitte dus hun toomeloos bedryf.
Met eigen bloed bespat, in t uitterst der gevaaren,
(690) Wilde ik my zelven met dien eedlen last bezwaaren;
Al strydend met één hand, voerde ik hem uit den slag.
Terwyl hy myn verdriet, myn heete traanen zag,
En sprak, ,,myn waarde vriend! verberg me uw ongenuchten,
,,Belet my t sterven niet in t woên der krygsgeruchten;
(695) ,,k Ben vry door uwe zorg, ik haal nog adem, gy
,,Behoed my voor de smaad, dien Hector leed van my.
,,Dat steeds myn Zoon dien dienst schatte op zyn rechte waarde,
,,En u de zorg beloon, die u myn glorie baarde:
,,Strek hem ten Vader, vriend, hy neeme u daar voor aan.
(700) Zie daar zyn laatste wensch, hebt gy daar aan voldaan?
Ik dorst de woede van zyn Vyanden weêrstreeven:
Gy, my verlaatende, gy offert hen myn leven.
Gy staat naar myn bederf, ik heb zyn lyf gered,
Zyne eer behoed, daar gy, my, van de myne ontzet.
PYRRHUS.
(705) Ach! als myn Vader, Vorst, moet ik u dank bewyzen;
Voor myn bevryd gezicht doet gy weêr t licht verryzen.
My was nog onbekend hoe teedre liefde woed,
Zy sprak voor de eerstemaal in myn ontsteld gemoed;
Een nooitgevoelde drift kon my geheel verwinnen,
(710) k Ben door uw wyzen raad weêr meester van myn zinnen.
k Verzaak de liefde, ik vloek haar dwaaze vlam, en zweer...
ULYSSES.
Keer straks naar t schip te rug, dit s all wat ik begeer.
PYRRHUS.
Ik ga.
DERDE TOONEEL.
ULYSSES, PYRRHUS, CEPHIZE, DEMAS.
CEPHIZE.
Verlichtme in iets, dat my op t wreedst doet schroomen.
ULYSSES, tegens Pyrrhus.
Mynheer, de tyd eischt spoed, tracht haar gezicht te ontkomen.
PYRRHUS, haar trachtende te ontwyken.
(715) Een onverschoonbre pligt dwingt my van hier te gaan,
Mevrouw.
CEPHIZE.
ô Neen, Mynheer, hoor my ten minsten aan.
Een weigring, zo onwaard, zou al uw glorie krenken,
En u myn hart, gewis van t snoodst bedrog verdenken.
ULYSSES, tegens Pyrrhus, zacht.
Denk om der Grieken lot, aan uwe trouw gewyd.
PYRRHUS, tegen Ulysses.
(720) Blyf hier, op dat gy zelf daar van getuige zyt,
Mynheer, Cephize zag Ulysses nooit voor deezen.
tegens Cephize.
Ik welke zaak, Mevrouw, wenscht gy verlicht te weezen.
CEPHIZE.
Naby dit aaklig hol wierd myn gezicht vervaard
Door t zien van boeijens, en veel krygsliên, daar geschaard.
(725) Wat willen zy, Mynheer? belet men ons te ontkomen?
Heeft dan myn Vader nog een nieuw gevaar te schroomen.
PYRRHUS.
Mevrouw, van de achterdocht, die uw gemoed bestryd,
Wordt gy door Philocteet, ligt buiten my, bevryd.
Hy doe u zyn besluit, het lot der Grieken, hooren:
(730) Gy, oordeel zelf daaruit van t geen hem is beschooren.
CEPHIZE.
Helaas! Mynheer, uw hart, zo vol grootmoedigheid,
Gedoogt niet dat de list ons snoode strikken spreid:
Gy scheen geraakt te zyn door Philoctetes plaagen,
Dit baarde in myne Ziel een heimlyk welbehaagen.
(735) Vind dan die droeve Held, van elk veracht, versmaad,
In de oopning van een rots geen vrijen toeverlaat?
Daar zo veel rampen, Goôn! vergiftigen zyn leven;
Moet tot zyn laatsten zucht zyn leed nog hooger streeven.
Gedrochten woest en wreed, beslooten in dit woud,
(740) Genieten, zonder schrik, een veilig onderhoud;
En in hun holen, daar de stilte heerscht, getreeden,
Verfrischt een zachte rust hen daar de matte leden;
Mag dan myn Vader, hier met hen verbannen, niet
Als zy, in vreê bestaan en vry zyn van verdriet?
PYRRHUS.
(745) Verpligt uw Vader om den Grieken hulp te bieden;
Dan zultge al ons geweld voor tederheid zien vlieden.
CEPHIZE.
De eer van een grooten naam is dierbaar voor een held;
De hoon is in zyn oog een ramp, die hevigst kweld.
Moest dan myn Vaders hoon zyn heldenziel niet tergen?
(750) Zyn van een sterveling onmooglykheên te vergen?
Kan t zyn, dat hy terstond zyn Vyanden beminn?
Zyn gramschap, die den tyd bevestigd heeft, verwinn?
Geef my wat uitstel, Heer, om zyn gemoed te kneeden,
Allengs te doen vergaan zyn felle oploopendheden.
(755) Ik zou hem, door te sterk op dat besluit te staan,
Doen denken, dat zyn leed myn liefde deed vergaan.
Myn Vader is myn schat, all wat my kan verëeren,
Myn blydschap, voor zyn dienst zou ik geen troon begeeren.
Hoe meer hem t onheil drukk, hoe minder ik zyn ziel
(760) Vermoên wil geeven, hoe k om hem in ramp verviel.
Ik strek dien Held voor volk, voor vrienden en voor maagen;
Ach! wie zou anders, dan zyn Dochter, hem beklaagen!
ULYSSES.
Gy hoort, Mynheer, men eischt nog tyd tot dat beschik,
En in uw magt staat naauw één enkel oogenblik.
(765) Zoud gy, wanneer de Goôn ons met hunn bliksem dreigen,
Hun strenge geessels doen naar onze hoofden neigen;
Doch voor een poos, t gevolg der Godspraak tegenstaan,
Vertraagen kunnen.....
CEPHIZE.
Ach! myn Vader, t is gedaan.
Die wreede weigering kan my genoeg ontdekken,
(770) Wat yslyk schouwtooneel my Pyrrhus zal verwekken.
PYRRHUS.
Hoe, gy gelooft, dat ik.....
CEPHIZE.
Ja, wreede, ja, k geloof t.
Maar stilt gy Vaders toorn, als gy zyn vryheid rooft?
Doet dan ons ongeluk, u, wie wy zyn, vergeeten?
Kunt gy hem in uw hart den minsten stervling heeten?
(775) Helaas! hy was welëer rampzaligen ten stut;
Zyn eedle heldenzorg heeft vaak t heeläl beschut.
Tot loon van zo veel gunst, word hy van schande omtoogen,
Men schend in hem t gezag van t Koningklyk vermogen.
Ontbreekt er aan zyn lot wel t allerminste kwaad;
(780) Verlaating, armoê, smart, verbanning, bittre smaad,
Hy lyd zelf plaagen die natuur tot schrik verwekken;
Helaas! Mynheer, wil die niet teenemaal voltrekken,
Gun dat ik adem haale in myn bedroefd geklag.
Doch zo uw deernis thans my niet vertroosten mag,
(785) Verlaat ik u, en wy voor t laatst hem myne traanen,
Dan kunt ge u door myn hart den weg naar t zyne baanen.
PYRRHUS.
Gy sterven! Ach! Mevrouw, bedaar; bedwing uw schroom;
Dat al uw ongeluk veelëer my overstroom.
ULYSSES, tegen Pyrrhus.
De Goden hebben u tot ons behoud verkooren;
(790) Zo gy Cephize volgt, is t Vaderland verlooren.
CEPHIZE, tegen Ulysses.
Ach! gy verdooft in hem meêdogendheid en eer.
ULYSSES, tegen Cephize.
Door my, leeft in zyn hart de roem, de vriendschap weêr.
CEPHIZE, tegen Ulysses.
Uw raad doet de edelheid van zyn gemoed vermindren.
ULYSSES, tegen Pyrrhus.
Haar listig klaagen zou door zwakheid u verhindren.
(795) Volg my; stuit dus een drift die nieuwe strikken spreid;
t Is t weenend Vaderland, dat u aan t schip verbeid.
CEPHIZE, tegen Pyrrhus.
Myn Vader smeekt uw hulp; men tracht hem te overheeren,
En gunt zelfs de eer hem niet dat hy zich moog verweeren:
De ketens zyn gereed waarin men hem wil slaan.
(800) Kan t zyn, dat Pyrrhus hart die lafheid toe kan staan?
PYRRHUS.
Aan welke zyde, ô Goôn! zal zich myn ziel begeeven?
Cephize aanziende.
k Voel t vuur van haare reên door al myn adren zweeven;
Myn ziel gevoelt de smart van haar rampzaligheên;
Helaas! de liefde stemt met de eer hier overëen.
(805) k Vlieg, daar t gevaar.....
ULYSSES, tegen Pyrrhus.
ô Goôn! wat wilt ge u onderwinden!
PYRRHUS, de stem van Ulysses hoorende, keert zich verbaasd na hem toe.
Ik ga.....
tegen Cephize.
Maar hoe, gy schreit... Gaan wy uw Vader vinden.
VIERDE TOONEEL.
ULYSSES, DEMAS.
ULYSSES.
Gy waant, dat door uw min hun lot verbeterd word;
Maar denk, dat ge u bederft en hen ten afgrond stort.
Einde van t Derde Bedryf.
VIERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
CEPHIZE, PALMIRE.
CEPHIZE.
Myn Vader zag het volk dat hem wilde overheeren,
(810) Maar hy zag Pyrrhus niet, wiens deugd ons kwam verweeren.
Hy heeft voor hoon bewaard hem, die my t leven gaf;
Die zonder zyne hulp vervoerd was, wreed en laf.
Hy zegt, dat hy my mint: Palmire, welke woorden,
Tot hier toe onbekend in dees verlaatene oorden!
(815) k Dorst hem niet hooren, k beefde, ik was van schaamte ontroerd,
En in myn weêrwil wierd myn hart door hem vervoerd.
Palmire, is t niet zyn hulde aan Vader opgedraagen,
Waar door my t byzyn van dien Held zo kan behaagen.
PALMIRE.
Ach! kon myn mond u nog verbergen, hoe uw oog,
(820) Door zyn betoovrend schoon, hem tot uw min bewoog!
Waardeer steeds beevende die luisterryke krachten.
CEPHIZE.
Uw wyze lessen zyn geprent in myn gedachten.
Helaas! die schoonheid, dat betooverend gelaat,
Waardoor vaak trotse waan in onze kunne ontstaat,
(825) Is, zo zy zich der deugd onttrekt en haar geboden,
Het doodelykst geschenk van de ongenaê der Goden.
PALMIRE.
Uw schoonheid heeft het hart van Pyrrhus overmand;
Zorg dat zich tegen hem eene eedle fierheid kant.
TWEEDE TOONEEL.
PHILOCTETES, CEPHIZE, PALMIRE.
PHILOCTETES.
Ben ik dan Philocteet, ô overmaat van schanden!
(830) Myn leven is gesteld in myner haatren handen.
Zag ik de ketens niet waarin men my moest slaan?
Men wil my schandlyk doen voor Agamemnon staan:
My, die voor mynen naam al t aardryk heb zien beeven,
Maar thans van roem beroofd, in t nietig stof moet leeven...
(835) Myn waarde telg, gy moet myn hoogsten wensch voldoen,
Uws droeven Vaders eer voor bitze smaad behoên.
CEPHIZE.
Ik acht myn hoogste wet, het minst van uw begeeren;
k Zal alles voor u doen; k wil t by uzelven zweeren.
PHILOCTETES.
Is t in uwe oogen niet een yslyke euveldaad,
(840) Wanneer ons t leven meer dan de eer ter harte gaat?
CEPHIZE.
Gewis.
PHILOCTETES.
Ontfang dit staal, uit handen van uw Vader.
CEPHIZE, den dolk op zyde hechtende.
Myn arm is vaardig, spreek, wat eischtge? ontdek u nader.
PHILOCTETES.
Zorg, zorg voor all dat gy, door geen onwaard beklag,
Met schaamte my doet zien hoe min k op u vermag.
(845) Ik heb als Hercules geleefd, k wil ook zo sterven;
Zyn voorbeeld is een wet, die my zyn dood deed erven.
Geen laf gezucht, gekerm, noch schandelyk geween;
Zo gy myne eer bemint, volg myn begeerte alleen.
CEPHIZE.
Myn Vader!
PHILOCTETES.
t Scherp venyn, wreede oorzaak van myn schroomen,
(850) Kan heden zyn geweld my weêr doen overkomen;
Men kan zich dienen van dat doodlyk oogenblik,
Om my naar Ilium te voeren; daar k voor schrik.
Als gy de Grieken ziet naar zulk een misdaad haaken,
Moet gy hunne offerhande uit hun vermogen slaaken.
CEPHIZE.
(855) Hoe doch?
PHILOCTETES.
t Geen Hercules begeerde van zyn Zoon,
Opdat hy weeren zou zyns Vaders leed en hoon,
Begeer ik ook van u.
CEPHIZE.
Hoe! dat ik me onderwinde
Een Vadermoord? ô Goôn!
PHILOCTETES.
Die Zoon, dien hy beminde,
Ontzei zyn Vader niet dat loffelyk bestaan.
CEPHIZE.
(860) k Wil voor u duizend doôn gewillig ondergaan.
Tartte ik dan slechts het woên der grondelooze baaren,
Op dat my de yslykste der misdaên zou bezwaaren?
PHILOCTETES.
Denk, dat gy dus uw eed, uws Vaders wil, betracht.
CEPHIZE.
ô Neen, Mynheer, maar zie myn leven in uw magt.
(865) Ach! laat my van uw liefde of toorn de dood verwerven,
Maar dwing my niet myn hand in Vaders bloed te verven.
PHILOCTETES.
Wreed meêdedogen, hoe! gy zoud, bedaard, my zien
Vervoeren, tot myn hoon, voor Agamemnons knien?
Ik zie in t eind te klaar, hoe myne woede, aan t blaaken,
(870) Op niemand, dan my zelv, in wanhoop staat moet maaken.
De tyd vlied, haastenwe ons, eer t wreed venyn bestaat
Te ontwapenen myn arm, te leenigen myn haat:
Kom laaten wy terstond de felle pylen schieten,
Steeds onverzadelyk naar moord en bloedvergieten,
(875) Wier doodelyk geweld geen stervling kan verhoên.
Dat Pyrrhus de eerste zy.
CEPHIZE, hem wederhoudende.
Mynheer, wat wilt gy doen?
PHILOCTETES.
Wat hoor ik! welk een stem durft me in myn woede stooren!
Hoe, snoode! kan t verraên uws Vaders u bekooren?
CEPHIZE, met een ontroerd gelaat.
Wanneer ik Pyrrhus spaar, bewaakt u myn gemoed;
(880) Door zyn getrouwe hulp heb ik uw ramp verhoed.
PHILOCTETES.
Neen, Pyrrhus gaf t bevel; wie anders had vermogen
Zyn volk te doen bestaan dit stout en eerloos poogen?
PALMIRE.
Hy is t, Mynheer, hy is t, wiens onverwinbre kracht,
Dat volk met rasse schreên heeft uit ons oog gebragt.
(885) Uw hart mistrouwt dien Held op ongegrond vermoeden.
Hy mint Cephize; zou hy u dan niet behoeden?
PHILOCTETES.
Hy mint u!
CEPHIZE.
Ja, zyn eed verzekert my daarvan.
PHILOCTETES.
Hy mint u!... welk een hoop die my hier streelen kan;
Ik kan nu langer niet zyn eedle deugd verzaaken;
(890) Geen mensch is waardiger myn Dochters min te smaaken.
Hy kan den haat voldoen, die billyk in my brand,
Op al de Vorsten van t ondankbaar Griekenland!
Verklaar hem, dat zyn liefde uw Vader is gebleeken,
En dat ik zelfs zyn wensch geenszins zal tegenspreeken.
(895) Maar zo hy onze wraak niet, nevens my, bezinn,
Verwerp met afschrik dan het aanbod zyner min.
CEPHIZE.
Ik zweer t myn Vader.
PHILOCTETES.
Ach! myn waarde telg, de smarte,
Dat ik u offer aan myn rampen, treft my t harte.
CEPHIZE.
Hoe, u, Mynheer!
PHILOCTETES.
Den troon en al zyn streelend zoet
(900) Verliet ge, en naamt hier deel in mynen tegenspoed.
Uw teedre zorg, uw deugd, gereed my te ondersteunen,
Deed my myn droeve elend my naauwelyks bekreunen.
Uw zucht voor my moet zelfs de Goôn ter harte gaan;
k Zal nooit vergeeten hoe me uw zorg heeft bygestaan.
(905) Maar, als de glorie spreekt en de eer zich moet verstooren,
Erken ik geen natuur, en kan haar stem niet hooren.
Gy weet wat felle smaad my op het voorhoofd drukt...
Vergeef myn traanen, my door bitsen hoon ontrukt;
Cephize, ik kan daarvan t geheugen nooit verjaagen,
(910) Ik kan niet.....
CEPHIZE.
Denkt gy, dat my de eer min kan behaagen?
De traanen, die gy stort, verscheuren myn gemoed,
Het geen de dierbaarheid van de eer te wel bevroed;
En ziende u dag aan dag onze eenzaamheid betreuren,
Bestond myn hart met vlyt het uwe naar te speuren;
(915) Indien het myne, Vorst, voor t uwe in deugden zwicht,
t Verëert u voor het minste, en draagt zich naar zyn pligt.
k Heb in den glans gedeeld waarmeê myn Vader praalde,
Thans deel ik in den hoon, die zyn geluk bepaalde.
PHILOCTETES.
Myn Dochter! dierbaar bloed! ô Hemel, welk een vreugd
(920) Te leeven in een telg, zo waardig onzer deugd!
k Zie Pyrrhus naderen. Cephize, ik zal vertrekken;
Gy, tracht het harte van Achilles Zoon te ontdekken.
DERDE TOONEEL.
PYRRHUS, CEPHIZE, PALMIRE.
PYRRHUS.
Mevrouw, het krygsvolk is gescheiden van elkaêr;
Ik bragt het op de vlucht niet zonder lyfsgevaar:
(925) Ligt spoed het binnen kort weêr herwaarts aan met hoopen.
Vertrekken wy terstond, laat geen meer tyd verloopen.
Maak dat uw Vader met de Grieken zich verëen;
Toon mede uw dierbre gunst aan t heil van t algemeen.
Durfde ik by deezen pligt, die uw gemoed moet buigen,
(930) U tevens t groot belang van myne min betuigen?
Maar neen, t is vruchtloos dat uw schoonheid Pyrrhus blaakt:
Ge ontsteekt in hem een vlam die uwe ziel niet raakt.
CEPHIZE.
Is t dan voor Pyrrhus wensch my al te streng gedraagen,
Als ik hem t middel toon hoe hy my kan behaagen?
(935) Myn Vader is bewust van uwe min tot my.
Hy staat u toe, dat de echt uw trouw tot loon gedy:
Maar t is in zyn gebied, daar Hymens gouden banden
My moeten aan uw lot, tot beider heil, verpanden.
PYRRHUS.
Aanminnige Princes... Ach! waarom my bereid,
(940) By t zoet van zulk een band, de wrangste bitterheid?
Kunt ge uw gevoeligheid, Mevrouw, dan nooit verzaaken?
Dat huwlyk zou t geluk myns levens gantsch volmaaken.
Een heir is voor een Vorst het prachtigst hofgezin;
De glorie zou ons daar verzellen met de min.
CEPHIZE.
(945) Heeft u myn Vaders stem tot geen besluit bewoogen?
Wanneer ge ons voert naar t heir, hoont ge ons voor ieders oogen.
PYRRHUS.
Betaamt het my, Mevrouw, dat ik den dieren eed,
Dien ik te Scyros zwoer, om Lemnos straks vergeet?
t Is Agamemnon, die my dagvaart by zyn vaanen;
(950) k Beloofde, ik zwoer zelfs hem een weg tot wraak te baanen.
CEPHIZE.
Hoe word een eed misbruikt! t is noodloos, dat gy zweert,
En by de Goôn betuigt een zaak, die u ontëert.
PYRRHUS.
Ik my ontëeren!
CEPHIZE.
Daar gy Hercules kunt weezen,
Is t schandlyk dat gy zoud Vorst Agamemnon vreezen.
(955) De Godspraak bied u t lot van twintig Vorsten aan;
Waarom vernedert ge u hun wetten te ondergaan?
PYRRHUS.
De Griek smeekt my om hulp; k zou my meineedig toonen...
CEPHIZE.
Gy vreest dat ge iemand van zyn Vorsten t minst zoud hoonen.
t Is hun belang alleen waar aan ge uw zorg verbind,
(960) Maar t onze, Pyrrhus, word als niets van u bezind.
Myn Vader bood u aan zyn Dochter en zyn Staaten;
ô Al te onnutte vriend, die band zou ons niet baaten...
All wat gy my thans zegt, heeft op myn ziel geen kracht.
t Beschikken van uw hart staat nog in uwe magt,
(965) k Ontsla uw min van deed, dien zy bestond te zweeren;
Verberg my voor altoos uw vlammen, die me ontëeren.
PYRRHUS.
Wat mag de liefde zyn, wier trotsheid, nooit voldaan,
My door één houding, door één oogwenk neêr kan slaan?
CEPHIZE.
Veel grooter in ons woud, dan gy ten troon gesteegen,
(970) Zal de eer, by ons, zo veel, als kroon en scepter weegen.
Vertrek, laat ons alleen dees woeste kust ter woon;
De deugd behoeft geen meer getuigen dan de Goôn.
PYRRHUS.
Niets dan een valsche roem bestiert uw Vaders zinnen.
CEPHIZE.
Gy hoopt vergeefsch dat ge iets op zyn gemoed zult winnen;
(975) Denk dat gy nooit hierna myn Vader weder ziet.
PYRRHUS.
Maar Griekenland verloor zyn recht op hem nog niet.
CEPHIZE.
k Versta u, en ontdek der Grieken oogmerk nader.
Myn leven is gehecht aan t leven van myn Vader,
En deeze hand, tot nu bewaard voor Pyrrhus echt,
(980) Zal haast beteugelen der Grieken nietig recht.
PYRRHUS.
Wat zegt gy? Ach! doe my die wreede taal niet hooren.
CEPHIZE.
k Heb op myn Vaders eisch een wreeden eed gezwooren.
De vrees, die hem bezielt voor schande en s volks geweld...
PYRRHUS.
Wel nu?
CEPHIZE.
Heeft deezen dolk aan my ter hand gesteld.
PYRRHUS.
(985) Waar toe?
CEPHIZE.
Indien men weêr bestaat op hem te passen,
En hem, wanneer hy slaapt, mogt trachten te verrassen,
Begeert hy dat dit staal, t geen hem der schande ontrukt,
En t woedend volk misleid, worde in zyn hart gedrukt.
PYRRHUS.
Mevrouw, hoe, zou uw hand een Vadermoord verrichten!
CEPHIZE.
(990) Wat weet ik t! s volks geweld kan my daar toe verpligten.
Zou ik myn Vader uit myn arm zien rukken? moet
Hy t speeltuig strekken van uw krygsliên, zo verwoed?
Wat kan dan Philocteet en my het leven baaten?
Moet ik t behouden om t ter schand ten prooi te laaten?
(995) Een eerloos stervling is een haatlyk monster, t geen,
Van ieder een verfoeid, steeds word door vrees bestreên;
Elks oog, waar voor het nooit zyn schande kan verbergen,
Schynt van zyn eerverlies hem rekenschap te vergen;
Slaat zyn gezicht ter neêr, en raad hem aan in t graf
(1000) Te vluchten, dat hem moest verzwelgen, tot zyn straf.
PYRRHUS.
ô Neen, dat wreede lot zal nimmer u bestryden;
Ik bied my aan, Mevrouw, al uw verdriet te lyden;
Dat krygsvolk, zo verwoed, zult gy nooit wederzien,
Schoon ik nog duizendwerv de dood moest weêrstand biên.
CEPHIZE.
(1005) Helaas! mogt ik in u een eedle ziel ontdekken,
k Zou haaken naar een echt, die my tot heil zou strekken;
Ach! dat myn minnaars hand my schenk myn Vader weêr;
Richt die gedenkzuil aan de liefde op, aan uwe eer.
Kunt gy zyn yslyk lot nog aanzien zonder zuchten?
(1010) Zyt gy beveiligd voor zyn deerlyke ongenuchten?
Helaas! zo t menschdom t oog steeds op zich zelven sloeg,
t Zou weenen in de smart van elk die ramp verdroeg.
k Zie krygsliên naadren, Goôn! ik vlieg naar mynen Vader.
PYRRHUS.
k Stuit hun vermeetle drift en uw verdriet te gader.
VIERDE TOONEEL.
ULYSSES, PYRRHUS, DEMAS, Krygsvolk.
ULYSSES.
(1015) Een vaartuig uit het heir bestevende dees kust;
De Frygiaan is van t besluit der Goôn bewust.
Hy dient zich van den tyd dat gy zyt afgeweeken,
En tracht, vol yver, zich met vuur en staal te wreeken.
Zo gy den vyand niet haast voorkomt in dien stand,
(1020) Is onze vloot vernield, ons leger overmand.
PYRRHUS.
ô Goôn!
ULYSSES.
Ons krygsvolk, dat hem moedig wou weêrstreeven,
Is, na een wreed gevecht, bereids te rug gedreeven;
Het overschot ontweek, in onzen wal, t gevaar;
Maar alles wedergalmt van ysselyk misbaar.
(1025) Men treurt om Menelaus en Diomedes wonden,
Ja, Nestors dappre Zoon is ook gekwetst gevonden.
PYRRHUS.
Wat ramp!
ULYSSES.
s Verwinnaars hart, hier door vervuld met waan,
Durft in uw afzyn na nog grooter voordeel staan.
De Troyers hebben, wreed, Achilles graf verbroken,
(1030) Zy durfden de eedle schim in t stil verblyf bestooken;
Zyn ligchaams overschot, zo dierbaar in ons oog,
Waarvoor zich t Grieksche volk godsdienstig nederboog,
Voortaan ontheiligd, en gesleept om Troyens muuren,
Aan gier en raaf ten prooi, moet Hectors lot bezuuren.
PYRRHUS.
(1035) ô Schrikkelyke dag!
ULYSSES.
Helaas! zo ge in dien staat,
ô Pyrrhus! nog deez dag gehoord had naar myn raad,
De Griek had, voor den stryd, held Philocteet vernomen;
Gy waart zyn nederlaag, zo bloedig, voorgekomen.
PYRRHUS.
Ik kan myn wroegingen noch uw gezicht weêrstaan.
(1040) Verlaaten wy dit strand, zo yslyk; laat ons gaan;
Neen, zonder wraak, Mynheer, kan ik niet langer leeven.
ULYSSES.
Maar wil zich Philocteet met u op weg begeeven?
PYRRHUS.
Wat haatelyke naam, dien gy my hooren doet!
ULYSSES.
Ja, Philocteet, Mynheer, misleidde uw heldenmoed.
PYRRHUS.
(1045) Is t zeker, dat we ons heil door Philocteet verwachten?
Kan ik niet, zonder hem, myn Vaders wraak betrachten?
ULYSSES.
t Bleek reeds te klaar, hoe fel de toorn der Goden brand,
Helaas! hun wreekende arm dreigt ons van allen kant:
Schoon Pyrrhus heldenmoed al wondren kon verrichten,
(1050) Zal hy het noodlot, dat de Godspraak steunt, doen zwichten?
t Eischt alles Philocteet. Dat hy worde opgeligt.
Dit krygsvolk...
PYRRHUS.
Vaar niet voort; ô Goôn! wat wreed gezicht!...
ULYSSES.
Hoe nu, durft Pyrrhus nog vermetel hem verweeren?
PYRRHUS.
Dat niemand van dit volk bestaa hem te overheeren;
(1055) Gewapend met het schild der wanhoop, wacht hy t af,
En voert voor eeuwig, door zyn dood, uw hoop in t graf.
ULYSSES.
Wat zult ge, ô Goden! van myn Vaderland besluiten?
PYRRHUS.
Zyn woeste wreedheid kan, zo veel als u, my stuiten.
Weêrhou nog uw geweld één enkel oogenblik:
(1060) k Zweer, zo k hem niet beweeg, dat ik naar u my schik.
Einde van het vierde Bedryf.
VYFDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
PYRRHUS, alleen.
Helaas! dat nooit myn ziel, ten prooy aan uw vermogen,
Door uw gevaarlyk gif zo hevig zy bewoogen,
ô Onverzoenbre Toorn, ô Haat, dien niemand keert,
Trotse Aardstiran, die wreedst het menschlyk hart regeert.
TWEEDE TOONEEL.
ULYSSES, PYRRHUS, DEMAS.
PYRRHUS.
(1065) Laat ons geen hoop meer voên tot redding van s lands zaaken.
ULYSSES.
Van t onheil, dat ons drukt, zal hy geen vruchten smaaken.
Lees, lees het vonnis, dat ons krygsvolk heeft geveld,
En zonder tydverzuim te werk moet zyn gesteld.
PYRRHUS, gelezen hebbende, vervolgt met een ontroerd gelaat.
Misschien verdient hy t... en zyn haat, zo menigvuldig...
(1070) Maar ach! Cephize is niet aan zo veel woede schuldig;
En daar gy Philocteet doet vallen door t geweer,
Wreekt gy het Vaderland, maar red het niet, Mynheer.
ULYSSES.
Dit heeft de maat vervuld van onze tegenspoeden,
Hy kan zyn dolle wraak naar zynen zin doen woeden.
(1075) De Goden stelden hem omtrend zyn toorn gerust;
Hy moort ons allen, zo hy sterft aan deeze kust.
Zulks weet hy, die barbaar! ô haat, zo fel van krachten!
Te sterven tot dien prys schynt zoet in zyn gedachten.
Maar eer zyn levenseinde al onze hoop doe vliên,
(1080) Beproeve ik t uitterst nog; Mynheer, ik wil hem zien.
PYRRHUS.
Ulysses wil hem zien? ô wreedste der gesprekken!
Wat hoop kan zyn gezicht, zo doodlyk, u verwekken?
Hy weet nog niet dat gy op Lemnos zyt geland;
Maar acht u de oorzaak van zyn ongeluk en schand.
ULYSSES.
(1085) Ik wil hem zien, Mynheer, wat waag ik toch? myn leven,
Het geene ik honderdwerv voor t Vaderland wil geeven.
Misschien word door myn bloed zyn fellen haat voldaan.
Vertrek, ik bied me alleen zyn toomloos woeden aan.
Minerva, wyze Maagd, bestier myn zwakke reden;
(1090) Ulysses wierd bekend door uw weldaadigheden.
Elks hart, wanneer gy spreekt, verneêrt zich naar uw wil,
Ja, voor u zwygen zelfs de fierste driften stil.
Wil in den woesten Held het redenlicht ontsteeken,
Verwaardig u, door my, met vrucht tot hem te spreeken,
(1095) Verzwak de werking van zyn felbestreên gemoed.
Wat kan myn zorg bestaan, indien uw kracht niets doet?
Weer van den Griek t verderf, t geen hy zich ziet bereiden.
DERDE TOONEEL.
PHILOCTETES, ULYSSES, PYRRHUS, CEPHIZE, PALMIRE, DEMAS.
PHILOCTETES, tegen Pyrrhus.
Vind ik u nog, Mynheer? wie doet u hier verbeiden?
Is t volk onwillig u te volgen van dees kust?
(1100) Gy hoopt vergeefsch dat ge ooit myn felle gramschap bluscht.
Wat zie ik? de oorzaak van myn leed aan Lemnos stranden!
tegen Cephize.
ô Goôn, hy is het zelf! geef myn geweer in handen.
ULYSSES, werpende zyn zwaard voor de voeten van Philoctetes.
Zie daar.
PHILOCTETES, het zwaard van den grond opgenomen hebbende
en Ulysses dreigende te doorstooten, word daar in door Pyrrhus belet.
Sterf, sterf barbaar! myn gramschap zo verwoed....
PYRRHUS.
Hoe! op een Krygsheld, die u wapenloos ontmoet.
PHILOCTETES, tegen Pyrrhus.
(1105) Zo ge aan dien loozen schyn u kunt gevoelig toonen,
Kent gy nog niet te recht den slaaf van Atreus Zoonen.
Hun hulde, uit zelfbelang, word nooit van my begeerd.
t Is, wreede Vorsten! om u zelf dat ge u verneêrd;
Tot in uw wroegingen doet gy my hoon bespeuren.
(1110) Gy voelt door s Hemels wraak u treffen, u verscheuren;
Een straffe Godspraak is t, die u met schrik bevangt,
Ja, tusschen t Godendom en my vind ge u geprangd.
Zyn schittrend bliksemvuur straalt u te zeer in de oogen;
Zie daar de reden die uw trots heeft neêrgeboogen.
(1115) Gaat, wreede Grieken, gaat, ik kan niets voor u doen;
Uw smeeken is vergeefsch, ja, doet my feller woên.
tegen Ulysses.
Ontwyk my, snoode, ga u medestanders vinden;
Deel in hun strenge straf voor t eerloos onderwinden.
Denk in de rampen, die u dreigen overal,
(1120) Dat ik den slag bestier, die u verpletten zal.
ULYSSES.
Stoot toe; maar laat me alleen uw fellen haat verzaaden,
En wil daarmede niet uw Vaderland belaaden.
PHILOCTETES.
Dank zy myn ballingschap, ô wreede! ik heb er geen.
Hoorde immer Griekenland myn kermen en geween?
(1125) Ja, heeft het, daar myn leed geduurd heeft negen jaaren,
My ooit de zorgen van een Moeder doen weêrvaaren?
De wraak van t Godendom is aan myn keur gesteld;
Wie moet het doel zyn van haar vreesselyk geweld?
De Troijers hebben my, in kryg, hunn haat beschooren;
(1130) De Grieken, die ik diende, op t wreedst myn dood gezwooren.
De Troijers hebben my, die hen bestreed, gewond;
De Grieken my verdrukt, toen ik hunn val weêrstond.
Daar ik om hunnentwil een wreede straf moest draagen,
Verëenden zy de woede en list om my te plaagen.
(1135) Die snooden hebben my den wreedsten hoon gedaan;
Verrader, ben ik hier gebragt door een Troijaan?
ULYSSES.
Uw naam heeft van den Griek geen letzel ooit gekreegen;
Al hoont men t Godendom, is t voor zyn eer verleegen?
Haar luister word bestreên, maar nimmermeer besmet,
(1140) Hy straft zichzelven reeds, die zich daar tegen zet;
En ver van t hoog gezach der Goden iets te schaaden,
Stuit op hem zelv te rug de schand der euveldaaden:
Dus legggen ook de Goôn hun gramschap ligt ter neêr,
Hun hart behoud niet lang t gevoel der wrok, Mynheer.
(1145) Het enkele berouw, betoond in vierig smeeken,
Verdryft het ongelyk, en kan den haat verbreeken;
Verwerft door ootmoed, dat de schuld haar straf ontwykk:
Een stervling, die vergeeft, maakt zich den Goôn gelyk.
PHILOCTETES.
Zyn dan de Goôn min groot, wanneer hun wraakvermogen,
(1150) Rechtvaardig aangespoord, ondankbren straalt in de oogen?
Wanneer hun bliksem dreigt en alles siddren doet?
Zie daar de Goden, die myn wraak gelyken moet;
Ik wil hen aan myn haat, geheel, ten voorbeeld geeven,
En doe op t Grieksche heir hun strenge Godspraak kleeven.
(1155) Troijaanen, scherpt uw staal, vervaardig al uw magt;
Ik wreek uw ongelyk, gy neemt myn wraak in acht.
Ik wil den Griek, dien k vloek, uw wraak ten prooi doen vallen;
Spaart Pyrrhus, groote Goôn! en bliksemt de andren allen.
PYRRHUS, tegen Ulysses.
Vertrekken wy, Mynheer, k schrik, dat hy, zo verwoed,
(1160) Zyn vloekbegeertens uit, die ik verfoeien moet.
Hy wil in de eigen wraak besluiten zo veel Helden
En Vorsten, die hy weet dat nooit zich schuldig stelden.
Zou ik van aller lot begeeren vry te zyn?
Neen, dat dit wreed gemoed aan zynen wrok verkwyn;
(1165) Zyn dolle drift heeft my van myn belofte ontheven:
k Heb die tot heil des Staats, niet tot zyn val, gegeeven.
Dit offer baart myn ziel een ysselyke smart;
Maar t welzyn van t gemeen gaat my voor all ter hart.
Kom, laat ons onder t juk der Godspraak niet meer zuchten,
(1170) Laat ons door heldendaên dien tegenstand doen vluchten.
Zyn t Vaderland en de Eer geen Goden? ja, ik hoor
Hen spreeken, hunne magt komt my ontzaglyk voor,
Hun stem kan Pyrrhus lot het zekerst hem voorspellen,
En doet zyn arm, door wraak, hun ongelyk herstellen.
PHILOCTETES.
(1175) Dit groots en fier besluit, hoe waardig t Pyrrhus zy,
Zal in Ulysses oog onnut zyn, zonder my.
ULYSSES.
Gy toont op Atreus Zoons en my steeds uw misnoegen;
Maar t klaagen over u zou ons veel beter voegen.
Het zy uw ballingschap rechtvaardig zy, of niet,
(1180) t Is Agamemnon, die u, door de Goôn, gebied.
Wie geeft u vryheid zulk een streng bevel te ontleggen,
En wat zult ge op t gedrag van Hercules my zeggen?
Gy deelde in zyn bedryf, hem volgende onbevreesd.
Gy kunt niet twyfflen of hy is een Held geweest.
(1185) Zyn voorbeeld stelt gy zelfs, u, als volmaakt, voor oogen.
Indien gy ons vertoont zyn moed in t oorelogen,
Vertoon ons insgelyks zyn edelmoedigheid.
Door Argos Dwingeland gehaat, vervolgd, misleid,
Ondanks de driften, die zyn ziel tot wraakzucht spoorden,
(1190) Erkende hy de Goôn, in Vorst Euristheus woorden.
Gedweê, gehoorzaam in diens veelerlei bestel,
t Heelal doorkruissende op des Dwingelands bevel,
Trotzeerde hy, vol moeds, den afgrond en zyn plaagen,
En deed al t Aardryk van zyn Heldenfaam gewagen.
(1195) Hy, die, voor deugdbewys, slechts daaden aan kan biên,
Maar redenloos en stout, geen wetten wil ontzien,
Hoe zeer zyn naam ook word door t wuft gemeen gepreezen,
Ver van een Held te zyn, schynt naauw een mensch te weezen.
PHILOCTETES.
Ontmenschte wreedäart.....
ULYSSES.
Vang geen noodloos klaagen aan.
(1200) Gy zweert na dondergang uws Vaderlands te staan.
Als iemand een ontwerp, zo yslyk, door durft dringen,
Stelt hy zich zelfs ten doel der wreedste folteringen:
Zyn snoodheid hecht op haar, die hem ter waereld bragt:
Zyn schande volgt hem na tot in zyn nageslacht:
(1205) Zyn medeburger schrikt, als hy zyn naam moet hooren:
Men tracht den schuldigen met yver op te spooren.
Hy, haatlyk voor zichzelv, t heelal tot schrik en hoon,
Leeft doolende, beroofd van Wetten, Vrienden, Goôn.
Zyn straf moet ieder mensch een yslyk voorbeeld strekken;
(1210) De grafzerk weigert hem, in stille rust, te dekken,
En de aard laat hem ten prooi aan monsters, die vertreên
Het stervend overschot van zyn verscheurde leên.
Zyn schimmen, nooit den prang der razerny ontvlooden,
Begeeren vruchteloos een doorgang by de dooden;
(1215) Ja, de afgrond, de afgrond zelfs is doof voor zyne smart:
Wreek u, tot zulk een prys, ô wreede, hebt gy t hart.
CEPHIZE.
Myn Vader, tracht een vloek zo yslyk aftekeeren.
PHILOCTETES.
,,Door welk taafreel tracht my die wreede te overheeren!
,,Ik sidder, als myn hart zyn yslykheid bevroed.
(1220) Zyt gy het Philocteet, die schrik gevoelen moet?
Is t op Ulysses stem dat gy uw haat moet smooren?
ô Goden! moest ik my ooit waagen hem te hooren!
ULYSSES.
Vertrek terstond, Mynheer, zend schepen naar dees kust,
Waarmeê de Held van hier vervoerd word naar zyn lust.
(1225) Die t lot des Grieks gebied, moet ook zichzelv gebieden.
Spreek niet in t leger van zyn toorn, zo fel aan t zieden,
Men zou ligt vreezen t eind van zyn verbolgendheên.
Neem al ons krygsvolk mede; ik blyf by hem alleen.
PHILOCTETES.
Ulysses blyft by my! Barbaar, vlucht, zonder beiden.
(1230) Een koopren muur, veelëer, moest ons voor eeuwig scheiden.
ULYSSES.
Indien uw hart, met my, zich niet verzoenen kan,
Laat my aan deeze kust, en volg de Grieken dan.
PHILOCTETES.
Door hoe veel midlen weet die snoode my te prangen!
Ik vlucht; in zyn berouw tracht hy my nog te vangen.
Hy maakt een beweeging om weg te gaan.
(1235) t Moet all my haatlyk zyn, ja, zelfs dat hy zich boog...
Wat wroeging brengt my weêr, myns ondanks, voor zyn oog!
Wat felle ontroering kan zyn rede in my verwekken!
Ik weet de gramschap, die my blaakt, naauw meer te ontdekken.
Myn hart, door driften, die elkaâr weêrstaan, vermand...
(1240) ô Goôn! wier kracht my treft, laat myne woede in stand...
ULYSSES.
De God des afgronds, nooit verzaad van weê en traanen,
Kan, overzoenlyk, zich alleen van goedheid spaanen;
Maar t is de Hemel, die, zo yvrig na t bewind
Van onze harten, ons door liefde en gunst verbind.
CEPHIZE.
(1245) Kan my de Hemel, of Ulysses stem, beweegen?...
Maar de eerbied sluit myn mond en staat myn yver tegen.
t Is niet dan bevende dat ik u aan durf zien.
Vergun uw Dochter datze omhelzen moog uw knien,
Myn Vader; Ach! Cephize is nog voor u in t leven.
PHILOCTETES.
(1250) Gelooft gy dat uw hart uw Vader vrees zou geeven?
Zo langen tyd beproefd in mynen tegenspoed,
Kenne ik de zuiverheid te wel van uw gemoed.
Waarom bedwingtge uw zelv en heeltme uw ongenuchten?
Ach! k heb u reeds te veel in droeve elend doen zuchten.
(1255) Zou ik vergeeten t geen Cephize leed om my?
k Zou u begraaven in dees naare woesteny;
Ik zou de hoop myns huis, meêdogenloos, versmooren;
Myn wreede toorn ware aan myn telg ten beul beschooren.
ô Drukkend zelfverwyt, dat ik niet kan weêrstaan!
(1260) Ik moet, op t ogenblik, vergeeven, of vergaan.
PYRRHUS.
Helaas! vergeef, Mynheer, schenk haar een Vader weder.
PHILOCTETES.
Ja, k schenk u ook een Bruid, die gy bemint zo teder.
Zy is uw liefde waard, door haar verheven deugd.
PYRRHUS.
Ach! gy volmaakt, Mynheer, myn wenschelykste vreugd.
PHILOCTETES.
(1265) De Hemel doet me, in t eind, Ulysses deugd beseffen,
En schynt gezind te zyn my van myn straf te ontheffen.
Als ik, op zyn gelei, na Troijens oever ga,
Volg ik den eedlen Held, den waaren Burger, na.
Einde van t vyfde, en laatste Bedryf.
COPYE
VAN DEPRIVILEGIE.
DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weeten: alzo ons te kennen is gegeeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar; dat zy Supplianten eenige Jaaren hebben gejouïsseert van t Octroy by ons den 27 May van den Jaare 1728. als meede van de prolongatie van dien den 6 December 1742. aan de Supplianten verleent, waar by wy aan de Supplianten, goedgunstiglyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om nog voor den tyd van vyftien agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uitgeeven, en verkoopen, dat de Jaaren, by de voorsz. prolongatie van t gemelde Octroy of Privilegie vervat op den 6 December van deezen Jaare 1757. stond te expireeren, en dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van de Schouwburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere meede moeten werden gestustenteert, de voornoemde Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in het toekoomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden moogen werden, gaarne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van anderen, haar luister, zoo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewyle haar Supplianten zulks na de expiratie van de voornoemde prolongatie van t voorsz. Octroy, niet gepermitteert was; zoo keerden de Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende, dat Wy aan de Supplianten in haare voorsz. qualiteyt geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, nog voor den tyd van Vyftien eerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkoopen, of te doen drukken, en Verkopen, met verbod aan alle andere op zeekere hooge Poene by Ons daar tegens te Statueeren, daarvan te verleenen Octroy informa. ZOO is t, dat Wy, de Zaake, ende het voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, en genegen wezende ter beede van den Supplianten, uit Onze regte weetenschap, Souveraine Magt en Authoriteyt, dezelven Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren haar by deeze, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst agter een volgende Jaaren, de voorsz. Werken, in diervoegen, als zulks by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uitgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen Drukken, doen Drukken, uitgeven ende Verkopen, Verbiedende daaromme alle en een iegelyken de voorsz. Werken, in t geheel ofte ten deele te Drukken, na te Drukken, te doen nadrukken, te Verhandelen, of te Verkoopen, ofte elders nagedrukt binnen den zelven Onzen Landen te brengen, uit te geeven, of te Verhandelen en Verkoopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend guldens daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatze daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, en dit telkens zo meenigmaal, als dezelve zullen worden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met deezen Onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in genigen deele verstaan, den innehoude van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, en veel min dezelve onder onze protextie, en bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien of reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar in iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunnen laste zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy deezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden weezen, het zelve Octroy in t geheel, en zonder eenige ommissie daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat hy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uit te geeven, op een boete van zes hondert gulden, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduitse Armen van de plaats alwaar de Supplianten woonen, en voorts op poene van met er daad versteeken te zyn van het effect van deezen Octroye, dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy eenExemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy gedruurende den tyd van dit Octroy dezelve Werken zouden willen herdrukken met eenige Observatiën, Noten, Vermeerderingen, Veranderingen, Correctiën, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zyllen zyn wederom een ander Wxemplaar van dezelvede werken, geconditioneert als voren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen denzelven tyd, en op de boeten en poenaliteit, als vooren. En ten einde de Supplianten deezen onzen Consente ende Octroye moge genieten als naar behooren, lasten wy allen en een iegelyken die het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, cesseerende alle belet ter contrarie. Gegeeven in den Hage, onder onzen Grooten Zegele, hier aan doen hangen den agtsten November, in t Jaar onzes Heeren ende Zaligmakers duizend zevenhondert zeven-en-vyftig.
P. STYN.
Ter
Ordonnantie van de Staaten
C. BOEY.
Lager stond,
Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28 Juny 1715, en 30 April 1728. ten einde om zig daar na te reguleeren.
De Regenten van het Wees en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoorden Druk, van PHILOCTETES, Treurspel vergunt aan IZAAK DUIM.
In Amsteldam, den 6 January 1758.