Catharina Questiers: Den geheymen minnaar. Amsterdam, 1655.
Bewerking van Si no vieran las mujeres van Lope Félix de Vega Carpio
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton074340 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. A1r]

Den

GEHEYMEN

MINNAAR.

BLY-SPEL.

Gerijmt door

CATHARINA QUESTIERS.

Gespeelt op d’Amsterdamsche Schouwburg.

[Vignet: houtsnede, schildpad]

t’AMSTERDAM,
Voor Gerrit van Goedesberg, Boekverkooper, op’t Water,
aan de Nieuwe-brug, in de Delfsche Bybel. 1655.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

OPDRACHT

Aan Koningin

CHRISTINA.


ONze Zangheldin komt, ô Sweetsche Pallas! haar zelve dus verstouten om (nochtans met neêrgeslagen oogen) dees Geheymen Minnaar op te offeren aan ’t ontzaghelijk Orakel van uw Majesteyts weetgierige oogen: niet tegenstaande zy haar wel verzeekert houdt dat hy d’alderminste opslag der zelver onwaardig is; echter schoort haar deze hoop, dat zy (de Faam zo menigmaal hebbende horen uytbrallen, alle de wereltswonderen en weetenschappen, begrepen in de bescheyde schat-kamer van uw Koninklijke Harssen-vat) uw Majesteyt eerbiedelijk derft koomen smeeken, zich een weynig van geleerder wetenschappen te wille verpozen, om in zulker voegen den Geheymen Minnaar, ter minne van de Nederduytsche Poëzy, eens ter handt te neemen; ten eynde om, als hy van u met een toegedaan oog begenadigt zijnde, zich veel meer dan voldaan zal houden. Ontfangt dan, ô groote Koningin! en grootste werelts-wonder, deze meêr-gemelde Minnaar van Lope de Vega Carpio, met Nederduytsche klederen gedost, zo zal ik altoos betoonen hoe garen ik blijven zal uwe Koninglijke Majesteyts
Alderootmoedigste Dienaresse
CATHARINA QUESTIERS.



[fol. A2v]

Aan Juffr.

CATHARINA QUESTIERS.

VErzoeck, ô schrand’re brein! geen Koninginne vleugelen,
    Tot scherm van uwe deucht; die Zon blinkt al te schoon.
Verwacht van ons geen hulp, om nijdigheit te teugelen,
    Nu dat uw wetenschap voor yder staat ten thoon.

(5) Die stralen wekken op, tot lust en zoete weelde,
    En brallen met haar glans daar Nijt gekeetent zit;
Dies smeek geen Majesteit, die deze Eeuw ons teelde,
    Noch nieuwe wijsheit: die de booze Nijt opbit.
Neem liever ’t Helden-boek van ’t overoude Greeken,

    (10) En zie hoe Atreus zoon uw Keizer Oth gelijkt.
Was ’t laffigheid dat zy van d’eerste minne weeken?
    Of boze minne-nijt, die roem, noch voordeel strijkt?
O neen! ’t was loutere deucht, gepuurt door overwinning
    Van eigenzinlijkheit, die ons Natura gaf.

(15) Zoo redt ich Atreus zoon, door wijsheit en bezinning,
    Als hy die Schoone, aan haar Vader weder gaf.
Toen klom uw lof, ô Helt! ver boven alle wolken,
    Veel hooger dan wanneer ghy ’t machtig Troijen won.
Gy die een Majesteit van Scepters, Kroon en volken

    (20) Voor Ilion beheerscht, hier bleek ghy heerschen kon.
Van die tijdt af heeft oudt en jong uw lof gezongen,
    Om dat ghy zelfs, u zelfs, tot overwinning dwong.
Men eerden ook Homeer, en dat met alle tongen,
    Om dat hy Agamemnons kloeke daden zong.

(25) Zoo zal men nu voortaan ook Keizer Ottho prijzen,
    Om dat hy kloekelijk kan wisselen van min.
Uw lof, ô tweede Saph! zal met Homeer oprijzen.
    Hy eerdt de Griekze liefd’, Ghy Keyzer Otthoos min.


Dij omnia vendunt.



[fol. A3r]

OP DEN

Geheymen Minnaar,

Gerijmt door Juffr.

CATHARINA QUESTIERS.

ONs Amsteldam dat bloeyt in Konst en Poëzy.
Een Maacht toont hier de gront van ’t heymelijke minnen.
Wie maar haar Vaarzen leest, voelt strax de liefd’ van binnen.
Door heymelijke liefd’ quam menig Vorst in ly.

    (5) Zy doet den Duytschen Ottho op Neêrlands Schouburg treden;
Hy pleyt op ’t hoog Toonneel met Fredrik om een Maacht,
Waar over Fredrik holt, en rou in ’t harte draagt.
Wie met een Vorst aanspant, helpt wapen-tuyg, noch reden.

    Doch Fredrik krijgt, in ’t endt, Constantia tot Bruydt.
(10) Den Keyzer toont zijn gonst aan trouwe onderdanen.
Hy houdt van ’t minnen op; hy kan zijn tochten spanen.
Een reed’lijk Vorst barst nooyt in toorn te heftig uyt.

    Dit kan een Maagdenpen ons in een spiegel toonen
Van zuyv’re Poëzy. Haar min-stof is vol viers.
(15) Vaar voort in Maat-gezang, ô Catharijn Questiers.
Een die zijn werk wel doet, is waardt met Lof te kroonen.

DIRK KALBERGEN.



[fol. A3v]

LOF-DICHT,

Op Mejuffr. Mejuffrouw

CATHARINA QUESTIERS

Geheymen Minnaar.

DE Dicht-konst klimt ten troon als een kloekmoedig Winnaar,
Nu dat Iuffrou
Questiers haar trouw Geheymen Minnaar
    Doet minnen openbaar op ’t Nederduyts Toonneel:
    Alwaar een yder staat verwondert in ’t geheel,

(5) Hoe dat een Vrouwen-beelt kan maken zulke Vaarzen,
Waar voor d’ Athener zelf (geschoeyt met hooge laarzen)
    Graag buygt, en geft de eer aan dees doorluchte Maacht,
    Die voor haar eersteling den groenen Lauwer draagt,
Geschonken van
Apoll’voor haar zoetvloeyent Dichten,
(10) ’t Welk kittelt het gehoor, en doet mijn geest verlichten.
    Als ik uw bly-spel hoor, of lees, zoo dunkt het mijn
    Recht als in een dool-hof vol van wellust te zijn,
Daar ik uw lof al hoor, en zie uw Lauwerieren,
Voor uwen eersten werk, ten Hemel opwaarts zwieren,

    (15) In uwen Morgen-stondt, die ghy zoo stelt ten toon;
    Waar meê dat ghy verdient den hoogsten eeren-kroon;
Laat dan uw Avond-stont den Morgen noch verdoven,
Zoo zal de werelt u noch voor een wonder looven,
    En roepen overluyt, met wonder groot geschreeuw:

    (20) ’k Wensch dat ghy eeuwig leeft, ô wonder van ons Eeuw!

JAN van DALEN.



[fol. A4r]

OP DEN

Geheymen Minnaar,

Gerijmt door Juffr.

CATHARINA QUESTIERS.

Aan de Iongelingen.

MIngretige Jongelings, verflauwt nu niet in ’t minnen,
Wijl gy een regel krijgt, hoe dat gy hart en zinnen
Van Juffers winnen kondt: de konst is hel en klaar
Op ’t Duyts Toonneel gebracht, nu valt het niet zo zwaar
(5) Als ’t die gevallen is die dezen middel miste,
En deze wetenschap voor dezen niet en wiste;
Zy werdt u hier geleert van eenen schrandre Maacht,
Die zelver is bewust hoe men een Maacht behaagt;
En vollegt vry den trant van dees Geheymen Minnaar;
(10) Want ’t is een zeeker spoor om lukkig, als verwinnaar,
Te komen uyt dien strijt; dus ’k bidt, helpt my, tot loon
Voor haar, geen Lauwer-krans, maar wel een Myrten-kroon,
Met groene Eek’len-blaân te streng’len en te vlechten,
Om die, voor deze deucht, haar om haar kruyn te hechten.
(15) Ik wensch, ô wijze Maacht, u grooter lof en eer
Te geven, als ik doe: mijn pen en kan niet meer;
Maar ’k hoop, wanneer gy treet met onvermoeyde stappen,
Apolloos tempel in, en op zijn hooge trappen,
Dat dan een yder een, die u daar in ziet gaan,
(20) Met lof toe-juyghen zal: Zie daar, daar komtze aan,
(En wijzen met de handt) die Nazoos lof minneerde,
Om dat zy meer als hy ons ’t rechte minnen leerde.
J. KOENERDING.



[fol. A4v]

PERSONAADJEN.

CONSTANTIA, Dochter van Sempronius.
SABINA, Staat-juffer van Constantia.
FREDERICUS, Gunsteling van den Keyzer, en Geheymen Min-
            naar van Constantia.

BELLARDO, Kluchtig Dienaar van Frederik.
OTTHO, Keyzer van Duytslandt.
ALEXANDER, Groot Kamer-Heer van den Keyzer.
RUDOLFUS,
ARNOLDUS,
} Edellieden.
ERGASTO, Huysman.
SEMPRONIUS, Verbannen Hartog.
Een Paadje van Frederik.
Twee Jagers.
Continue
[
fol. B1r]

DEN GEHEYMEN

MINNAAR.

EERSTE BEDRYF.

Constantia en Sabina uyt.

Sab. ’T is niet geraân, Mevrou, schoon gy met boog en pylen
    Gewapent zijt, zoo diep in ’t naare bos te ylen.
Con. ’t Schijnt alles voor my vliet, nu ’k niet te schieten vindt.
Sab. Waar toe dees wapens doch, daar gy de harten bint,
    (5) En moort, allenig met de stralen van uw oogen?
Const. Hoe heeft de vleijery in u zoo veel vermogen,
    Dat gy mijn glans vergroot, ja boven alle maat?
Sab. Geen minnekozery in reên alleen bestaat.
Const. Wat zijn de reden dan die u zoo vreemt doen spreeken?
Sab. (10) Een wonder, dat mijn lust verlangen doet; dit ’s teeken
    Dat ik geen vrou meer schijn, mits ik mijn naam in man
    Verander.
Const.         In een man!
Sab.                               Slaat gy daar twijffel an?
Const. Met reden.
Sab.                     O! de ziel kan alles overtreffen.
Const. My dunkt nu dat gy gaat mijn kloeke moet bezeffen,
    (15) Dat u bevreest gemoet u aldus spreeken doet.
Sab. De liefde vreest niet, schoon wat toeval haar ontmoet.
    Daar van genoch, Mevrou, ik wensch dat uw beminde
    U zag in deze schijn.
Const.                           Dat hem een Paadje vinde,
    En zeg hy herwaarts komt, om zaken van gewicht!
Sab. (20) My dunkt, Mevrou, indien my niet bedriegt ’t gezicht,
    Dat Fredrik met zijn knecht Bellardo herwaarts treden,
    Nu ’t hem zoo wel gelijkt in gang en aardigheden,
    Als of hy ’t zellefs waar.
Const.                                 Gy en bedriegt u niet.
[fol. B1v]
    Kom, za, verschuylen wy dat hy ons niet en ziet;
    (25) Want ik heb lust om hem, op ’t schielijkst, te begroeten.
Fredricus en Bellardo uyt.
IK zeg, dat mijn gedachten iets voorzeggen moeten,
    Mits ik een straal haars glans gezien heb.
Bell.                                                             Ja de Min
    Meent altijdt dat hy ziet het geen hy hem beelt in.
Fred. Gelijk de Regen-boog uyt stralen wordt gebooren
    (30) Des flikkerende Zons, wie eerstmaal van te vooren
    Zich spiegeld’ in het nat van d’een of d’ander bron.
    Zoo mag ik zeggen, dat de weerglans van mijn Zon
    Haar zoo vertoont heeft in het spiegelglas mijns oogen;
    En nu haar Zonneglans zoo groot is van vermogen,
    (35) Zoo schijnt mijn oogenstraal gegrontvest op een stroom,
    Wiens glans herbooren schijnt als ’k haar beoogen koom.
Bell. ’k Loof zeker, dat de Min de mensch kan wijsheyt leeren,
    Nu dat mijn Heer begon straks te filesopheeren.
Constantia en Sabina uyt.
DAt stant hou alleman.
Fred.                               Voor wie doch?
Const.                                                     Voor de liefd’!
Fred. (40) O Goddelijke Maacht! indien het u belieft
    De reyzers op de wegh te rooven of te moorden,
    Hoeft gy dees wapens niet, noch geen gerucht van woorden;
    Maar niet als ’t helder licht van uwe oogen-zwier;
    Wiens snelle blixem-straal ontsteekt het ys en vier:
    (45) Het ys van al te fier en overkoele Minnaars;
    Het vier van hun die steets ook trachten overwinnaars
    Te wezen van uw hart, die, als het Fenix-dier,
    Zich off ’ren willig op, en geven hun aan ’t vier,
    Om, als ze herbooren zijn, u eeuwig te beminnen,
    (50) En nu gy zijt de Liefd’, en dat men van ’t beginne
    Des werelts beelden uyt de Min met pijl en boog,
    Neemt vry, in plaats van die, de stralen van uw oog;
    Want geen geweer heeft macht my anders te doen sterven;
    Als wen uw straf gezicht my dreygt uw gonst te derven.
[fol. B2r]
    (55) Wanneer een moorder zich verwoet uyt ’t bos begeeft,
    En valt de reyzer aan, die straks al overgeeft
    Wat dat hy met zich voert, en bidt maar om zijn leven:
    Het zelve doe ik ook, ’k wil u gewillig geven
    Mijn ziel, mijn hart, en al wat ik u geven kan:
    (60) Doch dat gy laat aan my een leeven, dat ik dan
    Zal houden tot uw dienst, een zin om u t’aanschouwen,
    Noch een om u gebodt in mijn gedacht te houwen:
    Leg dan dees wapens neêr, want die geen vrou behoort,
    Mits men met staal geen ziel, maar wel met ziele moort.
Const. (65) Wanneer heeft ooyt uw Lief, voor u, haar ziel geslooten?
Fred. Die vraag komt al de vrees uyt mijne boezem stooten;
    Indien ik heb gesmeekt om ’t leven, ’k smeek niet meer:
    Want die my moorden quam, geeft mijn haar leven weêr;
    Dies blijf ik dankbaar voor die gonst, aan my bewezen.
    (70) Nu, d’oorzaak van mijn komst, MeVrouwe, die is deze:
    Om u te zeggen, dat den Keyzer deze nacht
    In ’t dorrip, hier naast by, vermoeyt zijnd’ van de jacht,
    Zich rusten wil, zoo kom ik om u nu te smeeken,
    Dat gy u schuylen wilt, en wel te deeg versteeken.
    (75) Gy weet de jalouzy de min tot schaduw strekt:
    Indien de zuyv’re glans, daar liefd’ niet was bedekt,
    Met zulken vuylen kleedt en strikken niet t’ontbinden,
    Men in des werelts Ront geen zoeter ding zou vinden:
    Doch ’t schijnt den Hemel ons dat luk niet heeft gegunt.
    (80) Dus uyt mijn zeggen gy nu wel begrijpen kunt,
    Indien hy u beoogt, mijn leven loopt ten enden;
    Mits hy, als Opperheer, het alles keer en wende.
    En dat het zwaarst’ is, tot de Juffers zeer geneygt,
    Het zorregent gemoet my met inbeelding dreygt,
    (85) Dat Ottho Paris is, en gy Heleen, en ikke
    De Grieksche Menelaus, geparst met droefheyts strikke.
    Dit bleef de liefde aan de minnenijt verschult,
    Vermits men, door ’t vermoên, een pijn vol onverdult
    De eer vermaant, door plicht, tot veel stantvastigheden:
    (90) Want men de hoon, Mevrou, met groote schijn van reden,
    Wel vergelijken mag by een klok-slaande-werk:
    Want zoo de tijdt verstrijkt, met openbaar aanmerk,
[fol. B2v]
    Zoo geeft het aan ’t gehoor de wisse uurs-getallen
    Die al verstreeken zijn, en al voorby gevallen,
    (95) Ook in wat tijdt des dags dat wy gekomen zijn;
    Maar die in tegendeel besmet zijn met de pijn
    Van dootze jalouzy, wel vergelijke mogen
    By de wijzende handt, die, dat men ’t naau beoogen,
    Ons aanwijst ’t cijffertal eer dat de klokke slaat.
    (100) Bemerrikt, of mijn vrees nu buyten reden gaat,
    Daar gy van top tot teen zoo schoon en wel besneden
    In alle deelen zijt; mijn zorrig ziet op heden
    De.handt al wijzen na het droeve cijffertal:
    Getal, waar in mijn hoop en leven enden zal.
    (105) Nu bidt ik, vley en smeek, hebt met mijn smart meêdogen;
    Verschuyl, dat Caesar u niet koome te beoogen.
    De grootste liefdens-blijk in een verliefde vrou
    Is, datze haar althans van minnenijt verhou.
Const. Wel, om mijn zellefs zal ik my gehoorzaam toonen.
Fred. (110) En ik, met uw verlof, den Keyser by gaan woonen.
    En treurt niet vlietend nat des kristalijne stroom,
    Dat nu de schoone Zon, die uwe groene zoom
    Zoo dikmaals heeft vergult, een weynig gaat verdwijnen:
    In ’t kort zoo zal mijn Zon en uw Auroor weêr schijnen.     binnen.
Sab. (115) My dunkt, Mevrou, dat gy zoo vol gedachten zijt.
Const. Ik ben bezwaart met yets dat ik op geene tijdt
    Gedacht hadt;
Sab.                   Zoo moet gy op yets belust nu wezen.
Const. Zoo ben ik.
Sab.                       Ey, op wat?
Const.                                       Op ’t geen gy dacht voor dezen.
Sab. Zoo moet gy zijn belust om Ottho te bezien.
Const. (120) Wie zou niet zijn belust, indien het mogt geschiên,
    Die groote Weerelt-voogt met lusten te beschouwen.
Sab. Fredricus is te straf om u daar van t’onthouwen.
Const. ’k Beken hy schult heeft, maar ik ben op ’t hoogst beducht,
    Dat mijn genegentheyt iets tegens zijne zucht
    (125) Heeft derven vangen aan.
Sab.                                               ’t Is niet geraân te dwingen
    De lust, wanneer ze strekt tot eerelijke dingen:
[fol. B3r]
    De kijk-nieuwsgierigheyt niet nieuws is in een vrou;
    Maar ’t is een ding dat zy als aangeërreft hou,
    Om dat de eerste zonde is uyt een lust gesprooten.
    (130) Wel nu, wat schant kan ’t zijn, daar gy maar tracht dien groote
    En onverwinb’re schrik des werelts te bezien:
    Voldoet uw lust, daar van kan u geen leet geschiên,
    Om dat gy tracht alleen den Keyzer te beschouwen,
    Door dien gy hem nooyt zaagt zal men ’t ten goeden houwen.
Const. (135) Uw reên bevestig ik, door dien ’t niet billig is
    Dat Frederik ons blint, daar’t oog zo willig is
    Tot zien, zoowel van slecht als Adelijke vrouwen,
    Waar in men ’t geen gebrek, maar een natuur moet houwen,
    Om dat het van begin haar aangebooren is,
    (140) Wat moeyten men ook doet het al verlooren is,
    En nu te meer, nu ’t al, behalleven de oogen,
    De man gehoorzaam is, en in het juk geboogen;
    Dus wil ik mijn gezicht gebruyken altijdt vry,
    En dat niet stellen in een nieuwe slaverny.
Sab. (145) Wy moeten Caesar zien in onbekende kleeren;
    Hy is niet veer van hier.
Const.                               Dat doet mijn lust vermeeren.
    Ik zal geen vrouw zijn of ik zal den Keyzer zien;
    Mijn vader heeft, uyt last en Keyzerlijk gebiên,
    Als balling, my met hem in deze plaats gekluystert;
    (150) En nu hier Ottho komt, moet ik my als verduystert
    Noch houwen: geene smart zoo groot is in een vrou,
    Als wen men haar ’t gebruyk van haar gezicht onthou;
    Een vrouw acht meer met recht de vryheyt van haar oogen
    Als duyzent rijke schatten t’zaam uytbrengen mogen.
    (155) Wie ’t vrouwelijk gezicht wil stoppen, lijkt die geen
    Die met een taffekleedt de groote Zon wou kleên.
Den Keyzer Ottho, Alexander, Rudolfus, en Arnoldus, met Iacht-gevolg en dienaars.
Keyz. IK ben vermoeyt.
Arn.                               Dees dagh is uytermaten hettig.
Alex. De Ouden leeren ons, wanneer het weer besmettig
    Door zulken hetten is, des Hemels hont dan blaft.
[fol. B3v]
Rud. (160) Het is dat dan de Zon op ’t felst hem brant verschaft.
Keyz. Gy groene kruyden fris, verstrekt nu de gebieder
    Van ’t Duytsch en Roomsche Rijk tot Zetel. ’k zeg een yder,
    Dat ik nooyt schoonder plaats mijn leven heb beschouwt
    Als dit, zoo wel beplant, en schaduwrijke wout.
    (165) Ziet met wat zoetheyt ruyst dees beek, die met zijn stroomen
    De blommen kust, en laaft die langs zijn groene zoomen
    Verspreyt zijn, ’t zoet geluyt de Vogels zingen doen,
    Die op die wederklank, met hippelen door ’t groen,
    Zich zoo vermaken. Wel, waar mag Fredricus blijven?
Alexa. (170) Wanneer gy doende waart, mijn Vorst, om te ontlijven
    Dat overgroote Hart, door ’t loopen afgemat,
    En dat de aarde was gansch met zijn bloedt bespat,
    Die nu verslagen hangt gins in die dichte boomen,
    Vertrok hy op ’t gebergt, ’k heb hem zins niet vernoomen,
    (175) Noch in ’t gevolg gezien: my dunkt daar komt hy aan.    Fred. uyt.
Keyz. Waar hebt gy al geweest? en wat hebt gy gedaan?
Fred. Mijn Vorst, nieuwsgierig zijnd’, en heftig in ’t vervolgen
    Van een groot-harig Zwijn, dat fel en heel verbolgen
    Op ons quam vallen aan, veel wreder als het dier
    (180) Dat in Arkadia uytblusten ’t minne-vier
    Van den beroemde Adoon, met twee yvoore pooken,
    Waar meê het al te wreet de minnaar quam bestooken,
    Die Venus noch betreurt, en noch tot tranen vergt:
    Dus al te diep en veer gekoomen in ’t gebergt,
    (185) Ben eyndelijk verdwaalt, en zoekend’ door de boomen,
    Zoo ben ik heel verwart in een doolhof gekomen,
    Waar uyt geen uytkomst scheen waar ik my keer of wend;
    Dus zoekendt gins en weêr, zoo ben ik noch ten endt
    Gekomen in een bos, beplant met yk en linde,
    (190) Vast loopend’ gins en weêr, om of ik een kost vinden
    Die my mocht kuntschap doen om daar te raken uyt.
    Zoo ben ik endelijk op ’t groote jacht-geluit,
    Dat weêrklonk in ’t gebergt, vermoeyt tot hier gekoomen.
Keyz. Gy zult dan allegaâr met my bekennen, vroome
    (195) En kloeke Edelliên, dat ’t werrik van de jacht
    Een Eed’le oeffning is, en baart in ons gedacht
    Een lust, die ons port aan tot groote oorlogsdaden,
[fol. B4r]
    Om door ons eygen kracht in ’s vyands bloedt te baden;
    ’k Beny de vroomheyt van dien grooten Afrikaan,
    (200) Die in het drooge velt van Libiën dorst staan
    Met zijnen blooten arm, om trots het hooft te bieden
    De Koning van ’t gediert, die eindelijk most vlieden,
    En laten aan dien Helt een eeuwig-duurb’re eer:
    Maar als ik wederom tot mijn gedachten keer,
    (205) En denk, dat dat gevaar onnutte tijdt-verspil is,
    Berisp ik mijn gemoet, dat daar toe ras van wil is.
Fred. Wy moeten, groote Vorst, de daden van den mensch,
    En zijn genegentheyt, die uyt zijn hartenwensch
    Gesprooten komt, waar uyt veel rampen konnen komen,
    (210) Verlichten, waar door die van Grieken en van Roomen
    Zoo veel beroemenswaarde werken voerden uit:
    Zy gaven ’t lijf om eer gewillig tot een buyt,
    Die daat die doet haar naam tot aan de starren heffen,
    Mits de genegentheyt het alles overtreffe.
Keyz. (215) ’k Zie dat ze in ons gemoet de grootste hartstocht geeft.
    Nu zegt my, welke zucht de mensch, terwijl hy leeft,
    De meeste strijdt aandoet?
Fred.                                     De liefde, en de tooren.
Keyz. Wie houdt gy van die twee voor ’t starkst, laat ons dat hooren?
Fred. Ik hou de tooren van een uitermaten sterkt.
    (220) De wijze zeggen, dat de zelve in ons werkt
    Een korte dwaasheyt, die verblinster van ’t verstant is.
Keyz. O gy bedriegt u zelfs, mits ’er geen vaster bant is
    Als liefd’, die in de ziel haar rust en woonplaats heeft,
    En zoekt zich nevens die, die altijdt eeuwig leeft,
    (225) Met alle vlijt en kracht onsterffelijk te maken.
    Niet langer tooren duurt als uitstel van de wrake;
    De liefd’ noch duuren kan na de volbrachte lust,
    Zoo lang ons levens-lamp noch niet is uitgeblust.
    Nu, ’t voorbeelt daar van kan men lichtelijk uitspreeken,
    (230) Vermits gy al te maal in liefd’ kondt zijn ontsteeken,
    En branden, geen van al belaân met tooren is:
    ’t Is zeeker dan de liefd’ de grootste hartstocht is.
Fred. ’k Beken zy d’eedelst wel, maar niet de starkst kan wezen.
Keyz. Fredricus, ’k heb in all’s uw groot verstant geprezen,
[fol. B4v]
    (235) Maar hier in hebt gy mis. gylieden die dit hoort,
    Zegt hoe het u behaagt de uytspraak van zijn woordt;
    Doch eerst voor al zoo moet gy tegens my bekennen,
    Wie dat van mijn gevolg en stoet verlieft al benne:
    Want het niet moog’lijk is, daar zoo veel schoone zijn,
    (240) Of d’een of d’ander moet belaân zijn met die pijn.
    Arnoldus, spreekt gy eerst
Arn.                                       ’k Ben op geen mensch vertoorent.
    Maar wel verlieft.
Keyz.                       Arnold, dat zegt gy zoo bekoorent,
    Gewis gy zijt verlieft.
Arn.                                 Met meerder min als hoop
    Dien ik een Maacht, voor al mijn moeyt’ ik zuchten koop,
    (245) Mits ik zay in de wint, en ploeg de zilte baren.
Keyz. En gy Rudolfus?
Rud.                             ’k Zal de waarheyt u verklaren,
    ’k Beken ik ook mijn zelfs niet overwinnen ken,
    Ik min een Juffer, daar ik heel vernoegt meê ben,
    Nu zy my weêrliefd’ draagt
Keyz.                                       Nu gy eens Alexander.
Alexa. (250) Grootmogende Monarch, ik min niet als een ander,
    Om dat mijn liefde strekt tot een onmoog’lijkheyt.
Keyz. De min die geeft zijn gonst gansch zonder onderscheyt,
    Vermits men d’alderschoonst, door smeekende gebeden,
    En diensten, eynd’lijk buygt na ons genegentheden.
    (255) Nu gy Bellardo, wilt u meê tot zeggen spoên,
    Ik heb u oordeel in dees zaak al meê van doen,
    ’k Wil met de meestepart mijn voorstel sterrik maken.
Bell. Ik ben, beroemde Vorst, niet waardig in dees zaken
    Te spreeken; maar dewijl ’t uw Majesteyt belieft,
    (260) En met die gonst vereert, zoo zeg ik, ’k ben verlieft;
    Maar ’t is, ik durf schier niet, op een getroude Venis,
    Zoo schoon, ô ja, ik weet dat ’er ter werelt geen is
    Die daar by halen mag, s’ het oogen als een git,
    En kaken als een roos, de rest die is zoo wit,
    (265) Zoo wit, zoo wit, zoo wit, ik kan ’t niet al uytspreeken,
    Haar schoonheyt is zoo groot, mijn hooft dat zou wel breken
    Als ik het al verhaald’. noch is zy kleyn van mont.
[fol. C1r]
    En spits van neus: wat ’s dat, haar kin die is weêr ront,
    Daar toe zoo is ze uytermaten wit van tanden;
    (270) Maar boven al de rest, zoo zijn haar schoone handen
    Het meeste prijzens waart, indien ze niet bezet
    En schuldig waren aan zoo grooten vuylen smet
    Van baatzucht, of ik mien, op ’t eerelijkst, van steelen;
    En voorts haar hiele lijf is schoon in alle deelen.
    (275) Eens op een tijdt zoo was de man mijns Venus uyt,
    En zoo ik in het bedt de naam van Supzituyt
    Bekleden wou, zoo komt de man weer t’huys gestreeken,
    Waar af ik wierdt vervaart, ik kost my niet versteeken;
    Doch eyndelijk zoo most ik klimmen op het dak
    (280) Van mijn bemindes huys, dat vry veel ongemak
    Was voor mijn trouwe min; daar zat ik te koekloeren,
    En ’t was zoo bitter kout, dat ik niet aârs kon roeren
    Noch reppen als mijn kin, en mijn verkleumde tong,
    Waar meê ik, klappertandende, de koekoek zong,
    (285) Tot dat Aurora rees, die stof kreeg tot verblyen;
    Mits ik een schoorsteen leek, en docht, dat komt van vryen:
    Doch evenwel, hoe fel het ys en sneeu doe woeld’,
    ’t Hadt noch niet machts genoch dat het mijn brant verkoeld’.
Keyz. ’t Is goet. Wel, Frederik, wat port u nu tot zwijgen?
Fred. (290) Zijn Majesteyt kan uyt mijn spraak geen voordeel krijgen,
    Om dat ik in de min gansch ongeoeffent ben,
    En nooyt en heb gelieft; weshalven ik beken,
    Ik nooyt met achterdocht, of lievende gedachten,
    Bezwaart ben, noch dat nooyt de wufte wint mijn klachten
    (295) Gehoort heeft, noch ik weet noch gansch geen onderscheyt
    Te maken tusschen gonsten of afkeerigheyt.
Keyz. Waar meê hebt gy zoo lang dan uwe tijdt versleeten?
    Zijt gy een man? of mag men u kloekmoedig heeten?
    Waar zijt gy opgevoedt? wat Ethiopisch’ landt,
    (300) Of Schijtische gebergt, of de Tessalers kant,
    Is uwe Vaâr geweest? of zijt gy in de velden
    Van ’t woest Arabiën, beroemt door zoo veel Helden,
    Die daar gesneuvelt zijn, aan een Tygrinne borst
    Gekoestert, en daar meê gelaaft uw heeten dorst?
    (305) Hoe kan ’er ymandt in de wijde werelt wezen
[fol. C1v]
    Die geene liefd’ en draagt, of die niet heeft geprezen?
    Men ziet de blanke Zwaan, van min, in ’t water brant;
    De onverwinb’re Stier geknoopt aan liefdens bant.
    Het min-ziek Hert dat zucht in ’t midden van het naare
    (310) En hart geberrigte. De Dolfijn, in de baren
    Van enkel minne-zucht gepraamt, bruyst door het nat,
    En zoekt zijn Wedergâ die hy verlooren hadt.
    De Min is Koningin van onze hart en zinne.
Fred. Mijn Vorst, ik ben verlieft, maar ’t geen dat ik beminne
    (315) Zijn boeken, die my steets vermanen tot de deucht.
Keyz. ’k Beken dat zulk een min ons hart en ziel verheugt;
    Maar zegt my, kunt gy iets vermakelijker houwen
    Ter werelt, als ’t gelaat van overschoone vrouwen?
    Wat is’er zoetheyt in een schoone wel-bespraakt?
    (320) Voor wie heeft doch de Maan het zillever gemaakt,
    De Zon het gout, de Zee de paerlen, de Planeeten
    Het glinsterend’ gesteent, zoo dierbaar uytgemeeten?
    Te meer nu dat men ziet dat uyt een kleyne Worm,
    Die in de witte zy, en in zijn eygen vorm
    (325) De doodt bezuurt, waar uyt zoo veele aardigheden
    Gemaakt wordt, om met pracht het lichaam te bekleden
    Van ’t vrouwelijk geslacht, waarom gy zoeken moet
    Een die uw hart beheerst, en die u minnen doet,
    Om dat ik niemandt in mijn kamer zal gedoogen,
    (330) Of hy moet zijn verlieft, en in mins-juk geboogen;
    Want die geen liefde draagt niet wezen kan getrou,
    Noch ook niet dienen kan. En daar voor ik het hou,
    Dat die geen liefde draagt niet kan voorzichtig wezen;
    Niet dat ik zeggen wil dat gy u laat belezen,
    (335) En overwinnen van een vuyl’ en geyle min:
    ’k Zeg aan een deugdelijk gy hangen zult uw zin.
    Hebt gy mijn wil doorgront?
Fred.                                         O ja, mijn Vorst, en Heere,
    Ik zal van nu of aan my tot het minnen keeren,
    Ik heb al een, in glans veel schoonder als de Zon.
[fol. C2r]
    2. Iagers, en binnen groot jacht-gedruys.
    1. Iag. (340) HOut, hout, bezet hem; want daar loopt hy na de bron.
    2. Iag. Laat ik mijn honden los, zoo zal hy ’t niet ontvluchten,
    Al vloog hy als de wint zoo moet hy ’er voor zuchten.
Keyz. Mijn Ridders, gaat, en ziet wat doch beduyt ’t geschal,
    Om dat ik ben vermoeyt, ik u hier wachten zal.
Fred. (345) Zal ik ook meê?
Keyz.                                     Gy d’eerst.
Fred.                                                     ’k Zal u gehoorzaam wezen.
    Bellardo, laat ons gaan.Bell. De drommel mag zoo pezen;
    Al weêr aan ’t loope, ’k ben dat jagen nou al moê;
    Doch duurt het my te lang, ’k loop na de kok wel toe.        Binnen.

Continue

TWEEDE BEDRYF.

Constantia en Sabina in Harderinne kleeren, met
Ergasto de Huysman.

Const. ERgasto, waar zult gy ons endelijk noch leyden?
Erg. (350) ’t Is mijn schult niet, Mevrou, dat gy zo lang moet beyden
    Om Caesar te bezien, wy zijn niet voor de deur
    Van ’t hof, om zoo een plaats te krijgen, tot ons keur,
    Waar men den Keyzer uyt, en dan mag in zien treden;
    Al loopje noch zoo lang, ik loof niet dat op heden
    (355) Jy zult den Keyzer zien, zy loopen al te wilt.
Const. Het groote jacht-geschreeu al in mijn ooren gilt.
Sab. In ’t eynde van het velt hoort men de galm van’t raze.Keyz. uyt.
Keyz. De schoonheyt van die Maacht die doet mijn hart verbaze.
Const. Ergasto, zegt aan my, kent gy den Keyzer wel?
Erg. (360) Och neen, in ’t minste niet.
Const.                                                 Ten hoeft ook niet, hy zel
    Zich zelfs wel kennen doen.
Erg.                                         Ik heb hem wel vernoomen,
    Maar in een schildery, hy zal hier ook zoo koomen,
    Geloof ik.
Const.         Hoe?
Erg.                     Wel, met een lange nacht-rok aan,
    En op zijn borst het gulde Vlies, fraay aangedaan,
    (365) En op zijn hooft daar blonk een drydubbelde Kroone,
[
fol. C2v]
    En in zijn handt een Staf, en op zijn zy een schoone
    Vergulde Deegen.
Const.                     Komt hy zoo hier op de jacht?
Erg. Zy zijn zoo stadig en hoogmoedig in haar dracht,
    Dat ik voorzeeker loof dat Koningen te bedde
    (370) Gaan met haar kleeren aan, ik wou daar wel op wedden;
    Want zy verand’ren nooyt van wezen of gelaat
    Als wy-luy doen, als ons het luk wat tegengaat.
Keyz. Hoe meer dat mijn gezicht dat vrouwe-beelt beoogen,
    Hoe dat haar groote glans schijnt meerder van vermogen.
Sab. (375) Wel, nu ’t niet moog’lijk is dat wy den Keyzer zien,
    Zoo keeren wy weêrom.
Erg.                                   Ja ’t zou wel licht geschiên;
    Maar ’k loof van avondt niet.
Const.                                         Ons komst is niet dan winden,
    Nu wy, voor al ons moeyt, niet aârs als winden vinden.
Keyz. ’k Heb in mijn levens-tijdt nooyt schoonder vrou gezien.
Const. (380) Zal ik, ten minste dan noch zonder Eedelliên
    Te zien, weêrkeeren?
Keyz.                             z’ Is een roofster mijns gedachten.
Const. Daar staat een Edelman, die zal na hem licht wachten.
    En weet gy niet, mijn Heer, waar dat den Keyzer is?
Keyz. Ik wacht hem hier, Mevrou, zeg wat het geene is
    (385) Dat gy van hem verzoekt, ik ben een van zijn vrienden,
    Die veel by hem vermag, en met mijn raat wel dienden;
    Ik wedt dat uw gelaat wel veel by hem opdoet.
Const. Voor ’t Keyzerlijk ontzag het alles buygen moet.
Keyz. Niet alles; want ik weet, indien hy quam t’aanschouwen
    (390) Uw overschoon gelaat, dat die in hem zou brouwen
    Een lust, dat hy, om u, zich zelfs verliezen zou.
Const. Verliezen! ’t kan niet zijn want of hy het doen wou,
    Zoo is’t niet mogelijk, nu hy de heele weerelt
    Voor zijne Troon bezit, en aan zijn Kroon gepaerelt
    (395) Zoo veele Rijken heeft.
Keyz.                                         Ik zeg dan, dat die geen,
    Die om een Engelin zich zelfs verliest, wel heen
    Ten Hemel vliegen mag, nu Hemelsche-gezinde
    Op aarde niet; maar wel ten Hemel zijn te vinden.
[fol. C3r]
Const. Wy en verstaan hier niet alzulke hoofsche spraak;
    (400) Ik ben op ’t landt gevoedt, en weet ook van de zaak
    Van ’t hof niet; maar ik bidt, zegt my doch in wat hoeken
    Dat zich den Keyzer houdt, ik zou hem gaeren zoeken.
Keyz. Bezie hem met ontzag, als ’t zulk een Vorst betaamt,
    Zoo maakt het vragen u, door ’t vragen, zelfs beschaamt.
    (405) Waar is uw woonplaats doch?
Const.                                               Dat kan ik nu niet zeggen.
Keyz. Nochtans ik wist het graag.
Const.                                           ’k Meen ’t u niet uyt te leggen.
Keyz. Ey, Schoone, maakt aan my u woonplaats doch bekent.
Const. Waar toe?
Keyz.                 Om dat de Vorst zijn gonst steets op my went,
    En mint my als zijn zelfs.
Const.                                 Wilt dan zijn gonst bewaren,
    (410) En past wel op uw plicht, want gy torst overzware
    En groote moeylijkheên, tracht steets om wel te doen,
    Noch wilt uw zinnen nooyt met hoofsche grootheyt voên;
    ’t Geluk is wankelbaar, en niet om te vertrouwen.
    ’t Is laat, wilt mijn vertrek, aan my, ten goeden houwen.
    (415) Vaart wel, mijn Heer.
Keyz.                                       Vertoeft.
Const.                                                   ’t En geeft nu geene pas.
Binnen.
Keyz. Huysman.
Erg.                   Ik wou dat ik wist wat u zeggen was.
Keyz. Zeg my dan, wie dat was die schoone Harderinne.
Erg. Ik loof de Edelluy berooft zijn van haar zinnen.
Keyz. Wel, om wat reden, zeg?
Erg.                                         Om dat je niet en weet
    (420) Dat daar een Juffers ziel steekt in dat boere-kleet.
Keyz. Verwondert u dat niet wy onverstandig benne;
    Maar zegt my doch oprecht, ik wensch haar meer te kennen,
    Hoe wordt zy doch genaamt?
Erg.                                           Constantia, mijn Heer.
Keyz. En gy?
Erg.             Ze noemen my Ergasto weêr.
Keyz. (425) Is ’t mooghelijken dat d’Argastoos noch al leven?
Erg. Hebt gy geen oude boom, die ’t leven heeft begeven,
[fol. C3v]
    Uw dagen meer gezien, waar uyt de wortel spruyt,
    Een groene jonge tak, waar dat allengsjes uyt
    Voort komt een jonge boom? wy vollegen malkander;
    (430) Als d’eene is vergaan dan komt ’er weêr een ander.
Keyz. ’t Is wel gezeyt, aanvaart dees ring.
Erg.                                                           Is ze van gout?
Keyz. Weest daar verzeekert van, en op mijn woort vertrout.
Erg. Twee zaken oorzaak zijn van schrikkelijk benyen.
Keyz. Wat zaken zijn het die een mensch zoo veel doen lyen?
Erg. (435) Nu gy het weeten wilt, de rijkdom, en ’t verstant.
    Maar zegt my, bennen al de Heeren in dit landt
    Zoo milt, om dat men in ons dorrep eertijts zeyde,
    Dat al de mildigheyt was uyt het Hof gescheyden.
Keyz. Zegt waar de Juffer woont, hoe spreekt gy dat zoo noô?
Erg. (440) Het is de dochter van de Heer Sempronio.
Keyz. ’k Heb van dien ouden Heer wel dikmaals hooren spreeken,
    En van zijn ballingschap.
Erg.                                     De Keyzer toont geen teeken
    Van groot barmhartigheyt, dat hy dien ouden Heer
    Zoo laat in ballingschap, ontrooft van staat en eer.
Keyz. (445) Nu krijg ik eerst begrip van ’t geen zy my flus zeyden;
    ’t Is vreemt een onderdaan altijdt hun tegenheyden
    Verwijten aan hun Vorst, of groote Opper-heer.
    Zegt my, is zy getrouwt?
Erg.                                     O neen, zy is te zeer
    Verarremt, nu dat zy meê moet als balling leven.
Keyz. (450) Nochtans zoo is zy schoon.
Erg.                                                       Daar wordt niet na gegeven,
    Als ’er geen goet en is.
Keyz.                               Waar leydt des Hartogs landt?
    Ik bidt u, wijst my dat.
Erg.                                 Gins aan de slinkerhandt,
    Tusschen die hagen heen, zult gy twee hooge toorens
    Haar daar verheffen zien, die hare stompe hoorens
    (455) Noch steeken uyt ’t geboomt, daar leeft dien ouden man;
    Met druk en naberou betreurt hy noch zijn ban.
    My dunkt het wordt hoog tijdt dat ik na huys moet loopen:
    Ik heb mijn tijdt verpraat, ’k zou ’t met mijn rug bekoopen.
[fol. C4r]
    Mevrou die spoeyt haar zeer, om dat den avondt daal.
    (460) Vaart wel, mijn Heer, ’k moet vliên dat ik haar achterhaal.

Fredrik, de Keyzer, Alexander, Rudolfus,
Arnoldus, en Bellardo, uyt.
ZYn Majesteyt heeft nooyt zijn leven in de bergen
    Zoo grooten vangst beleeft, en dat ons nu quam tergen
    Dat was een vluchtig Hart, veel snelder als de wint,
    Of als een blixemstraal die ons het oog verblint,
    (465) ’t Stoof door de bergen heen; maar endelijk de honden,
    Doe het was afgejaagt, die beeten ’t wond op wonde;
    Doe meenden ’t zijne dorst te laven in een vloet:
    Maar ’t was te zeer gewont, het verfde met zijn bloet
    Het water; maar de al te felle en verbolgen
    (470) Beschutter Haze-poot, bestont hem noch te volgen,
    In ’t midden van de stroom, die daar zoo met hem leeft
    Dat, na wat tegenstant, het Hart de geest daar geeft.
    Gelieft zijn Majesteyt ook onze vangst t’aanschouwen?
Keyz. Voor dees tijt niet, om dat het al begint te douwen,
    (475) En dat de naare nacht, met hare duysterheyt,
    Ons nu genaken komt, weshalven my geleyt
    Na d’oude Hartogs huys, niet veer van hier gelegen:
    Ik heb meêdogentheyt met d’oude man gekregen,
    Waar ik my rusten wil, tot dat Aurora bloost,
    (480) En dat het werelts licht zijn glans vertoont in ’t Oost.
Fred. Hoe, na Sempronius! is u alreê vergeeten
    Dat hy u heeft misdaan? gy schijnt het niet te weten.
Keyz. Ik weet het wonder wel hoe dat die zake leydt.
    ’k Wil toonen aan dien Heer nu mijn barmhartigheyt.
Fred. (485) Wie heeft het u gezeyt dat hier den Hartog woonden?
Keyz. Een Boer, die my het huis gins met de vinger toonden.
Fred. Daar zal, mijn Vorst, veel ongevallen spruiten uit,
    Zoo gy den Hartog ziet, en niet uw voorneem stuit.
Keyz. Ten zal, door dien ik wil zijn fout aan hem vergeven.
Fred. (490) Al ’t jacht-gevolg dat is in ’t naaste dorp gebleven,
    En wacht haar Keizer daar,
Keyz.                                       Dat men haar zeggen gaat,
    Dat ik niet komen zal, om dat het is te laat.
[fol. C4v]
Fred. ’t ls alles daar gereet.
Keyz.                                   Wilt my niet wederstreven;
    Maar volleg mijne last.         Binnen, behalven Fredrik en Bellardo.
Fred.                                 Waar zal ik my begeven?
    (495) O wreden Hemel! nu noch eens mijn klachten hoort,
    Nu dat de jalouzy mijn hart en zinnen moort:
    Wat baat doch al mijn werk, en al te droevig zorgen?
    Wat zal ’t my baten of ik schoon mijn min verborgen
    Zoo lang gehouden heb, mijn min nu smooren zal;
    (500) Mits ik gekoomen ben in ’t grootste ongeval
    Des werelts, ach, helaas!
Bell.                                     Waar toe dit droevig treuren?
Fred. Helaas! om dat my nu mijn Lief niet zal gebeuren.
Bell. Hoeft gy dan meer te doen als dat gy haar waarschouwt,
    Dat zy zoo lang haar glans voor hem verborgen houdt?
Fred. (505) Hebt gy dan noyt gezien, de Valk die zoekt te jagen
    De lekkere Patrijs, dat hy in ’t rondt leydt lagen,
    Die hem dan eerst verschuylt, om best te zijn bewaart,
    Daar valt hy daat’lijk op, en krijgt hem met ’er vaart.
    Helaas! zoo vrees ik al ’t nu met Constanti varen:
    (510) De grootste achterdocht pijnt my met doodts-bezwaren.
Bell. Wanneer de Huysman moet innemen, tegens dank,
    d’Oproerige Soldaat, doet hy zijn eerste gank
    Recht na zijn Hennen toe, om die wel te bewaren:
    Maar alzo dra den Haan de dagh voelt aan te klaren
    (515) Verandert hy zich zelfs al kraijend’ in een Zwaan,
    Mits hy zijn doodt-liedt zingt. Zoo vrees ik zal ’t ook gaan
    Met u; want of zy zijn verzeekert, dit ’s mijn zorge,
    Gy buyten kraijen zult waar datze zijn verborgen.
Fred. Ach! was’er nu een wolk die het schoon helder licht
    (520) Mijns flikkerende Zons, en haar schoon aangezicht,
    Nu voor een korte tijdt een weynig wou betrekken;
    Maar nu zy God’lijk is kan haar geen wollik dekken.    Binnen.

Den Hartog Sempronius, en Ergasto, uyt.
Sempr. FRedricus wederkomst des Keyzers komst maakt wis.
Erg.     Ik zeg, de Keyzers volk hier dichte by al is.
Sempr. (525) ’k Weet niet hoe mijn geluk hem in dees nare hoeken
[fol. D1r]
    Gebrocht heeft, om mijn hier in deze plaats te zoeken.
    Of hem vergeeten is die gruwelijke hoon,
    Doen met der Saxen Vorst hy kampten om de Kroon
    Van’t machtig Keizerrijk, die ik hem doe aandede?
    (530) ’kVerliet doe zijne kant: ver buiten recht en reden
    Koos ik de and’re zy; zijn taak rechtvaardig was,
    Waar door hy ons verwon, en leiden ’t al in as
    Wat _er noch overschoot, of waardt was te bewoonen.
    Zijn onverwinbaar hooft bestont men doe te kroonen
    (535) Met groene Lauwerier, en dierbaar Kroonegout;
    Nu, zijn rechtvaardigheit, kon doe wel mijne fout
    Vergelden met de doodt, om in mijn bloedt te baden:
    Maar neen, hy liet alleen zich met mijn ban verzaden.
    Nu loof ik komt hy hier om zijn barmhartigheit
    (540) Te toonen weêr aan my, of op wat grondt dit leidt
    En weet ik niet, altoos men moet het besten hoopen.
    Ergasto, wilt eens ras na mijne dochter loopen,
    Zegt dat den Keizer komt van avondt hier te gast,
    Dat zy haar houdt gereet, en op mijn zeggen past,
    (545) Om zijne Majesteyt de handt te koomen kussen.
Erg. Mijn Heer, ey zegt aan my doch nu eens, ondertussen
    Dat wy hier staan, waarom daar zoo veel menschen zijn
    Ontrent een Keizer, daar gy u belijdt met mijn
    Alleenig, en gebruikt my voor jou Sekretaris,
    (550) Hofmeester, Schenker van een wijn die louter klaar is?
    Ik ben jou Hovenier, jou Stalknecht, en jou Boô,
    Jou Jager van een Wilt dat schrikkig is en bloô,
    Ook Voerman van jou koets, als jy daar meê wilt ryen,
    Jou Schiltknaap, in den Herfst dan moet ik voor jou stryen,
    (555) Ook tegens honderen gelijk wel op een tijdt;
    Wie ik te vatten koom die raakt het leven quijt:
    Maar ’t zin gien menschen, neen, ô neen! het zijn maar Vinken,
    Patrijzen, Snippen, en ook Lijsters. ’t Zou aârs stinken
    Te galligachtig, storten ik zoo menschen bloet;
    (560) Ik zal dat ook niet doen, ik ben al veel te goet,
    Of als ik jou oprecht de waarheit zal gaan zeggen,
    Zoo ben ik veel te bloô, ik zou zoo stil gaan leggen
    Of ik al was vermoort, quam ymandt my te keer
[fol. D1v]
    Met pook, of met pistool, of mes, of aâr geweer,
    (565) ’k Zou zeggen, stap voorby, je bent hier niet te rechte;
    Maar komt _er een die met een volle kan wil vechten,
    O maat, die sta ik stout, en krijg ook wel mijn deel.
    Dit doe ik al allien, waar toe by hem zoo veel.
Sempr. Beoogt maar ’t Hemels velt, daar zoo veel Starren hangen,
    (570) Die al te zaam haar licht van eene Zon ontfangen;
    Zoo zijn de Vorsten ook die over ons gebiên.
Erg. Ik zeg dan, aan Mevrou, dat zy de Zon komt zien.    Binnen.

Den Keyzer, Sempronius, Fredericus, Alexander, Rudolfus,
Arnoldus, en Bellardo, met gevolg van dienaars.
Fred. HIer is den Hartog.
Sempr.                               En een die uw waarde voeten
    Komt kussen, ach! mijn Vorst, laat tranen u begroeten,
    (575) In plaats van woorden; mits de zelve van de pijn,
    Die mijne ziel gevoelt, ware getuygen zijn.
Keyz. ’t Is recht, Sempronius, nu ik uw huis betrede,
    Dat ik u vryheit schenk; ’k zal ook mijn mildigheden
    Aan u betoonen; want ’t Banier des Keizers zeit,
    (580) Tusschen d’Olijf en ’t staal, die met ootmoedigheit
    Ons smeeken komt, zoo wel vergeving te beschaffen,
    Als die hoogmoedig zijn haar hoogmoet te bestraffen.
    Staat op, mijn vriendt; want ik nu op geen hoon meer denk.
    Daar is mijn handt, daar meê ik nu uw vryheit schenk.
Sempr. (585) Gy weet, beroemde Vorst, dat ik met ziels-berouwen
    My, als begraven, in dees bergen heb onthouwen,
    Daar ik, in tegendeel, wel van der Saxzen Vorst,
    Die ik gevolligt, en zijn Vanen heb getorst,
    Veel gonst genieten kon.
Keyz.                                  Wilt dat verhaal nu staken,
    (590) Nu ik in alles u wel zal gelukkig maken.
Sempr. Heb dank, ô groote Vorst! ’k ben zoo veel gunst niet waart.
Fred. Bellardo, ’k beef van schrik, zoo zeer ben ik bezwaart.
Bell. Waar door?
Fred.                  Om dat ik vrees dat hy nu zal verzoeken
    Constantia te zien.
Bell.                           Dat zou ik wel vervloeken.
[fol. D2r]
    (595) Maar zegt my, Heer, wat zal na ’t kijken dan geschiên.
Fred. Ik vrees, wanneer dat hy haar schoonheit komt te zien,
    Dat hy haar lieven zal, dat zeeker zal geschieden;
    Mijn macht die is te klein om hem het hooft te bieden;
    De zijne is zoo groot dat alles voor hem wijkt.
Keyz. (600) Fredricus.
Fred.                           Groote Vorst.
Keyz.                                                 Nu dat uw liefde blijkt
    Tot mywaarts, zoo docht my dat ik uw trouheit hoonde,
    Dat ik aan u verzweeg, en mijne komst verschoonde
    In ’t huis des Hartogs.
Fred.                               Dat baart my nieuwsgierigheit,
    Om weten op wat gront dat deze komst doch leidt,
    (605) Vermits des Hartogs vuyl en oversnoode daaden
    Zoo groot zijn, datze niet verdienen uw genaden;
    ’k Verwonder my, ô Vorst! dat gy die niet en ziet.
Keyz. Toen gy my aan de beek in ’t bosch alleenig liet,
    Vertoonden aan mijn oog een Engel uit de bergen,
    (610) Een Zon, een God’lijk licht, dat mijn gezicht quam tergen,
    Een Nimph, zy was gekleet in Harderins gewaat;
    Maar zy en scheen niet boers in wezen en gelaat,
    Zy was nieuwsgierig om den Keizer te beoogen,
    En ik in hare glans en schoonheit opgetoogen,
    (615) Die zulken brant in mijne ziel ontsteeken heeft,
    Zoo ik haar niet geniet, het leven my begeeft:
    Want zoo lang als ik heb de Duitsche Kroon gedragen,
    Zoo weet mijn oogen nooyt zoo schoonen beelt bezagen.
    Dus wetende dat zy des Hartogs dochter was,
    (620) Zoo heb ik my gespoeyt om haar te volgen ras,
    Tot in haar vaders huis. Wilt eens aan hem ontdekken,
    Ik al zijn volk wil zien, en dan zal ik vertrekken:
    Gy zult in ’t heymelijk haar zeggen, dat met reên
    Mijn komst om harent wil hier is geschiet alleen,
    (625) En zegt, dat hare glans mijn ziel zoo heeft ontsteeken,
    Dat ik wel wenschten om met haar alleen te spreeken.
Fred. Mijn Vorst, is ’t waarheit dat ze quam om u te zien?
Keyz. Zoo heeft ze my gezeit.
Fred.                                       Mijn Keyzer is misschien
[fol. D2v]
    Dan oorzaak dat dees Maacht, van wie met volle monde
    (630) De Faam haar eer blies uit, haar dit heeft onderwonde.
Keyz. Weet gy niet dat de lust in vrouwen wonder baart?
Fred. Uw groote mogentheyt is meerder wonder waart.
Keyz. Een vrou die kijken wil, en ook bezien wil wezen,
    Die zal geen tegenspoet, noch geen gevaar ook vrezen,
    (635) Als ze belust tot zien; een zoo wanneer men ’t haar
    Belet, zo stelt ze, om zien, haar leven in gevaar.
Fred. Het wankelbaar geval mijn onluk heeft geteekent,
    En al mijn ongeval op ’t naauste opgereekent.
    ’t Is nu niet nodig, Vorst, dat ik den Hartog zeg
    (640) Van ’t geen gy my flus zey; want zy is op de weg
    Om hier te koomen.

Constantia, en Sabina, uyt.
Const.                         Gun dat ik uw voet mag kussen,
    O groote Majesteyt! wilt doch de haat uytblussen
    Die gy mijn Vader draagt.
Alexa.                                   Ik ben den Keyzer niet.
    Daar staat de Vorst.
Sab.                           Mevrou, wat wonder hier geschiet,
    (645) Het is de zelve die gy hebt in ’t bosch gesprooken.
    Const. Mijn ziel die zey ’t my; maar ik heb haar raat gebrooken.
    Vergun dat dees slavin haar voor uw voeten buig.
Keyz. En dat ik u omhels, tot zeekere getuig
    Van vrientschap. ach! wat is haar schoonheyt van vermogen.
Fred. (650) En als een Duivellin vertoont zy voor mijn oogen.
Keyz. Geen beter middellars den Hartog vinden kon,
    Als deze overschoon en uytgeleze Zon.
Const. Dat een onwinb’re Kroon uw voorhooft moet omhangen.
Keyz. ’t Schijnt onbeleeftheyt, van u hier op straat t’ontfangen;
    (655) Laat ons na binnen treên: geleyt haar by de handt.
Fred. O gy lichtvaardige!
Const.                               Hebt gy geen misverstant?
    Of meent gy ’t tegens my? waar in zoo ben ik schuldig?
Fred. Gaat, vraagt dat aan de beek (ach! ik wordt onverduldig)
    Daar gy geweest hebt om den Keyzer te bezien.
Keyz. (660) Wat zegt gy tegens haar?
[fol. D3r]
Fred.                                                   Dat het wel kon geschiên
    Dat zy de helleft van uw Keizerrijk wierdt waardig.
Keyz. Dat ik de werelt hadt, ik gafze haar heel vaardig.       Binnen.
Fred. O onverduld’ge pijn!
Const.                                 O wat een dwaze nijt!                 Binnen.
Sab. Geeft gy my niet de handt?
Bell.                                           Dat ik u niet en smijt
    (665) Is wonder; ’k zou aan jou de handt nu noch gaan geven?
    Ik wou veel liever dat mijn vingers stijf staan bleven,
    En in vijf pooken net wierden getransformeert.
Sab. Wel wat een dwaze klap, waar of de gek dat leert?
Bell. Wel lijmstront, zeg, waarom hebje jou vrou bedroogen.
Sab. (670) Wat quelme deze gek, wy hebben immers oogen.
Bell. Waar toe?
Sab.                 Wel, om te zien.
Bell.                                         ’k Wou dat een kraay hier quam,
    Die met zijn scharpe bek jou ’t vuil gezicht benam,
    Dan zou je altoos niet den Keyzer gaan bekijken.
Sab. Wel, mogen wy ’t zoo wel niet doen als uws gelijken?
Bell. (675) Ja, ’k weet het wel, zoo dra je van wat nieuws maar hoort,
    Al kosten ’t ook jou eer, zoo moet je ’t kijken voort;
    Dan loopt men om te zien dat veel een groote niet is,
    En beuzelingen, en men spilt de tijdt die iet is.
Sab. Verschoont jou nou zoo niet, je bent zoo nieuw als wy,
    (680) En loopt al harder ook.
Bell.                                           Dat flitsje, zwarte pry.
    Genoomen ’t was al zoo, wou jy ons mans-perzoonen
    Die vryheyt neemen?
Sab.                               O! onder die mantel woonen,
    En dekt zoo dichjes toe, zoo vele schelmery.
Bell. Wat gaf j’er om dat jy zoo vry waart asse wy?
    (685) Ey lieve, kijk, hoe staatze nou zoo vol gedachten.
    Na binnen toe, jou vrou die zalje daar licht wachten.

Continue

[
fol. D3v]

DARDE BEDRYF.

Alexander en Frederik in ’t Hof.

    ’t VErgeven aan dien Heer dat geeft my achterdocht:
    Hy heeft hem niet alleen vergeven, en gebrocht
    In ’t Hof; maar hem verzien met groote heerlijkheden,
    (690) Het schijnt barmhartigheidt, maar ’k meen dat ik de reden
    Al wel begrepen heb, ’t is liefde dat hem schort,
    En die hem heeft met kracht tot deze daat geport.
Fred. Door dien ik noô, mijn vriendt, de hoofsche heerlijkheden
    Beny, en mijn gedacht, nu op een andre reeden
    (695) Wat speelen, ’k loof het wel, en ’t kon wel zijn gewis,
    Dat de bevallikheit des Juffers d’oorzaak is,
    Dat hy, door zyne jeucht, in liefde is ontsteeken:
    Maar ’k heb zoo veel van d’eer der Juffer hooren spreeken,
    En haar roemwaarde deucht, dat ik wel loof gewis,
    (700) Dat al zijn rijkdoms schat niet machtig genoch is
    Om haar ontquetsb’re eer te kruken of te schenden:
    ’k Geloof ook niet zijn zin na uw gedachten wenden.
Alexa. Na zijn gewoone aart, tot Juffers zeer gezint,
    Dat is het geen daar my mijn oordeel nu aan bindt:
    (705) Maar om het geen gy zegt, zoo krijg ik naberouwe;
    Dat ik zoodaanig stuk op Ottho dorst betrouwen:
    Maar ’t schijnt de minne-nijt heeft op my wat gebiên,
    Want zins dat ik haar eens in ’t dorrep heb gezien,
    Zoo ben ik in haar liefd’ gebleven heel ontsteeken.
Fred. (710) Vreemt ongeval, hoe komt gy over my u wreeken!
Alexa. Ontrent een Maant geleên, zoo zag ik na den noen
    Dat zy, met hare meit, ging na de vyver spoên,
    En komend’ aan de kant, ging zy haar nederstellen,
    Om met de hengelroê het visje wat te quellen:
    (715) Maar ’t scheen de roode Roos de bloos haars mont benijt;
    Want ’t scheen, op hare komst, dat zy haar kleur wierdt quijt:
    Maar voort begon zy doe de hengel te ontwarren.
    De visschen, die zy ving, geleeken zilv’re Starren,
    Die uit haar Element, gedreven door de wint,
    (720) Een ander weêr voor haar in ’t zoete water vindt.
    Al zoetjes tradt ik, om my dicht by haar te naaren,
[fol. D4r]
    En sprak: Mevrou, indien de zielen visschen waren,
    Zy quamen zellefs, zonder wederstant te biên,
    En hielden ’t voor geluk, indien het mogt geschiên,
    (725) Dat zy, als slaven, van u wierden aangenomen.
Fred. Uytmuntend’ liefdens blijk.
Alexa.                                           Wilt gy aan ’t boerten komen?
Fred. O neen! in tegendeel zoo prijs ik uw verstant,
    Nu gy de ziele maakt tot buyt van hare handt.
Alexa. Veel ydele gedachten wierden daar gebooren,
    (730) Die uyt een dwaze hoop my quamen doe te vooren
    Van weynig woorden, die zy in het scheyden sprak
    Met een schaam-root gelaat, dat mijne min ontstak,
    Nalatend’, door ’t vertrek, veel nevelachtigheyden,
    Door dien de Zon, en zy, gelijk van daar verscheyden,
    (735) Niet latend’ in de beek als eenen droeven galm
    Van ’t zachte hobbelen, door dien de wint wierdt kalm,
    Op ’t velt de Roos verbleekt, en in de lucht de tongen
    Der Vogelen verstomd’, die op haar stem eerst zongen;
    Nu door de nacht geparst om haar te houden stil,
    (740) En mijn verlieft gemoet bezwangert met een wil,
    Om aan haar vader te verzoeken, op mijn trouwe,
    Of ik haar hebben mocht, en tot mijn Bruydt mocht houwen.
Fred. Gelukkig zijt gy, nu gy door een wijs beleyt
    Bemint, en aan de Vorst toont uw gehoorzaamheyt,
    (745) Daar ik, in tegendeel, om zijn gonst niet te derven,
    Hoe wel ik niet en min, my veyns van liefd’ te sterven.
Alexa. Helaas! ik veyns het niet, maar leef in onverdult,
    Wanneer ’t de tijdt vereyst, dan bid ik, dat gy zult
    Mijn Huwelijks besluyt aan Caesar eens ontleeden.
    (750) Vaart wel, mijn Heer, ’t wordt tijdt dat ik de Vorst ga kleeden.
Fred. Ik blijf uw dienaar als een vogel in het wout,
    Die dapper is verlieft, en hem op d’aardt onthoudt,
    Terwijl zijn Wedergâ hem toezingt van de boomen,
    En ziet de Weyman niet, die nader is gekoomen
    (755) Onder haar beyder vreucht, en met een fury schiet,
    Zoo dat de schoot mislukt, het vogeltje dan vliet;
    Maar als zijn liefde weêr de schrik heeft wech-genomen,
    Zoo keert hy weêr te rug, en hippeld langs de boomen
[fol. D4v]
    Al zacht, tot dat hy raakt by ’t wijfje weêr ten lest;
    (760) Zoo zingt de Liefde ook wanneer ze zit op ’t nest:
    Maar als de jalouzy zijn pijlen uit komt schieten
    Van vrees, van achterdocht, en allerley verdrieten,
    Zoo vliedt zy, zy vermoedt dat haar tot smart verwekt,
    Tot zoo lang dat ze ziet de Weyman zich vertrekt;
    (765) Dan komt zy weêr ter plaats, daar zy wel eer vernachten,
    Van d’eene tak op d’aar, van vliegende gedachten.        Bellardo uyt.
Bell. En meent niet, Heer, dat ik al willens achter bleef.
Fred. Gy waardig zijt dat men u lustig wat bekeef.
Bell. Och! doet dat niet, het mochtje namaals aârs licht rouwen.
    (770) Gut Heer, ik weet wat nieuws, jy zout _er wel een gouwe
    Dukaat om geven, dat ik ’t jou maar zeggen wou;
    ’k Wil ’t ook om niet wel doen, ô ja, ter goeder trou:
    Ik was in ’t nieuwe huis van jou Godin gekomen,
    En vraagde aan de Boer, die lieve ouwe vroome
    (775) Oprechte ziel, die in geen boere-pak meer leeft;
    Maar in een schiltknaaps-kleedt het zijn verwisselt heeft,
    Waar dat Sabina was? die voort quam aangesprongen
    Met zulk een blij gelaat, ik kan ’t u met geen tonge
    Uitspreeken, hoe de meit my in haar kamer haald’.
    (780) O wat was daar een goet! daar zag ik afgemaald’
    Den Hartog, zoo gekleet als hy te velt getrokken
    Was tegens Ottho, waarom noch in ’t Hof veel wrokken:
    Al is hy nu zijn vriendt, dat komt zoo toe by ’t weer.
    Ik wil dat laten daar, en neemen mijne keer
    (785) Weêr tot de kamer, ô die was zoo fray omvangen,
    Van boven tot beneên met schoon tapijt behangen,
    De stoelen geborduurt, en kostelijk vergult;
    Om kort te maken, d’heele kamer was vervult
    Met alle kost’lijkheit, zeer fraay om te beoogen.
    (790) O schoonheit van een vrou, wat hebt gy groot vermogen.
Fred. Van korte tyranny de naam zy voeren mag.
Bell. Geen schoonder naam kost gy ooit brengen voor den dag.
    Zoo lang een vrou is schoon zoo leeft zy met gebieden;
    Maar als haar dat vergaat, gaat ellik voor haar vlieden.
Fred. (795) Haar mogentheyt is groot.
Bell.                                                     Ja dat haar schoonheit bleef,
[fol. E1r]
    Daar was geen beter dingh als Vrou, zoo waar ick leef
    Zy mochten met de grootste macht wel eevenaren;
    Indienze dat gebrek niet onderworpen waren,
    Zoo veel gebreken in de ouderdom ook zit,
    (800) Dan werden zy berooft van hair en van gebit,
    Dan komt den Minnaar die zijn goet met haar verteert heeft,
    En lacht om datze oudt en leelijk noch onteert leeft;
    En hy veracht die geen die hy eerst heeft gesmeekt,
    Om dat haar schoone kleur vergaan is en verbleekt:
    (805) Dan komt zy die wel eer den Minnaars gonst aan deden,
    Als zy haar maar liet zien als Koppelaarster treden:
    Maar in een dingh zy dan noch al gelukkigh zijn,
    Zy hebben dan een Nicht of Meit van schoone schijn,
    Zoo dat die tiranny van d’een op d’aar komt erven,
    (810) Als een is wegh komt d’aar om ons weêr te bederven.
Fred. Met wat onlijdelijk en moeyelijke spraak,
    Lelt gy my nu aan ’t oor? daar ik een and’re zaak
    Van u nu hooren wil.
                                      Bell. ’k Ben zoo wat omgelopen;
    Maar ’k zal mijn reeden nu kort aan malkander knopen:
    (815) Ik zegh dat ik de Meit doe in mijn arrem nam,
    Om datze met een kus de welkomst geven quam
    Aan my, maar wie meent gy dat ons doe quam verstoren?
Fred. Wel hoe kan ik dat raân? dat moet gy my doen horen,
Bell. Hoe sleght hout gy u nu, ’t was u Constantia,
    (820) Die snelder als een Valk als hy de Reiger na
    Zijn* vodde zit, zoo quam zy daar ook aan gevlogen;
    In d’eene hant de kam en ’t hair over d’ogen,
    Zy heet mijn wellekom; ik dank haar voor die eer;
    Ik zagh doe dat de Zon schoot zijne stralen neêr:
    (825) Aan een zy van de Zaal die mijn geluk benijden,
    Dat over schoon gezight dat stut hem in zijn rijden,
    En wenscht dat hy zijn Zon voor ’t hair verruile mocht:
    Zoo vatte zy my aan, en heeft my doen gebroght
    Tot in een and’re hoeck, met schaduw overtogen;
    (830) En ’t eerste dat zy sprak dat was van ’t groot vermogen
    Uws wreetheits die gy toont nu gy haar niet wilt zien
Fred. Zy isser oorzaak van, dat ik’er nu moet vlien.
[fol. E1v]
                                                                                  Bella. ’t Is waar.
Fred. Had zy de lust zoo veel plaats niet gegeven,
    Ik zou niet traghten om haar nu te weder-streeven;
    (835) Maar hoe ken ’t zijn, nu dat zy heeft de Vorst gesien,
    En dat hy haer bemint, ja leeft in haar gebien:
    Dat ik dan traghten zou om haar te komen spreken,
    Dat doe ik niet, mijn trou die is zoo veel gebleken
    Aan de beroemde Vorst, dat ik veel liever sterf,
    (840) Eer ik in’t minste punt zou zoeken zijn bederf,
    Dus zal ik my altoos van haar te sien onthouwen,
    En treuren tot mijn end met groote smart en rouwe.
Bella. Daar is noch middel toe.
                                                  Fred. Wat heeft u breyn gebout.
Bell. De Keizer heeft belast dat gy een zoeken zout,
    (845) Waar aan dat gy u dienst in ’t minne zout besteeden:
    Zoo zegt hem dat wanneer ghy u gehoorzaamheden
    Wout toonen aan de Vorst, dat u doe was ontmoet
    Constancy, die u hert, met haar uitneemend’ zoet,
    En lieffelijk gesight, tot liefde heeft bewogen;
    (850) Gy zijt zijn beste vriendt, verwis hy krijght meêdoogen
    Met u, en noch te meer, nu hy u heeft belast
    Te minne; gut mijn Heer, my dunkt die zaak gaat vast.
Fred. Daar ken ook voor mijn min veel grooter quaat uit spruiten,
    Zoo ik nu onderwin aan hem ’t geheim te uiten:
    (855) Indien hy maar in ’t minst van my kreegh achterdogt,
    Het was geluk, indien ik ’t leven daar af brogt;
    Altoos het alderminst dat zou een banningh wezen.
    Dit zijn de reden, die mijn doen voor ’t zeggen vrezen:
    Dus vint ik best om niet te komen in gevaar,
    (860) Dat ik geheim bemin, en mijne tongh bewaar.
    Wel nu waar broghtze doe haar reden meê ten ende?
Bella. Met groote liefdens blijk, waar uit dat ik bekende,
    Het uit haar ziel quam voort, en ’t aansight gaft die blijk.
Fred. Wat blijk.
                          Bella. Vermidts de Pen van een Poët is rijk,
    (865) Zoo geven zy de naam van paarlen aan de traanen,
    Waarom dat haar de zee van Zurien moet schamen,
    Om dat haar peer’len nu zoo waardigh niet meer zijn,
[fol. E2r]
    ’k Zegh niet ik paarlen zagh, maar van haar wast een schijn,
    Om dat ik heb gezien dat zy doen tranen schreiden,
    (870) Nu oordeelt wat ze zijn, en kiest dan een van beiden.
Fred. Wat zeght gy tranen?
Bell.                                   Ja dat ikze met mijn hant
    Kost vangen.
                        Fred. Ach! ik voel my ganschelijck in brant
Bell. Springht in die zee, dan zalje een peerel-duiker wesen.
Fred. Waarom braght gy niet een om mijn smart te genezen?
Bella. (875) Hier tusschen heb ikze by meenighte bewaart.
Fred. Schud uit, maar maakt dat _er niet een valt op de aart
Bella. Zoek hier niet meer zy zijn al in u borst gekropen,
    Om datze in u ziel een beter koffer hopen.
Fred. helas! ik brant, gaat heen en haalt van mijn auroor.
Bella. (880) Mijn Heer daar is de Vorst, maak dat hy u niet hoor.
Fred. En met zijn komst zoo scheit dat my de doodt komt naken,
    Die met haar pijl vast mikt om in mijn hart te raken.
Alexander, Rudolfus, Arnoldus, en eenige Paadjes den Keizer kleedende.

Een Pagie laat de Keizer in de Spiegel zien.
Keys. DAt staat my wonder wel, gy hebt dat wel gedaan.
Arnol. Gelieft zijn Majesteit de Koets oft zal hy gaan?
Keys. (885) Voor dit mael niet.
Rudolf. Gelieft mijn Vorst te paart te rijden?
Keys. ’k Heb beter lust tot gaan, ’k zal’t rijden nu wat mijden.
    Maar isser ook iets nieus?
                                          Alexa. Niet weynigh.
                                                                          Keys. In het Hof,
    Voor die iet weten wil daar vintmen zulken stof.
Alexa. d’Al-teelende natuur die komt aan ons gehengen,
    (890) Dat al de Beesten haars gelijk altijt voortbrengen;
    Wat dat de oorzaak is, werdt noch niet recht gezeit,
    Of d’Aart, de Lucht, het Vier, of ’t Water dat bereyt:
    Zoo wankel is het nieus in Koninklijke Hoven,
    Als men veel zeggen hoort, men weinigh moet gelooven:
[fol. E2v]
    (895) De tijdingh is in ’t Hof eer dat het nieus geschiet,
    Noch dat de waarheit zelf, noch dat de brieven niet
    Vermelden weten zy, en nu het nieus geboren
    Wert van de wint, zo gaat het daar in weêr verloren.
Keys. Maar in Italien wat is daar weêr te doen?
Alexa. (900) De Turrik zo men zeit begint daar weêr te woên.
Keys. Ik hoop hem noch eens door Albanijen te bestoken.
    Wat wert’er doch al nieus uit ’t Spaansche Rijk gesproken?
Alexa. ’k En heb dat niet gehoort, het is voor dit maal stil:
Fredrik komt   Maar ’k heb gehoort de Turk Zipren beleggen wil.
by den Keiser. (905) Zijt gy daar Frederik? hoe komt gy my onthouden
    Zo langh hebt van u dienst?
                                                Fred. Ach! groote Vorst ik zoude
    Van u te blijven af, niet dorreven bestaan;
    Ten waar dat gy ô Vorst! had een gebodt gedaan
    Aan my, dat eer ik quam most hebben een beminden.
Keys. (910) Wel kent gy zo veel last en swaarheyt daar in vinden?
Fred. Zy staan zo niet gereet.
                                              Keys. ’t Is wel gezeit mijn vrint,
    Dat als menze begeert zoo datelijk niet vint:
    De liefd’ een toe-val is, en eerst van zelfs moet komen.
    Hebt ghy al een voor u beminde uit genomen?
Fred. (915) My dunkt daar is al een die aan mijn wel geval,
    Maar ’k dingh of ik er meer of min ziel geven zal.
Keys. Indien zy ’t waardigh is en deughdelijk van leven,
    Waarom wilt gy aan haar u hele ziel niet geven?
    Vermidts gy nooit oprechte liefd’ genieten kent,
    (920) Voor dat gy eerst voor al oprechte Minnaar bent?
    De Min nooit zoeter is als in twee eens gezinde,
    De een niet keurt voor goet, of d’ander zal ’t goet vinden:
    Gelijk Mint zijns gelijk, twee van een wetenschap
    Een oeffeninge doen: maar nu gy tot geen trap
    (925) Van Min gekomen zijt, ken ik aan u niet zeggen:
    Mijn Min nu gy niet Mint, zout gy die weder-leggen?
Fred. Ik meen mijn Vorst dat het genoegh is dat ik weet
    Van Liefde, of ik die zo breet niet uit en meet,
    ’k Heb even wel in Min al een begin genomen,
    (930) My dunkt dan is ’t genoegh om in u Zaal te komen.
[fol. E3r]
Keys. Ik wil men vande Min, dit is mijn recht begeer,
    Als van de Edel-dom een groote proef-stuk leer;
    Want nu de Min de Mensch van zinnen ken beroven,
    Zo zou die niet en Mint, zeer qualijk konnen loven
    (935) De pijn van die die Mint, ja spotten zelfs daar meê,
    Met hare Jalouzy, met hare krijgh en vreê,
    En vrees en achterdocht, en dootze mis-vertrouwen;
    Daarom zo wil ik dat gy voor een wet zult houwen
    Die niemant niet verschoont, gy al maakt dat gy Mint,
    (940) Oft gy schoon u verstant aan al u Boeken bint,
    Zo ken dat even-wel het Minne niet beletten.
Fred. Ik kom mijn wapens voor u voeten neder zetten,
    ’k Heb mis-verstant gehadt, maar heb dat nu niet meer.
Keys. De Min is die ons alle wetenschappe leer.
Fred. (945) ’k Beken de Liefde maakt veel fraaye puik Poëten,
    En Schilders, en die geen die trachten om te weten
    Een fraaye wetenschap, indien hy niet en draaght
    Oprechte Min daar toe, verloren ist gewaaght,
    En al de moeyten die men doet om die leeren:
    (950) Maar nu van dees’ tijdt zal ik my tot Minne keeren,
    Met zulken achterdocht, en yver dat de Faam
    Voor Meester in de Min uit brommen zal mijn naam,
    Maar of het ook geviel door al te yverigh Minnen,
    Nu gy mijn dat belast. ik missen most mijn zinnen,
    (955) Zult ghy mijn hulp-zaam zijn om die te vinden weêr?
    Want ’t was verloren of ik Min en niet en leer
    De liefdens raat.
                              Keys. Ik sweer u by mijn hooft en kroone
    Zo gy u in u Min uit-muntent zo kent toone,
    Dat gy loopt prijkel van verliezen u verstant.
    (960) Dat ik in alle deel zal bieden u de hant.
Fred. Ik zal dan op u woort mijn Juffer gaan begroeten,
    En mijn als liefdens Slaaf gaan buigen voor haar voeten.
Keys. Gy zult wanneer de tijdt gelegentheit eens geeft,
    Maar eerst voor al dat gy’t aan haar gewaarschout heeft,
    (965) Haar eens voor mijn gezicht en oogen moeten toonen,
    Nu ik door’t zeggen u de mijn niet gingh verschoonen,
    Nu wil ik dat gy gaat en groet Constantia
[fol. E3v]
    Met tijtel van Gravin van d’Hofstêê, die naam na
    Haar wezen swijmt, nu dat natuur in haar veel bloemen
    (970) Geschildert heeft, zoo datmen haar oprecht mach noemen
    Auroor, die door haar glans de kruyden groejen doet:
    Maar in een minnaars hart daar baartze niet als gloet.
Fred. Ik zal my in u dienst altijdt gehoorzaam toonen.
Keys. Bellardo wat’zer nieus?
Bell.                                         Zoo u gunst niet wil woonen
    (975) By my, zoo isser niet: maar zoo die op mijn glijt,
    Zoo isser veel. Daar vraaghden eens op eenen tijdt
    Een Borger aen een Boer; mijn vrient wilt my doch zeggen
    Wat dat u Ezel draaght: de Boer gingh over-leggen
    Dat hy iets zorg’lijkx droegh en vol perijkel was,
    (980) Door dien den Ezel was gelaân met korven glas:
    Hy antwoort, och! mijn vrient het is al niet met allen
    Zoo my het onluk treft dat d’Ezel komt te vallen:
    Zoo is het ook met my, ’k moet dapper voor my zien
    Om niet te vallen, want dan zou het licht geschiên,
    (985) Dat al de gunste die ik eertijdts heb genooten,
    Dan licht verliezen zou, en leven noch verstooten;
    ’k Pas daarom lustigh op: wat dat mijn Heer gebiet
    Dat doe ik vlijtigh en met vreught zonder verdriet.
Keys. Wel wat een snakery!
                                            Bell. Nu dat gy my gaat prijzen,
    (990) Wilt gy niet anders dan aan my u gunst bewijzen.
Keys. Is lof geen groote loon?
                                                Bell. s’Is groot, maar vleyery
    Die maakt het hooft eer leegh als vol, en nu gy my
    Niet geeft, zo ben ik u een vleyery weêr schuldigh.
Keys. Draaght u verlangen tot op morgen noch verduldigh,
    (995) ’k Beloof u dan wat goets.
                                                        Bell. Dat is een woort van kracht,
    Dat ik u voeten kus.
                                    Keys. Wat let u dat gy wacht?
    Gaat Frederik en wilt terstont mijn last uit werken.    Keizer Binnen.
Fred. Daar is geen middel om mijn hoop meer te versterken,
    Nu dat den Keizer my belast heeft groote spijt,
    (1000) Aan die mijn ziel vermoort met doot, zo minne nijt,
[fol. E4r]
    Noch met de naam nu van Gravin te gaan begroeten.
Bell. My dunkt het is profijt, gy zult haar trouwen moeten;
    Daar na togh strekt die gift aan u dan tot een hoon.
Fred. Ten schaat niet dat een Vorst eerst een nieu huis bewoon,
    (1005) Noch ook niet dat hy drinkt eerst uit een gulden Beker,
    Noch eerst een kleet aan trekt: altoos dat weet ik zeker,
    Dat niemant aan een Vorst die vryheit geven zou,
    Dat hy tot zijne lust genieten moght zijn Vrou.
    De eer werd afgemaalt met dubble aangezichten,
    (1010) Een voor de trou, en d’aâr die wijst een Vrou haar plichten
    Noch na volbrachte trou: maar ’t grootste dat my smart,
    Is dat die geen die door ondankbaarheit mijn hart
    Aan stukken scheuren komt, haar woon-plaats heeft genomen
    Recht over ’t Hof, zo dat ik daar niet uit ken komen,
    (1015) Of moet haar venster zien: of ik schoon doe mijn best,
    Om ’t vuur dat in my blaakt te doven, ’t wert ten lest’
    Noch meer ontsteken door ’t aanschouwen van haar wooningh.
    Helaas! mijn trouwe min, is dit dan u belooningh?
Bell. Wat wilt ghy meer berou nu zy in tranen smelt?
Fred. (1020) Dat zy haar eerst niet in de waagh-schaal hadt gestelt.
Bell. Heeft zy door ’t zien verbeurt? zy boet het met haar tranen.
Fred. Helaas! die komen my om haar te zien vermanen.
Bell. Gaat ghy wel willigh heen?
                                                    Fred. Ik gaâ maar ’t hert my beeft,
    Als een wiens vonnis men noch niet gesproken heeft,
    (1025) Die tusschen ’t leven en de doot met hoop en vrezen,
    Verwacht wat van den Raadt al mach gevonnist wezen.     binnen.

Continue

VIERDE BEDRYF.

Den Hartoogh Sempronius met Constantia en Sabina uit.

Semp. IK wensten niet nu gy u in het Hof onthout,
    Dat gy voor d’Edel-luy een doel-wit strekken zout,
Const. Een Hovelingh wert altijt door wat nieus geprikkelt.
Semp. (1030) Zint dat ghy u liet zien zo zijnder veel gewikkelt
    In uwe liefde, maar de Juffers zijn belaân
[
fol. E4v]
    Met wan-gunst tegens u, en zien u nijdigh aan,
    Om dat u schoon gelaat veel zal tot Min verwekken,
    Hoe meerder dat u zien, hoe meer gy zult trekken.
Const. (1035) Ik meen mijn Heer dat gy alleen de gene zijt,
    Die my aanschout met gunst, gansch zonder haat of nijt.
Semp. ’t Is waar nu dat ik tracht om u in Heimens banden
    Te sluiten.
                    Const. Nu dat zijn de kind’ren waarde panden:
    Van d’ouders traghten zy altijt met grote vlijt
    (1040) Haar kinders voordeel.
                                                  Semp. Dat is waar, mits nu ter tijt
    Ik u besteden wil aan een der Edelingen,
    Die meest begunstight is en hart al na u dingen:
    Daar is niet een van al of hy is u wel waart.
    Wat dunkt u van Rudolf?
                                            Const. Hy is te trots van aart.
Semp. (1045) En van Arnolt?
                                              Const. Alleens.
Semp. Wel nu van Alexander?
                                              Const. Noch slimmer.
Semp. ’t Zijn nochtans fraay Ed’luy met malkander.
Const. Dats’ niet genegentheit wil niet gedwongen zijn.
Semp. ’t Is wel ik zal u zin niet aandoen meerder pijn,
    Maar zou ik Frederik voor u noch derven noemen;
Const. (1050) Wel machmen van zijn deught veel meer als and’re roemen?
Semp. ’t Verschiete van u kleur, heeft spraak’loos meer gezeit
    Als uwe Tongh.
                          Const. ’t Is quaat grote genegentheit
    Te dekken.
                    Semp. Wat zeght gy?
                                                    Const. Dat Fred’rik van hun allen
    Is, die daar’s Vorsten gonst het meest is opgevallen.
    (1055) Daar is geen zaak zoo swaar of ’t wert hem toevertrout;
    De Vorst hem ook voor zijn geheime Raats-heer hout.
Semp. uit weinigh woorden speur ik u genegentheden,
    ’k Zal die op ’t zierelijkst gaan aan de Vorst ontleden.         Binnen.
Sabin. ’k Weet niet hoe ’t mogelijk is daar Fred’rik hem onthout
    (1060) Van u te zien, gy noch u Vader toevertrout
[fol. F1r]
    U herts geheimenis.
                                  Const. Ach! mijn ontstelde zinnen
    Die hebben ’t al ondekt, het gene dat hier binnen
    Zoo vast gesloten lagh, en mijn verstant dat maalt,
    Dat Frederick van my nu heel is afgedwaalt,
    (1065) En dat hy alle vlijt doet om my te vergeten,
    Nu hy de Keisers Min gekomen is te weten;
    Ik wensch dat ik hem noyt mijn leven hat gezien.
Sabin. Wie zou ook zeggen dat het daat’lijck kon geschiên?
    Dat zint het eerste zien de Vorst blijft heel ontsteken.
Const. (1070) Laas! na een korte vreught zoo komen veel gebreken.

Ergasto uyt.
Ergast. IK* weet niet waar ik met dit kleet noch heen zal gaan,
    Want komter van mijn volk om my te spreken aan,
    Zoo vragen zy aan my altijt nu na mijn zelven,
    Of ik het zelfs al ben, wat kenmen hier uyt delven?
    (1075) Als dat al haar verstant en zinnen slincks moet staan;
    Of dat ik heb mijn zelfs in ’t kleet verliezen gaan,
    ’t Is vreemt hoe dat een kleet een mensch kan transformeren.
    Ik zoek zelfs na mijn zelfs dat doen my deze kleren,
Const. Ergasto hoe komt gy dus pratend’ in dees hoek?
    (1080) Wat wilt gy zeggen?
Ergast. Niet als dat verlof verzoek.
Const. Wie doch?
Ergast. Wel Frederik,
Const. Wil die hier binne komen?
Ergast. Wel ja, zegh maar bescheit hoe staje dus te dromen.
Const. Ergasto ’t kan niet zijn.
Ergast. Al evenwel is ’t waar.
Const. Ey! wacht dan hier noch wat, dat ik my wat bedaar.
    (1085) Hebt gy hem zelfs gezien?
Ergast. Ja zeker met mijn oogen.
    Daar komt hy zelver, ziet of ik nu heb geloogen.
[fol. F1v]
Frederik ende Bellardo uit.
Fred. GY doet heel wel Mevrou dat gy het niet gelooft,
    Dat die van u gezicht moet leven als berooft
    U noch bezoeken komt. Ik kom niet om te spreken
    (1090) U voor mijn eigen zelfs; maar nu het is gebleeken
    Dat u de Vorst bemint, zo heeft hy my belast
    U te gaan spreken aan, zijn woort dat bond my vast;
    En dwingt my tot mijn plight, maar anders geene krachten
    Buiten zijn streng gebod, noch al de grootste machten
    (1095) Des Werelts dwongen my dat ik mijn nu vertoont,
    Aan die mijn trouwe min zo dapper heeft gehoont.
    En denkt niet dat ik soek mijn min daar meê te kleeden,
    Noch u verleiden kom met deze schijn van reeden,
    Om u in zulken schijn maar eens te komen zien.
    (1100) O neen! dat doe ik niet, noch ’t zal ook nooit geschien.
    De Vorst die heeft geleent aan my nu zijne oogen,
    Om u door my te zien, nu wilt my dan be-oogen:
    Doch niet als Frederik, maar als u Opper-heer
    Die door mijn oogen ziet: ik ben die geen niet meer
    (1105) Die ik te wezen placht; ik soek mijn min te doove,
    Nu dat de Vorst u mint en u van my komt rooven.
    ’k Zegh rooven groote Vorst, ik doe u ongelijk,
    ’t En is u schult niet, neen. van smert mijn tongh beswijkt!
    Gy zijt’er d’oorzaak van, had gy u lust bedwongen;
    (1110) Daar was uit u gezicht niet zo veel quaat ontsprongen.
Const. Waar om doch ? Nu gy weet dat ik met na-berou
    Mijn fout betreur; ja zo, dat het den Hemel zou
    Beweege. Komt gy noch u wreetheit zo uitwerken
    Aan my, ach! ik begin u valscheit al te merken
    (1115) In uwe Min, mits ik met recht wel geve ken,
    De naam van valsch aan u, ik self getuige ben.
    Indien het waarheit was dat gy oprecht beminden,
    Gy zout in zulken zaak u zo niet late binden
    Aan ’s Vorsten wel-geval: maar ’t schijnt veel eer dat gy
    (1120) Maar oorzaak hebt gezocht om u te maaken vry
    Van my; u wreetheit noch is zo groot van vermoogen,
[fol. F2r]
    Dat gy noch trachten wilt mijn nimmer te be-oogen;
    Daar ik een mislagh maar met d’oogen heb begaan,
    En d’eer behouden heb, wel nu ik zal voortaan
    (1125) U niet meer lastigh zijn, noch smeeken tot meêdoogen;
    Maar ’t geen ik heb verbeurt dat zullen mijne oogen
    Ook boete, ’k zal haar zo met tranen overlaan,
    Dat mijn gezicht daar door geheel noch zal vergaan,
    ’k Zal treuren tot mijn ent; wanneer ik ben verscheide,
    (1130) Zo hoop ik dat gy zult noch met een zucht geleide
    Mijn Lichaam, en dat noch wel wenschen eens te zien,
    Dat gy nu zo versmaat; maar ’t zal dan niet geschi’en.
Fred. Daar is een dier in’t Wout dat heeft een mensche wezen,
    Dat weet met droef gelaat de reizers te belezen,
    (1135) Zo datze uit meedoogh haar rechte wegh afgaan,
    Om eens te zien wie zo met droefheit is belaan:
    Daar valt het dan op aan, en stort haar bloet met plassen:
    Maar als het zich van’t bloet dan weder wil gaan wassen
    In d’een of d’ander Bron, en in haar zelven ziet,
    (1140) ’t Gelaat van die zy heeft gebracht in doots verdriet.
    Wil zy die moort met kracht dan op haar zelven wreeken,
    Springht zy in ’t water en verdrenkt haar in die beeken.
    Het zelve doet gy ook, gy ziet in ’t Spiegel-Glas,
    In u het zelve beelt dat u gehoorzaam was.
    (1145) Maar dat gy hebt gemoort door u lichtvaardigheeden,
    Nu wilt gy neemen wraak over u eigen leeden;
    Verdrenken u gezicht in eenen traanen vloet.
    Het is vergeefs Mevrou wat klachte dat gy doet,
    Het is zo ’t blijven moet, laat u deez’ druk begeeven,
    (1150) Wilt gy dan niet om my, zo wilt om Otto leven.
    ’k Wil niet dat men my noemt de oorzaak van u doot:
    Maar wel dat ik mijn zelfs om u bracht in den noot.
    Leef dan al is deez’ dach nu oorzaak dat wy beiden,
    Voor eeuwich en altoos nu van malkander scheiden.
    (1155) U droefheit smert my wel, maar ’t wankelbaar geval,*
    Ons min verandert heeft, dat ik betreuren zal,
    Zo langh tot dat de doot mijn levens draat komt snijên.
    Mevrou ei! schreit niet meer, ik zal u we’er verblijên,
    Ik kom uit last des Vorsts om u geluk te bi’en,
[fol. F2v]
    (1160) Met het Gravinschap van de Hof-stee, onder wien
    ’s Naam hy het Graafschap Glats stelt* onder u gebieden.
Const. Mijn Heer gelooft het vry, indien het nu geschieden
    Dat ik beheerster wierdt van zo veel Steden zaam,
    Alsser nu Letters zijn in mijn Gravinne naam,
    (1165) Noch was’t niet mogelijk om iets uit mijne zinne
    Te bannen, van d’oprecht en ongeveinsde Minne
    Die ’k u te dragen plagh, en noch op heden draagh
    Maar nu gy my verlaat, wat hellept of ik klaagh:
    ’t Schijnt dat gy zelver wilt mijn lichaam nu verkopen,
    (1170) Om dat gy vande Vorst mijn schatten brenght met hopen.
Sab. Mevrou den Keizer komt.
                                                Const. Wat zegt gy?
                                                                              Sab. ’t Is gewis.
Const. Komt hy alleenich?
                                        Sab. Neen, my dunkt ’er noch een is.
Fred. Ik vind’ nu mijn vertrek voor dees tijt niet geraden.
Const. Nu hoop ik dat ik u met waarheit zal verzaden.
Fred. (1175) ’k verzoek ootmoedelijk dat gy doch voor hem veinst,
    En hem niet weten laat wat gy van binnen peinst,
    Dat bid ik om de Min van drie gehele Jaren,
    Die ’k u gedragen heb met zo veel over-sware
    En groote moeylijk-heên, en om de eeuwicheit
    (1180) Van al de droeve pijn die mijn zijn Min bereit:
    Ontdekt doch niet aan hem dat ik een over-winnaar
    Uws hert ben, mits de naam van een geheime Minnaar
    Ik altoos heb bekleet: ach! zijn voorzichtigheit
    Zou dat’lijk merken op wat gront die reden leit,
    (1185) En straffen deze daat veel meerder als z’is schuldich,
    Zijn Minne-nijt die zou hem maken onverduldich,
    En parssen tot een daat die hy niet denken zou,
    Indien hy niet op u zo was verlieft Mevrou.

De Keizer en Alexander uit.
Keys. WAcht my daar buiten nu, mijn komst alhier Gravinne
    (1190) Die is een groote blijk van mijn oprechte Minne.
[fol. F3r]
Const. Zy is zo groot mijn Vorst, dat ik door spreken niet
    Uit-drukken kan wat eer dat my daar door geschiet:
    Ik zal ook dankbaarheit betoonen nu voor dezen
    Genegentheit en gonst; ik wens dees stoel mocht wezen
    (1195) Een Throon van’t gantsche ront des Weerelts daar altijt
    Gy overheerschen zout, mits gy het waardigh zijt.
Keys. Zet u hier nevens my, dan zal dees stoel verstrekken
    Voor my een Febus Throon.
                                                Const. Wanneer de Zon komt rekken
    Zijn stralen tot in ’t glas, zo schijnt ’er noch een Zon:
    (1200) Zo is u Majesteit de recht en ware Zon,
    En ik ’t af- schijnzel maar.
                                              Keys. Heel anders is ’t Mevrouwe,
    Mits dat ik al mijn glans van u geleent moet houwe.
    Gy zijt de rechte Zon, waar van dat ik nu haal
    Een weêrschijn uit de glans van uwe oogen straal.
Const. (1205) Dat ik u handen kus voor u mildadigheden.
Fred. En doen ik haar die brocht, met wat beveinsde reden
    Kon zy doe weig’righ zijn: wat dunkt u van dat feit?
Bell. My dunkt een groote list daar in verborgen leit,
    Om dat zy daat’lijk kreet en nu haar bly ken toone.
Keys. (1210) Dit is nu maar een proef van mijne Min. ô! Schoone
    Gy hebt my door u glans in zulken staat gebracht,
    Zint ik u eerst maal zagh, dat ik noch dagh noch nacht
    Niet rusten kan: de Min die komt my zo beswaren,
    Dat ik mijn Rijks-bestier nu heel moet laten varen:
    (1215) ’k Heb ook mijn Volk belast dat ’er geen Schildery
    In mijn vertrek moet zijn, of daar zal van gevry,
    Of eenigh Liefdens blijk altoos een teken wezen,
    ’k Heb aan mijn Edel-luy, ook niemant uit gelezen,
    Belast, dat geen zo stout is die voor my verschijnt,
    (1220) Of hy moet zijn verlieft, en met die smart gepijnt;
    Ik heb’t zo veer gebrocht, dat Frederik zijn zinnen
    Door mijne last al meé moet buigen na het Minnen:
    En van dees Juffers, schoont my heeft zo veel gezeit,
    Dat my van zijne Min geeft vaste zekerheit.
Const. (1225) Ik heb hem altijt voor een Slaaf in Min gehouden.
Keys. Hy heeft het my verklaart met Eden, dat hy zoude
[fol. F3v]
    Nooit zijn gedachten eens na Min hebben gewent,
    Ten waar uit mijn gebodt: en is ’t niet waar?
                                                                          Fred. ’k Bekent
    Om dat ik nimmermeer heb zulken Min gedragen
    (1230) Als nu, maar tusschen ons daar is nu wat mishagen.
Keys. Dat moet uit Minne-nijt dan wis gesproten zijn.
Fred. Ik heb beroemde Vorst dat maakt my deze pijn
    De grootste vyant die men ooit zou konnen vinden,
    Mits hy verstandigh en hooghmoedigh is, en inde
    (1235) Beroemde Oorelogh van Duitslant op gevoet,
    Maar ’t meeste noch van al dat mijn benijden doet
    Dat is zijn schoon gelaat.
                                          Keys. Het is het rechte teken
    Van dootze Jalouzy, dat waar zy of hoort spreken
    Beelt zich veel grooter in alst inder daat wel is,
    (1240) Door dien de vrees altijdt dat voorbeelt maakt gewis;
    Maar zeker ’k wil aan u de waarheyt wel bekennen,
    Dat’er niet een van al de Edele die bennen
    Gestadigh in mijn Hof, by u volmaaktheit haalt,
    Zo heeft natuur met pracht u lichaam afgemaalt,
    (1245) Dat ik niet nevens u zou dorven onderwinden
    Te vryen eenen Maaght, alleen dat zou u binden
    Dat gy als Onderdaan most volgen mijn gebiet;
    Maar evenwel in u men meer volmaaktheit ziet.
Fred. Dat ik u voeten kus, mijn Vorst wilt my verschoonen,
    (1250) Ik ben niet waart die eer noch kenze u niet loonen.
Keys. Mevrou ’k hou Frederik in zulken grooten waard’
    Gelijk mijn eigen zelfs, alleen hy is beswaard
    Met zulken grooten fout die al zijn gloor ontluistert,
    Om dat hy niet en is aan liefdens bant gekluistert.
Const. (1255) U woorden strijdigh zijn, of ’k hebze niet gevat:
    Hebt gy my niet gezeit dat hy een Vryster hadt?
Keys. Ja, maar zind dat hy is gekomen vande Bergen.
Bell. Hoort gy dat wel mijn Heer?
                                                      Fred. Wat komt gy my noch tergen
    Ik ben mijn zinnen quijt, mijn hert dat wort beroert
    (1260) Om dat de Vorst aan haar het geen ik hem in boert
    Gezeit heb en verklaart, aan haar komt zeker maken.
[fol. F4r]
Bell. Men ziet hoewelze veinst aan haar gebloosde kaken
    Dat zy ontsteken is met groote Minne-nijt.
Fred. Helaas! wat zal ik doen zijn zeggen loopt zo wijt,
    (1265) Dat uit dees malligheit noch wel veel quaat mocht komen.
Bell. In die oprecht bemint, daar heeft de Nijt genomen
    Een groot en sterke plaats.
                                              Fred. Dit alles komt door zien.
Bell. Had ’t zy het niet gedaan het zou ook niet geschiên
    Geloof ik wel, maar was die lust niet inde Vrouwen,
    (1270) Wy mochten hare deught wel voor onsterflijk houwen;
    Maar van mijn leven heb ik’er geen drie gezien
    Die niet nieus-gierigh zijn, van duizenden pas ien.
Fred. Neemt my maar tot getuigh van die oprechte waarheit.
Keys. Nu dat ik van mijn Min aan u zo vele klaarheit
    (1275) Betoont heb, zo aanvaardt dees schoone Diamant,
    Die met haar flikker-glans verçieren zal u hant.
Fred. Indien zy aan de Vorst die gunste niet zal weig’ren,
    Zo komt haar Minne-nijt tot in den top te steig’ren.
Const. ’k Zal eeuwich dankbaar zijn ô! groote majesteyt,
    (1280) Mits dat gy toont aan my, zoo u mildadigheit,
    Met zulken groote gift, voorwaar zy is heel aardigh.
Keys. U overschoon gelaat, is meerder gifte waardigh.
Fred. Zy trekt haar hantschoen uyt nu naakt mijn val gewis.
Keys. Toont my de vinger die het naast aan ’t herte is.
Fred. (1285) Onlijdelijke hoon.
                                                Bell. Mijn Heer, ik ken wel vrouwe,
    Die kous en schoene bei wel graagh uyt trecken zouwe,
    Indient de moode was datmen droegh aan de toon
    Een fraaye gouwe Ringh: acht gy nu voor een hoon
    Dat zijze aan haar hant laat van den Keiser steken?
Fred. (1290) Mijn pijn die is zoo groot dat my het hert wil breken.
Bell. Bedaar u wat mijn Heer, waar toe dit hevigh woen.
Keys. Constantia, ick wil met u een ruilingh doen,
    Gy zult my voor de Ringh, die ik u gaf op heden,
    U hantschoen geven, die u hant wel eer bekleden.
Const. (1295) In ’t ruylen ben ik nu geluckigh.
Fred. Ach! ik niet.
Keys. Nu dat my van Mevrou, is dese eer geschiet:
[fol. F4v]
    Zoo rijs ik van dees plaats als groote overwinnaar.
Fred. En ik daal in een pijn veel grooter als een Minnaar
    Ter werelt heeft gevoelt, of meer als een Tiran
    (1300) Aan een misdadigh Man ooit straffe geven kan.
Keys. Vergeeft het my Mevrou, dat ik u waarde handen
    Ontbloot laat; ’k hou dees gift voor een mijns waartste panden
    Die ik ooit heb gehadt, ik zal Mevrouwe door
    Dees gunst met Frederik, daar and’re zenden, voor
    (1305) Wel kostelijker, maar van zulke waardigheden
    Als deze niet, door dien dat zy u hant bekleden.
Fred. Gy kont ondankbare, wel aars u achterdocht
    Uitwerken, als met zulke wreetheit uit gezocht.
Keys. Fred’rikus maakt my van dees grote gunst indachtigh.
Fred. (1310) Dees hoon die doet haar werk in mijne Ziel zoo krachtigh,
    Dat ik buiten u last die wel onthouden zel.
Const. ’k Verheugh my dat mijn wraak my is gelukt zoo wel.
    Daar komt mijn Vader aan:

Den Hartoogh, Sempronius, Rudolphus en Arnoldus uit.
Semp. IK kan met gene woorden:
    U grote gunst voldoen, zoo als het wel behoorden.
    (1315) Nu is het reden dat ik voor de voeten buygh,
    Van uwe Majesteyt tot zekere getuigh;
    Dat gy my van een staat die arm was hebt doen rijsen,
    Door u barmartigheyt; en noch komt gy bewijsen
    U miltheit aan mijn kint, met zulken heerlijkheit,*
    (1320) Waar meê dat ik nu wel haar Huwelijk bereit
    Zal maken; mits ik tracht om haar in Heimens banden
    Te sluiten, nu o Vorst! zoo stel ik in u handen
    Het Huwelijks besluit; op dat voor mijn verdriet,
    Ik in mijn ouderdom noch zulken vreught geniet,
    (1325) Dat zy na s’Vorsten wil ten Huw’lijk waard’ begeven;
    Ik weet dat zy daar in ons niet zal weder streven.
Keys. Ik kom Sempronius hier zonder oorzaak niet:
    Vermits ik tracht na ’t geen waar meê ik u verdriet
    Kan doen vergeten, nu dees mijne gunst genooten
[fol. G1r]
    (1330) Zijn van de Adelijkste stamme af-gesproten,
    Van Duitslant; Nu ik wil dat gy een kiest van al,
    Om dat ik nu u keur van waarden houwen zal.
Bell. Mijn Heer wilt nu de Vorst u Min te kennen geven.
Fred. Ach! het geval mijn hoop altijt komt weder-streven.
Keys. (1335) Wel nu besluit gy niet.
                                                        Semp. ’t Is reên dat zy swijght stil,
    Om dat ik nu voor haar een Taal-man strekken wil,
    Zo zegh ik dat Arnold,* Rudolf en Alexander,
    Zo fraaye Edel-luy zijn, dat zy voor gene ander,
    In stam en groot geslacht in’t minste niet en wijkt,
    (1340) Maar Frederik dunkt my, dat die haar best gelijkt,
    Van wezen en gelaat, ik loof ook dat haar zinnen,
    Wel meest genegentheit zou tonen tot zijn Minnen,
    Mits hy van uwe gonst het grootste deel bezit,
    Dus bid ik groote Vorst, bevestight doch mijn wit.
Keys. (1345) Dat ik zulks weig’ren zou, dat zou onredelijk wezen.
    Wat zeit Constantia?
                                    Const. Ik zou daar niet voor vrezen,
    Indien dat ik mijn zelfs niet kenden al t’onwaart,
    Met die u gunst geniet, te wezen nu gepaart:
    Maar buiten dat mijn Vorst hy heeft al een Beminde;
    (1350) Waar in dat zo veel deught en schoonheit is te vinden,
    Gelijk hy zelfs aan u ten vollen heeft bekent:
    Ten is niet billigh dat die geen zijn zinnen went,
    Die een Beminde heeft, om andere te trouwen,
    Want d’eerste liefde hem een groote smart zou brouwen.
Keys. (1355) Dat wy van deze zaak nu spreken is geen tijt,
    Het is ook niet geraân, om de genegentheit
    Te dwingen, ’t gaâ u wel, komt morgen my bezoeken.
Den Keizer met Alexander, Rudolf en Arnoldus binnen.
Fred. ô! Doodelijke spijt! wat weet gy nu te zoeken
    Tot u verschooning! ach! helaas! is dit ’t geween
    (1360) En droevigh schreyen: maar ’t was niet oprecht, ô neen!
    ’t Zijn valsche tranen, ’k heb het wel gezeit voor dezen,
    Dat die zo licht beooght, ook most lichtvaardigh wezen.
Const. Wanneer hebt gy aan my lichtvaardigheit gezien?
Fred. En is het niet genoegh dat gy de hant quam biên,
[fol. G1v]
    (1365) En geven aande Vorst, maar doe het Schip mijns hopen,
    Gezolt van zoo veel smart, ter Haven in wou lopen,
    Dreef gy het weêr te rugh, in zulken groten noot
    En prijkel, daar in ik bezuren zal de doot.
Const. Gy spreekt met achterdocht, gaat heen brenght zulke woorden,
    (1370) Die Juffer die u zoo tot hare Min bekoorden.
Fred. Gy beyden u bedrieght, om dat ik heb gezoght
    Mijn Min te veinzen; ’k sweer dat ik nooit heb gedoght,
    Een ander Maaght als u te kiezen voor beminden:
    Maar gy hebt niet gewilt u nu aan my verbinden.
    (1375) Alleen om dat gy ziet dat het de Vorst behaaght,
    U grootsheit beelt al in dat gy de kroone draaght
    Als groote Keizerin, nu sweer ik by de Goden:
    Zoo dikmaals ik u naam hoor noemen, of u boden,
    Of ’t huys dat gy bewoont, of van u eenen brief,
    (1380) Of iets van u het geen voor dees my was zo lief
    Te zien, kom zoo zal ik mijn Min tot u vervloeken;
    En zoo mijn Ziel in mijn gedachten weer wil zoeken
    De Min te voeren in; ik zalze rukken uit
    Mijn Lichaam, en dat d’aart dan geven tot een buit.
Const. (1385) Al sacht Fred’rikus, sacht, een ieder moet zigh waghten
    Te hone eenen Vrou, al is dat haar gedaghten,
    Tot hem genegen is, mits zy wraakgierigh zijn.
    Ik Min den Keizer niet, noch al de schone schijn
    Zijns schatten, noch de glans zijns zitterende stenen:
    (1390) Haar maght die is te klein om my eens ’t oor doen lenen
    Na zijne klaghten, hy bedrieght hem in zijn hoop;
    Mits dat de Zielen voor geen schatten zijn te koop.
    Sabina wilt voort aan al mijne vensters sluiten,
    Om daar de Keizer van ’t gestarnt te houden buiten;
    (1395) Op dat als ik die zie in mijn gedacht niet speelt,
    Dees Vorst waar aan Fortuin de Aard’ heeft meê gedeelt.
Sab. Mevrou bedaar u wat, hoe brant gy zoo in toren?
Const. Swijght gy.
                        Sab. Ey! hoort hem doch.
                                                Const. ’k Wil na hem niet meer horen.
Fred. ’t Geloof is by my uit.
                                           Const. ’k Zal maken dat gy ’t weet,
[fol. G2r]
    (1400) Dat ik onschuldigh ben, het is u lief of leet.
Fred. Ten schaat niet of gy my met spreken wilt vermoorden,
    U schoonheit moort my, ach! dat zy my nooit bekoorden.
Const. Ja wasse maar vergift.
                                            Fred. Wat wilt gy meer? Ik sterf.
Const. Dat ik verand’re mocht alleen tot u bederf
    (1405) In eenen Bazelisk.
                                          Fred. Dan wenste ik ô snode!
    Dat ik u eerst mocht zien.
                                            Const. Zo wout gy my dan dode.
Fred. ô Ja, en met dees Pook u ogen steken uit.
Const. Het heught my noch, maar doe was anders u besluit.
    Dat gy aan haar de naam van Starren hebt gegeven.
Fred. (1410) Zint dat zy zagen is ’t een hels gezicht gebleven.
Const. Wel zent my dan terstont ook al mijn brieven weêr.
Fred. ’k Bewaar geen logen-taal, ik heb die nu niet meer.
Const. Ten is geen logen-taal, maar ’t is de zuivre waarheit,
    Die van mijn trouwe Min u gave rechte klaarheit.
Fred. (1415) Zy zijn zo waar gelijk als nu u woorden zijn.
Const. Verrader! ô Tiran! met wat een schoone schijn
    Bekleet gy u bedrogh; Ik sweer ik zal my wreken.
Binnen met Sabina.
Fred. Gy hebt my al gemoort, wat Vonnis wilt gy spreken,
    Over een Lichaam dat de Ziel al is ontrukt?
    (1420) Want dunkt Bellardo van die wreede die my drukt,
    Met zulken grooten smart?
Bell. Hoe meer zy schijnt t’ontstellen,
    Hoe meerder dat my dunkt, dat haar u Min komt quellen.
    ’t Gemeene spreek-woort luit, de Leeu is niet zo quaat,
    Als men wel zeit, daarom ik loof niet datze u haat.
Fred. (1425) Zy mint my altijdt niet, dat blijkt wel uit haar daden.
Bell. Mijn Heer het is maar wint, zijt maar zo niet beladen.
    Ik weet het al te wel; mits ik wel zeven Jaar,
    Het ampt bekleet heb, van een Meester-koppelaar.
Fred. Maar nu helaas! komt my een groote ramp te vooren,
    (1430) Gy weet den Keizer wil dat ik mijn uit-verkooren,
    Aan hem moet laten zien: en geen bezit mijn hart,
    Als Vrou Constantia, of schoon haar hoon my smart.
[fol. G2v]
Bell. Daar ik maar ben mijn Heer, daar hoeft gy niet te vrezen.
Fred. Indien hy haar wil zien, mach hy Constanzis wezen
    (1435) Aanschouwen.
Bell. Niet mijn Heer, ik zal hem laten zien,
    Mevrou Fenize, die in leelijkheden gien
    Of weinigh* wedergaas in d’hele Stad zou vinde:
    De Vorst zal lachen als hy zien zal u beminde.
Fred. ’k Zal zoo langh treuren, nu ik zoo mijn Lief verlies,
    (1440) Door mijn geheime Min, dat ik de doot verkies.
Binnen met Bellardo.
Alexander uit.
HElaas! wat gaat my aan, wat zal ik nu beginne,
    Nu dat de Vorst bemint, die ik zoo zeer beminne:
    Mijn hoop waar vlieght gy heen, wilt niet zoo vluchtigh zijn,
    Of geeft eerst raat aan my tot lichtingh van mijn pijn:
    (1445) Helaas! zy is al wegh en laat aan mijn gedachten,
    Niet als een overvloet van droef en nare klachten;
    Gy hebt my eerst gevleit en tot dees Min geprest,
    Als eener die om winst en schat een aar gewest,
    Des weerelts zoeken gaat, door Tetes zilte baren,
    (1450) Door zoo veel ongeval en zoo veel over swaren,
    En groote moeilijkheên, tot na veel tegenstant:
    Hy eind’lijk krijght in ’t oogh het langh gewenschte lant;
    Daar zet hy ’t dan na toe met vreught en volle Zeilen,
    Na die gewenschte Reê: helaas! maar onder’t peilen
    (1455) Voelt hy een scharpe Klip, daar ’t Schip met eenen loop
    Aan duizent splinters stoot in ’t midden van zijn hoop,
    En dichte by de Reê: zoo gaat mijn hoop verloren,
    En gantschelijk te gront, doe ik mijn uitverkoren
    Wou eisschen van de Vorst, zoo zagh ik hy zijn dienst
Rudolf en (1460) Quam offre aan Mevrou; zoo op het onverzienst
Arnolt ko- Stiet doe het Schip mijns hoop aan hondert duizent stukken.
men luisteren. Nu die verdweenen is, zoo komt de Min my drukken,
    Met zulken droeve smart en over groote noot,
    Die ik wel dragen zal tot aan mijn droeve doot.
Arnold. (1465) Heer Alexander, wat port u dus droef te klagen?
Alexa. Mijn lijden is zoo groot, dat ik het nau kan dragen.
[fol. G3r]
Rudolf. Ey zeght ons doch waarom, heeft yemant u gehoont?
Alexa. ô Neen! een grooter leet is’t dat mijn ziel bewoont.
Arnold. Verswijght dat niet aan ons, wy sweeren u te helpen.
Alexa. (1470) ’t Gevoelen van mijn pijn zal ’t hert noch over stelpen.
Arnold. Zijt gy verlieft mijn Heer, en is u hoop mislukt?
Alexa. Gy hebt dat wel geraân, dat is het dat my drukt.
Arnold. Zo dragen wy ô vrint! een leet en eene smarten,
    Zo wert met eene pijn geplaaght ons beider harten:
    (1475) Zo treuren wy te zaam om een en zelve leet.
Rudolf. Gelukkigh ben ik, dat ik daar niet af en weet,
    Ik kan in mijne Min een goet genoegen vinden,
    Mits eene Min de macht, en my te zamen binden.
Alexa. Ik wensch van herten dat ik het ook zeggen mocht.
Arnold. (1480) En ik, dat ik het nooit mijn leven had bezocht.
Alexa. Dan zouden wy te zaam in zulken druk niet wezen.
Rudolf. Die u gequest heeft, zal u daar na noch genezen,
    Zo gy maar moet behout, om noch een storm te doen,*
    Men wint geen sterke Stad zo met het eerste woên,
    (1485) ’t Wil zomtydts meer met list, als wel met kracht geschieden:
    De tijdt verand’ringh geeft, laat zo u hoop niet vlieden.
Alexa. Helaas! mijn waarde vrint, u raat die was wel goet,
    Indien mijn vyant was zo groot niet van gemoet.
Arnold. Wy moeten voor dit maal ons’ reden nu wat staken,
    (1490) Om dat het wert hooghtijdt dat wy de Vorst genaken,
    Om of zijn Majesteit aan ons yets wou gebiên,
    Zo laat ons binnen treen, op dat hy ons mach zien.
Binnen alle drie.
Continue

VYFDE BEDRYF.

Den Keizer, Frederikus, Alexander, Rudolfus, Arnoldus en Bellardo inde nacht uit.

Keys. Voorwaar ik kan my nu van lachen niet onthouden.
Fred. Noch ik van groote pijn, nu dat gy haar zien zoude,
    (1495) Keert gy zo ras te rugh als gy gekomen waart.
Keys. Zijt gy op zulks verlieft, zijt gy zo slecht van aart?
Fred. ’k Verzeker aan de Vorst zy is mijn licht en leven.
Keys. Is’t mog’lijk Frederik, wilt gy u hart haar geven?
[
fol. G3v]
Fred. Weet alle Vrouwen Vorst, ook geen Constansjes zijn.
Keys. (1500) ô Hemel! ken ’t geschiên, dat gy om haar lijt pijn,
    Om zulken lelijkheit, zijt gy berooft van zinne?
Fred. Zy lijkt in mijn gesicht een schoone Engellinne;
    ’k Wou haar ook Schild’ren doen tot eer van haar geslacht:
    Maar nu en darf ik niet, om dat gy om haar lacht.
Keys. (1505) Dat doet vry, maar laat hem voor verrift en penzelen,
    Maar neme houte-kool, want dat zal niet verschelen
    Met hare swarte kleur. My dunkt wy zijn geraakt,
    Dicht by de wooningh van, die daar mijn hert om-blaakt,
    Gaat heen Bellardo vraaght eens na mijn uitverkoren.
Bell. (1520) Al roep ik noch zo hart, zy zal my nu niet hooren,
    Om dat zy nu al slaapt.
Keys. Kan zy niet wakker zijn?
    Gaat heen Fred’rikus, weest gy een Gezant van mijn,
Fred. Door wat al pijn en smart werd’ ik al heen gedreven:
    Holla, is daar niet een die my kan antwoort geven?
Sabina uit de Venster.
Sab. (1525) Zijt gy daar Frederik wat doet gy hier by nacht?
Fred. Gaat zeght Constantia dat haar de Vorst hier wacht.
Sab. Ik ga en zeght Mevrou, wilt hier zoo langh verwaghten.
Fred. Ach! al te wreeden hoon, hoe zolt gy mijn gedaghten;
    Ik daght zy zeggen zou dat het niet kon geschiên,
    (1530) Om dat het was te laat Constantia te zien,
    En zy zeit nu ik ga en ik kan my niet wreeken,
    Want hoe zy my meer hoont, hoe ik schijn meer t’ontsteken:
    ’t Is best dat ik dan zelfs mijn lastigh leven kort,
    My dunkt de venster van haar Zaal geopent wort.
Constantia in de Venster.
    (1535) Gelieft zijn Majesteit wat herrewerts te treden?
Keys. Gelijk de Vogelen ontwaken al haar leden,
    Wanneer de Morgen-stont haar in het Oost vertoont,
    Zo doet u glans de slaap die mijne ziel bewoont,
    Van’t droevigh af zijn van u schoone gans verdwijnen,
    (1540) Wanneer het Werelts oogh geheel begint te schijnen,
    Vieren zy met gezangh de oorzaak van haar vreught:
[fol. G4r]
    Zo doe ik heden meê: Ik kom van uwe deught
    En schoonheit, die meer glimt als Febus Sonne-stralen
    Voor mijn bedroeft gemoet, en hoop wat lichtingh halen,
Const. (1545) Met wat een vleyent en bekoorelijke klacht,
    Toont zich u Majesteit in’t naarste van de nacht,
    ’k Geloof mijn Vorst dat een van d’alder-schoonste Vrouwen,
    Vol van verstant en deught, u nu heeft onderhouwen,
    Om dat mijn Vorst zijn spraak is vol van lieflijkheit.
Keys. (1550) U lof is meerder waard’ als ik noch heb gezeit,
    Maar zo ’t geoorloft was om aan Mevrou te zeggen
    Een groote dwaasheit, ik zou ’t u nu uit gaan leggen,
    Om dat ik zulken stof van avont uit een Vrou
    Gekregen heb, die ik voor d’alder-lelijkst’ hou,
    (1555) En d’onverstandighst’ die sich op de Aart mach reppen,
    Ja dat natuur zich schaamt om zulken beelt te scheppen.
Const. Hebt gy dan Vorst geweest daar zulken Monster is,
    Dat leelijk, en daar by noch onverstandigh is?
Keys. ’t Is Frederikus lief, doch ’ken het qualijk loven,
    (1560) Dat zulke leelijkheit zijn zinnen ken beroven:
    Ik heb het quaat dat ik my nu van lachen hou.
Const. Ten is geen nieuwigheit, dat een leelijke Vrou
    Een brave Jongelingh krijght, en dat een slechte Minnaar,
    Wel van een schoone Vrou kan werden overwinnaar,
    (1565) Als hy met overvloet van diensten aan haar toont,
    Dat in zijn heus gemoet, oprechte trouheit woont.
Keys. ’t Is zo Mevrou, hoewel ik zeker moet bekennen,
    Dat in dat stuk de Mans heel te beklagen bennen,
    Om dat de schoonigheit een Vrou begeerlijk maakt,
    (1570) ’k Geloof het Huwelijk van Venus, die zin raakt,
    Om dat de Donder Godt haar met Vulkaan gingh paren,
    En wou de leelijkheit en schoonheit evennaren,
    In spijt van Godt Apol, ’t geen Venus dapper hoont,
    Waarom dat zy en Mars Vulkaan met hoorens kroont.
Const. (1575) Ik wenste wel dat ik nu Fred’rik eens mocht spreken,
    Nu my zijn zotte Min is al te veel gebleken.
Keys. Fred’rikus komt eens hier.
Fred. Wat wil zijn Majesteit?
Keys. ’k Heb aan Constantia in stilte hier gezeit,
[fol. G4v]
    Dat gy my hebt getoont u lief en uitverkoren.
Fred. (1580) Dan hebt gy ook Mevrou haar schoonheit laten horen.
Const. ’t Geeft my geen wonder, gy op zulken lelijkheit
    Verlieft bent, en daar op zo vast u zin geleit,
    Door dien zy meestendeel zijn kluchtigh en verstandigh,
    Maar op een dwaze Vrou, dat is voor u te schandigh;
    (1585) My dunkt het kan niet zijn, gy zijt te wijs daar toe:
    Is dit u eerste Min, loopt gy u daarom moê?
    Is dit u kloek vernuft? is dit u kloekheit aardigh?
    Ik acht van nu of aan u mijn gezicht niet waardigh.
Fred. En denkt niet dat gy my hier in beschuldight wis,
    (1590) Om dat de liefde in my zulken nieuheit is:
    Zoo docht my zonder keur, datmen most alle Vrouwen
    Wel waardigh achten, en voor ons beminde houwen;
    Want zoo de leelikheit altijt met haars gelijk
    Gingh paaren, zoo zou haast het heele weerelts rijk,
    (1595) Tot zulken leelikheit in korten tijt zoo komen,
    Datmen die niet zou zien, of men zouder voor schromen:
    Dus is het redelijk, datmen een mengel maakt,
    Met leelijke en schoon, als dat te zamen raakt,
    Zal ’t al te leelijk noch niet al te schoon dan wezen.
Keys. (1600) ’t Is wel gezeit.
                                            Const. ’t Is niet, wat reden zou voor dezen
    D’al teelende natuur, daar toe hebben geprest.
    Dat zy de swarte Moor, zoo veer van ons gewest
    In Etiopien zou hebben afgescheiden.
Fred. Daarom zoo zietmen, dat de meng’lingh van die beiden
    (1605) In korten tijt, het swart in wit verand’ren doet.
Const. Ik krijgh barmhertigheit met uwe tegenspoet;
    Ik zal aan u daar voor een Juffer by doen wonen,
    Die gy wel zonder schroom mooght aan den Keizer tonen.
Fred. Bewaart die vry voor een gelukkiger dan ik:
    (1610) Mits ik voor schone Vrous gekregen heb de schrik,
    Om datze zijn te trots, hooghmoedigh en lichtvaardigh.
    Een leelijke heeft iets dat haar maakt minnens waardigh;
    Wy zijn verzeekert ook, dat wie haar spreekt of ziet,
    Haar niet beminnen zal, als ’t schoone wel geschiet:
    (1615) Ik wil mijn leelijke daarom steets by gaan wonen,
[fol. H1r]
    Zy zal door dag’lijks zien, haar schoon voor mijn vertoonen.
Const. Wat een hooghmoedigheit mijn Vorst, ik bid gebiet,
    Dat hy dees plaats en ook dees straat terstont uitvliet.
Keys. Gaat heen Fred’rikus, ’t is my leet dat zy in tooren
    (1620) Dus brant, en van u, hier geen spreeken meer wil hooren.
Fred. Nu gy het my gebiet, zal ik gehoorzaam zijn,
    En gaan. Bellardo, za kom ras en volleght mijn.
Bell. Wat isser gaans?
                                  Fred. Helaas! wat ken ik anders zeggen:
    Als dat mijn hoon in my weêr nieuwe smert komt leggen.
Bell. (1625) Ik vrees dat ’s Vorsten gunst op u gevaar nu loopt.
Fred. Ik niet; mijn ongeval moet wezen opgehoopt.
Binnen met Bellardo.
Const. ’t Is zeeker wie ’t ook is, hoe wijs en wel belezen;
    Of daar is eene fout die hem besmet doet wezen.
Keiz. Wanneer een wijs vernuft een misslagh maar begaat,
    (1630) Gaat hy de dwaaze verr’ te boven.
                                                                      Const. ’t Is al laat,
    My dunkt ik hoor gerucht. Mijn Vorst ’t is tijt van scheiden.
Keiz. Vaart wel Mevrou, de Gôôn willen u steets geleiden.
    Ik ga, om dat ik niet de nacht verlange ken.
Const. Verschoont doch mijn vertrek.         Constantia binnen.
                                                            Keiz. Mevrou ’k u dienaar ben.
    (1635) Wat zeght gy goets Rudolf?
                                                            Rud. Dat voor de wel-beminden
    De tijt niet langh en valt, ’k meen gy geen smert kost vinden,
    In ’t by-zijn van Mevrou?
                                            Keiz. ’t Is zo, komt laat ons gaan:
    Mits ik niet gaare wou, dat my hier een zagh staan.
Altemaal binnen.
Frederik ende Bellardo uit.
Fred. HElaas! Bellardo, ach! de pijn die doet mijn sterven.
Bell. (1640) De doot zal wis mijn Heer, u levens draat afkerven.
    Zo gy aan uwe pijn, zo veele plaats noch geeft.
Fred. Ach! ik en ken niet meer, het leven my begeeft.
Bell. Wilt gy den Keizer door dit woên tot vyant maken?
[fol. H1v]
Fred. Of hy my mint of haat dat kan my weinig raken,
    (1645) Nu ik doch sterven moet, en hebt ghy niet gehoort
    Met wat een wreede straf, dat zy my heeft gemoort?
Bell. Mijn Heer gy hebt aan haar daar oorzaak toe gegeven,
    Met uwe valsche Min, die gy zo fraay na ’t leven
    Hebt afgebeelt, dat zy daar in bedroogen is.
Fred. (1650) Twee dingen zijnder, die dat voorbeelt maken wis:
    Het eerst is om de Vorst oprecht te doen gevoelen
    Met dezen valsche Min; dat niet mijn zinne doelen
    Na zijn Constantia: maar op een and’re maagt.
    Het tweede dat die geen die nu mijn hert zoo plaagt;
    (1655) Daaruit verstaan zou, dat ik als GEHEIMEN MINNAAR
    Mijn liefde veinsde, voor dien groote overwinnaar
    Van ’t Duits, en ’t Roomsche Rijk: maar wie had ooit gedocht,
    Dat hy mijn dwaaze Min, zou hebben uit gebrocht,
    En alles haar ondekt; ik wens dat ik mocht weten,
    (1660) Een middel waar door ik haar mocht geheel vergeten.
Bell. Mijn Heer geef u tot rust, na zo veel groote pijn.
Fred. ’t ls eeuwigh nacht voor die zo ongelukkigh zijn:
    Ten is niet mogelijk dat zy ook licht ontfangen;
    Om dat zy niet en zien, waar na dat zy verlangen.
Een Paadje uit.
Paadj. (1665) DE nieuwe Schildt-knaap van Constantia; mijn Heer
    Verzoekt verlof om u te spreeken.
                                                        Fred. Neen ik sweer,
    Dat ik van haar gezin of vrinde niet wil hooren;
    Om dat ik in haar komst, mijn onluk spelt te vooren.
Paadj. Nochtans hy is hier al.
Ergasto uit.
Erg. ’t VErlof is niet van nood’:
    (1670) Het heugt my noch, dat gy wel aars u gunst my bood’:
    Maar zint dat gy u Min, tot mijn Madam gingh staken;
    Zie ik u van haar volk gans geen meer werrek maken:
    Daar ik u van te voor, des Hertooghs Haaze-wint
    Wel heb zien streelen: ja ’t was al van u bemint,
    (1675) Wat in haar Huis maar was; en nu mijn spraak te weig’ren
    Dat ken ik niet verstaan, ’k wil uyt mijn vel schier steig’ren.
[fol. H2r]
    Ik brengh u hier een Brief, daar gy wel eertijdts zoudt
    Die loon hebben betaelt; met groote stikke Goudt.
Fred. Langh my, zy zal van my haar Brieven weer begeeren,
Erg. (1680) Wel wilt gy voor mijn moeit, mijn handen nu niet smeeren?
Fred. Wel wat ik hier beoogh, Bellardo komt hier by.
Erg. Men zeide in ons Dorp; Ergasto wanneer gy
    Ten Hoof gaat, sullen u de Jonckers rijk doen leven;
    Zy worden wel Zee-ziek, maar niet tot overgeven.
Bellardo leest het opschrift van de Brief.
        Aan de Minnaar van de alderleelijkste Juffer in de verloore
            zinne-straat: in ’t verkeert verstant.

Bell. (1685) Wat of dit wezen zal?
                                                      Fred. Waar toe mach dit geschiên?
    Ik lees.
Frederik leest de Brief.

        Mijn Heer.
NU gy u verkeert verstant om sulken schoone leelijkheit verlooren hebt; zo ken ik geen beter wraak, strekkende tot herstellingh van u zinnen vinden, als mijn leelikke schoonheit van deze nacht te Offeren aan den Keyser.
CONSTANTIA.

Fred. HOe aan de Vorst? of ik al wel mach zien?
    O ja! kom hier gy Schelm, en oorzaak mijns bederven,
    Ik zal ’t u loonen, gy zult van mijn handen sterven.
Erg.* Het is mijn schult niet Heer; ik most mijn bootschap doen.
Fred. (1690) Beneemt hem ’t leven.
                                                        Bell. Ey! bedaart, wilt zo niet woên.
Erg. Ey lieve hout hem vast, of ik werd zo gesmeten.
Bell. Wat schult heeft dezen Man? hy doet dat zy hem heten.
Erg. Ik wens die my van ’t Dorp, tot hier toe heeft gevoert;
    Dat hem op zulken wijs, de keel wierd’ toe gesnoert.
    (1695) ’k Vrees datze noch van my een Judas zullen maken.
Fred. Een Minnaar van de alderleelijkste; wat zaken
    Doen u zo spreeken? nu wel hoe Constantia,
    Zijt gy dan leelijk? of meent gy mijn zinnen na
[fol. H2v]
    Een ander traghten? neen! gy zijt mijn uitverkooren,
    (1700) Geen and’re Min op aardt zal mijne liefde smooren,
    Die ik u schoonheit draagh; gy hebt tot zegenpraal,
    Uws schoonheit my geboeit, veel vaster als met Staal,
    Oft Yser een Tiran een arme slaaf ken sluiten.
    Hoe komt gy dan op my zo hart u wreetheit uiten?
Bell. (1705) Ik bid mijn Heer bedaart.
                                                        Fred. Die ongelukkigh leeft,
    Daar is ’t niet noodigh voor, dat hy een ziele heeft:
    Want die een ziel heeft, leeft en spreekt met goet gevoelen;
    Zo ik geen ziel en hadt, zo zou in my niet woelen,
    De zorg dat zy te nacht haar overgeven zal.
    (1710) Ey! toeft Constantia, brenght my zo niet ten val.
Erg. Zijn Harzens zijn beroert.
                                            Fred. O brief! zo ik scheure;
    Het zelve wensch ik dat u Vrou ook zal gebeure.
    Begeert u dan tot klagt, ô wel beplante aardt;
    Dat nu de Roos verbleekt, die u eerst maakte waardt.
    (1715) Begeeft tot klachten u, ô Hemel! dat d’ Auroore,
    Die gy zo zeer bemint, in Nevels komt te smoore;
    En vliet niet zoete Beek, midts al u Kristalijn,
    In zoute tranen van mijn leet verandert zijn.
    Helaas! wat ken de tijdt een groot verand’re geven:
    (1720) Dat ik leef zonder ziel, gy zonder my kent leven;
    Daar eerst u levens kracht bestont in my te zien.
Erg. Wat raat is hier nu toe, ’t verstandt is op de biên?
Fred. Ach! mijn Constantia die ik zo zeer beminne,
    Vergeet gy zo mijn Trou, wat gaat gy doch beginne:
    (1725) Dat gy die u zo mint, zo ongelukkigh maakt.
Bell. Gaat heen eer hy u ziet, en weer aan ’t raaze raakt.
Erg. Ik ga, en zal Mevrou het zo wel uyt gaan leggen,
    Dat zy altijdt aan hem niet meer veel quaat zal zeggen.
Ergasto binnen.
De Keizer, Alexander, Rudolfus, en Arnoldus uyt.
Keys. WAt’s dit?
                        Fred. Wie vraaght my dat?
                                                      Keys. Zijt gy dat Frederik?
[fol. H3r]
Fred. (1730) O neen! ik ben niet half een tiende van een snick,
    Ik weet niet watter is, noch watter ook geweest is;
    Of ik noch leven heb, dan of mijn Lijf een Geest is.
    O ja! ik ben al doodt, mijn mondt heeft al geproeft
    Van Letes domme stroom. Hoe ik ben noch bedroeft!
    (1735) Ken die dan droevigh zijn, die heeft dat nat gedronkken?
    O neen! want die dat drinkt, die leit zo diep verzonkken
    In de vergetelheit: Ik voel te zeer mijn hoon;
    En door die hoon geparst, wil ik mijn hoonder doôn:
    Maar als ik dan bezie zijn over vroome daden,
    (1740) Zo ben ik zeer met hem, en met mijn zelfs beladen;
    Om dat hy van mijn hoon, noch gansch geen kontschap heeft:
    Zo leef ik dan gehoont, en mijnen hoonder leeft.
    Hoe ken mijn Lichaam dan noch zonder Ziel zigh roeren?
    Want doe ik zoght mijn Ziel om die tot u te voeren;
    (1745) Zo zagh ik, zy van zelfs tot u gevloden was.
    Verwondert u des niet, dat zy zo haastigh ras,
    By u haar woonplaats neemt; de reden zult gy voelen,
    Wanneer gy dezen nacht, u Minne brandt zult koelen:
    Gy zult dan weten wie is oorzaak van mijn noodt:
    (1750) En vraaght my niet na zulks, ik ben op heden doodt,
    En die gesturven is ken niet tot antwoordt zeggen:
    Maar zo gy het begrijpt, zo wilt het zelfs uit leggen.
Keys. U met een wijs vernuft, in zulken tegenspoet
    Te geven antwoordt, dat was voor u pijn niet goet.
    (1755) U leet, ô waarde vriendt, die doet my zulke smerte,
    Om u volmaakte deught, dat zy my raakt aan ’t herte.
    Zeght my Bellardo, hoe dat komt dit ongeluk,
    Dat hy zijn zinnen mist, Helaas! wat grooter druk?
Bell. Ik meen, ô Vorst? dat hy door al te hevigh Minnen,
    (1760) Geschiet door uwe last, verloren heeft zijn zinnen:
    Om dat ik zeeker loof, dat hem Fenise heeft
    Yets in gegeven, dat hem nu dees smerte geeft:
    Midts dat de leelikke, de Mans zoeken te dwingen
    Tot Min door Tovery, of diergelijke dingen.
Keys. (1765) Ik wil dat men haar sluit, en wel te deegh bewaar,
Bell. Ik weet noch yets bemerkt.
Keys. De zaak die leit te klaar,
[fol. H3v]
    Nu dat zy Frederik zijn zinnen heeft genomen,
    Zal ik op haar tot wraak een wreede straf doen komen.

Den Hertoogh, Sempronius, Constantia, Sabina,
    ende Ergasto uit.
Const. NA zulken ongeluk is ’t best dat ik besluit,
    (1770) Om al deez’ veinzery oprecht te spreken uit.
Semp. Ik kom ô groote Vorst! door kracht van u geboden,
    Waar meê gy door u gonst ons gisteren deed noden:
    En kom tot dankbaarheit voor veel genoote deught,
    U danken: Maar ik bid, ô Vorst! volmaakt die vreught,
    (1775) En wilt de Huw’lijks-bant met Haar, en Fred’rik sluiten.
Keys. Hout op en vaart niet voort. Wat reden komt gy uiten?
    Nu zulken ongeluk mijn hert beweegt tot rou?
Semp. Wat ongeluk mijn Vorst?
Keys.                                           Dat een ondankb’re Vrou,
    Die ik tot wraak van hem, zal laten wreed’lijk dooden,*
    (1780) Zijn zinnen heeft berooft, door al te oversnooden,
    En vuile Toovery! dat hare schult maakt wis.
Const. Die d’oorzaak is van al, niet zo ondankbaar is.
Keys. Weet gy dan wieze is ? Wilt my haar naam beschaffen;
    Want ik heb lust haar daat met groote straf te straffen.
    (1785) De Wetten van dit Rijk, en ook van ’t heele Lant,
    Die doemen die ter doodt, die een beneemt ’t verstant.
Const. Wilt dan u wraak op my de volle toom vry geven,
    Mits ik de oorzaak ben; ik heb een brief geschreven
    Tot straf zijns jalouzy, waar in ik weten liet,
    (1790) Dat ik my deze nacht, tot meerd’ring zijns verdriet
    Wou Off’ren aan de Vorst, door een geveinsde loogen,
    Die hy voor waarheit nam, en heeft hem zo bedroogen.
Fred. Is ’t alles maar geveinst ? Hou op, en vaart niet voort,
    Mits dat mijn reden komt ter plaatse daarse hoort,
    (1795) Die my ontvloden was, wilt na mijn klachte luist’ren.
    O wijtberoemde Vorst! die ik lang ging verduist’ren.
    ’t Is al drie jaar gele’en, dat mijn genegentheit,
    Op Vrou Constantia, haar grontvest heeft geleit.
    Dies ik door trouwe min, haar hert tot mywaarts neighde,
    (1800) En was het niet geweest dat d’Oorelogh ons dreighde,
[fol. H4r]
    Met groote moei’likheit, ’k had aan u langh verzocht,
    Of ik in d’Echten staat, met haar mocht zijn verknocht.
    Dat heeft het my belet, maar zint gy hebt gaan jagen,
    Ontrent des Hertooghs Huis, en doe u oogen zagen,
    (1805) Dat overschoone beelt, ’t geen u bewoogh tot Min,
    Heb ik mijn min geveinst, om dat ik zagh u zin
    Tot haar genegen was gy pord’ my om te toonen,
    Aan u, die ik bemin; ik gingh haar naam verschoonen,
    Uit vrees uw’s grooten haat, en heb daar voor gestelt,
    (1810) Mevrou Fenize, en geveinst in het gewelt,
    En min te zijn verwert van zulke overschoonen.
    Op zulke voorwaart, dat gy uwe hulp zout toonen.
    Wanneer dat ik door min wert van verstant berooft,
    ’t Geen gy my die tijt swoer by u Gelauwert Hooft.
    (1815) Nu bid ik groote Vorst! wilt u beloften houwen;
    En gunt voor al mijn smert, dat ik met haar mach Trouwen.
    Zo gun den Hemel u, dat gy beheerscher zijt
    Van ’t gansche Werelds ront; dat ook tot alle tijt
    U Zaat beheerschen mach; dat ook u Wapens pralen,
    (1820) In ’t uiterste gewest, daar geene Zonne-stralen,
    Haar schijnzel geven, en het Keiserlik Banier,
    Daar af waayt van ’t geberght’, met eenen lossen swier.
Keys. ’k Geloof niet dat gy noch u zinnen hebt gevonden,
    Om dat gy zeght dat ik aan u noch ben verbonden
    (1825) Met mijn beloften, daar in hebt gy misverstant.
    Toen ik u gaf mijn woort om bieden u de hant:
    Dat was dat gy voor u zout zoeken eenen schoonen.
    ’t Geen gy my doe beloofd’, en hebt my komen toonen
    Mevrou Fenize, en zo gy haar trouheit sweert,
    (1830) Zo zal ik mijn beloft’ voldoen op u begeert’.
    Want gy hebt my gezeit dat gy eerst minnen zoude,
    Nu dat gy hebt geveinst, ken ik mijn woort niet houde.
Fred. Met groote reede draagh ik nu de naam van dol,
    Om dat mijn zinnen doe geweest zijn op de hol;
    (1835) Doe ik u meningh niet doorgront heb, maar de reden,
    Dat ik mijn veinsd’ verlieft op zo veel lelikheden,
    Die in Fenize zijn, was om Mevrou bevrijt
    Voor achterdocht te zijn en dootze minne-nijt:
[fol. H4v]
    En om zijn Majesteit niet eens te laten weten,
    (1840) Dat ik die zo bemin die u hert heeft bezeten,
    Met zulken groote lieft: nu mijn onwetentheit,
    U woort niet heeft verstaan; die zaak dan klaarlijk leit,
    Dat u beloft’ aan my, geheelijk blijft ontslagen.
    Dus bid ik dan verlof om tot mijn ent te klagen:
    (1845) Dat ik na Napels dan van hier vertrekken mach;
    En leven daar vol smert tot aan mijn laatste dagh!
Keiz. Staat op, en luistert toe: ’t zou mijn beroemde leven
    Tot zulken eer niet zijn, indien ik had gegeven
    Aan u Constantie, tot voldoeningh van mijn woort.
    (1850) Nu ik ontslagen ben, en gy in wan-hoop smoort;
    Wil ik uit lout’re gonst mijn zelven overwinne.
    Vat aan ik schenkze u tot loon van trouwe minne.
Fred. Dat in langhduur’ge Vreê, u Rijk gestadigh bloeit.
Const. Dat uwe Heerlijkheit, tot aan de Sterren groeit.
Fred. (1855) Gy schijnt door deze daat, ons alle deught te leeren.
Semp. Ik zie gy door dees daat, ook mijn geslacht wilt eeren.
Keiz. Die geene die zich zelfs wel overwinnen kan:
    Verdient de Zegen-praal van een gelukkigh Man.
Fred. Dat nooit geen tegenspoet, u kloeke moet verander.
Altemaal. (1860) Leef langh, beroemde Vorst, en tweeden Alexander.

UIT.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 821: Zijn er staat zijn
vs. 1071: IK er staat IIk
vs. 1155: ’t wankelbaar geval, er staat ’t wankel baargeval,
vs. 1161: Glats stelt er staat Glatsstelt
vs. 1319: heerlijkheit, er staat heerlijkhiet,
vs. 1337: Arnold, er staat Arnold’
vs. 1437: weinigh er staat weingh
vs. 1483: te doen, er staat tedoen,
vs. 1689: Erg. er staat Eerg.
vs. 1779: dooden, er staat dooden.