[p. 1]
SCHOOLE
VOOR DE
MOEDERS;
BLYSPEL.
____________________
EERSTE TOONEEL.
ERASTES, gekleed als een Knecht, LIZETTE. |
Ja, gy zyt heel wel vermomt, en indien gy, voortaan, onder deze livrei voor myn bloedverwant gaat,
Geloof ik dat gy hier gerust kunt verschynen, t is uw air maar alleen dat niet voegt by t gewaad.
Daar is niet voor te vreezen; en van ons verwantschap heb ik zelfs niet eens, toen ik hier in kwam, willen gewagen.
Ik verzogt u te spreken, men heeft my gezegt dat gy hier waard te vinden, zonder meerder te vragen.
(5) Ik geloof dat gy heel wel te vrede moet zyn wegens de vlyt die ik, om u hier te dienen, betoon;
Ik breng my zelve in nood, en het geen ik voor u hier verrigt, is juist niet in den regel; k stel my ten toon:
Maar gy zyt eerbaar en vroom; gy bemint myn Meesteres, en myn Meesteres bemint u; ik geloof dat zy beter zal vaaren
[p. 2]
Met u, dan met hém, die haar Moeder haar toe heeft gelegt, en dát doet myn vrees en myn beschroomtheid een weinig bedaaren.
Zy bemint my, Lizette? Mag ik my vleijen met dat dierbaar geluk! Ik, die haar niet heb gezien
(10) Dan alleen in t voorby gaan wanneer zy een wandeling deed! Die haar geen andere blyken van liefde kon biên
Dan alleen door myn oogen! En die haar maar tweemaal tot noch toe gesproken heb, terwyl zich haar Moeder ter zyde vervoegde! Zou ik haar behagen!
Boven mate, myn Heer: maar daar zie ik Frontyn: dat s de Knecht van Mevrouw, die my mede niet haat: tracht u wel te gedragen.
TWEEDE TOONEEL.
FRONTYN, ERASTES, LIZETTE. |
Ha, zyt gy daar, Lizette? Wie hebt gy daar by u?
Dat is een van myn maagschap die Pasquyn word genaamt,
En wiens Meester, die meestentyd, in Gelderland woont, thans hier in de stad is om een zaak te beschikken die hy lang had beraamt,
(15) En terwyl hy hier blyft komt hy zomtyds my zien.
Is hy een van uw maagschap?
Ja, wel te weten.
Dat s te zeggen een Neef.
[p. 3]
Zekerlyk.
Hum! t Schynt een Neef van belang, die t makely van jou maagschap alreeds heeft versleten.
En wat wilt gy toch zeggen met dat makely?
Dat is gezegt, dat je me zoekt te bedriegen door schyn,
En dat er, zo de Drommel jou Neef kwam te haalen, geen een Bloedverwant minder in jou famille zou zyn.
En waaröm gelooft gy dat Lizette u bedriegt?
Hum! Wat een schelms gezicht! Wat of dit hier zal brouwen?
(20) Hoor, Monsieur Pasquyn, ik verklaar u, vooräf, dat ik Lizette bemin, en dat ik haar meen voor my zelf te trouwen.
t Is, evenwel, nodig dat ik met hem hier spreek; t is een zaak van Famille die u toch gantsch niet betreft.
Dat Famille geheim mag zich zelf dan redden, ik blyf, evenwel, hier, hoe gy daar tegen ook morrelt en keft.
Gy moet zyn party dan verkiezen, Frontyn.
In wat zaak?
Zoud gy éen eerlyk Man, dien u wel zal vergelden, uw dienst willen toonen?
[p. 4]
Eerelyk Man, of Schavuit, all zyn eer is te veel, zo dra ge my spreekt van myn vlyt te beloonen.
(25) t Is u, echter, bekent, wie Mevrouw uw Meesteres voor Mejuffer Angelicaas Echtgenoot houd.
Ja, en ik denk dat hy ruim zestig jaaren bereikt die met een Meisje van zes-en-twintig hier trouwt.
Gy ziet, immers, wel dat haar dien Echt in het minst niet zou voegen, maar veelëêr staat te vrezen.
Ja, die bedriegt ons met dorheid, daar zullen geen Erfgenamen van komen, of t moest door een helper wezen.
t Is niet dan met leet dat Angelica zich daar gehoorzaam in toont, schoon zy jammert en klaagt,
(30) Te meêr nu t geval haar heeft kennis doen maken met een eerelyk Man dien haar zinnen behaagt.
Daar zou Pasquyn, deeze Nef, wel van daan kunnen komen.
Gy hebt het geraden en dus is t gelegen.
En waaröm dat voort niet gezegt? Indien het zo is met de zaak, is het wel, dan staat me jou makely niet meêr tegen,
En ik ben tot je dienst. Laat ons dan hooren, zeg wat ik moet doen.
Ach! Niet anders, Frontyn,
Dan alleen het gesprek, dat my Lizette hier zal doen verwerven, uw gunst te bewyzen, gy zult er te vrede van zyn.
[p. 5]
(35) Dat wil ik gelooven. Maar wat hebt gy van zulk een byëenkomst te hoopen? t Contract word van avond getekent.
Wel nu, terwyl het gezelschap in t vertrek van Mevrouw zich onthoud, heb ik den tyd voor den eeten al uitgereekent.
Myn Heer zal ons hier in de zaal staan te wachten, en dat in het donker, op dat men hem niet word gewaar:
Wy zullen ons derwaards begeven, Mejuffer en ik, en dan zullen wy zien wat party wy verkiezen, en maken ons klaar.
Ik twyffel geenszins aan het heimelyk gesprek. Maar waar toe zal het dienen? Angelica is heel onnozel en zedig,
(40) Zy is opgebragt, onder het strengste bedwang; en, ondanks haar neiging tot u, al zyt gy noch tienmaal zo snedig,
Zal zy niet anders dan traanen en snikken vertoonen. Zoud gy haar trachten te schaaken, myn Heer?
Dat zou al het uiterste zyn.
En dat uiterste zoud gy in t minst niet voor schroomen. Raad ik het weêr?
Wat ons mag belangen, Frontyn, wy beladen ons niet dan met slechts dat gesprek (daar ik by wezen zal) wat gemakkelyk te maaken;
Maar het geen men daar in mogt besluiten, daarïn deelen wy niet, dat zyn dingen die ons in het minste niet raaken.
[p. 6]
(45) Zy doen zeker wel, zo dat duister gesprek, dat wy t zamen bezorgen, onverwacht wierd ontdekt.
Bovenäl nu de deur van de zaal, naar den Tuin, en de deur van den Tuin zich naar buiten toe strekt,
En om dat wy, uit oorzaak der Zaal daar wy hen zullen brengen, ook voor beiden die deuren veräntwoorden moeten:
Maar het ga zo het wil; die fortuin zoekt te maaken moet zyn eer zomtyds wagen, en het geld zal t verzoeten;
Wat meêr is, men wil hier een jong offertje slachten, en het is edelmoedig, gelyk het my voorkomt, indien men t behoed,
(50) Zonder te letten hoe alles zal gaan: maar, myn Heer zal betalen en dat vermeerdert uw goed,
Wy zullen het nutte by t pryslyke voegen.
Maak u niet ongerust; ik heb niet in myn zinnen Angelica, heden, te schaaken.
Ik wil haar alleen doen besluiten om, voor eerst, met den Man dien haar toegeschikt word geen verbintenis te maken;
Maar den avond begint. Waar zal ik my bergen terwyl ik het uur dat ik Angelica zien zal verwacht?
Dewyl men tot noch toe niet weet wie gy zyt, zo neem toch op alles, zo men iets wilde vragen, volkomentlyk acht;
(55) In plaats van myn Neef, zult gy dien van Frontyn zo lang wezen, gy moet dat gehengen,
Ga, terstond, in zyn kamer, van waar hy, indien het noodzakelyk is, u te voorschyn kan brengen.
Ja, myn Heer, kom, maak gebruik van myn kamer.
[p. 7]
Ga dan, terstond, weêr van hier; want ik moet, op myn tyd,
Onze Juffrouw voorkomen, die t, gewis, zal bekooren indien zy u ziet, maar die noch niet weet dat gy hier zyt:
Ik zal haar gaan zeggen dat er een knecht is van u in het vertrek van Frontyn, die verzoekt haar te spreken:
(60) Maar begeef u van hier; ik hoor ymand komen.
Kom, Neefje lief, kom, t is het best maar geweken.
O neen, blyf maar hier; t is Angelicaas Moeder, zy mogt u zien vluchten, hoor wat zy zegt.
DERDE TOONEEL.
MEVROUW ARGANTES, LIZETTE, ERASTES, FRONTYN. |
Waar bevind zich myn Dochter? Waar is zy, Lizette?
Die is, mogelyk, noch in haar kamer, Mevrouw.
Wat is dat voor een Knecht?
*t Is een dienstboô, Mevrouw, gelyk gy kunt zien, en hy komt my bezoeken, ik deel in zyn zaaken;
Wy zyn Zoons van twee Broeders; hy heeft twist met zyn Meester dat hy t niet goed by kan maaken,
(65) En nu komt hy my vragen of ik geen dienst voor hem weet daar hy wat meerder vernoegt wezen zou.
Zyn gezicht is niet kwaad. Zeg my by wie gy gedient hebt, myn vriend.
[p. 8]
By een Officier van de Gardes, Mevrouw.
Wel nu, dat is wel. Ik zal myn Heer Damis van avond noch spreken, indien hem geen reden beletten,
Kon hy aan myn Dochter u geven; vertoef tot van avond, en laat ons alleen. Blyf by my, Lizette.
VIERDE TOONEEL.
MEVROUW ARGANTES, LIZETTE. |
Myn dochter ontdekt u al veel haar gevoelen. Waar vind gy haar zinnen het meest toe genegen
(70) Aangaande den Echt dien van daag word gesloten? Zy heeft my ten minste haar afkeer verzwegen.
Haar afkeer, Mevrouw! Ach! Zy zou die niet eens durven toonen, al leed zy de gruuwzaamste pyn;
Zy is een beschroomde en eenvoudige Dochter, die, door haare opvoeding, niet anders geleerd heeft dan gehoorzaam te zyn.
Zy heeft, naar my dunkt, niet veel beters te leeren in den bloei van haar jaaren.
k Heb daar niemendal tegen.
Maar zeg my, in t einde, is zy genegen tot paaren?
(75) Hoe kan men dat weten? Gy ziet dat zy naauwlyks haar oogen na boven durft slaan,
Zo is zy bevreest dat zy de strengheid der zeden, die gy wilt dat zy toont, iets te buiten zal gaan.
ô! Dat wil ik geloven. Dat is een teken van een goedwillig harte.
[p. 9]
Zy staat op haar trouwen, zy zal my verlaten, zy bemint my oprecht, en onze scheiding verwekt haar die smarte.
ô! Een Dochter, die in het kort staat te trouwen word, evenwel, licht door de vreugde bekoort.
(80) Ja, een verkwistende Dochter, opgevoed naar de dertele Waereld, die meêr van de liefde dan van de deugd heeft gehoort,
En die duizenden jonge losbollen de onbeschaamde vrymoedigheid hebben met allerlei vleitaal te strelen:
Maar een bezadigde Dochter, die onder het oog van haar Moeder moet leeven, welkers geest geen bederf kan veelen,
Moet, gewis, zich ontroeren wanneer zy verändert van staat. Ook ken ik Angelica en haar zedigen aard;
Zy houd niet van de Waereld, en ik ben zeker dat zy my ook nooit zou verlaaten indien ik haar vry had verklaart.
(85) Dat is vry wat byzonders.
O! Daar ben ik gerust in. Wat den Man mag betreffen waar aan ik haar tracht te besteeden,
Ik twyffel niet of zy stemt in myn keur, hy is magtig en ryk, en hy luistert naar reden.
Wat de rede belangt, daar heeft hy den tyd toe gehad om die heel wel te leeren.
Hy is oud, dat is waar:
Maar hy is ook zagtzinnig, toegevend, oplettend, bevallig.
Bevallig! Mevrouw, denk wat gy zegt, op zyn zestigste jaar?
[p. 10]
Wat komt het toch aan op de jaaren eens Mans, met een Dochter als zy, die in de zedigheid op is getogen!
(90) ô! Komt het daar niet op aan met Mejuffrouw uw Dochter, dan heeft de zedigheid op haar een wonder groot vermogen.
Wat begrypt gy daar door?
Dat wil zeggen, Mevrouw, dat men zo veel als men kan moet bestaan,
Om de deugd van de luî haar gemak te bezorgen, en dat die van uw Dochter veel ongemakken zal hebben te ondergaan.
Gy hebt zotte gedachten, Lizette. Tracht gy die myn Dochter ook mede te deelen?
Ach! neen ik, Mevrouw, zy zal die wel vinden, ik hoef zulk een rol niet te spelen.
(95) Waaröm* zou haar lot niet genoechelyk wezen, daar gy zelf haar aard op het duidelykst ziet?
Om dat zy den aard niet bezit dien gy meent, zulk een aard vind men nergens niet.
Zy zou dien al heel ongemakkelyk hebben, indien haar geen Man, die haar aanbidden zal, kon belezen.
Men bid, in zyn ouderdom, heel kwalyk aan.
Dien haar wensch zal voorkomen.
[p. 11]
Dan zal zy modest moeten wezen.
Zwyg, zeg ik, ik weet niet wat ik begin, dat ik luister naar u, ik ben zeker te goed.
(100) Gy ondervraagt my, Mevrouw, en ik andwoord oprecht.
Ga, zeg myn Dochter dat zy hier komen moet.
Dat is onnodig, Mevrouw; want daar komt zy al aan, ik zal maar vertrekken.
VYFDE TOONEEL.
MEVROUW ARGANTES, ANGELICA. |
Kom, Angelica, kom, ik heb u te spreken.
Wat begeert gy, myn Moeder?
Gy kunt zeer wel ontdekken,
Wat ik thans voor u doe. Zyt gy myn liefde niet heel veel verplicht wegens het voordeelig huwelyk dat ik u heb beschoren?
Ik zal alles verrigten wat myn Moeder begeert.
Ik vraag of ge my niet zult bedanken voor de party die ik thans heb verkoren?
(105) Vind gy niet dat gy gelukkig zult wezen in een Man te verkrygen, gelyk den Heer Damis, wiens vermogen en geld,
[p. 12]
Wiens verzekerd humeur, vol van oordeel en rede, u een vreedzaam en schikkelyk leeven voorspelt,
Gelyk voegt by uw zeden en het deugdzaam gevoelen dat ik u in heb geboezemt? Geef antwoord, laat hooren.
Gy gebied het my dan?
Ja, zonder twyfel. Laat ons dan zien. Zyt gy voldaan met het lot dat u thans is beschoren?
Maar....
Maar.... Wat is dat? Ik wil dat gy redelyk antwoord zult geven, ik verwacht uw erkentenis, en niet dat gemaar.
(110) Ik zal het niet weêr zeggen, Moeder.
Hou op met dat neigen; zeg my uw gedachten, spreek klaar.
Maar....
Altyd dat maaren!
Vergeef het my, Moeder, ik dacht er niet om.
Wel nu, denk er dan om, en breng u te binnen
Dat my die maaren mishaagen. Ik vraag u hoe het, in deze omstandigheên, gaat met uw zinnen?
t Is niet dat ik twyffel of gy wel zyt vergenoegt, maar ik wil dat verstaan uit u zelf, myn Kind.
[p. 13]
Hoe het gaat met myn zinnen! Ik vrees en ik beef dat ik geen antwoord zal geven dat uw goedkeuring vind.
(115) Waaröm zou ik uw antwoord niet goed kunnen keuren?
Om dat gy ligt kwaad worden zoud om het geen ik mogt zeggen.
Spreek naar behooren, dan zal ik niet kwaad worden. Valt gy myn gevoelen niet toe? Zoud gy dat wederleggen?
Zyt gy wyzer dan ik?
Het is om dat ik noch geen genegenheid heb.
En wat hebt gy dan?
Ik heb niemendal.
Hoe! Gy hebt niemendal? En wat is niemendal? Behaagt u den Echt niet?
Neen, Moeder.
Is het van t mall?
Mishaagt hy u dan?
Neen, Moeder.
Spreek. Want ik begin al te zien wat u deerde:
(120) Dat is te zeggen, myn Dochter, dat gy geen wil hebt.
Ik zou er, nochtans, een hebben, indien gy t begeerde.
[p. 14]
Dat is onnoodig. Gy doet dan veel beter dat gy blyft die gy zyt; en, in dezen staat,
U te laten bestieren, ja, geheel te vertrouwen op my. Ja, myn Kind, inderdaad
Gy hebt gelyk, en die onverschillige neigingen zyn de beste van allen. Gy ziet ook dat ik die tracht te beloonen;
Ik geef u geen onbezonnen galant, geen zwierige pronker die, in het kort, u zyn weêrzin zou toonen,
(125) Die zyn goed zal verkwisten, en het uwe daar by, om zyn onächtzaame driften te volgen, ik geef u een Man dien wel weet wat hy doet,
Een Man daar men staat op kan maaken, dien de waarde zal kennen van uw onnozel en zedig gemoed.
Onnozel dat ben ik.
Ja, dank zy myn zorg, ik zie dat gy zyt gelyk ik u wenschte te wezen;
Dewyl gy gewoon zyt uw plicht te volbrengen, zo zal u de deugd, die gy nodig zult hebben, geen moeite doen vrezen.
En dit is t voornaamste dat gy ten eerste geen ander moet lieven dan alleenlyk uw Man.
(130) En wat zal ik dan doen met myn goede bekenden?
Gy moet er geen hebben dan die den Heer Damis u toevoegen kan,
Naar wiens wil gy u, altoos, moet voegen, myn Dochter; want het is op dien voet dat wy t huuwelyk aanvaarden.
Zyn wil! En wat zal toch van de myne dan worden?
[p. 15]
Ik weet, dat Articul besluit zekre zaaken die al meenig bezwaarden.
Maar men moet daar by blyven, myn Dochter; t is een soort van een wet die ons op is gelegt, en in den grond ons verëert.
Want tusschen twee Echteliên die tezaam moeten leven, is het de redelykste waar van men de meeste toegevenheid begeert,
(135) En die toegevenheid zal u gemakkelyk vallen, dewyl gy met my nooit een wil hebt gehadt, gy weet maar gehoorzaam te wezen.
Ja, maar myn Man zal myn Moeder niet zyn.
Gy zult hem noch meerder dan my moeten vreezen,
En het is zeker, myn Kind, dat men u niets, des aangaande, zal hebben te wyten. Ik laat u alleen:
Denk op het geen ik u heb onderrigt; bewaar, boven all, deze zugt voor de stilte, die toegeeffelykheên,
Die zedige en eerbare schaamte die my in u kan bekooren; tracht maar alleen uwen Man te behaagen,
(140) En blyf by die vroomheid waardoor u niets meêr dan het kwaad blyft verborgen, dit was het dat ik u noch voor had te dragen.
ZESDE TOONEEL.
ANGELICA, LIZETTE. |
ANGELICA, een oogenblik alleen. |
Waar door my niets meêr dan het kwaad blyft verborgen! Wat weet zy voor kwaad?
Heeft zy het kwaad dan geleert? Ik wil het ook leeren.
Wel nu, Mejuffer, zeg hoe het gaat.
[p. 16]
Ik maak my bedroeft, gelyk gy kunt zien.
Wat hebt gy uw Moeder doen hooren?
Ach! Al wat zy wilde, ik weet niet wat my lette.
Gy zult den Heer Damis dan trouwen?
Ik zou hem trouwen! Neen, zekerlyk niet, het is al genoeg dat hy my trouwt, Lizette.
(145) Maar gy zult niet minder zyn Vrouw moeten wezen.
Wel laat hem myn Moeder, die zyn woord heeft aanvaart,
Voor ons beiden beminnen; want, zie, ik voor my, ik zal niemand, voortaan, dan Erastes beminnen.
Hy is het ook waard.
O! Dat is hy gewis. Hem vind ik bevallig, hy is gedienstig, en niet myn Heer Damis, die ik niet minnen kan,
Die myn Moeder, ik weet niet van waar, heeft doen komen, en die beter zou doen dat hy myn Grootvader wierd in de plaats van myn Man.
Die myn hart doet bevriezen zo dra hy maar spreekt, die my altoos zyn schoone, zyn poppetje noemt; als of t my kon scheelen
(150) Of ik lelyk dan mooi in zyn oog wierd bevonden: daar al wat Erastes my zegt, my kan streelen.
Men ziet dat hy spreekt uit den grond van zyn hart.
[p. 17]
Ik was liever zyn Vrouw slechts één enkele week,
Dan die van een ander voor de rest van myn leeven.
Ik geloof dat Erastes van wanhoop bezweek.
Wat zal ik beginnen? Ik weet wel, helaas! dat hem niemand zou troosten. Is men niet wel te beklagen
Dat men niet tzamen kan leeven als men elkander zo teder bemint? Myn Moeder zegt dat men zyn Man moet behaagen;
(155) Wel laat zy Erastes my geven, die zal ik beminnen zo veel als men wil, dewyl ik hem min eêr ik het noch ben verplicht;
Ik zal my wel wachten daar ooit aan te ontbreken als myn plicht het verëischt, en dan valt het ook ligt.
Waaröm dan Damis niet moedig geweigert, wyl gy dat toch gevoelt? Gedraag u wat vroeder;
Het is, heden, noch tyd: gy zyt wonderlyk haastig en driftig met my: maar gy beeft by uw Moeder;
Gy moest van den avond haar zeggen, die Man is voor my al te kreupel en oud;
(160) Ik kan hem onmogelyk minnen, ik haat hem, en myn haat zal vergrooten als wy tzaam zyn getrouwt.
Daar hebt gy gelyk in. Maar ik heb geen verstand als myn Moeder my spreekt. Ik kan, echter, wel voelen
Dat ik verstand genoeg heb; en ik zou het noch meêr hebben had myn Moeder daar op willen doelen:
Maar altyd by háár slechts te wezen, niets anders te hooren dan lastige lessen, niet anders te doen
Dan verdrietige dingen te lezen. Is dat om verstand te verkrygen? Wat kan my dat leeren? Het is geen fatzoen.
(165) k Zie Meisjes van acht jaaren oud, die veel verder dan ik
[p. 18]
zyn gevordert. Doet my dat niet bespotten met reden?
Zie met wat air ze my kleed. Ben ik verciert als een ander? Ei, let eens op hoe ik er uit zie: en dat noemt myn Moeder een kleed naar myn zeden.
Of zyn er geen zeden dan hier binnens huis? Want ik zie niemand die dus is gebakert; ik ben als een kind,
En dat maakt my nieuwsgierig! Ik draag strikken noch linten. Maar wat is het toch dat er myn Moeder by wint?
Dat ik ontroerd word wanneer ik haar zie. Zy heeft my geen Mensch laten zien, en eêr ik Erastes noch ooit had vernomen,
(170) Begon my myn hart als een hamer te kloppen wanneer my een Jongman maar even bezag. Dat is my al evenwel overgekomen.
Alle uw eenvoudigheid maakt my aan t lachen.
Maar, heb ik dan ongelyk? Spreek. Zou ik dezelfde zyn,
Indien ik een eerbare vryheid genoot? In oprechtheid, zie daar, indien ik maar goed was in schyn,
Ik geloof, waarlyk, dat ik myn Moeder zou haaten, om dat zy oorzaak is dat ik aan word gedreven
Tot dingen, daar ik, zekerlyk, indien ik die had, niet het minst om zou geven.
(175) Maar als ik myn eigen Meestres eens mag wezen, ik zeg u niet meêr.... laat my begaan....
Dan begeer ik ook alles te weten wat anderen weten.
Dat vertrouw ik ook vast, daar is geen twyfelen aan.
Weet gy wel, schoon ik natuurlyk deugdzaam ben, dat ik in slaap val als ik van wysheid hoor spreken?
Weet gy wel dat ik gelukkig zal wezen indien ik my nimmer bemoei met lichtvaardige streeken?
[p. 19]
Ik zal er ook nimmer toekomen, schoon myn Moeder verdiende dat ik ligtvaardiger was.
(180) Ach! Indien zy u thans eens mogt hooren om de vrucht van haar strengheid te smaaken! Maar dat komt niet te pas.
Bemint gy Erastes?
Of ik hem bemin! Wel, zekerlyk, ja. Mits dat het geen kwaad is myn min te belyden;
Want ik ben vroom en onnozel, ik weet niet wat my vry staat, noch wat ik moet zoeken of myden.
Daar is, met my, niet het minst aan gelegen.
O! Indien het zo is, dan bemin ik hem veel,
En ik kan niet besluiten hem ooit te verliezen.
Neem dan, moediglyk, hém maar alleen voor uw deel.
(185) Hier in Huis is een Knecht die gelegentheid wagt om u een Brief van zyn hand te bestellen.
Hoe! Een Brief van zyn hand? En gy zegt my dat niet! Waar is dan zyn Brief? Waar toe my te kwellen?
Wat vermaak zal ik hebben wanneer ik die lees! Kom, geef hem my dan. Waar is dan die Knecht?
Zagt wat, Mejuffer, bezadig die drift; en verberg, ten minsten, een deel voor Erastes van t geen gy daar zegt:
Zo gy hem, by geval, kwaamt te spreken, dan was het te veel, en het mogt u berouwen.
[p. 20]
(190) Zie daar, dat is ook al de schuld van myn Moeder. Maar, kan ik hem hier dan aanschouwen?
Gy spreekt van Erastes, gy spreekt van zyn Brief, en ik zie hier den een noch den anderen niet.
ZEVENDE TOONEEL.
ANGELICA, ERASTES, LIZETTE, FRONTYN. |
Zie, daar is de Knecht die Frontyn hier geleid.
Die Frontyn hier geleid? En als myn Moeder dat ziet?
Vrees daar niet voor; want Frontyn staat u by, en die Knecht gaat hier door voor een van zyn Magen.
FRONTYN, houdende den Brief. |
De Knecht van uw Minnaar Erastes, Mejuffer, brengt u hier dezen brief.
Geef dien aan my.
Heb ik my naar behoren gedragen?
(195) Wonderlyk wel.
,, Wat komt my ter ooren? Men zegt dat van avond uw Echt word gesloten. Zo gy dát kunt bestaan,
,, Zonder te gedogen dat ik u eerst kom te zien, geef ik niet meêr om myn leven, dan zal ik vergaan.
Dan geeft hy niet meêr om zyn leven, Lizette!
[p. 21]
,, Vaar wel dan, ik wacht naar uw antwoord en zal my doorsteken.
Dit doorboort my de ziel; hier komt geen bezadigtheid langer te pas, ik moet met hem spreken;
Ik wil niet dat hy sterft. Ga, zeg dat hy komt, men breng hem hier binnen zo goed als men kan.
(200) Gy wilt niet dat ik sterf, en gy trouwt met een ander!
Ach! Zyt gy dat, Erastes?
Wat besluit neemt gy dan?
Ik ben te verschrikt om u antwoord te geven; ik weet het niet. Rys.
Gaat u myn wanhoop ter harte?
Weet gy dan niet wat ik reeds heb gezegt?
Gy zyt dan een weinig begaan met myn smarte?
Neen, zeker, neen, t is u klaarder gebleken; want, dat ik u min, heb ik recht uit verklaart.
Maar gy moet my verschoonen; want ik wist niet, Erastes, dat gy zelf hier waart.
(205) En zou het u leet doen dat u dit woord is ontslipt?
Zou my dat leet doen! In tegendeel, neen, dat moet gy niet peinzen,
k Ben bly dat gy t weet zonder dat ik er de schuld van gevoel, dan zal ik de moeite niet hebben om het langer te ontveinzen.
[p. 22]
Wacht u toch wel dat gy niet word betrapt.
Daar heeft hy gelyk in. Mejuffer, gy dient te vertrekken;
k Hoor iemand komen.
Maar gy hebt, naar my dunkt, noch den tyd niet gehad om my alles te ontdekken.
Helaas! myn Beminde; ik heb u noch kwalyk gezien; en het is noodzakelyk dat ik my uit;
(210) Ik moet u bewegen myn leeven te hoeden.
Zult gy den tyd my niet geven, Lizette, dat ik besluit?
Ja, Frontyn en ik zullen alles bezorgen, gy ziet ons haast weder, ga toch maar heenen.
ACHTSTE TOONEEL.
ERASTES, LIZETTE, FRONTYN, MERLYN. |
Wie komt daar te voorschyn? t Is de Knecht van Heer Damis. Ik wenschte wel dat hy hier niet was verscheenen.
Waar van kent gy hem dan? t Is de Knecht van myn Vader, en niet van Heer Damis die my niet is bekent.
Gy bedriegt u: ontstel u maar niet.
Goeden avond, schoone Engel, goeden avond Messieurs, daar ben ik, in t end.
[p. 23]
(215) Ik kom hier myn Meester verwachten, hy zend my voor uit, op dat men, vooräf, van zyn komst zoude weten.
Ik ben blyde u te zien.
Maar wie zyt gy, myn Vrind?
Raakt het u of ik Pasquyn ben geheten?
Pasquyn! En waaröm draagje dat aangezicht dan?
Waaröm ik dat draag?
Wel om dat ik geen ander ontvangen heb, Vriend. Nu, ik groet u, Lizette. Een geestige vraag!
NEGENDE TOONEEL.
LIZETTE, FRONTYN, MERLYN. |
Ik wou wel eens weten op wie dat je t hebt? Mag myn Neef dan geen aangezicht hebben? Wat staa je te teemen?
(220) Dat hy een aangezicht heeft kan hem niemand beletten. Maar het staat hem niet vry dat van een ander te nemen.
Hoe! Van een ander? Welk een zotheid is dat!
Ja, van een ander; dat zeg ik noch eens, zie daar, in één woord,
Dat geheele gelaat komt niet toe aan Pasquyn, en het is niet geplaatst op de plaats daar t behoort.
Ik heb zyn s gelyken wel meêrder gezien.
t Is misschien een gelaat naar de Mode, daar Pasquyn meê wil pryken.
[p. 24]
Dat is de taal van een lompert als gy zyt, Merlyn. Zyn er niet duizenden Menschen die elkander gelyken?
(225) Dat is de waarheid. Maar laat het behooren aan wie het ook wil, wat bruit my dat gevit?
Ieder Mensch heeft zyn wezen; ik weet niemand dan u, zoete Juffer Lizette, die dat van niemand bezit;
Want gy zyt veel schooner dan al wat er leeft; ik weet niets zo bevallig als gy, en daar wil ik op zweren.
Zagjes wat, zagt; laat dat wezen met rust, all den lof dien gy t geeft zou het schrikkelyk ontëeren.
Dat ik er van spreek, Monsieur Frontyn, is maar ingeval gy Lizette niet minde, gelyk het kon zyn;
(230) Want iederëen is juist niet van de zelfde smaak.
Zwyg, zeg ik, zwyg; want ik min haar, Merlyn.
En Mejuffer Lizette?
Gy zyt ongelukkig; want ik min hem ook.
Ik min haar, en ik min hem ook. Blyft er niemendal over?
Niets meêr dan een groet.
FRONTYN, mede vertrekkende. |
Of wat schelden van my, en wat vuistslagen toe.
Die Fortuin vind ik pover.
[p. 25]
TIENDE TOONEEL.
DAMIS, MERLYN. |
Ha, zyt gy daar?
Ja, myn Heer, daar ben ik; maar ik heb al gehoort dat er niets is voor my,
En myn deel hier in huis doet my niets goeds van het uwe voorspellen.
Wat verstaat gy daar by?
(235) Dat my Lizette niet hebben wil; en daar beneven heb ik het wezen uws Zoons op het gelaat van een Knecht hier vernomen.
Dat begryp ik my niet. Maar laat ons alleen; want Mevrouw Argantes en Angelica zie ik daar komen.
ELFDE TOONEEL.
MEVROUW ARGANTES, ANGELICA, DAMIS. |
Gy komt, zonder twyfel, eerst aan, myn Heer?
Ja, Mevrouw, zo terstond.
Daar is al een groot gezelschap vergadert by my,
Dat is gezegt, myn voornaamste Verwanten, en eenige van onze goede bekenden daar by;
Want, wat uw Vrienden betreft, gy hebt die uw Huwelyk niet willen vertrouwen.
[p. 26]
(240) Neen, Mevrouw, ik heb gevreest dat myn geluk my zou worden benyd, ik heb dat in t geheim willen brouwen.
Myn Zoon zelf, weet niets van myn oogmerk; en daaröm bid ik u, in dit ernstig geval,
Dat ge my Damis wilt noemen, in de plaats van Orgon, welke naam de Notaris in t Contract stellen zal.
Dat staat slechts aan myn Heer; voor het overig voegt het geen Moeder op haar Dochter te roemen:
Maar ik geloof u een schat te verëeren dien men een eerlyk Man waardig mag noemen.
(245) Het is waar dat de voordeelen die gy haar doet...
O, Mevrouw, o, ik verzoek dat gy toch van die zaak niet gewaagt;
Ik ben dien geen dien u beiden moet danken, en ik heb niet moeten hoopen dat dees minzaame Maagt
Myn geringe waardy zo veel gunst zou bewyzen.
,, Deze minzaame Maagt!*
All de schatten der Aarde
Zyn, by de schoonheid en deugd die k, met haar, in den Echt zal ontvangen, van heel kleine waarde.
Wat haar deugd mag betreffen daar in doet gy haar recht. Maar de vrienden, Heer Damis, verwachten u al:
(250) Gy weet dat ik toe heb gestaan dat men zich vry mogt vermommen, en maaken een soort van een Bal;
Gy hebt daar niet tegen. Want dat zal het eerste zyn dat myn Dochter zal hebben gezien.
All zo t, Mevrouw, zal behagen.
[p. 27]
Laat ons t gezelschap dan, aanstonds, gaan vinden.
Maar mag ik Mevrouw noch, vooräf, wel iets vragen?
Vergun my, ter gunst van myn aanstaande trouw, Mejuffrouw uw Dochter, myn zeer waarden schat,
Slechts één omzien te spreken; dat is een voldoening die ik, tot heden, noch niet heb gehad.
(255) Daar stem ik in, myn Heer Damis, dat kan men, in deze omstandigheden, u niet wel ontzeggen;
En t is mogelyk niet om haar hart te beproeven; het is noch geen tyd u volkomen dat open te leggen;
En t moet u genoeg zyn, myn Heer, dat zy gehoorzaam zal zyn, zonder afkeerig te wezen. Weläan,
Dat kunt gy myn Heer óók verklaren, myn Dochter, ik sta u dat toe. Verstaat gy my wel?
Ja Moeder, ik heb u verstaan.
TWAALFDE TOONEEL.
ANGELICA, DAMIS. |
In het eind, bevallige schoonheid, kan ik u, zonder getuigen, myn eeuwige liefde verklaaren.
(260) Het is waar dat myn ouderdom dien van u niet beäntwoord.
Ja, die zouden malkander niet evenaaren.
Men zegt my, nochtans, dat gy myn hand zonder weêrzin aanvaart.
[p. 28]
Dat heeft myn Moeder gezegt.
Zy gedoogt dat gy zelf my daar van verzekert.
Maar men is niet verplicht all de magt te gebruiken die ons toe word gelegt.
Is het uit zedigheid, is het uit afkeer, dat ge my weigert, het geen ik verzoek, te verklaaren?
Uit zedigheid! Neen.
Wat zegt ge my daar! Het is dan uit afkeer? ... Gy zwygt! Wilt gy t my niet openbaaren?
(265) t Is dat ik beschaaft ben.
Gy hebt dan niets gunstigs te zeggen?
Daar moet ik op zwygen, Myn Heer.
En, ook uit beschaaftheid?
Ook uit beschaaftheid.
Spreek, ongeveinst. Zoud gy my haaten?
Vraagt gy al weêr?
Gy maakt myn welleevenheid gruuwzaam verleegen. Zoud gy verheugt zyn, indien ik u, zonder bedriegen,
Liet hooren van ja?
Gy zoud kunnen zeggen, van neen.
[p. 29]
Dát noch veel minder; want dan zou ik liegen.
Hoe! Gy gevoelt dan, Angelica, dat ge my haat? Ik heb my verbeeld dat uw hart was vernoegt
(270) Met my niet te beminnen.
Zo gy daar meê vernoegt zyt dan ben ik het ook; en indien het ons voegt
Aan de liên te bekennen dat men hen gantsch niet bemint, dan zal ik myn verdre verlegenheid staaken.
Gy bekent het my dan!
O! Zo vaak als gy wilt.
Dat is een herhaaling die my in t minst niet nieuwsgierig kan maaken.
Maar dat is het niet dat my uw Moeder, zo straks, deed verstaan.
O! Gy kunt u, deswegen, verlaten op my.
Dat weet ik veel beter dan myn Moeder, myn Heer; zy kan zich bedriegen, daar ik u de waarheid bely.
(275) En die is dat ge my in het minst niet bemint.
O! Niet in het minst, en ik zou ook niet kunnen.
Dit spruit, geenzins, uit loosheid, maar uit de Natuur: en gy, die men zegt dat zo eerlyk zyt, zult myn oprechtheid de gunst wel vergunnen
Van my ook niet te minnen, en my niet te vervolgen, ook ben ik zo schoon niet als gy denkt van gelaat.
Zie, myn Heer, zie, gy zult er by honderden vinden die het veel meerder verdienen dan ik, inderdaad.
[p. 30]
,, Laaten wy zien of zy elders bemint. Ik ben geenszins van meening door dwang u te trouwen.
(280) Het geen gy daar zegt is volstrekt naar de rede, en indien gy zo voortgaat zal ik veel van u houwen.
Het is zelf my leet dat ik t niet eêr heb geweten.
Helaas! Indien gy t my, slechts, had gevraagt,
Ik had het u, aanstonds, gezegt.
Dan is het ook billyk dat men, ten eerste, daar zorg voor draagt.
Wat zyt gy verplichtend en goed! Ga toch myn Moeder niet zeggen dat ik u, in vertrouwen, deed hooren,
Dat ik u gantsch niet bemin; want zy zou zich geweldig daar over verstooren.
(285) Maar, doe beter; en zeg dat ik geen verstand genoeg heb naar uw zin, dat ik zo veel verdiensten niet heb als gy had verwacht,
Gelyk het ook waar is; dat gy u verder, in t eind, moet beraden, en u niet wel op de zaak hebt bedacht:
Myn Moeder, die trots is, zal geenszins ontbreken zich daaröm te belgen, men zal de trouw niet verrichten,
Zy zal alles te niet doen, en gy zult my, dat zweer ik, onëindig verplichten.
Neen, Angelica, neen, gy zyt te bevallig; uw Moeder zou denken dat gy t had gebrouwt,
(290) En all deze voorwendzels vind ik niet goed, ik weet er maar één. Is er een ander daar gy meerder van houd?
[p. 31]
Ik, myn Heer? Neen, dat moet gy niet denken.
Dan weet ik my zelf ook niet te verschoonen; neen, myn beminde,
Ik heb belooft u te trouwen, k moet myn woord ook gestand doen, daar ik, indien gy een ander bezinde,
Haar niets zou doen hooren van het geen gy my, heden, belyd en bekent; doch, is de zaak waar,
Dan zal ik haar zeggen dat ik eenigzins twyfelde.
Wel nu, dat is goed, twyfel dan maar.
(295) Maar indien het niet waar is, zo kan ik onmogelyk twyfelen, ik zou haar bedriegen;
En hoe zeer ik genegen ben u te verplichten zou ik, met voordacht, zo niet kunnen liegen.
Neen, myn Heer, neen, wees niet beschroomt, gy zoud, zekerlyk, spreken als een eerelyk man.
Gy bemint dan een ander?
Maar, verraad ge my niet, myn Heer Damis?
Ik zoek maar uw welzyn zo veel als ik kan.
Ach! Wat zyt gy goedäardig! Wat zou k u beminnen, indien gy noch waard in den bloei van uw jaaren!
(300) Wel nu!
Ja, t is waar, daar is iemand, myn Heer, die my meerder behaagt....
Myn Heer, ik kom u verklaaren
[p. 32]
Uit den naam van Mevrouw, dat men u reeds met Mejuffer verwacht.
Goed, wy komen terstond.
En van waar ken gy hém dien uw zinnen behaagt?
Ei! Vraag my niet meêr; vermits ik alreeds heb verstaan uit uw mond,
Dat gy maar twyflen wilt of ik min, zo kan het uw vroomheid in t minst toch niet baten.
Ik zal u gaan aandienen.
DERTIENDE TOONEEL.
DAMIS, FRONTYN. |
,, Dit maakt my verdrietig; ik bemin haar te veel om haar aan iemand te laten.
(305) Frontyn, Frontyn, kom eens hier, ik heb u een woordje te spreken.
Zeer gaarne. Maar
Men wacht u met ongedult boven, myn Heer.
Ik zal maar een oogenblik toeven. Gy zyt een Jongman van geest, dat word ik gewaar.
k Heb dagen dat my geen oordeel ontbreekt.
Wilt gy my dienst doen? Ik beloof en ik zweer dat er geen Mensch van zal weten.
Gy zoekt hier myn trouw om te koopen; maar het is heden myn dag van verstand; ik ben de bescheidenheid noch niet vergeten,
[p. 33]
Daar valt niet in te doen.
Ik zal het u heel wel betaalen.
Hou toch op; myn Heer, hou toch op. Wat is dat
(310) Die beginselen maaken my altoos teêrhartig.
Zie daar is myn beurs.
Wat verwinnende zwier! Wat is hy poezel en glad!
Dees beurs is voor u, indien ge my alles, wat gy van Angelica weet, wilt vertrouwen.
Ik heb haar met list doen bekennen dat zy een Minnaar heeft; maar dewyl zy zo naauw door haar Moeder in t oog word gehouwen,
Kan zy hem zien, noch van hem vernemen, dan alleen door het beleid van de Meid of den Knecht:
Gy hebt u daar, mogelyk, mede bemoeit, of gy weet wie dat doet, ik verzoek dat gy t zegt;
(315) Ik zou hem zyn afscheid doen geven. Wie is hy? Waar zien zy malkander? Wy zullen t geheim zien te smooren,
FRONTYN, de beurs aannemende. |
Het geen gy daar zegt zou ik tegenstand bieden: maar het geen gy daar houd haalt my over.
Laat ons dan hooren.
Gy vraagt my naar iets daar ik gantsch niet van weet, en Lizette is t alleen die all die geheime verwarring bestelt.
Die bedriegster!
Voorzigtig; gy kunt háár niet verwyzen, ten zy ge, met één, ook myn vonnis velt.
[p. 34]
Ik bezwyk voor een trek van welsprekende woorden die men, misschien, tegen haar zal doen gelden;
(320) De Jongman, daar gy van spreekt, ken ik maar sedert een uur; hy is, thans, in myn kamer, dat kan ik u melden;
Lizette heeft er myn Neef van gemaakt, zy zal, in een oogenblik, hier met hem komen in dit zelfde vertrek,
Alwaar ik het licht uit moet dooven, en daar zy met Angelica denkt te verschynen, om, in een gesprek,
Met elkaâr te beramen hoe men het best dezen Echt zal verbreken en den voet u doen lichten.
Dan staat het alleen maar aan u om my, van alles wat daar zal gebeuren, volstrekt te onderrigten.
(325) Op welk een wyze?
Gy moet maar gedoogen dat ik hier my verberg, men zal my niet zien,
Wyl gy het licht toch moet dooven, en dan kan ik hooren al wat zy zeggen.
Dat kan geschiên;
Wacht maar een weinig, daar zyn vrienden hier boven die zich willen vermommen en zich na den eeten vermaaken;
Zy hebben hier Dominoos laten bezorgen in het naaste* vertrek. Wil ik er een voor u haalen?
Goed gaan de zaaken.
Gy zult my vermaak doen.
Ik zal er een brengen; want de tyd is naby.
Ga dan maar heen.
[p. 35]
VEERTIENDE TOONEEL.
DAMIS, een oogenblik alleen, FRONTYN. |
(330) Ik kan niets beters verzinnen om te zien hoe t hier gaat. Indien ik bespeur, aan Angelicaas* reên,
Dat haar min tot een zekere trap is gestegen, is het gedaan, en ik zal niet met haar paaren.
Ik beef, evenwel. Wat is men rampspoedig wanneer men bemint op het eind van zyn jaaren!
Zie daar, myn Heer, daar, hier heb ik uw toestel, tot een masker incluis; dat is een gezicht
Dat u maar achtien jaaren oud zal doen lyken, gy zult by dat ruilen in t minst niet verliezen.... Is het verricht?
(335) Kom, schielyk, trek aan. Nu is het goed: blyf op uw plaats, en hou u daar stil, zonder iets te bewegen;
Nu doof ik het licht. Goeden avond, myn Heer.
Luister, luister, Frontyn; ik heb u noch iets verzwegen.
De Vryër zal komen, en ik denk op één zaak; als Lizette Angelica hier heeft gebragt, doe dan haar Moeder verstaan
Dat ik haar bid hier terstond te verschynen: maar zonder gerucht, gy zult er by winnen, en dat gaat u niet aan.
Maar gy neemt deze boodschap te borg. Niet waar?
Wees daar niet voor verlegen.
(340) Goed, ik ga heen.... Hoe zal ik den weg hier nu vinden? Maar.... Wie kom ik daar tegen?
[p. 36]
VYFTIENDE TOONEEL.
LIZETTE, ERASTES, FRONTYN, DAMIS, ter zyde. |
Zyt gy daar, Lizette?
Ja, hier ben ik. Wie spreekt gy daar aan?
Och! Ik spreek met de nacht,
Die my belette den uitgang te vinden. Wie hebt gy daar by u?
Stil. Spreek wat zagt;
Ik heb hier Erastes die ik binnen laat komen.
,, Erastes!
Dat is goed. Waar is hy? Pasquyn, treê maar binnen.
Hier ben ik, Frontyn.
FRONTYN, neemt hem by den arm. |
Daar, myn Heer, daar, wandel, en loop hier zo goed als gy kunt, en vergader uw zinnen.
(345) Ik zal, zo terstond, met Angelica komen.
[p. 37]
ZESTIENDE TOONEEL.
ERASTES, DAMIS, verborgen. |
Dat Angelica my bemint daar twyfel ik langer niet aan;
Doch haar beschroomtheid ontrust my, Ik vrees dat ik haar niet zal verstouten om haar Moeders wil te weêrstaan.
,, Ben ik bedrogen? t Is de stem van myn Zoon! Kom luisteren wy.
Men dient geen gestommel te maaken.
,, Hy komt na my toe; ik veränder van plaats.
Ik hoor het gesuis van haar kleed. Zyt gy het, Angelica? Komt gy my genaaken?
(Terwyl hy dit zegt, grypt hy de Domino van Damis). |
Zagjes wat, zagt.
Ha, zyt gy daar zelf!
,, t Is, zeker, myn Zoon.
Wel, Angelica, wel, zult gy my doemen van smart te vergaan?
(350) Daar ge my flus hebt gezegt dat uw hart my beminde! Uw bevallige oogen gaven t my klaar te verstaan
Door de allerbeminzaamste en de tederste lonken. Maar wat zal my uw liefde toch baaten?
[p. 38]
Ik moet u verliezen. In den naam onzer Min, Angelica, ach! wyl gy my toe hebt gelaten,
Op uw weêrmin te hoopen, zo bewaar die voor my. Ik bezweer u, daar toe, door den minzamen glans
Die de Hemel, zo t schynt, heeft verördent voor my; by de aanbidlyke hand waar op ik u, thans,
(355) Myn onëindige liefde met eeden betuig,
(Damis wil zyn hand te rug haalen.) |
Haal die niet weder te rug, Angelica, neen, tracht de schaê te vergoeden
Die Erastes hier leid in het missen der vreugd van uw schoonheid te zien, verban zyn vermoeden,
Verzeker hem dat gy de zyne zult worden. Angelica, spreek.
,, Daar hoor ik gerucht. (tegen Erastes) Staak dat getier.
O, Hemel! Wat hoor ik? Gy ontvlucht my! Lizette! Ach! Zyt gy niet hier?
ZEVENTIENDE TOONEEL.
ANGELICA, ERASTES, DAMIS, LIZETTE. |
Hier zyn wy, myn Heer.
Ik ben hopeloos. Ach! Uw Meestres, wil me ontvluchten.
Ik wil u ontvluchten!
(360) Hier ben ik, Erastes.
Hoe! Doen my uw woorden de gruuwzaamste wreedheid niet duchten?
Ik heb noch maar één woord gesproken!
[p. 39]
Dat is de waarheid: maar dat heeft my verächt en gehoont.
Dan hebt gy my kwalyk begrepen. Verächt men den geen dien men liefde betoont?
In waarheid, myn Heer, ik geloof dat gy* droomt.
Ik begryp het dan niet: maar gy doet my bedaaren,
Dewyl gy my zegt dat uw hart my bemint, verwaardig u dán dat noch eens te verklaaren.
ACHTTIENDE TOONEEL.
MEVROUW ARGANTES, door Frontyn geleid, ANGELICA, ERASTES, DAMIS, LIZETTE. |
(365) Zekerlyk, ja, en daar is ook geen zwarigheid in; ik zou t u herhalen met zeer veel vermaak:
Maar gy weet het genoeg.
Wat moet ik niet hooren!
Men heeft my, wat meêr is, gezegt, dat die zaak
Niet zo schielyk moet gaan, en dat men weêrhoudend moet zyn wanneer ons een Minnaar daar van komt spreken.
Welk een minzame oprechtheid!
Maar ik gehoorzaam myn hart, zonder te denken op loosheid of treken.
Ik zie u, en ik zie u met vreugd, indien ik misdoe met zo dikwils te bekennen dat ik u min,
[p. 40]
(370) Geef ik de schuld aan myn Moeder alleen, en ik wil er in t minst niet in deelen.
Wat bekoort gy myn hart en zin!
Had myn Moeder my meêr ondervinding gegeven; en had ze my in de waereld wat meêr laten verschynen,
Zou ik u, mogelyk, minnen, zonder daar iets van te zeggen: en, om het te weten, u laten verkwynen:
Ik zou myn hart wederhouden, het zou alles zo schielyk niet komen, gy zoud my alreeds voor ondankbaar doen gaan:
Maar ik zou het tegendeel weten. Stel u slechts in myn plaats, ik heb zó veel bedwang uitgestaan,
(375) Myn Moeder heeft myn leven zó droevig gemaakt, ik heb zó weinig voldoening gehad, en my zó veel zien vergen,
Zy heeft myn gevoelens zódanig beteugelt, het verveelt my zó schrikkelyk die te verbergen
Dat ik, wanneer ik vernoegt ben, en my vry kan verklaaren, die reeds heb gezegt
Eer ik noch weet dat ik eens heb gesproken; t is even als iemand die adem kan haalen: verbeel u nu, recht,
Wat een Dochter moet zyn, die altoos gewent is bedwongen te leeven, die zich by u bevind, u aan t hart schynt te leggen,
(380) Die in t minst u niet haat, die u teder bemint, die haar vryheid geniet, die noch nooit het vermaak heeft gehad haar gedachten te zeggen,
Die nooit iets zo teder, voorheen, heeft gedacht, en besef of ik al dat gekwel kan weêrstaân.
Ja, de vreugd die k gevoel om het geen ik hier hoor, schynt my aan de zinnen te gaan!
Maar men komt tot de zaak; ik geniet het geluk van [p. 41] een Vader te hebben die begaaft is met reden,
Die my zo veel bemint als myn hart hém waardeert, en die gaarne in onze gevoelens, hoop ik, zal treden.
(385) Ik ben zo gelukkig niet dat ik een Moeder bezit die uw Vader gelykt, hoewel ik haar, echter, niet minder bemin.
MEVR: ARGANTES, uitbarstende. |
Ha! Dat gaat hier te verr. Gy zyt myne liefde niet waardig.
Nu ben ik verlooren!
Schielyk, geef licht, Frontyn, kom maar in.
(Dit zeggende treed zy toe, en ontmoet Damis dien zy by zyn Domino vat.) |
Ondankbre! Is dat nu de vrugt van de zorg die ik, om u deugdzaam te maaken, voor u heb gedragen?
Minnaryën te beleggen! En dat buiten myn weten! U van een opvoeding die my nacht en dag bezig hield u te beklaagen!
Wel, jonge onbezonne! Een klooster, veel strenger dan ik, zal my een waarborg zyn voor uw Eer.
NEGENTIENDE EN LAATSTE TOONEEL.
FRONTYN, komt met het licht, en andere Dienstboden.
DAMIS, ontmaskert en lachende, tegen Mevr: Argantes. |
(390) Gy ziet wel dat men my in dat Klooster niet zou ontvangen.
Zyt gy dat, myn Heer?
[p. 42]
(Ziende Erastes met zyn livrei.) |
En deze Schavuit, wat doet die hier?
Deze Schavuit! Dat is myn Zoon, aan wie ik u rade, als men alles beschouwt, uw Dochter te geven.
Is hy uw Zoon?
Dat is hy zelf. Erastes, tree nader; het geen ik daar flus heb gehoord doet myn aandacht herleeven,
En ontsluit, wegens myn onvoorzigtigen toeleg, myn oogen; verzoek dan Mevrouw
U haar gunst te bewyzen, het zal aan my niet ontbreken dat ik u met Angelica trouw.*
(395) Ach! Wat ben ik myn Vader onëindig verplicht! Mevrouw, zult gy ons alles wat er geschied is vergeven?
ANGELICA, mede knielende. |
Ach! Mevrouw, kan ik hoopen genaê te verwerven?
Uw Dochter deed kwalyk: maar haar deugd is oprecht,
En ik zou gelooven, was ik hier in uw plaats, dat ik alles zou moeten vergeten als of er niets waar gezegt.
Weläan dan, myn Heer, ik volg uw raad, en zal my naar uw welgevallen gedragen.
Op dien voet zal het vreugdebedryf voor myn Zoon kunnen dienen daar ik u meê dacht te behaagen.
(Angelica omhelst Mevrouw Argantes van vreugd.) |
[p. 43]
Hier word een ENTREE gedanst; en daar na, door ANGELICA, dit volgende gezongen. |
Gy, die, door overvloed van reden,
(400) Uw Dochters deugd te streng bepaalt,
O, Moeders, zie hoe zeer gy dwaalt;
De Liefde spot met alle uw zeden.
Uw raad is wys, uw voorzorg goed,
Uw regels staan op vasten voet;
(405) Maar, wat uw strengheid ook mag hoopen,
Gy kunt de wegen tot het hart,
Zo wel niet sluiten, tot uw smart,
Of altoos blyft er één voor doverwinnaar oopen.
De Liefde wekt de zoetste vreugd,
(410) Zo wel in Ouderdom als Jeugd,
En heerscht op onze zinnen.
De eenvoudige Natuur
Ontfonkt het minnevuur,
En leerd ons hoe men moet beminnen;
(415) Zy toont wat Liefde op t hart vermag,
Ondanks het allerstrengst gezag.
Natuur moet door de Liefde leeven,
Zy vormen t zaam een vasten band,
En de een moet de andre voedzel geven,
(420) Dus houden zy t Heeläl in stand.
Laat ons Natuur en Liefde looven;
Zy streeven elks begrip te boven:
Men vier dit Feest,
Met blyden geest,
(425) Met zang en t zaamgesmolten klanken,
Om Liefde en om Natuur te danken.
[p. 44]
VEAUDEVILLES.
EEN VAN ALLEN, zingt. |
Lize, die Damons hart bekoort,
Lacht met het leet dat hy moet dragen;
All zyn klagen,
(430) Bespot zy, even als t behoort;
Hy houd haar op met malligheden,
En draait zyn geldkist in het slot.
O! Die zot!
Men moet hem noch ter School besteden.
(435) Wist gy wat zorg ik voor u draag,
Zei my Silvander, in zyn smarte,
Teêr van harte.
Wat zoud gy doen? Was myne vraag.
Maar hy bleef stom en gaf geen reden,
(440) Dat was het slot van ons gesprek.
O! Die gek!
Men moet hem noch ter School besteden.
Lest zei Lubyntje, tegen Piet,
Ik bak, van avond, lekkre koeken:
(445) k Zou verzoeken,
Dat gy my onverhindert liet.
Hy gaf zyn woord, en zwoer t met eeden:
Wat is hy toch een slechte sul!
O! Die prul!
(450) Men moet hem noch ter School besteden.
Ik ben slechts in myn tiende jaar,
En echter voel ik dat myn zinnen
Goossen minnen:
[p. 45]
Maar de arme bloed word niets gewaar.
(455) k Toon hem, vergeefs, myn tederheden;
Hy merkt niet waar k om stoei of pruil.
O! Die Uil!
Men moet hem noch ter School besteden.
Ik ben niet anders dan een Kind:
(460) Maar k weet wel hoe men, in het minnen,
Moet beginnen;
Wist Roosje t meê, t ging my voor wind.
Schoon ik myn vlam haar wil ontleden,
Haar kus en streel, haar hart blyft doof,
(465) O! Die sloof!
Men moet haar noch ter School besteden.
De Moederlyke zedetucht
Dient om der Dochtren drift te fnuiken;
Dwang gebruiken,
(470) Is, dikwils, kwaad, en zonder vrucht;
Indien een Moeder, buiten reden,
Het Dochterlyke hart beknelt
Door geweld;
Dan moet men haar ter School besteden.
Hier word een SLUITBALLET gedanst.
1758. EINDE. |
|