Theodore Rodenburgh: Eglentiers poëtens borst-weringh. Amsterdam, Jan Evertsz. Cloppenburgh, 1619. Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Facsimile bij Ursicula In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. De fractuurletter is in een aparte kleur weergegeven, evanals de civilité. |
EGLENTIERS[Vignet: Nobilitas sola est atque unica virtus]TAMSTERDAM, |
AEN SYN EXCELtie. |
Ghenadighe Heere: |
PIRRHUS Koning der Epiroten, oorloch voerende tegen de Romeynen, niet kunnende door kracht zijns Heyr-leghers vermeesteren zommighe stercke plaetzen, ghebruyckten den treffelijcken Welsprekert en Orateur Cineas (eertyts scholier van Demosthenes) om de Hooft-mannen en oorlochs-volckeren, houdende de voorzeyde plaetzen, te bewegen door rijckheyt zijns redenen de zelfde sterckten zonder vechtinghe ofte wederstant op te leve- [fol. *2v] ren. t Ghebeurden dat dezen lof-waerden welsprekert zulckx te weghe brachte: zo dat Pyrrhus door de reden-ryckheydt van woorden verkreegh door Cineas, tgun hy nimmer door kracht van wapenen bekomen zoude hebben: Waer over dat Pyrrhus vaecken zeyde (doch niet zonder schaemte) tot lof des deftighen Orateurs: hoe dat Cineas meer steden had ghewonnen door krachte zijns welsprekentheydts, als hy zelven ver-overt zoude hebben door t ghewelt zijn heyrleghers. Zeer gheluckich was den Orateur die zulcx bedreef, en wys was den Koningh die zodanighe middelen gebruyckten. Want zo de waerdicheyt des wel-sprekentheyts dherten kan bewegen, wat lofbaerder bedrijf kan men vinden, als met woordens ryckheyt steden en Landen te winnen? Zo voordeel ons terght, wat grooter voordeel en winst kan men wenschen als zonder bloedt-verstortinge te verkrijgen de hooghste victorie? In deze begaeftheyt van welsprekentheydt zijn immer de Poeeten de uytmuntende helden geweest. De menschen (waer in ghestort was de leven-gevende-azem) waren ten eersten geschapen als eeuwich-levende creatueren, nae de beeltenis Godes, begaeft met reden, en ghestelt als beheerschers over de gheschapen dinghen: Maer na den val van onzen eersten Vader de zon- [fol. *3r] den kropen zo sistelijck inde verwaentheydt onzes menschelyckheyts, dat de zimpele waerheydt verduysterden, en door des vleeschs verdurventheydt zijn de reden en t verstandt gantsch overwelmt. Ten dien tyden d Almachtige Godt deernis hebbende over de dwalingh van een man, meedoogden zich over de staet en nae-komers des menschlycken gheslachts: En daer over (wy nu verlooren hebbende de heugelycke heylzaemheyt van Godes glory door t nickerlyck bedryf onzes geestelijcken vyands) geliefden t die goedertieren Godt zyn schepzelen op nieus wederom te verleenen zijn gratie, en te begiftigen met een eeuwich-duerend erf-deel, te weten, aen die die met een stantvastich geloof daer erinstich na trachten. Lange wysen waren de menschen volherdende zonder kennis huns zelfs, berooft zijnde van Godes gratie, waer over alles verwildert was, de beemden ongeploeght, menschelycke verzellinge vergheten, Godes wisse onbekent, menschen tegen menschen, deene tegen dander, jae alles was woest, zonder zeden, en onghebreydeldt. Zommighen leefden op roverijen, zommigen gelyck onredelycke dieren graesden op de velden, zommigen gewaedloos, liepen naeckt, Niemandt deed yets door reden, jae den meesten hoop leefden onredelyck: Niemant dacht schaers op den [fol. *3v] eeuwich-levenden-Godt, maer yder dartelden in zijn lusten, waenende datter geen leven na dit sterven was, Niemant onderhiel de schult-plicht des Echte-staets, noch bezorgde de op-voeding hunluyders kinderen. De wetten waren niet onderhouden, trouwe handelingh was in gheen ghebruyck, ja deuchd most ondeughd plaets geven. Dus door ghebreck van verstandt, heerschten de nicker, en God was vergeten. Dies niet tegenstaende heeft God zorghe ghedraghen voor zijn verkoornen, aenporrende de ghelovighen, en hun leydende tot t gebruyck der redens bescheydenheyt. Begiftende de Hooft-heerschers der volckeren met wetenschap en verstandt, om af te peylen de natuere der menschen, hun verleenende de uytspraeckx begaeftheyt om daer door de herten te winnen, en hun te leyden tot goede en wettelijcke geregeltheyt. En niet teghenstaende dat die ongeschaefde vernuften zeer beswaerlijck ter eerster aenvangh begrepen t gun hunliens te hooren was gehouden, waeren noch ten laetsten door die wyze wel-sprekerts allengskens gheleydt tot de kennis en grond-verstant der reden, en zo door werckingh des tijdts zijn de Wilden ghebracht tot Zeeghbaerheydt, de wreden tot goedtherticheyt, de dwaezen tot wysheyt, en donredelycken tot bedaerde redelycken. Zodanich is [fol. *4r] de kracht des tongs, en zo vermogende is de macht der Welsprekentheyt, en redenen: Daer over zegghen de Poeeten dat Hercules de Menschen te hoop reecksten door t gehoor, en hun kost leyden nae zijn Wel-gevallen, vermits zijn verstant zo groot, zijn tongh zo Wel-sprekende, en zijn ervaerentheyt zo groot was, dat niemant zijn reden wederstaen kost. Deze Wel-sprekentheyt is immer by alle Wyzen zo lofbaer geacht geweest, dat de uytmunters inde zelfde begaeftheyt by-na halve Goden gheoordeelt zijn geweest. Hoe ons Batavia daer in hedendaeghs bralt, laet ick de Wercken getuygen: Nietteghenstaende dat doeffeningh van Poésy by zommige Waen-wyzen heur behoorelicke eere niet wert ghegheven: t welck my ghepordt heeft zommighe ledighe uyren te ghebruycken in Borst-Weringh heurs lof-baere eyghenschap, met voornemen, om dit werck ootmoedelick op te offeren aen uw Ex.tie. Niet teghenstaende (Hoogh-gheboren Vorst, en onverghelyckbaeren Prince) dat de tyden schaers plaets gheven tot deze handelinghe, ten aenzien onzes inlantsche onrusts ghevaerlijcke verwarringh, en beklaghelycke burgerlicke twist: ja dat de penne ghedwongen Werden hun inckt te ghebrucken om te beweenen donverwachte onlucx gevallen: doch ghelyck alle Wereldse dinghen zich zelven ghemee- [fol. *4v] nelyck redden, en uw Exceltiens wysheydt, voorzichticheyt, en goedertierenheyt evenaert zijn Princelijcke martiaele manhafticht, machmen anders niet verwachten als een heylzame uytkomst In manu Dei cor Regis. My ghedenckt, genadighe Prins, dat (ten tyde mijns residentie by zijn Mat. van Spangien) voorghesteldt werden, hoe t mogelijck was, dat zo grooten vergadering (de Marquis Spinola gherapporteert hebbende, datter tachtentich personen inden raed quamen inden Hage) een-stemmich kosten ver-eenen: ten aenzien dat zy volkomentlijck niet van een Religie waeren; nae hun ghevoelen. Waer op ick antwoorden: datmen inde vergaderinge net en handelden voor dees tydt op t stuck van Religie, maer alle de Heeren een lyn trocken in verweringh teghens hun ghemeene vyandt, waer over dat de menichfuldicheydt der perzoonen geen on-eenicheyt veroorzaekten. Dit antwoort schynt nu niet rechtvaerdich te wezen. Doch gelijck de tyd ons deze verandering brachte, verhoop ick de tydt ons wederom zal verleenen die rustighe eenicheyt, op dat het Vaderland mach ghenieten t geen door uw Exceltie was verkreghen. En al hoewel dat het rechtvaerdigher zoude zijn myn penne gheoeffent te hebben in t beschrijven van Cesarlicke bedryven, een-aerdiger [fol. **1r] wezende met uw Exceltie Princelyck ghemoedt, als verzamelt te hebben deze Borst-weringh der Poëten, dies niet tegenstaende, weet ick, en een yder is bewist, dat Minerva zo krachtich heerschende is als Mars, in uw Exceltiens Vorstelijcke neygingh. Dies ick ootmoedelyck vertrouwe, dat dit wercxken ghenieten zal een ghebedeldt lommerken der gunst-milde Orangie telghens bladen, waer mede Hooch-gheboren Vorst, en Groot-mogenden Prince, Ick dAlmogenden bidde uw Exceltie te hoeden in zyn Heylighe beschuttinghe, en verleene t verkrijghen uwe Exceltiens Princelycke wenschen. Uw Exceltiens Zeer ootmoedighen Dienaer, THEODORE RODENBURGH. In Amsterdam, den lestem Mey 1619. [fol. **1v]
Tot beyd de Polen dringht dyn glorieuze vluchte, Draecht mede dees na-boots dit Ceserlycke beeldt: De geest die wezentlyck in t wezen is gheteelt (5) Zyn daden brassen uyt, en Bataviers uytjuyghen Het is de Prins waer voor Bellona zelfs moet buyghen. t Is hy om wien de goon noch kibblen met getier, Om slissen of Godt Mars is in hun rey of hier. Volmaecktheyts Cabinet! waer in is niets verderfflijck, (10) Iupyn, waerom Iupyn, maect ghy hem niet onsterfflijck? Of wist ghy dat wy all ghenoegen gantsch hier meed Dat die de vryheyt won, nu stelt oock t landt in vreed. [fol. **2r]
Cui Alma Plurimum Poësis debeat. Primaevus inventor placebat plurimis, Verum disertus cultor, illo pluribus: (5) Contra invidum vindex severus omnibus. At iste Coryphoeus quis obsecro, quis est? Non Gallus, Hispanus, Polonus, Italus, Germanus, Anglus, Graecus, Aethyops, Schyta, Sed Belga, qui crassam suis popularibus (10) Aurem assui non vult mage RODENBURGIUS. I Mercuri, dissemina per* terminos Orbis novi Scriptum novum. Tuque inclita Poësis, immensum bonum, Sospes mane Tutoris istiusce propugnaculo: (15) Quod quisquis hominum admordet, admordet modo Dentemque franget, quam imprimet Velocius: Et factus in ludibrium doctis miscr Plebicola, habebitur Pepone insulsior. Incogitantiae autem, itemque malitiae (20) Phoebo & novem Sororibus poenas dabit.
[fol. **2v]
Alterius, similes condere difficile. Haec ne scripta velis, seu diâ poëmata lauro Digna malè injusto rodere dente tuo; (5) Ne tua Doctorum censura examine stricto lnjusta apparens tete pudore notet; lllud enim scimus quod docti, omnesque Poëtae Iudicium unanimi pectori tale ferunt: Aut meritò liber hic Sophiae cimelium habendus, (10) Aut meritò nullus nomen hoc ante tulit. Sive sit Autori mens prosâ aut dicere versu, Assiduo constans in gravitate suâ est. Eloquio magnus, Vates primi ordinis inter, Cui dulces meritò ante omnia Pegasides; (15) Exgregius rerum scriptor celeberque Poëta Momos (non Mimos) despicit & Sciolos, Exhibet hîc Latios fontes, rivosque Pelasgos, Thoracem & nervos praesidij omne genus; Plurimajudicto, doeïnxa plenalcpore (20) Prodidit hic quondam suspicienda Sophis, Battavico eloquio: dulcedine & utilitate Tantis, ut celebrent plebsque sophusque Virum. Invito te Mome igitur volo dicere: Punctum Utile qyi dulci miscuit, omne tulit.
[fol. **3r]
Een yeder doet zijn best om t Lauwer-groen te kryghen, Deen wil voor d ander ras na Helicon opstygen, En brengen stucken in daer weynich is gemist. (5) Maer door u RODENBURGH wort deze twist gheslist: Want uwe Reden-rijck doen hun al tzamen swygen, Dies Fama over-luyt hun sal te recht betyghen, Dat ghy hebt meer dan zy in Pegasy ghevist. Ghy hebt van Lentens tydt tot uw bedaerde jaeren, (10) Aganippes Revier zo menichmael bevaeren, Dit u onnodich is Compas, boogh, ofte Caert, En op Parnassus Bergh hebt ghy so wel gheslapen, Dat ghy zult zijn gekroont (in spyt van Momi knapen) Met eenen Lauwer-krans die voor u werdt bewaert.
[fol. **3v]
Bhoortmen danckbaerlyck dat niet Te beloonen na vermoghen? Hoe lang mordt ghy bitse Nyt? (5) Doet liefde danckbaerheyt u spyt Datmen wederstaet uw loghen? Ghy die dickwils hebt gelaeckt Waer elck een mee was vermaeckt, Geeft ghy nu de moed verlooren? (10) Kunt ghy krenckt dees Dichters eer, Menghelt u verghift te meer, En verdubbelt uwen tooren: Grimt zo snarrich als ghy meucht, Maer so de Goddin der deucht (15) En Merkuur uwen doen swichten, (Want Minervaes schilt, en Lans Voert by tot zijn glory krans) Hoe soudt ghy hun doch berichten? Sout ghy niet verschricklijck dier (20) Schreumen weer te komen hier, Want u schalck en snoo vermoeyen, Kan u gants geen voordeel doen, Mits hy blyft in eelen doen, En wenscht steets In liefd te bloeyen.
[fol. **4r]
Braldt uyt dyn stael vernuft, beschanst u lettrens kracht, Laet mercken t pit dyns geest, en na t verwinnen tracht, Spits hier tverstants berisp met dyn waen-weetsche schichten, Maer neemt een ryp bedenck betrout ghy u te vlieghen, Dyn vlercken wel bevest, en op Pheebs stralen lct? Dat als den Icar ghy niet sneuvelt door de hett, In t diepe diept des Zees, glijck veel hun selfs bedrieghen. Ia hoe veel Phaetons noch vermeten Apols paerden Te breydlen, maer, helaes, de trots en weet-niets vlam, Benarren zo t gemeen, dat door bewegingh gram Iovus blickxsem in t veracht de sulcke werpt ter aerden, So oock dees RIDDERS doent zin-vaerdich rijck met reden, Som trachten op het spoor te volghen roemich spits, Om t hoochste van Parnas te raken, maer t gheglits Huns slibberighe breyn zuldt rugwaerts staegh beneden. Uytmunter van Bataef, t is waer in spijt van velen, tSa Penne staeckt u vocht ghy moocht, noch ick vermach Niet uyten t geen t kunsts-oogh en oor noyt hoord en sach, Dyn lof blyft eeuwich door Poeets Borst-weers bedeelen. Iuycht vry Liefdbloeyend, juycht, door die ghy roem moocht dragen Dat dAmstels braefst Poeet u is in liefd so trou, En ghy Lavendeliers, O orbert doch den rou! Mits jonst en liefd door hem werckt vriendtschaptallerudaghen. Wie faelt mach keeren. [fol. **4v] KLINCK-DICHT, Ter eeren Den Ghelaurierden POËET THEODORE RODEN BURG H. Acltvan Parnassum nu ghy driemael drie God- dinnen, Uytschatert heuglijck onder God Apollos lier Hoe losslijck dat hem dees Am(lelz>c Batavier Gespitst heeft, om Momislem-stits te overwinné, Zich werend Ridder lyck^i gheen niemant durst beginnen, Dies hy In Eele doen behiel het Eglentier, Dus wyd hem Hollandt toe triumphs-krans van Laurier: Want schaers men in dees eeuw zijn tweeden zoude vinnen: Mits zijn pens-puntich-spits bewapent nubevrydt Uw dicht rym-rijck gheslacht voor t klappich swaert des tydt, t Geen hoe vergistich t is op zyn schildt moet asstuyten, Die zich als een verwinnaer uws beshyders toont, Met zyn welsprekentheyt is waerd te zyn ghekroont (Tot eeuwich los) met Palm, en jonge Laure spruyten. E.H. Sorcht, en hoopt. Caetera desiderantur
De zwemmende Vissen wars zynde de killighe gronden, spartelende boven water, ghelyck of zy haeckten hun beene vinnen te veranderen in verighe wieken, orn te vlieghen Hemel- waerts, met danck-zegginge aen de goeden God voor zyne milde gaven. Dus stelden ick my neder, recht onder een Ype-lommer, en door de veelheyt der verscheyde ghezichten, en stichtighe voor-beelden van onredelijcke dieren voor redclijcke menschen, verwerden zo mijn zinnen, dat drul-oorichcydt my deed sluymeren, en half dromende scheent of ick zach Wetringh-waerts in eenicheydt wandelende een persoon, eerwaerdich van aenghezichte, en statich in wezen, met brandende ooghen, en boven t ghemeen vermoghen der menschen doorzichtich, uyt de volle melck-borsten vlietende milde straelen, die drie Ionghelinghen, deene hebbende een Apollos harp, dander een schalmeye, en de derden een trompet, alle drie erentstich yverende om te ontfanghen de voedende Melck-straelen, het hoofd bekruld met blonde goudlijcke hayren, en de kruyn bepronckt met een prachtighe kroon, de kledingh van blaeuwe zyde, verciert met tintelende sterren; inde rechter hand een boeck, en inde slincker, een Pampieren rolle: doch zo my docht datmen rreuringh zach in t ghezichte, vraghende nae de oorzaeck des kommers, antwoorden my verschoven te wezen, en niet gheacht, en ick begheerich zynde om te weten wie t was, zeyde my Poësia te zyn, waer door [p. 3] ick so ontroerde dat mijn sluymeringh brack, greep mijn pen, en schreef. Alle vroeden en gheleerden die de Poësia verachten, machmen rcchtvaerdich schelden voor ondanckbaeren, vermidts zy mispryzen, dat, t welck by deedelste, en lof-waerdste volckeren is ghewcest, deerste op-queeckster en licht-geefster der lcer-gicrighen. Wiens melck-speun-zogh de baen-wijster is gheweest. tot hoogher wetenschap, ten zy zy na-bootsten de Tyghers die nae hun gheboorte hun teelstcrs vermoorden. Laet het geleerde Grieken my toonen een werck, overtreffende Museus, Homeer of Hesiodoor, alle drie Poëten. Neen, laten de Historien ghetuyghen offer cenighe voor hun waeren van de zelve beroepinghe. Laet Orpheus, Linus, en zommige anderen ghenoemt werden: de eersten in die landen die hun pennen maeckten uyt-beelsters van hunliens uytmuntende verstanden: en moghen rechtvaerdigh ghenaemt werden Vaders der Gheleerdheydt. Doch niet alleen dat zy verdienden dit lof ten dien tyde, maer overtreften alle anderen, iae temden de verwilderde hersenen door hun betooverende zoetheydt, gelijck Amphion de steenen door zyn Poëterije, en ziel-roovende-vaersen beweeghden om Thebes te bouwen, en Orphé de dieren overluysterden. By de Romaynen waeren deersten Livius Andromicus,* en Ennius. In Italien Dantes* Boccacius, en Petrarcha, die veroorzaeckten dat Poëly gheacht was wetenschaps schat-kamer. Is t niet kundbaer dat de Grieksche Philosophen hun qualijck dursten bekendt maken als onder de deck-mantel van Poëten te wezen? Thales, Empedocles, en Parmenides hebben hun naturale Philosophen. Pythagoras en Phocylides hun leerighe moraelen. Tirtaeus zyn oorlooghs-kunst. [p. 4] Solon zyn politien, in vaersen beschreven. Solon was eyndelijck een recht Poët, beschreven hebbende in vaersen dovertreffelijcke verzierselen van dAtlandsche Eylanden, t welck door Plato naederhandt was vervolght: en die Platos wercken voordachtelijck bezichticht (Alhoewel het murgh van zyn wercken rechte Philosophie is) zal bcvinden, t alles bestaet in Poësy, vermits hy werckt op tzamen-spreeckinghe. De History-schrijvers: niet teghenstaende dat zy handelen van ghedaen zaken, en de waerheydt door hun wert afghebeeldt: moeten door de Poëten hun wercken verrijcken. Herodotus noemt zyn Historie by de name vande neghen Muses, en hy, desghelyckx meer anderen, staelen of cabasten vande Poëten, de beschryvingc van passyen des oorlochs eyghenschappen, waer niemandt ghetuyghe van ken wezen. Doch zo yemant my hier in mocht teghen-spreken, wat zalmen zegghen vande groote Oratien, die Coninghen,en Hooft-heerschers deden? die zy nochtans nimmer zo breed ghesproken hebben, noch zo loffelyck zoude werden verbreedt door de Philosophen, en History-schryvers, ten waer zy-luyden een çieraet-gheley-brief van Poëterye ghenomen hadden, om die te planten inde gheheughenis der Lezers. In Turkijen zijn gheen schryvers als Poëten, uytgezondert de God-gheleerden: ja onder de Indianen, Barbaer, en slecht volck, waer gheen schrijvers zijn, vindtmen dies niet teghenstaende Poëten, die hun vaerskens, en maet-dichten, of ghezanghen maken, die noemende Arencos, zo vande daden hunliens voorzaten, als oock Ghebeden aen hun Af-goden: waer uyt noodzakelijck moet volghen, dat, ost ghebeurde, de gheleertheyt ten eenighen tyde onder hun in zwangh mocht komen, en die verwoeste, onghezifte herzenen bezadicht, en ge- [p. 5] scherpt wierden alleenelijck zoude gheschieden door de zoete aenlockighe bevallicheydt vande Poéterye, en aenghepordt zynde door de smaeck vande wetenschaps vruchten. De eerste uyt-vinders van alle onze sçientien of kunst-kennes, waeren de Romaynen: doch voor hun de Griecken. Laet ons nu een weynich handelen van hun defticheyt, en aenmercken wat name zy gaven aenden (nu verachten) Poët. By de Romeynen was de Poët ghenaempt, Vates, t welck is zo vele als een God-gheleerden, Voor-zeggher, of Propheet, als by t ghebonden woord, Vaticinium, en Vaticinari: zoo uytmuntenden by-naem besteden rechtvaerdich die lofbaere volckeren op deze hert-stelende wetenschap,.en met zo erentstige verwon-deringhe, dat zy hun gheluckich achten, die het grond-verstandt, en meningh van een vaerze treffen: waer uyt sproot het spreeck-woord van Sortes Virgilianae, by toeval openende Virgijls boeck, vindende t een of tander vaers, ghelijck oock door treffelijcke schryvers verhaelt werdt, waer de Historien vande Keyzers levens vol van zijn, als van Albinus die in zijn jeugd gemoeten met dit vaers: Arma amens capio, nee sat rationis in armis, tWelck hy oock in zijn leven volbrocht, niet teghenstaende dat het was ydele Godloosheyt, te dencken dat de gheesten beheerscht wierden door zodanighen vaersken, waer uyt oock sproot het woord Charmes, van Carmina: en dit alleenlijck om te betoonen hoe waerdich de vaersen gheacht waeren, en oock niet zonder redenen, aenghezien dat beyde de oraclen van Delphos, en vande voorzegginghe der Sybillen in vaersen verwitticht waeren, en in maetighe voet-ghedichten, zoo aerdichlijck verzaemt, en met zo rijcken en milden vernuft ghepoè- [p. 6] tiseert, datter scheen een Hemelsche kracht in te berusten. Waerom en zoude ick dan niet te vrymoedigher spreken vande reden-bevesting van t woord Vates, en zegghen dat Davids heylighe Psalmen Hemelsche vaersen zyn? en zegghe het oock niet zonder de bevestingh van bezondere gheleerden, zo ouden als van deze eeuwe. Doch de naeme van Psalmen zal voor my spreken, wezende ghezanghen, gheschreven in vaersen, ghelijck de Hebreusche-tael-kenners my zullen toestaen. En dat meer is, zijn handelinge inde Prophesien, is rechte Poëterije. Want wat is anders zijn ontwakinghe van musicale instrumenten, de vrije en veel verandering van Persoonen, zijn merkelijcke voorschilderinge? Waer hy u voorbeeld gelijck of ghy God zaeght komen in zijn Majesteyt, zijn zeggingh van verheuginghe der beesten, opspringinghe van berghen, als een Hemelsche Poësie? Waer hy zich zelven betoont te wezen een geapassioneerden Lievert van die lieve onuytsprekelijcke en eeuwich-durende schoonheydt, zichtbaer door t gheestelijcke oogh, en door het Gheloof gezuyvert. doch nu ick hem genaemt heb, vrees ick zalmen my lasteren, midts ick duyde zo heyligen naem tot de Poëterije, die huyden daeghs zo achtbaer niet is, ghelijck die loflijck en hooghwaerdigh gheacht behoort te wezen: doch de gezonde vernusten, en kloecke verstanden (die grondigh ondertasten willen, wat Poësie is, te weten, als die wel ghebruyekt en misbruyekt werdt) zullen door redenens dwangh moeten oordeelen, dat de Poësie, en Rymerije zo zeer niet veracht en verstooten behoort te zyn. Laet ons onderzoeken hoe de Grieken die naemden, en hoe eer-waerdigh die geacht was. De Griecken noemden die ποητην, welke naem in ander taelen oock is ge- [p. 7] kropen, komende van t woordt ποεῖν, dat s maken, of in onze Bataefsche spraek een maker. Gheen wetenschap of kunst is aende menschen ondeckt, of t en heeft het werck der natuure voor opperste oogh-merek, zonder t welcke gheen wezen kost zyn, en zyn daer zo aenghebonden, dat zy uytbeelders en werckers werden van al t ghene dat natuur wil afbeelden: zo ziet de Sterre-kenner inde Sterren, en door t geen hy ziet, leydt uyt tgeen natuur wil werken. Zo doet de Land-meter, en Reken-kunst-meester in hun bezondere hoedanicheyden. Zo doet de Musyck-meester,voorziende wat gheluyden wel vereenen, en welke niet. De natuurlijcke Philosooph heeft daer uyt zyn naem en de morale Philosooph bevesticht zich op de naturelijcke deughden, ondeughden en passien der menschen, en volght nature daer in, zeydt hy, en ghy zult niet missen. De Rechts-geleerden zeggen, watmen bcsluyt. De History-schrijvers watter is ghedaen. De Letter-kunstenaer spreeckt alleenlijck vande reghelen om wel te spreken. De Reden-kavelaer, overwickende wat in natuure zienelijckste is, drijft dat spoor, en gheeft natuurlijck reen-bewijs, nimmer slippende uyt de kreis zijns voorstel, evenarende het voor-gheraemde. De Medeçijn-meester overweegt de natuure vant menschelijcke lichaem, en de natuure vande nutbaere en schadelijcke dinghen. De Metaphysick-drijver, al het gene dat ten deele teghen strijdende is t redelyck begrip, en daer over oock gheacht onnatuurlijck te zyn, dies niet teghenstaende bouwt op de grondt van t diepste der natuure. Maer den Poët schuwt zodanighe dwangh-spooren, opgheheven zijnde door de kracht zijns eyghen vindingh, en betrest een recht ander wezen, makende de geschapen dinghen [p. 8] beter als natuure die voortbrenght, of van een rechte andere hoedanicheyt, als noyt natuure tcelden, ghelijckde Heroes, Semidei, Cycylops,* Chymeras, Furien, en dierghelycke, niet ghebonden zynde in t besteck vande giften der natuure, maer dartelt na zyn neyginghe streckt inde Zodiack van zyn eyghen vernuft. Natuure versiert heur aerde nimmer zo rijckelyck, ghelijck zommighe Poëten die tapessieren, noch met zo schoone revieren, vrucht-baere boomen, wel-rieckende bloemen, heughelijcke lommeren, springhende water- vlieten, en dierghelycke. Natuurens wereld is koper, die de Poëten een gouden afbeelden te zyn: doch ick zal dit laten rusten, maer laet ons spreken vande menschen, voor wien alle de andere dinghen gheschapen zyn, en laet ons onderzoecken of nature gheteelt heeft zo ghetrouwen liever als Theagenes, zo stantvasten vriend als Pylades, zo manhaftighen man als Orlando, zo rechtvaerdigen Prins als Xenophons Cyrus, of zo uytmuntenden man als Aeneas. En laet dit oock niet boert-wys verstaen zijn, vermits deene werckt wezentlijck, en dander verzierdelyck: vermidts dat alle goede vernuften wel verstaen dat yder kunst-meesters kunst bestaet inde Idea, of oogh-mick van t werck, en niet in t zelfde werck. En dat de Poët dat oogh-mick heeft, blyckt klaerlyck by de uytmuntende afbeeldingh en beschrijvingh van het voorghebeelde; welcke afbeeldinghe is alleenlijck gheen inbeeldingh: of ghelijck men zeydt Casteelen inde lucht ghemaeckt: maer werckt zelfstandelijck zo verre, datmen niet alleen een Cyrus maeckt, t wclck slechts is een eyghentlijcke uytmuntingh, ghelijck natuure wel gheteelt mocht hebben, bestedende aende wereld een Cyrus, om veel Cyrussen te maken, zo zy rechtelijck willen Ieeren hoe de maker hem maeckten. Oordeelt oock niet dat het te flaeu- [p. 9] wen verghelyckinghe is, te evenaeren t hooghste punt vant menschelijck verstant met de Hemelsche krachte der natuure: maer gheeft eerder het rechte lof en eere aende Hemelsche maker voor die making: die de mensch gescha-pen heeft nae zyn eyghen beelde, en zet hem boven, en over al de wercken van die tweede natuure, het welcke in gheene meerder betoont werdt als in Poëterye, die door de krachte van een Hemelsche azem voortbrengt t geen natuure te boven gaet, en met geen kleene proef-redenen voor de twijffelachtighen van deerste ongheluckighe Adams-val, aenghezien t herbooren vernuft ons leert wat volmaecktheydt is, en niet teghenstaende onze verdurven wille belet ons dat wy daer toe niet gheraken. Doch dit voorstel zal by weynighen verstaen, en by noch weyniger gheamelt werden. [...]
Uyt loutre liefde van zijn Goddelijck bestuur, Voorzach hoe noodtdruft kan verzaden de natuer, Hoewel de dartle lust in ons voorbeeldingh speelden, (5) Waer dedele natuere zelven van verveelden, Vermits de geylheyt vande buyckx-lusts zotte kuur. God voor zijn schepslen zorghe draeght tot aller uur, Want zijn ghenade hy ons mildclijck mee deelden: Vermits zyn heylghe goedtheyt is zo over-groot, (10) Dat voedzel hy verleent om t lichaem tonderhouwen. Ia nimmer hy en laet zijn schepzelen in noodt, Te weten, die, die op zijn Godheyt vast vertrouwen. Waer over t oude spreeck woordt niemant en verstoot, ,, Dat God noyt heeft gheschapen monde zonder broodt.
Wat is het groot vernuft, en over-hoogh verstant? Wat is t al hebt ghy al de sceptren in u handt? Wat is t al buyght het alles voor u uyt hun plichte? (5) Wat is t al heeft Fortuyn alleen op u t ghezichte, Iae datmen heeft de kreys des werelds in verbandt, En goude lovren tapessieren all u landt. Helaes de grond is flauw, de heyingh is zeer lichte: Al hadt ghy Atlas kracht, en schoon zijt glijck Narsys, (10) Een Caesar in manhaft, Ulisses in t wel spreken, Uw staten zijn ghebouwt op slibbrich doyent ys, Want, lacy, eer ghy t waent is alles u ontweken, De wisse-zeyssnaer-doodt verslint u door uytroy, Zo dat het vleesch, helaes, is niet als duffich hoy. [p. 440]
Noch waerder als de tijt, dus die de tijt verslijt Gants vruchteloos, en graeckt de waerde tijt eens quijt, Mach die verloren tijt, helaes, niet weer verwachten! (5) Hoe naerstelijck behooren menschen dan te trachten Na t nuttelyck besteen van den al-waerden tijt, Met naerstelijcke ernst, yver, zorgh, en vlijt, Op dat de waerde tijt niet ydelijck zy door-brachten. Drulooring, droming, zussing, meest de tyt verloor, (10) Wyl wackre geest de vruchten van tyt heeft genomen, En t veerge bed verliet int rysen van Auroor, Om op het top van deughdens pyramyd te komen. Tijt-quissers, eens bedaert, en neemt u tijt wel waer, Want eens verloren tijdt en vindt ghy niet daer naer.
Het werck zomtijts verveelt, doch my verveeldent niet, Vermits myn Musa op de deughdens stichting ziet, En glory die de Negen-Susters zullen zenden. (5) Stantvasticheyt en kan heur voorneem nimmer wenden, Waer over ick in darbeydt vonde gheen verdriet, Dus wie stantvastich is Laurieren krans geniet. Hoe wel ick my die glory gantsch onwaerdich kenden, k Ghenoegh dat ghy aenvaerd de arbeyd die ick deed, (10) En door uw gunste wilt de missinghen verschonen, Waer door ghy maken zult my Musa zeer gereed, Om u de danckbaerheyt myns herte te betonen. En zo k u door Poëtens Borst-weer niet verveel, Verwacht dan van my Musa eerst-daegs tweede deel.
ibid. J. Fontanus, sic; ik vermoed dat Johannes Isacus Pontanus bedoeld is |