Jacobus Rosseau: De welmenende bedrogen. Zonder plaats, zonder drukker, 1714.
Uitgegeven door Leo Kranenburg.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton07328 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[p. 1]
DE
WELMENENDE
BEDROGEN,
KLUGTSPEL.
DOOR
JACOBUS ROSSEAU.
[Vignet: Fleuron].
ANNO 1714.
[p. 2]
PERSONAGIE.
ALBERTUS, een Koopman.
CRISTINA, zyn Dogter.
KATRYN, de Meyt.
JAN, de Komptoir-Knegt.
KAREL, Minnaar van Christina.
HUYBERT, Karels Knegt.
ROELOF, Verlieft op Christina.
ROBBERT, Roelofs Knegt.
JOGHEM, een Schoenlapper en Kruyer. Een NOTARIS. Twee KLERKE. Stom.
t Tooneel is in de Kamer van ALBERTUS.
[p. 3]
DE WELMENENDE
BEDROGEN. ___________________________
EERSTE TOONEEL.
KATRYN en KRISTINA uyt.
KATRYN.
Y Juffrouw! zyt gerust en laat dog al dat treuren,
Gy siet u Vaders geest en hoe dat zyn humeuren
Steets zyn ontstelt, gewis, hy daalt al na zyn graf.
KRISTINA.
Gy siet dat hy op my verbittert is en straf,
(5) Om dat ik Karel min, en Roelof niet mag lyen.
KATRYN.
Wat wil hy datse u dan byde kome vryen?
Wel wat een malle mien, t lykt wel ape spel,
Hy dwingt al wat hy siet met zyn berimpelt vel;
Hy siet dat Karel u met hert en ziel komt minne,
(10) Wel, als gy Roelof kreeg, wat zoud gy tog beginne,
Met zo een ligtmis, en zoo n lompevent van stof?
Neen Juffrouw, looft myn vry, ik zette hem wel of,
Indien ik was voor u in zulke staat gezeten.
KRISTINA.
Katryn ik wou van u dien uytslag wel eens weten,
(15) Hoe dat ik zulks zou doen?
KATRYN.
Wel ik heb van de nagt
Half slapend op myn bed voor u een list bedagt,
Die u na dat ik loof tot voordeel kan verstrekken;
[p. 4]
KRISTINA.
Wat is t voor een list? y wilt t my ontdekken!
Of ik t goed bevin,
KATRYN.
Het is een list Juffrou,
(20) Daar gy dien ligte vink wel mee verbanne sou.
Gy weet u Vader wil t Huwelyk voort doen setten,*
Maar dog gy kont t hem wel mooytjes doen beletten.
KRISTINA.
Beletten! zeg waar mee? ik luyster na u raad.
KATRYN.
Heer Karel, die most hem gaan kleede in t gewaat,
(25) Daar Roelof dagelyks me komt na u* uyt vreyen,
So kon hy door t kleet u Vaders nog verleyen,
Want zy zyn ontrent een van lyf en leede net.
KRISTINA.
Uw raat geeft klem maar, dog zo dient er wel gelet,
Dat Roelof niet en komt of t zou een slippert wesen,
(30) En ik beviel in schant,
KATRYN.
Y Juffrouw* wilt niet vresen,
Daar toe heb ik een list bedagt, die niet heel slegt,
Na myns bedenke is: wy moeste Karels knegt,
Wanneer als Roelof quam in Vaders kleere steken,
En laate hem dan so als voor u Vader spreken,
(35) En regte hem eens of, gewis het nam een stuyt,
Want Roelof die komt meest als u Papa is uyt,
So kan t wel geschien.
KRISTINA.
Hoe kost gyt zo versinnen?
Katryn daar komt Papa, y gaat dog zitte spinnen,
Of aars is t weer geen deeg,
KATRYN.
Ik zet myn so lang wat neer,
(40) Neffens myn spinne wiel.
[pag 5]
TWEEDE TOONEEL.
ALBARTUS, CRISTINA, KATRYN, uyt,
ALBARTUS.
Katryn,
KATRYN.
Wat beliefje myn Heer!
ALBARTUS.
Kom hier, en haalt myn rok van agter wat te dege,
En neemt myn schuyer, wilt myn mantel ook wat vege.
KRISTINA.
Papa, belief je my eens te zeggen, waar je bent?
Of er iemant na jou kwam vrage,
ALBARTUS.
Op t Heerelogement:
(45) Ik heb van de week, een rys, of twee, in de krant gelesen,
Als dat daar van de middag een verkooping sal wesen,
Van twee Biblioteeke en daar zal ik te vinden zyn,
En komt er iemant soo laat t my weten door Katryn,
Of anders met Jan, alsje Katryn niet kan missen,
(50) Hoewel t zal zoo n drokte niet loope, na myn gissen,
En van t Heere Logement loop ik wel eens aan,
By meester Gerardus, of t horlogie is gedaan,
Het geen ik besteld heb voor twee weke verlede.
Jan, Jan,
Jan van bove
Wat beliefje myn Heer?
ALBARTUS.
Kom eens benede.
DERDE TOONEEL.
ALBARTUS, JAN, CRISTINA, KATRYN, uyt.
ALBARTUS.*
(55) Haal dadelyk over een uur hier maar een kruyer uyt de buurt,
[p. 6]
En geeft hem dat pakje dat Gilhelmus heeft gestuurt,
En laat hem dat eens ter hande stellen,
Op de Heeregraft, in de drie vergulde bellen,
By Ferdinant, verstaje?
JAN.
Ja, heel wel myn Heer.
ALBARTUS.
(60) Nou ik ga dan heen Christina,
KRISTINA.
t Is wel Papa.
VIERDE TOONEEL.
KRISTINA, KATRYN, JAN, uyt
KATRYN.
Ik sweer,
Dat men van u Papa nog Comedie zal beschryve,
Hy soekt alle mense wys te make en self zal hy gek blyve,
Nou Juffrou kunne wy dat werkje mooy onderstaan,
KRISTINA.
Ja, kom Katryn, wilt maar ten eerste hene gaan,
(65) Zeg al de zake zo als wyze hebben voorgenomen,
En laat Huybert als hy kan maar met den eerste komen,
Op dat hy hem kleet in Papa zyn gewaat,
KATRYN.
heel wel.
VYFDE TOONNEEL.
KRISTINA, JAN, uyt.
JAN.
Hoe Juffrouw, wilje spelen een komediespel!
So wil ik uw wel meê een trouwe helleper weesen,
KRISTINA.
(70) Wel Jan, gy weet van de saaken, ik wil voor u niet vreesen.
[p. 7]
JAN.
Ey Juffrouw, seg, wat is uw meening om te doen?
KRISTINA.
Je weet dat Huybert is een snaak, doortrapt, en koen,
Die sullen wy in t gewaat van myn Papa gaan kleeden,
Want zy sijn omtrent een, van lyf, en ook van leeden,
(75) Als is hy jong, men maakt hem wel wat oud op t oog,
Zyn spraak is mee wat grof, syn weesen mee wat droog,
Zo dat hy hem wel sel na Vaders weesen setten,
En soeken Roelof so syn komste te beletten,
Op dat ik Karel kryg;
JAN.
Myn Juffrouw gy doet wel,
(80) Want Karel na ik sie dat is een hups gesel,
In t spreeken wel geleert, en geeft ook klem van reeden,
En Roelof na ik sie is lomp en grof van leeden,
En schynt een ligte vink, en bars gelyk een rop: Daar word geklopt.
Wel Juffrouw, na ik hoor, dat is Sinjeur syn klop,
(85) En dan is t spel verbruyt,
KRISTINA.
og! dat wil ik niet hopen;
Ik ga na binnen, doe jey de deur eens open.
SESDE TOONNEEL.
JAN, JOCHEM, uyt.
JAN.
Ho buurman Jochem! syn myn schoenen al gedaan?
JOGHEM.
Gelykje siet me Vrind,
JAN.
Wel, nu moet jey eens gaan
Dit pak by Ferdenand terstont in hande stellen,
(90) Weet gy wel waar het is?
JOGHEM.
In de drie Vergulde Bellen,
[p. 8]
Ik weet waar dat het is, de naam is my bekent,
En hebber meer geweest,
JAN.
En seg, wanneerjer bent,
Dat gy komt hier van daan;
JOGHEM.
t Is wel ik sal t doen,
JAN.
En daar hebt gy t geld voor t lappen van de schoen.
JOGHEM.
(95) Ik dankje voor t geld,
JAN.
Dank niet het is verdient:
JOGHEM.
Ik breng t pakje heen, vaar wel, getrouwe vriend,
JAN.
Jou ook soo Joghem buur, nou is er weer geen vreesen, So als Jan de deur toe doet word er weer geklopt.
Hoe! komt hy wederom, wat drommel sal t weesen!
SEVENDE TOONEEL.
JAN, KATRYN, KAREL, HUYBERT, uyt.
JAN.
Uw Dienaar waarde Heer,
KAREL.
Waar is myn engelin?
JAN.
(100) Hier binnen in t vertrek,
KAREL.
Nu maak dan een begin,
En kleed u maar, terwyl ik ga by myn beminde,
HUYBERT.
Heel wel myn Heer, ik sal t stuk wel onderwinden,
En houden myn, als, of ik Albartus waar;
[p. 9]
KATRYN.
Daar ginder op de stoel leyd al het goetje klaar,
HUYBERT.
(105) Wel geef my eens wat aan:
KATRYN.
Sie daar hebje syn schoenen,
HUYBERT.
Loop, malle doese loop, die heb ik niet van doenen,
Geeft my niet anders als de pruyk, met syn japon.
JAN.
Ik ben benieuwt, ik wou t spel hier al begon,
Op dat ik sie hoe dat gy voor Sinjeur kan speelen:
Huybert trekt de japon aan.
KATRYN.
(110) De droes wat benje mooy! nou sou men jou wel steelen,
JAN.
Praat jy van steelen! neen, hy siet al veel te bars,
Nu lykt hy wel een Soon, geschapen, van God Mars,
Of sulken slag van volk,
KATRYN.
Dat hebt gy wel versonnen,
Sy schynen beyde wel van eene draad gesponnen,
(115) Want tusschen hem en Mars is maar geen onderscheyt:
HUYBERT.
Neen, neen, Katryntje, neen, je bent dat byltje kwyt,
Want Mars die moet t al met syn geweer beslegten,
En myn so sulje strak sien met de snater vegten,
Gelyk een Advokaat,
JAN.
Dat heb je weeder goet,
HUYBERT.
(120) Ik heb in t minst niet van God Mars zyn bloet,
Om in de kryg gelyk een opperhoofd te weesen:
Maar met myn bek so wil ik voor geen viswyf vreesen,
Al was sy nog so koen, in t kyven wel geleerd,
Want in t snakken ben ik nooyt nog overheerd,
JAN.
(125) Je spreekt gelyk een stouten,
[p. 10]
KATRYN.
Men sal t straks wel haast verstaan aan zyn koute,
Of hy soon rapje is.
HUYBERT.
Ik hoop dat ik t stuk
Volbrengen sal, tot myn Heer Karel zyn geluk,
En dat ik Roelof geef een af jagt tot syn schanden.
KATRYN.
(130) Ik voel myn hert alree gelyk een Etna branden,
Dat van nieuwsgierigheyd;
JAN.
Nieuwsgierig ben ik mee:
HUYBERT.
Ik wou dat hy al kwam, Albartus is al reê.
Indien het my gelukt wat sal myn heerschap roemen,
JAN.
Voor myn, ik sal jou steeds gewaande Koopman noemen;
HUYBERT.
(135) Hoe! scheer jey wat de gek? ga voort naar uw kantoor. Daar wort geklopt.
JAN.
Dat segje net van pas, daar word geklopt, na ik hoor,
HUYBERT.
So doet het, kom Katryn doe jey de deur eens open,
JAN.
En ik sal ook terstont na myn Cantoor gaan lopen,
En luysteren sneedig toe.
AGSTE TOONNEEL.
HUYBERT, KATRYN, ROELOF, ROBBERT, uyt.
KATRYN.
U Dienares myn Heer,
ROELOF.
(140) Jou ook so Catrina: met alle dienstbaar eer
Versoek ik aan Albert, dat ik mag nader komen,
ROBBERT.
En ik by myn Catryn dat sonder lang te dromen.
[p. 11]
HUYBERT.
Wel Roelof, seg myn eens, wat is van uw begeer?
ROELOF.
Als ik het seggen mag, gy weet, dat ik myn heer,
(145) Nu al twee jaren lang na uw Dogter heb gevreeden:
HUYBERT.
Hou op myn vrind, ik luyster niet na sulke reeden,
Myn Dogter is te jong om al getrouwt te zyn.
Roelof spreekt ter zyde.
Is t waarheyd, droom, of spook, of boert hy my in schyn?
Want gisteren wou hy nog aan myn zyn Dogter geeven. Tegen Albartus gelyk hy meende.
(150) Hoe! ben ik dan niet waard om in den Egt te leeven
Met uw Christina? die ik als myn self bemin:
HUYBERT.
Jey met myn Dogter! wel, wat beeld gy u dog in?
Dat ik myn kint sou aan soo een ligmis geven;
ROELOF.
Een ligtmis heer! dat waar ik noyt niet van myn leven.
HUYBERT.
(155) Ik weet wel watje bent, een jonker uyt den haag,
Het dobbelen, speelen, dat is by uw alle daag,
In vollen eysch gesien.
Robbert ter zyden.
ô! wonder dat syn gaven;
Ik hou myn stil, t paart dat sal nog harder draven.
ROELOF.
Myn heer ik wou Jupyn myn t leven hier benam,
(160) Indien ik sulks ben;
HUYBERT.
Ik weet wel van wat stam
Dat gy gebooren zyt, ik kan ook al uw vrinden,
ROELOF.
Daar is geen ligtmis onder myn geslagt te vinden;
HUYBERT.
Je bent dan wieje bent, t zy ligtmis, of opregt,
Myn Dogter is te jong met u te treede in den Egt,
(165) Met u die ik niet ken als voor een ligte jonker.
[p. 12]
ROBBERT tegen zyn Heer.
Ik sie, myn Heer, uw zon die schynt hier niet als donker.
ROELOF tegen zyn Knegt.
Ja Robbert dat is waar, ik spreek hem nog eens aan.
Ey Albartus, wilt my van dat pak ontslaan,
ROELOF valt op zyn knien.
Zie wie u valt te voet,
HUYBERT.
Laat af van sulke grillen,
(170) Wilt gy myn Dogter; t is gantsch niet met myn willen,
Dus keert maar wederom.
ROELOF.
Og! al te sware pyn!
Robbert tegen zyn Heer.
Myn Heer u bidde sal maar voor een oortje zyn,
Dat is te seggen nul.
ROELOF.
Aan wie wilt gy uw kint,
Dan geven in den Egt?
HUYBERT.
Aan Karel, die se mint,
(175) Hy is opregt en vroom,
ROELOF.
Myn Heer dat ben ik meede:
HUYBERT.
Gy zyt haar al te plomp, en ook te grof van leeden.
Robbert ter zyden.
Hy titeleert hem eerst, voor jonker, ligt, en kaal,
En nu is hy te grof, strak zal hy zyn te schraal. Robbert tegen zyn Heer.
Myn Heer dien oude vos schynt wat met u te narren:
Roelof spreekt ter zyde.
(180) Ik staan er van ontsteld, myn zinnen sijn aan t warren,
Want eerst so heeft hy myn syn Dogter toe belooft,
En nu so stoot hy my als roereloos voor t hoofd. Tegen Albartus so als hy meende.
Sal ik dan Heer Albartus uw Dogter niet genieten?
[p. 13]
HUYBERT.
In t minste niet myn Heer,
Roelof ter zyden.
Die reeden myn verdieten,
(185) En t klagen schynt vergeefs, ik regt er niet mee uyt. Tegen Albartus so als hy meende.
Is uw Cristina dan met Karel al de Bruyd?
Daar gy myn hebt gemint en hem steeds ging veragten,
HUYBERT.
Ik ben nu te eenemaal verandert van gedagten,
En sy wil ook in t minst niet treeden in den Egt,
(190) Met Roelof, so se zeyt.
Robbert tegen zyn Heer.
Myn Heer dat gaat heel slegt,
Gy krygt de kous op t hoofd hier kan geen klagen baten.
ROELOF.
Indien als ik dan moet u Dogter gaan verlaten,
Zo wensch ik datse word in t kort Heer Karels Bruyd,
Want ikse hem wel gun:
HUYBERT.
Katryn laat haar eens uyt,
(195) Ik ga nabinnen toe.
Huybert binnen.
ROELOF.
Og! wie sou dat niet rouwe!
Katrina wilt gy myn een woord ten beste houwe?
KATRYN.
Ik zal t doen myn Heer, looft myn ter goeder trouw;
ROELOF.
Zult gy t doen Katryn? hou daar dat is voor jou. Hy geeft haar een Pistool.
KATRYN.
Ik dankje* voor dees gift, en wilt u niet bedroeve,
(200) Myn Heer die dee het ligt om u eens te beproeve,
ROELOF.
Ik weet het niet Katryn wat ik geloven zal,
KATRYN.
Gelooft myn, waarde Heer, daar is nog niet met al
[p. 14]
Aanvast met Karels trouw,
ROELOF.
Katryn ik wil t hoopen;
ROBBERT.
Hoop jey wat aan, ik vrees gy sult twee blaautjes loopen,
(205) Want Albartus, Heer, die is gelyk de wint,
Die men dan in t Oost, en dan in t Westen vint,
So gaat t met hem ook, hy verandert van gedagten,
Ongelukkig benje Heer, moet gy t luk verwagten
Van sulk een oude gek, en een dubbelde natte poes,
(210) So hiel gelyk een klik, en bars gelyk een droes:
Ja ik seg nooyt gekker vent heb ik gesien voor deesen.
ROELOF.
Ik hoop het sal met hem maar boerterye weesen;
ROBBERT.
Myn heer ik hoop t ook: maar dog ik vrees er voor,
Hoewel gy zyt er in en moet er nu mee door,
(215) Al sou t heele spul nog meer aan duygen raken.
KATRYN.
Aan duygen Robbert! neen, wild sulke reeden staken,
Myn Heer die heeft het ligt maar eens uyt spot gedaan.
ROELOF.
Og! waar dat so Katryn, dan was myn smert voortaan
Verdreeven van my af,
ROBBERT.
Myn smert was ook verdreven,
(220) Indien ik aan Catryn myn hand op trouw mogt geeven,
KATRYN.
So dra uw Heerschop krygt Kristina, ja, zie daar,
So is myn hand, als Bruyd, voor uw ten eerste klaar.
ROBBERT.
Hoe! moet Cristina eerst haar hand aan Roelof geeven,
Eer dat ik Robbert mag met u Katrina leeven,
(225) Vol vreugden in den Egt?
KATRYN.
Dat is t regten spoor,
Dat ik myn Juffrouw volg in t geen zy my gaat voor,
[p. 15]
ROBBERT.
Dat is zeer wel geseyt:
ROELOF.
Kom Robbert laat ons gaan.
Nou ik laat alles dan op uw Catrina staan,
KATRYN.
Myn Heer ik sal t doen gelyk het is gezeyt,
ROELOF.
(230) Ik ben voor eerst voldaan: Vaarwel getrouwe meyt.
KATRYN.
Uw Dienares myn Heer:
ROBBERT.
Vaar wel, myn suykerdooosje,
KATRYN.
Jou ook so Robbert.
ROBBERT.
Vaar wel, nog eens, myn soete troosje,
Ik laat t alles mee op uw beloften staan,
KATRYN.
Ik zal t doen: Vaar wel.
NEGENDE TOONNEEL.
KATRYN, alleen uyt.
Het is heel wel gegaan,
(235) Twee gekken afgeregt, ja fraay in alle deelen,
Men kon nooyt beeter klugt op Schouburg laten speelen,
Als deese is geweest.
TIENDE TOONNEEL.
KAREL, CRISTINA, HUYBERT, KATRYN, uyt.
KAREL.
Ik blyf met dankbaarheyd
Verpligt, myn waarde ziel, aan uw getrouwe meyt,
Die alles heeft voldaan so ver met schoone reeden.
[p. 16]
KRISTINA.
(240) Myn Heer, ik blyf verpligt aan uwe Dienaar mede,
Want heeft Katryn voor u t stuk wel onderstaan,
U Dienaar het voor myn zyn pligte ook voldaan.
KAREL.
So werd gy bey bedankt, van myn, en myn beminde.
KATRYN.
Gy zult myn stees,* myn Heer, tot uwe dienste vinde,
(245) En voor myn Juffrouw ook gelyk een brave meyt:
HUYBERT.
En ik ben ook ten dienst van u te saam bereyt.*
KAREL.
t Is wel, men zal u dees trouwheyd wel belone:
Huybert ter zyden.
Wel dan zo zal ik my nog meerder dankbaar tone,
Want goe belooning is nog wel te dankes waart. Tegen zyn Heer.
(250) Wat dunkje Heer; heb ik t stuk niet wel geklaart,
KAREL.
Gy hebt heel wel gedaan daar valt niet op te zeggen,
HUYBERT.
Ik hoef geen half jaar, geen dag, meer school te leggen,
Indien ik worde wou een deftig Advokaat,
Ik ben geleert genoeg, myn tong die slaat de maat,
(255) En kan de mensche, wel taal en antwoord geven,
KAREL.
Gy, en Katryn, hebt bey t stuk heel wel bedreven,
Dog als Albartus komt, so hou u maar wat stil,
HUYBERT.
Myn Heer ik doe, al t geen dat gy maar hebben wil,
Want ik nooyt ontrouw aan u gedaan by weten,
KAREL.
(260) Gy zult van myn ook steeds getrouwe dienaar heten.
Huybert ter zyden.
Getrouwe dienaar, gut, ik loof dat hy wat fopt
Met* Huybert zyne knegt? Daar word geklopt.*
[p. 17]
KRISTINA.
Katryn doe jy de deur eens open,
Want daar is geklopt daar zal myn Vader wesen,
KAREL.
Nu ben ik vol verlangst, dog tussen hoop en vresen,
KRISTINA.
(265) Myn Lief hou goede moet het stuk dat zal wel gaan;
KAREL.
Ik laat t alles mee op u belofte staan.
ELFDE TOONNEEL.
ALBARTUS, KAREL, HUYBERT, CRISTINA, KATRYN, uyt.
KATRYN.
U Dienares myn Heer:
ALBARTUS.
Katryn wat is dit!
Is t Heer Roelof die daar by Christina zit?
KATRYN.
Gelyk gy siet myn Heer,
ALBARTUS.
Dat is een deftig teken,
(270) Ik hoop zy zullen by van Min, en Liefde spreken,
Op dat ik nu eens kryg een Schoon-zoon na myn zin.
KAREL.
Kristina, t neemt voor een schoonder goet begin,
KRISTINA.
Zo doet t waarde Lief, ik hoop het zal nu lukken,
Of aars zo zou t myn tot in myn ziel toe drukken;
KAREL.
(275) Ey hou maar moet myn lief.
ALBARTUS.
U Dienaar waarde Heer,
Karel valt op zyn knien.
Als Dienaar buyg ik my voor uwe voeten neer,
ALBARTUS.
Sta op en zyt gedekt, getrouwe Vrind der Vrinde,
[p. 18]
KAREL.
Dat zul je me aan myn gelyk t hoort steeds vinde;
KRISTINA.
En ik ook myn Papa, want in gehoorsaamheyd,
(280) Blyf ik aan u verpligt,
Huybert ter zyden.
Dat is heel wel gezeyt:
Maar dog het zal hem strak haast klinken in zyn ooren,
ALBARTUS.
Nu zien ik dan voor myn geen schoonder dag gebooren,
Dat myn Kristina is vol vreugde, met de geen,
Die ik heb lang gesogt te komen over een,
KAREL.
(285) Ja Heer, tot myn geluk zo heeft u kint gegeven,
Aan myn haar schoone hand om in den Egt te leven,
Indien gy zulks wilt vergunne aan ons twee,
KRISTINA.
En ik myn Papa versoek t zelfde mee,
ALBARTUS.
Hou moet t zal geschien: ik sweer uw by dees hairen,
(290) So grys gelyk een duyf, dat gy sult zamen Paaren,
Vol vreugden in den Egt.
KRISTINA.
Ik dank u waarde Heer:
KAREL.
Ik dank myn Heer Albert voor dees goedgunste eer,
Die gy aan myn getoond,
ALBARTUS.
Het moet en sal so blyven,
Men sal het aanstonds doen vesten en beschryven,
(295) Door een Notaris: kom, Katryn haalder een,
KATRYN.
Myn Heer ik sal het doen,
Katryn gaat om een Notaris.
ALBARTUS.
Ik ben verbleyd met reên,
Nu is soon goet geluk vol vreugden sie gereesen,
Dat gy myn Schoon Zoon, en myn Dogters Man sult weesen,
[p. 19]
Tot dat de dood uw scheyd,
KAREL.
So siet men hoe na druk,
(300) Somtyds gebooren word een deftig goed geluk:
ALBARTUS.
Ik had t waarde zoon in t minst niet voorgenomen,
Dat gy soud met uw beyd syn over een gekomen,
Gelyk gy heeden zyt met myn kint Christina,
Indien sy houd haar woord in dese saaken,
KRISTINA.
Ja,
(305) Papa ik ben van sins met hem in de Egt te leeven,
ALBARTUS.
Wel, daar sult gy malkander de hand nog eens op geeven,
KAREL.
Ik ben te vreên: Myn ziel dar is myn schoone hand,
KRISTINA.
Daar is de myne ook,
Huybert ter zyden.
Het spel dat gaat nog trant,
Maar wagt, wanneer de baak begin: straks uyt te breeken,
(310) Ik wed Albartus met een andere zin sal spreeken,
Hoewel als ik het seg, het was niet sonder reên,
Al sy hy tegen ons bruy voor den duyvel heen:
Maar dog ik heb myn sin of ik er heen wil loopen. Daar word geklopt.
KAREL.
Daar word geklopt, kom Huybert, doe jey de deur eens open.
TWAALFDE TOONNEEL.
ALBARTUS, CHRISTINA, KAREL, HUYBERT,
KATRYN, NOTARIS, en 2. KLERKS, uyt.
ALBARTUS.
(315) Uw dienaar waarde Heer,
NOTARIS.
Uw dienaar wederom,
Wat iser van uw dienst?
[p. 20]
Huybert ter zyde.
Die man is wellekom,
Want men sal nu ons werk ten eynde sien bedryven,
ALBARTUS.
Daar is t Contract, myn Heer, dat moet gy eens beschryven,
So als ik gisteren uw de zaak heb onderregt,
NOTARIS gaat* aan de tafel schryven.
(320) Heel wel ik sal t doen,
Huybert ter zyden.
Dat is een loose knegt,
Want gisteren het hy self de Notaris al gesproken:
O! oude vos! ik heb uw kneepen al gerooken,
So dogt hy ligt zyn kint met Roelof, ja gewis,
Te Egten nu van daag: maar zeeker het is mis,
(325) En sal syn meening haast ten vollen sien bedrogen:
Hy meend dat t Roelof is: maar Goôn! t is gelogen.
NOTARIS.
De brief die is nu klaar getekent met myn hand,
Gy teykent alle ook, Zy teykenen alle na vervolg, en Albartus beziet de brief en spreekt.
Hoe trilt myn ingewant!
Myn Heer, ey seg myn eens, wie hebt gy daar geschreven?
KAREL.
(330) Die aan uw Dogter heeft zyn hand op trouw gegeven,
ALBARTUS.
Zyt gy dan Roelof niet?
KAREL.
O! neen, Albartus, neen,
t is Karel die gy siet,
ALBARTUS.
Verwaande loos van reen,
Meent gy myn hier so met uw listen te bedriegen.
En ook myn ouderdom gaan in een slaap te wiegen!
(335) O! neen, t sal niet geschien: ik herroep deese saak,
NOTARIS.
Myn Heer t kan niet syn.
ALBARTUS.
t Zal al,
[p. 21]
NOTARIS.
Ey staak
Die reeden, want het staat ten vollen nu beschreeven,
ALBARTUS.
Ik bender van ontstelt, myn leeden staan te beeven,
Ik scheur dees wreede brief.
KAREL.
Myn Heer, een minnaar die staat vry een list te moge brouwen
ALBARTUS.
Gy doet het: maar gy sult myn Dogter tog niet trouwen,
KAREL.
Myn Heer, gy kan het nu niet weerstaan met regt of reên:
ALBARTUS.
Wel loop dan met malkaar vry voor den duyvel heen:
(345) Ik maak haar bastert, en ik sal haar nimmer kennen.
Huybert ter zyde.
Sy ik niet dat hy strak sou teyen aan het tennen,
Want hy wenst ons nu al so als ik heb geseyt.
NOTARIS.
Myn Heer t is vergeefs dat gy daar tegen pleyt,
Het staat geschreeven, en moet ook geschreeven blyven,
ALBARTUS.
(350) Hoe was ik dan so gek dat ik het liet beschryven,
Voordat ik het wist dat hy de regte vreyer waar,
NOTARIS.
Ey! wenscht haar veel geluk en vreugden met malkaar,
ALBARTUS.
Dat doen ik nou nog nooyt,
Huybert ter zyde.
Wat leyd die vos te teemen,
Hy prutteld punt gelyk de koe zyn gat te Breemen.
KAREL.
(355) Papa gy sult aan my niet anders sien als deugd,
[p. 22]
Volkomen na u sin,
ALBARTUS.
Seg liever ongeneugt,
Gelyk gy reeds betoont: maar dog het sal u rouwen,
Gy trouwt myn kint, ik sal u geensints tegen houwen,
Maar ik set met uw beyd dan alle vrindschap af:
KAREL.
(360) Ik bid Papa, Ey! seyt op ons dog niet so straf,
ALBARTUS.
Dat sal ik syn gestaag.
Huybert ter zyde.
Hoe lang sal dat nog duuren?
Ik seg hy moest syn kind gaan na een klooster stuuren,
Dan waar hy sulks bevryd.
NOTARIS.
Nu vrienden, veels geluk
Wensch ik u allebey;
HUYBERT.
Nooyt ramp nog sware druk
(365) Wensch ik u in den Egt:
KATRYN.
De Gode willen geeven,
Dat gy zaam in den Egt vol vreugden lang moogt leeven,
KAREL.
Ik dank u vrinden al voor u gewenschte goed.
ALBARTUS.
O Gode! dat ik hier soon schelmstuk dulden moet,
Hoewel het leyter toe, ik kander nu niet teegen,
(370) Ik heb een Schoon-Zoon, maar niet met myn sin gekreegen:
Maar dog ik sal haar haast doen sienen of het is
Volkomen na myn sin.
HUYBERT.
Ik seg het voor gewis,
Dat hier een ieder siet volkomen voor zyn oogen,
Dat hy, die t stuk wel meend, ten lesten word bedrogen.
EYNDE.
Tekstkritiek:
vs. 21 setten, er staat: setren,
vs. 25 na u er staat: na
vs. 30 Juffrouw er staat: Juffronw
p. 5 ALBARTUS er staat: ALBARRUS
vs. 199 dankje er staat: danje
vs. 244 myn stees, er staat: mynstees,
vs. 246 saam bereyt. er staat: saambereyt.
p. 20 gaat er staat: gaan
vs. 262 Met er staat: met
vs. 262 Daar word geklopt: regie-aanwijzing als tekst weergegeven; bovendien bevat zij het rijmwoord, in plaats van 262b dat op "open" eindigt