Al de waereld is genoegsaam bekent, dat het Koningkryke Juda bestond uyt twee Stammen; naamentlyk uyt die van Juda en Benjamin, en dat de tien anderen, die zich tegens Roboam aankanteden, het Koningkryk Israëls uitmaakten. En dewyl de Koningen van Juda, uit den huize Davids zynde, de Stad Jeruzalem en deszelfs Tempel te beurte vielen, quamen alle andre Priesters en Levyten ook tot hen over: Vermits het naa de volbouwing des Tempels niet geoorloft was, elders te offeren, en alle andere Altaaren, hier en daar op hoogtens gesticht, en daarom in de H. Schriftuur Hooge Plaatsen genaamt, God onaangenaam waren. Zoo dat de wettige Godsdienst niet, als in Juda, wierd geoeffent, en dandre Stammen, een kleine hoop uitgezondert, Afgodisch, of scheurziek waaren.
Deze Priesters en Levyten (waar van deerste uit den geslachte Aarons moesten zyn) waaren in t kort zoo vermenigvuldigt, dat zy zich verdeelden in verscheiden genootschappen, om by beurten, van Sabbath, tot Sabbath, den Tempeldienst waar te neemen. De Levieten wierden gestelt onder de Priesters, en moesten de zang, Tempelwacht en toebereidselen tot het slachtoffer bezorgen, ook gaf men, zonder onderscheid, aan alle, die uit de Stamme Levy geboren waaren, den naam van Levyt. Die t zynen [fol. *3v] beurt, of week was, had, gelyk de Hoogepriester, zyn verblyf in de Portaalen, of Galeryen des Tempels, die zelfs voor een gedeelte des Tempels wierden gehouden. t Gebouw, in zyn geheel, wierd doorgaans wel de Heilige Plaats genaamt: maar die naam sloeg in zynen rechten zin, wel het meest op het binnenste gedeelte des Tempels, daar de goude Kandelaar, het Wierookvat, de Toonbrooden stonden; gelyk men de plaats, daar dArke des Verbonds stond, ook de naam gaf, van het Heilige der Heiligen; daar niemand, als de Hoogepriester, vermogt in te komen; en dat maar éénmaal s Jaars. Ook stelde men, by de overleveringen, vast, dat den Berg, waar op de Tempel gebouwt stond, den zelven Berg was, daar Abraham zynen eenigen Zoon Izak eertyds had geoffert.
Ik hebbe dienstig geoordeelt, deze byzonderheden hier ter neder te stellen; op dat den geene, dien de Historiën van t oud Verbond niet levendig genoeg mogten te binnen schieten, zich, in het leezen van dit Treurspel, niet zoude behoeven op te houden. Het ontwerp daar van, is, Joas erkent, en op den Troon gestelt, en vloeit, voor het grootste gedeelte, uyt deze volgende gevallen.
Joram, Koning van Juda, zoon van Jozaphat, en zevende Koning uit den geslachte Davids, trouwde Athalia, Dochter van Achab en Jezabel, die in Israël regeerden, beyde alom befaamt, [fol. *4r] inzonderheid Jezabel, door haar bloedige vervolging, tegens de Propheeten. Athalia, niet minder godloos, als haaren Moeder, bragt haaren Man wel haast tot Afgodery, en liet zelfs te Jeruzalem een Tempel stichten, voor Baäl, de God van Tyrus en Sydon, daar Jezabel was gebooren. Na Joram alle zyne kinderen, behalven Okazias, door dArabieren en Philistynen had zien ombrengen, stierf hy zelfs heel elendig, door een sleepende ziekte, die hem het ingewand* allengsjes verteerde. Die rampzalige dood belettede echter niet aan Okazias, het goddeloos voorbeeld van zynen Vader en Moeder te volgen: doch hy regeerde maar één Jaar; als wanneer die ongelukkige Prins, terwyl hy uitgegaan was, om den Koning van Israel, Athalias Broeder, te bezoeken, op het puyn der neêrgestorte muuren van Achabs huys, wierd gedood, door bevel van Jehu, die, van God aangestelt, om Israël te regeeren, en een werktuig zyner wraake te zyn, daar op alle de nakomelingen van Achab doodde, en Jezabel ten venster uyt liet smyten, waar op zy, volgens Helias voorzegging, in den wyngaard van den zelfden Nabot, dien zy, om t bezit zyner nalatenschap had doen sterven, van de Honden wierd gegeeten. Athalia, alle deze slachtingen, te Jeruzalem gehoord hebbende, onderwond zich daar tegens, de Stamme Davids gantsch uyt te roeijen, en alle de kinderen van haaren zoon Okazias te doen ster- [fol. *4v] ven: maar Jozabet, zuster van Okazias, en dochter van Joram, ten Hove komende, zoo als men bezig was, met de Princen, haare neeven, om te brengen, wist Joas behendig onder alle zyne stervende broeders, te redden, en bragt den zuygeling, met zynen voedster, by haren Broeder den Hoogenpriester, die hen beyde in den Tempel, achter den Altaar verbergde, daar het kind stil wierd opgetoogen, en tot den dag bewaard, dat het voor Koning van Juda wierd uitgeroepen. Het tweede Boek der Koningen zegt, dat zulks geschiedde op het zevende Jaar daar na: maar de Grieksche text, dien Severus Sulpicius gevolgt heeft, spreekt van het achtste; het welk my de vryheid heeft doen neemen, om aan dezen Prins een ouderdom van négen of tien Jaaren te geeven; op dat hy in staat zoude kunnen weezen, van de vraagen en voorstellingen, die men hem doet, rechtzinnig te beantwoorden.
Ik geloove ook niet, dat ik hem iets heb doen zeggen, dat boven het bereik gaat van die jaaren: inzonderheid voor een kind dat geest en geheugen heeft. En zoo ik dit wat te ver heb getrokken, moet men daar tegens ook denken, dat dit een kind is van een gantsch buitengemeenen opvoeding, zelfs in Gods Tempel, door een Hoogenpriester opgetrokken, en daar, als den eenigsten hoop en toeverlaat der Joodsche Volkeren, bewaart. Ook wierden hun- [fol. *5r] ne kinderen op een andre wyze groot gemaakt, als donzen, men onderwees hen niet alleen, zoo draa zy tot de Jaaren van bezeffing waaren gekomen; maar, om met Paulus te spreeken, van s Moeders borsten af. En elk Jood moest éénmaal van zyn leven het Wetboek, met eygen hand, uytschryven: De Koningen tweemaal; het welk zy ook geduurig voor oogen moesten houden.
Ik heb het gevoelen gevolgt van verscheyden Godgeleerden, die uyt de Heylige Schriften bewyzen, dat alle de Krygsknechten, die, van den Hoogenpriester Jojada, Davids Gods geheyligde wapenen ontfingen, alzoo wel Priesters en Levyten waaren, als de vyf Hoofdmannen, die daar t gebied over hadden. Waarlyk, zeggen deze uytleggers, behoorde tot zulk een heyligen aanslag alles heylig te weezen, en niets onheylig daar toe geroepen te werden, dewyl het niet alleen strekte tot behoudenisse van Davids huys, maar om een Koning te beschermen, waar uyt den Messias voort moest komen.
De Heylige Historie meld ons den dag niet, waar op Joas voor den volke wierd uytgeroepen; eenige willen, dat het op een Feestdag zoude zyn geschied; en ik heb het Pinxterfeest daar toe verkooren, eene der drie grootste Feesten, die by de Jooden wierden geviert, ter geheugenis van de verkondiging der Wet op den Berg Sinaï; als wanneer men den eer- [fol. *5v] steling van het nieuw graangewas ook opofferde aan God; welke omstandigheden my stoffe tot veranderingen gaven, gevoegelyk tot de Gezangen voor de Reijen.
Deze Reijen bestaan uyt jonge Levietische Maagden, aan welkers hoofd ik stelle des Hoogenpriesters Dochter, genaamt Salomite, die altyd den Rey op en af brengt, daar voor het woord voert, en mede zingt.
Eenigen zullen het licht wat vremd te vooren komen, dat ik een Propheet, verrukt door de Geest Gods, ten Tooneele durf voeren, en daar het toekomende laat voorzeggen; maar ik heb my wel gewacht, hem iets anders in den mond te geeven, als het geen ik zelfs uyt de Propheten heb getrokken, en schoon de Heylige Schriftuur niet uytdrukkelyk te kennen geeft, dat Jojada een Propheet was, gelyk zy het zegt van zynen Zoone, verbeeld zy hem echter, als een Man, vol van Gods Geest.
Komt ons ook aan dandre kant, door t Evangelie, niet waarschynelyk te vooren, dat hy, uyt kracht van t Opperpriesterschap, heeft kunnen Propheteeren? Ik onderstel dan, dat hy, in den Geest, den afval van Joas, na een godvruchtige Regeering van dertig Jaaren heeft kunnen voorzien, gelyk mede de dood van Zacharias, deszelfs Zoon en opvolger in t Hoogepriesterschap*, welke moord, in den Tem- [fol. *6r] pel begaan, een oorzaak was van alle de rampen, die de Jooden in gevolg van tyden overquamen. Men zegt zelfs, dat God, zedert die gruweldaad zich in t Heylige der Heylige niet meer heeft laaten hooren.
Op deze grond heb ik Jojada de verwoesting der Stad Jeruzalem en deszelfs Tempel doen voorzeggen. Maar gelyk de Propheeten gemeenelyk eenige vertroostingen by hunne dreigementen voegden, heb ik my daar van ook bedient, met den Messias, hunnen toekomende Vertrooster hier in te voegen, waar na alle gelovigen reykhalsden, en zuchteden.
Dit byvoegsel heb ik van te grooter nut geoordeelt, om het Muzyk des te natuurelyker daar in te kunnen voegen; dewyl verscheyden Propheeten gewoon waaren, zich, door de klank van Instrumenten, tot die heylige verrukkingen te laaten opwekken, gelyk het blykt aan die Propheeten, die de Harp en Liere voor zich lieten draagen, toen zy voor Saul verscheenen. Voeg hier noch by, dat deze Prophetien het stuk meer werk byzetten, door dontsteltenissen en bewegingen, dieze in de gemoederen veroorzaakt.
|