ConStanter: De klugtige schoenlapper, of de nieuwe hondeslager. Leiden 1702.
In de catalogus Van der Marck (1774) toegeschreven aan Cornelius Schrevelius.
Uitgegeven door drs. Nanny ’t Hart
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton083970 — facsimile bij books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[p. 1]

DE

KLUGTIGE

SCHOENLAPPER,

OF DE

NIEUWE

HONDESLAGER.

BLYSPEL.

[Drukkersvignet]

Te LEIDEN,
By HENDRIK van DAMME
In de Sonneveldsteeg, 1702.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

OPDRAGT
Aan de Geestrijke Juffer
N.N.

        Me-Juffer!
DE reden, waarom ik de vrymoedigdigheid heb genomen, om dit Klugtspel aan UE. op te offeren, is niet alleen geweest op dat het onder de schaduw van uwe Vleugelen eenigsints een toevlugt sou mogen hebben, en vijlig zijn voor de haat, en nijt stokende Momus Soontjes, die als de Spinnekoppen venijn uit de Bloemen suigen, daar de Byen in tegendeel soeten honing uit halen, maar ook om dat ik ten dele getragt heb u vernuftige en breinrijke geest hier mede te vermaken, als wetende, dat die by wijlen lust schept in ’t lesen van sulke tijdverdrijvende Boekjes; hier mede het selve in UE. bescherming bevelende; blijve u Onderdanigste en Ootmoedigste Dienaar.

ConStanter.
Onder de Spreuk van
Plus Vltra.



[p. 4]

VERTOONDERS.

FLIP, Schoenlapper, maar Hondeslager
                    gemaakt van

LAURENTIUS, de Koster.
GRIET, Moeder van Flip.
NEEL, Vrijster van Flip.
JORIS, een Waard.
JAAP,
JOOST,
} twee Jongens
JAN,
TRIJN, Vrouw van Jan.
Continue
[p. 5]

De

Klugtige SCHOENLAPPER

of de

Nieuwe HONDESLAGER

BLYSPEL.
_______________________

EERSTE BEDRIJF.

EERSTE TONEEL


FLIP, Komende in sijn Pothuis, Spreekt.
NU moet ik weer mijn werk beginnen,
Soo ik mijn kost en drank wil winnen:
Mijn hamer speelt staag klap, klap, klap:
Terwijl ik muil en schoenen lap,
(5) Met spijkers, leer, en varkens haeren,
Met was, pikdraat, en and’re waeren,
Als nijptang, elst, slijpsteen, en mes,
Snijspanen, smeervet, korteles,
Spanriem, schootsvel en houte pinnen,
(10) En schonken van de Noortberinnen,
Een suigleer, en een duimestok,
Een klophout, en een voeteblok,
Een hielmaat, en een schoenaantrekker,
Een waston, en een lererekker,
(15) En ’t swarte smeersel voor de naat,
En leesten klein en groot van maat.
Dit zijn Schoenlappers instrumenten,
Hier van trek ik mijn levens renten,
Als ik die samen na de kunst
(20) Gebruik, en heb des Menschen gunst;
[p. 6]
Soo kan ik noch mijn darmen vullen,
En uit het Paters vaatje tullen.
’k Leef beter als een Man van staet;
Of als een Raedsheer, Advocaat,
(25) Den een sijn oordeel geeft in ’t plijten,
Den ander in de Beurs te bijten;
Hierom acht ik het best te zijn
In ’t Gilde, van de Heer Crispijn,
Schoon ik nu wou wat anders wesen,
(30) Wie helpt mijn aan een Ampt gepresen?
’t Slants Pagten is niet na mijn sin;
Want dat heeft veel gebreken in:
Men wort geagt als honden krengen,
En soo men dan niet op kan brengen
(35) De Pagten van het Land, als ’t hoort,
Aanstonts soo word men op de Poort
Geset, om Diefjes maat te singen:
Dan moet men Cabriole springen
Met Blote rugge, een vreemden dans
(40) Door ’t kunstig ampt van Meester Hans,
Die met de Roe doet wond’re kragten:
Dit is de weerloon van het Pagten:
Soo dat ik gants dit Ambacht haat.
Wil ik nu zijn in and’re staat,
(45) Wat sal ik best dan exerceeren?
Ik heb geen sin in ’t Schapen scheeren,
Ik heb geen sin in Kakelaar,
Of in een valze Makelaar,
Ik heb geen sin de Klok te luyen
(50) Of door de Stad met Bik te kruyen;
Loop ik met bukkig of met sprot
Dat ampt is voor my veel te rot;
Of loop ik om met soete knollen
Met een Karos met twe katrollen
[p. 7]
(55) Als een stads Jantje, foey ik haat,
De naam van sulken mede maat;
Ik wil niet zijn een Velle-ploder,
Een Asman, of een Varkendoder;
’t Is best een Lapper van de Schoen,
(60) Als maar dat werk mijn buik kan vôen
Ben ik te vrêen: mijn kunst is suiver,
Ik lap soo goet voor eene stuiver
Als voor een schelling, klijne prijs
Doet imant werken na vereys,
(65) En circum, circa,



TWEEDE TONEEL.

JORIS, uit met een Schoen.

                                BUurman, Buurman!
FLIP.
Wel, wel! hoe spreekje mijn soo suur an.
JORIS.
Hoor meester flip! mijn wijfjes schoen,
Die is geraakt uit haar fatsoen,
s’Is scheef, en om u ’t kort te seggen,
(70) Gy moet een agterlapje leggen
Aan haar polvy, en dese naat
Herstellen met een pikkedraat.
Daar is een soopje Brandemoris
Tot loon uws werk.
FLIP.
                            Ha! meester Joris,
(75) Mijn brave vent, geef hier de schoen
Ik sal het soo terstont gaan doen,
In ’t kort kunt gy hem wederhalen
[p. 8]
JORIS.
Heel wel, dan sal ik u betalen,
Het overschot.                                Binnen.
FLIP.
                        ô Brandewijn,
(80) ô Drank so goet voor alle pijn.
ô Heilsaam kruit om ’t hert te sterken,
Dat wond’re dingen uit kan werken,
Voor Flerecijn; ô Brandewijn!
Die voor de beste Medecijn
(85) Gehouden wort van veel Doctooren,
Aptekeren en Professooren,
Die als een oorsaak van de vreugd,
De doffe geesten maakt verheugd.
Ik laak rosool, magoor, Jenever,
(90) Als dranken voor een drogen wever.
Ik laak outbier, anijs, lavas,
Wanneer ik vol heb sulken glas.
ô Bloet dat smaakt, kruipt in mijn clieren
En maekt een jeuksel in mijn nieren,
(95) Kloek, kloek, kloek, kloek! maar sulken nat
’t Geen voorkomt uit het paters vat,
En uit kan werken wond’re dingen,
Daar moet ik rijs een liet van singen.

Hy Singt.
DIe borrel is’er so seker so goet,
(100) Sy schiet haar kragten in al mijn bloet:
Branwijntje, branwijntje, je bent’er soo edel
By fluiten, bassen, fiolen en vedel;
Branwijntje die maakt’er dat een Man
Niet meer tuiten of blasen en kan.

(105) Branwijntje die doet’er een Boertje singen,
En een Boerinnetje helder opspringen,

[p. 9]
Rink, kink, kinkel boven de kuit,
Door kragt van sijn vermaklijk kruit.
Branwijntje die maekt’er seer ligte bollen,

(110) Branwijntje die doet’er een Mijsje rijs rollen,
Rink, kink, kinkel, boven de kuit,
Branwijntje is’er een wonderlik kruit,
Branwijntje, branwijntje, die doet rijs soenen,
Branwijntje doet’er een Mijsje poenen;

(115) Branwijntje die is’er seer kloek, kloek, kloek,
Branwijntje hout af de Vrouwen en broek,
Want sine Cerere wiljet vatten,
En Bacho; lollen geen Maartse Katten,
Branwijntje is’er een wonderlijk kruit

(120) Rink, kink, kinkel boven de kuit.

Wel soo, wel soo, ik heb ’t nooijt geweten,
Dat brandewijn ook maakt poëten
En in de menschen scherpt ’t verstant.
Een deuntje op mijn eigen hant,
(125) Soo! soo! en voor de vuist te singen,
Wel Brandewijn, wat wond’re dingen,
Wat vlugge geesten maakt u kragt,
Dat’s uit: nou op wat aârs gedagt,
Nu mag ik reis na Caatje stappen
(130) En gelt ontfangen voor het lappen
Van dese muyl.                                         Binnen.

LAURENTIUS, uit
                      Nu is’t de tijd,
Dat ik hem maken kan verblijd;
Ik sal hem ’t ampt van Hondeslager,
En van de Kerk een Sleuteldrager
(135) Vereeren, want Jan Bietekroot,
Die dit bedient heeft, is nu Doot,
[p. 10]
En alsoo hem belofte schult maakt
Soo is het goet dat die vervult raakt.
Hy is een Jonkman wel ter taal
(140) En altijd bly schoon noch soo kaal,
Gedienstig, en van inborst aardig,
Daarom acht ik dit ampt hem waardig,
Vermits hy groot is van begrip:
Hem! benje in jou pothuis Flip?
(145) Hy sit’er niet, ’k wagt wat, dieswegen.



VIERDE TONEEL

FLIP, uit.

NU ’k weer mijn geltje heb verkregen
Neem ik weer bly mijn Laptuig aan;
Maar wien sie ’k voor mijn pothuis staan?
Ik kom van passen hier aanstappen,
(150) Misschien moet ik wat schoenen lappen,
LAURENTIUS.
Ha! benje daar? ik quam by jouw,
Vermits ik u wat seggen wouw.
FLIP.
Ik weet wel wat gy mijn wilt seggen,
Om op u schoen een lap te leggen,
(155) Geeft myse Heer Laurentius.
LAURENTIUS.
Je bent wat haastig man, sus, sus!
FLIP.
Heb je dan jou polvy gebroken?
LAURENTIUS.
Wagt wat tot dat ik heb gesproken.
FLIP.
Wilje ook een Leertie aan jou schoen?
(160) Geef my, ik sal’t terstont aandoen,
[p. 11]
Of moet ik u de schoenmaat eggen?
LAURENTIUS.
Neen, swijg, ’k heb u wat nieuws te seggen,
Hoor! ik heb van de Magistraat
Verkregen, dat ik mag de staat
(165) Vergeven van een Hondeslager,
En van de Kerk een Sleuteldrager,
En mits gy zijt in handel trouw,
Soo schenk ik dit Officie jouw.
FLIP.
Weg met mijn schootsvel, hamer, garen.
(170) Weg met de spijkers, varkens haren,
Weg met de spanriem en het leer;
’k Ben nu gemaakt een ander Heer.
’k Ben nu mijn Heer de Hondeslager,
En van de Kerk een sleuteldrager!
(175) Mijn Heer! ik blijf u hoog verpligt
Dat gy die weldaat hebt verrigt,
Maar nu wou ik alleen wel weten,
Of ik wel van dat ampt kan eeten
Spek, vlijs en broot met wijn gemengt?
(180) Seg mijn hoeveel’t ter week opbrengt?
LAURENTIUS.
’t Brengt ruim ter week op een Rixdaalder.
FLIP.
Hier zijn wel Menschen die noch kaalder,
Ja schraalder leven in dit Land.
LAURENTIUS.
Het brengt ook op vry ligt en brand,
(185) Een nieuwe Mantel alle Jaren,
En soo gy suiniglijk wilt sparen,
Al wat men u in Kerktijd geeft,
Men waarlijk als een Burger leeft.
[p. 12]
Flip, ter sijden.
Ik vrees, ik vrees, de Brandemoris,
(190) Die lekkre drank van Buurman Joris,
Die sal’t verbruyen!
LAURENTIUS.
                                Wat segt gy?
FLIP.
Niet, als dat ik ben wonder bly.
LAURENTIUS.
En als’er sal een paartje trouwen,
Die moeten wat u mee toedouwen,
(195) En noch al meer dat smerig is.
FLIP.
Mijn Heer doe nu bekentenis
Wat dat ik in mijn ampt moet maken,
En wat ik ’sweeks moet doen voor saken?
LAURENTIUS.
Hoor toe! dit is alleen u werk:
(200) Gy moet de honden uit de Kerk
Verdrijven, als gy haar hoort rasen.
Gy moet de Jongens die sig basen
Vertonen, door gekijf, geschreuw,
De Kerk uitboenen als een Leuw.
(205) Je moet die geen met slagen wreken
Die rase en vegten onder ’t preken.
Je moet schoon houwen ook de Kerk,
En vegen daaglijks af die Serk,
Waar op stof is of drek gesmeten.
(210) Je moet ook daags tevoren weten
Wat voor een Doomne preken sal,
Of proponent; dit is het al,
’t Geen gy moet doen als Hondeslager.
Sie daar, neem aan als Sleutel drager
[p. 13]
(215) Dees sleutels, gaat strak na de Kerk,
En doet aldaar ’t voornoemde werk,
Stil, regt, en neerstig sonder falen,
Kom ook met een u Mantel halen.
FLIP.
Maar heeft sy wel een lussekoort?
LAURENTIUS.
(220) Sy is voor u gelijk ’t behoort.
Haal, ook een Boender om te vegen.
Geluk man! doet u ampt ter degen,
FLIP.
Ik u van harten dankbaar blijf
Mijn Heer! en soo ik tot gerijf
(225) U iets kan doen, ik sal ’t uitwerken.
LAURENTIUS.
Heel wel, ik sal u hulp aanmerken.         Binnen.
FLIP.
Hy is een Fortunatus Kint,
Segt ’t Spreekwoort, die, wat hy bemint
Ter wille krijgt; ik Hondeslager!
(230) ’k Ben ras geworden vet van mager;
Dat ik nu kogt het prinsen Huis,
Of d’Heerlijkheid by de Alphsesluis,
Om als een Man te zijn van waarden,
’k Moet nu een Koets met drie paar paarden
(235) Doen kopen, als een groot Sinjeur;
Ja trots den beste Ambassadeur.
Ik moet me huren twalif knegten:
Geen tijd versuimt, ik sal ’t uitregten:
Maar eerst wil ik doen als mijn Buur,
(240) En setten dit Casteel te huur.
Ik veeg mijn gat nu aan het lappen;
Mijn Buurman sal nu niet om ’t klappen
Meer kijven als hy deet alle uur.
[p. 14]
Ik set mijn pothuis dan te huur.
                        Hy slaat’r een Huurbrief op.
(245) Wil imant Heer van ’t pothuis wesen?
Die moet dees letteren eerst lesen.
Vaar wel Casteel, ’k sal u niet meer
Gebruiken, ’k ben nu selfs een Heer,
Een ander mag u woonplaats kopen;
(250) Laat ik nu na Laurentii lopen.         Binnen.



VIJFDE TONEEL.*

GRIET, uit.

’k WEet niet wat of ’t te seggen is
Dat hy niet tuis komt eeten; wis
Moet hy noch besig zjn met lappen.
Ik ga rijs na sijn Pothuis stappen.
(255) Hy is’er niet, och wat sie ik!
Dit Pothuis is te huur; ik schrik!
ô Hemel! wat of dit wil seggen?.
Wie sal my dit ter deeg uit leggen?
Waar is mijn Soon, mijn lieve Flip?
(260) ’k Kan hier uit vatten geen begrip,
Dat hy sijn Pothuis sal verhuren.
Ach! sal mijn angst noch langer duren,
Dat ’k hier geen regt bescheit van krijg?
Ik dan door vrese nedersijg.



SESDE TONEEL.*

Flip, uit met Mantel, Boender, en Sleutels.

(265) SA! sta nu breet, wil voor my wijken!
Sou ik nu selfs niet Doom’ne lijken,
Of voor het minst een Proponent?
Ik ben; ik ben,
[p. 15]
GRIET.
                        Wat scheelt de vent?
Ey sie! wat maakt hy al getrantel.
(270) Hoe komt hy aan die swarte Mantel?
FLIP.
Nu moest’er een paar kaarteblaân
Zijn netjes om mijn hals gedaan,
Op dat het na een Bef sou lijken;
’k Sou by mijn kiel geen doom’ne wijken:
(275) Latinibus, Griex; en Hebreuws,
Dat spreek ik pront uit op sijn Zeuws;
Of soo moet my de koekoek halen;
Ik ken wèl ses of seven Talen,
Als lò, sum stultus, en polû,
(280) Jis, jis, jis, jis, bese mon kû,
En si Sinjore si;
wat meer is,
’k Weet dat, die kleren heeft, een Heer is.
Men wort geen Doom’ne door de rok,
Noch ’t lange mes en maak geen Kok.
(285) ’k Sal strak nu ’t Ampt van Hondeslager
Bedienen, en van Sleuteldrager,
Als ik mijn maaltijd heb gedaan,
Maar sie’k daar niet mijn Moeder staan?*
GRIET.
Seg Flip, wat zijn dat tog voor kuuren
(290) Dat gy jou Pothuis gaat verhuuren?
Je maakt jou goede naam beklad.
FLIP, Raast en springt met sijn Sleutel.
’k Heb nu wat anders aangevad;
Ik kan mijn kost nu beter winnen.
GRIET.
’t Is of hy niet is by sijn sinnen.
FLIP, Schreuwt.
(295) Weg spanriem, garen, hamer, leer;
[p. 16]
’k Ben nu gemaakt een ander Heer,
GRIET.
Wat bent gy dan?
FLIP.
                            Een Hondslager,
En van de Kerk een Sleuteldrager.
GRIET.
Ik wet dat Neeltje Maas in ’t kort
(300) Vrywillig nu uw Huisvrouw wort.
FLIP.
Ik sal van daag haar voor gaan houwen,
Of se om dat Ampt my niet wil Trouwen:
Maar eerst soo moet ik in de Kerk
Met dese Boender doen mijn werk,
GRIET.
(305) ô Goôn! mijn Soon een Hondeslager,
En van de Kerk een Sleuteldrager!
’t Is of mijn hart van vreugd besweek.
FLIP.
Nu win ik een Rixdaalder s’week,
De Kerk moet Ligt en Turven geven,
(310) En soo een Mantel daar beneven,
Als ik heb hangen om mijn hals.
GRIET.
Kom eet nu Thuis, ’k ben niet meer vals.
FLIP.
Ja met’er haast, ’k moet in de Kerke
Vanmiddag vegen af de Serken.
Continue
[p. 17]

TWEEDE BEDRIJF.

EERSTE TONEEL, Verbeelt een Kerk.

FLIP, Uit met een Mantel, Boender, Sleutels, en een Stok.
(315) NU gaan ik met dit tuig mijn werk
Voor d’eerstemaal doen in de Kerk,
’k Sal nu mijn ampt van Hondeslager
Waarnemen, en van sleuteldrager;
Maar eer mijn Mantel wort met stof,
(320) Sal ik se liever leggen of,
Om met meer lust en moet te werken.
Daar sijn veel Schriften op de Serken
Gehouwen in verscheide taal;
lk salse lesen altemaal;
(325) Op dat ik aan de lui kan seggen,
Wanneer sy’t vragen, wie hier leggen.
Hy leest aan den ingang van de Kerk.
Wanneer gy weten wilt ô Oud en Jonge Maats!
Wat dit beduit, het is der dode Menschen plaats.
Hier rusten Menschen en in d’and’re sijde Beesten,

(330) Elk heeft een Graf-schrift na elk heeft verdient op ’t meeste.

Dit is noch al op rijrn gedaan;
Nu mag ik rijs aan’t lesen gaan.
Hy leest verder.
Dees Kerel die hier ligt, was Grutter, Wijvebruyer,
Een knol, en mosselboer, een schutter, klokkeluyer,

(335) Hy heeft sig voor sijn dood soo vol en sat gesopen,
Tree sagt! op dat het nat sijn keel niet uit komt lopen,


[p. 18]
Ik sal waragtig treeden sagt
’t Mogt rijs geschieden onverwagt.

Hier rust in dese plaats Gerardus Kramerwinkel,
(340) Die voor sijn dood noch vrat een Tienponts Runder schinkel.

Dees heeft misschien sijn dood geweeten,
Om dit ging hy tot vooraat eeten:
Want dogt hy, soo ’k na ’t graf moet gaan,
Sal ik mijn maag met vleis eerst laan.

(345) Hier ligt Jan Ridder; in sijn leven Fluite maker,
Die om een blank verkogt een houte neutekraker,
Hy is van gravers stil gelegt in dese Serk,
Vermits hy Twemaal had bescheten dese Kerk.


Heeft dese vent de Kerk bescheten?
(350) Soo dient sijn vlijs te sijn gegeten
Van Vogels aan een houte galg,
Ik steek van dese Guit de walg.

Dees Bakker die hier ligt gaf Tarruw aan de Molen,
Hy leefde door sijn deeg, en stierref door sijn kolen.


(355) Hier ligt in ’t graf een Vrouw,
Die Sevenmaal de Trouw
Heeft in de Kerk versproken,
Toen sy haar agste man
Sou suyver nemen an,

(360) Is haar het hooft gebroken.

Hier ligt Aal Venuswigt, die, als sy lag op sterven.
Noch kreet, om dat de Pier haar Maagdom jou bederven.


[p. 19]
Had Aaltje ’t maar aan mijn gevraagd,
Sy sou noit zijn gestorven Maagd.

(365) Hier rust in dese plaats, een Man wiens naam was Prikman,*
Een Suikerbakker, die seer veel hielt van de klos;
Hy kogt sijn kost om dat sijn hooft wat stont te los;
Ten laast heeft hem een val, gemaakt dat hy wiert krikman.


Hier ligt in ’t graf Jan vander Staal,
(370) Koopman van Palingen en Aal.

Dees Snyder die hier ligt, had even voor sijn dood
Gesien verscheide Kleur van Blauw, van Bruin en Root;
Hy vroeg sijn Knegt waarom die kleur verscheen sijn ogen?
Die sprak, dit ’s goed, dat door uw schaar oog is gevlogen.


(375) Hier legt in ’t graf neer een verlope Baardeschapper,
Die van een Barbier wierd, een Soop en Dunbiers tapper,
Hy dronk meer op een dag, als hy ter week verkogt:
Ten laast heeft hem de klos nog tot sijn end gebrogt,


    Hier legt ter neer in’t graf
    (380) Een Pagter, die de straf
    Van geesten kreeg door ’t Pagten,
    Sijn broek viel af in nood,
    Hy stont met ’t voorlijf blood,
    Denkt hoe de meisjes lagten.


[p. 20]
(385) Hier rust Jan Koekepan, een Bakker van de pot,
Sijn Kist die was van drek, sijn Graft een Varkenskot.


Hier onder dese Serk rust een versope Koster,
Die glaasjes van de klos droeg aan sijn Paternoster.


Hier rust een Non die sig liet weyen van de Pater,
(390) Sy loiden in haar kist puur als een Maartse Kater,
Haar Nonheid wierd geschent door ’t weyen van de quast,
Sy kreeg een kreupel been, en om haar hals en bast.


Hier rust van dese Kerk een dronke kaarse snuiter
Een Poep, een Mof, een Waal, en in den Aars een spuiter

(395) Hy stak eens sijn klisteer in ’t aarsgat van een Pater
Mit dat hy spoot, kreeg hy de Strontsop in sijn snater.


    Hier legt juffrouw Catrijn van Weel,
    Die seer gequelt was met Graveel
        Sy losten een steentje;

    (400) Een Doctoor gaf haar Medecijn,
    En toe sy dogt gesont te zijn,
        Losten sy een vleisig beentje.


’t Sijn wond’re menschen die hier leggen,
Van elk kan men Grafschriften seggen,
(405) Den een heeft dit, de âar dat gedaan;
Nu mag ik na de Beesten gaan,
Om haar Grafschriften meê te lesen,
En sien wat dat van dien sal wesen.

Hier rusten in dees plaats een Catjen en een Cater,
(410) Den een sliep by de Non den ander by de Pater,

Hier onder rust de Hont van Klaas de Klapperman,
Hy wierd van Paus Leo geschreven in den Ban,

[p. 21]
    Wil imand dit verwonderd weten,
    Hy had op Vrydag Vleys gegeten.


(415) Sta, hier onder leit een Haan,
Die van Keulen was van daan,
Sonder sporen aan sijn poten,
Die krankhoofdig in een plaats;
Waar men sluit de dolle maats

(420) Als een sot is opgesloten.

Hier onder rust een Papegay,
Die alles Klappen kon seer fray,
0p zeker tijd riep hy, ô wonder!
Mijn Heer! u Knegt heeft met de Meid

(425) Gestoeid, gevogten langen tijd;
Op ’t lest soo bleef ons Aagjen onder.


Ik sie hier is niet meer te doen;
’k Mag mijn nu aan het werken spoen.         Hy veegt.
Dees serke zijn nu weer ter degen,
(430) Nu ik se schoon heb af gaan vegen;
Ik overdenk nu wat voor werk
Dat’k sweeks moet doen in dese Kerk;
Ik moet de Honden slaan die rasen,
Ik moet de Jongens die sig basen
(435) Vértonen door gekijf, geschreuw
De Kerk uitboenen als een Leuw
Ik moet mijn oog ook late spelen
Op al die geen die Keerse stelen,
En als ik sie dat ’t imand doet,
(440) Mag ik hem schoppen met de voet.
Ik moet die geen met slagen wreken
Die Keersen onder ’t kussen steken.
De Kerk schoon houwen, en voor al,
[p. 22]
Wat voor een doom’ne preken sal.
(445) ’k Ga my op dese stoel dan setten.
Om op die saken net te letten.



TWEEDE TONEEL.

JOOST, met Koten, en JAAP, met een Hond uit.

WAt raje Jaapje, stoof of scheit?
JAAP.
Ik ra al watter boven leit.
JOOST.
Dat’s sot Jaap foey, wil jy krakelen?
JAAP.
(450) Weg ik wil met geen koten spelen.
JOOST.
Wil jy dan huisjen op of niet?
JAAP.
Ik liever met de Marmel schiet.
JOOST.
Wat raje kruis of mund wie lest is?
JAAP.
’k Ra kruis.
JOOST.
                ’t Is munt.
JAAP.
                                Schiet nou daar ’t best is,
FLIP.
(455) Ha dat’s een aanvang van mijn werk;
Vertrek jou rekels uit de Kerk.
JAAP.
Echo, echo!
FLIP.
                  Jou snode Guiten
Bruit met jou koten en je duiten
[p. 23]
Na Bommel toe.
JOOST.
                          Ey mosje Flip!
(460) Loop met je vloeken aan de wip.
JAAP.
Na Bommel toe Flip Hondeslager,
Wijsende op den Hond.
Kom likt de billen van jou Swager
FLIP.
Bruit flux seg ik ter Kerken uit,
Of ik breek u den hals schavuit.
JOOST.
(465) ô Kocchel Flip den Hondeslager!
ô Kocchel Flip den Hoerejager!
FLIP.
Jou schelmen’k seg maak my niet vals,
Of ik breek u terstont den hals.
JAAP.
Weg Kocchel Flip den Hondeslager,
(470) Weg Kocchel Flip den Hoerejager.
FLIP.     Loopt haar na.
Krijg ik jou nu eens Schelmen! ’k sal
U byde kloppen hallif mal.
Weer uit.
Ik ley mijn Ampt van Hondeslager
En van de Kerk een Sleuteldrager
(475) Veel liever neder, dan dat ik
Soo rasen souw alle ogenblik.



DERDE TONEEL.

GRIET, en NEEL, uit.

NEEL.
EN is jou Soon een Hondeslager,
En van de Kerk een Sleuteldrager?
[p. 24]
GRIET.
Ja Neeltje, kint nu wil hy jouw
(480) Aannemen voor sijn egte Vrouw,
NEEL.
Waar is u Soon dan?
GRIET.
                                In de Kerke;
Daar hy moet vegen af de serken,
Daar sit hy, laat ons by hem gaan;
Dag lieve Soon!
FLIP.
                          Bruit hier van daan
(485) Jou Elements en arg Canaalje,
Of ik breek u den hals rapaalje.
GRIET.
Kent gy mijn niet? ik ben u Moer,
FLIP.
Ik sal u pompen als een Hoer:
Vertrek of ik wil u besweren
(490) Dat ’k strak u bey sal bastonneren.
NEEL.
Was ik niet gek dat ’k sulken Man
Sou nemen voor mijn Bednoot an?
FLIP.
Vertrek, weg of de Duivel haalje,
Ik breek jou strak den hals, Canaalje!
GRIET.
(495) Kent gy jou Moeder dan niet meer?
FLIP.     Slaat haar.
Nu sal ik op u gaan te keer.
NEEL.
Is die Sinjeur een Hondeslager?
Hy is waaragtig mensche slager!
[p. 25]
FLIP. Jaagt haar weg.
Vertrek jou snoot en hels gespuis.
GRIET.
(500) ’k Sal’t op u wreken kom maar thuis.
Alle by Binnen.
FLIP.
’k Sal soo de Kerk wel suiver houwen
Van al die Snapagtige Vrouwen,
Van Jongens en van Cat en Hond,
Ja soo maar imand roert sijn mond,
(505) Sal ik hem braaf de huit af klouwen;
Ik sal mijn nu gereet weer houwen.



VIERDE TONEEL.

LAURENTIUS, uit.

IK moet eens sien of Flip sijn werk
Wel neerstelijk doet in de Kerk,
Of hy wel waarneemt sijn Officie,
(510) En van geen luiheid geeft suspicie,
Hoe staat het Flip.
FLIP.
                              ô Ouwe Gek!
Vertrek of ik breek u de nek,
Soekt gy hier ook geraas te maken:
Ik seg wil u geschater staken
(515) Of ik help u flux in verdriet.
LAURENTIUS.
Hoe kent gy dan jou Meester niet?
FLIP.
Sou ik soo’n Ouwen Quidam kennen?
Soo gy niet wilt dat ’k u sal schennen
Aan Kop en Nek, vertrek terstond,
LAURENTIUS.
(520) Hy roerd al wakker aan sijn wond,
Flip....
[p. 26]
FLIP.
        ’k Loof dat u de lendens jeuken
Vertrek, of’k sal u duyvels beuken.
LAURENTIUS.
Voor wie sou ik van hier dog gaan?
FLIP.     Slaat hem.
Jou Eselskop? blijft gy nog staan?
(525) Proef nu mijn klompig bastonneren.     Kent hem.
Mijn Heer wil mijn verslabbriseren,
Ik kon u niet waragtig meer.
LAURENTIUS.
Is dat nou loon van al die eer
Aan u bewesen?
FLIP.
                          Waarde Heere!
(530) Gy moet mijn heel verslabbriseren,
’k Kon u van ver niet sien.
LAURENTIUS.
                                          Wel aan,
’k Sal dit voor dees reis overslaan:
Maar, maar, het moest niet weer gebeuren
Of gy sout anders dit betreuren.
FLIP.
(535) Mijn Heer! ’k heb ’t onverwagt gedaan.
Laurentius.
Wel nou ik sal ’t soo nemen aan.             Binnen.
FLIP.
Soo sou ik loot voor veren kruyen;
Mijn Heer en Meester af te bruyen,
Dat is waaragtig al te slegt:
(540) Den Heer geslagen van syn Knegt!
Soo sou’k van vet ras worden mager;
’k Pas nu weer op als Hondeslager.         Gaat sitten,



[p. 27]

VIJFDE TONEEL.

JAAP, en JOOST, met Klakkebossen uit.

JAAP.
IK sal dien Gek door bossekruit
Doen lopen haast ter Kerken uit:
(545) Maar eerst in brand sijn Mantel steken
Goit een Swerm,
FLIP.
Jou galgebrokken! ’k sal dat wreken.
JAAP.   Goit een Klakkebus,
Flip Kocchel! dat is in jou bek.
JOOST.
Brengt water, water voor dien Gek.
FLIP.
Wel soo moet my de Drommel halen,
(550) Soo ik ’t niet dubbeld sal betalen.       Binnen.



SESDE TONEEL

NEEL, en GRIET, met een piek uit.

GRIET.
IK sal hem kreupel slaan en lam
NEEL.
’t Was quaat soo gy geen vraak en nam:
Want soo gy draagd al dit verwijten,
Soo laat gy jou de kop beschijten.
GRIET.
(555) Hy is tot in sijn darmen boos;
Om dat de schellem nu wat groos:
Gemaakt is, wil hy my niet kennen!
Ik sal hem kop en armen schennen,
En ’t slaan vergelden met contant,
[p. 28]
NEEL.
(560) Ey! straf hem met geen slagen; want
Ik heb wat âars in mijn gedagten,
Dat beter uitslag sal verwagten.
GRIET.
Seg mijn wat wout gy doen voor werk?
NEEL.
Men kan door ons Huis in de Kerk
(565) Met een Poortdeur van agt’ren komen;
Hierom so heb ik voorgenoomen,
Om dat hy seer het spooksel vreest,
Hem in de kleeren van een Geest,
Vol schrik ter Kerken uit te jagen.
GRIET.
(570) Dit doet my grotelijx behagen.
Wilt u dan ras verkleden gaan:
Daar komt hy al van verre aan.         Binnen



SEVENDE TONEEL.

FLIP, uit.

IK heb haar wakker afgeslogen,
Soo sy weêrkomen in mijn oogen,
(575) Slaan ik haar arm en beene aan stik.
Ik sou soo doende wel een schrik
Voor ’t Hondeslagers Ambagt krijgen:
Maar, ’k sal die Schelmen lere swijgen,
Al sout my nog soo qualijk gaan.
(580) Maar wie komt daar tog kruyen aan?
My dunkt’t is Jan de Klokkeluyer,
Die ook met een is Kofferkruyer.



[p. 29]

ACHSTE TONEEL

JAN, uit met een wagen daar hy sijn Wijf TRIJN op gebonden heeft.

HEy vrinden! ’k heb een Wijf te veul.
Wie, wie.....
TRIJN.
                Laat los jou Wijvebeul;
JAN.
(585) Qua Wijven, qua Wijven, qua Wijven!
Die altijd vloeken, morren, kijven,
En suipen tot de Man sijn schà,
Wie koopter, wie koopter, sâ sâ!
Bie gelt, ik geefse voor een stoter.
FLIP.
(590) Hoe Jan! agt jy jou wijf niet groter?
JAN.
Wil jy haar hebben als je siet?
Ik geefse u by mijn kiel om niet.
Ey neemtse Flip! je bent noch vryer;
FLIP.
Al was ik maar een stroppebryer,
(595) ’k Val niet lief in een sloot, daar wis
Een aar al in verdronken is.
JAN.
’k Sal dan met haar de Stad doorlopen,
TRIJN.
Wie geeft u magt dat gy verkopen,
My wilt, seg schurk, jou Wijvebeul?
JAN.
(600) Hoor! houd jou smoel, praat niet te veul,
Jou ritse Teef! of by St. Joris,
Ik sal u leren mag’re moris.
[p. 30]
FLIP.
Maar Jan! wat heeft sy tog gedaan,
Dat gy met haar te mart wilt gaan?
JAN.
(605) ô Hondert duisent Hoere stukken!
TRIJN.
Hond! was ik los, ik sou jou plukken.
JAN.
’k Krui haar dan door de hele Stad,
Of imant sin in ’t Bakhuis had.
Qua Wijven, qua Wijven te koop!
(610) Wie koopter, wie koopter!         Binnen.
FLIP.
                                                    Ik hoop
Dat my geen quaat Wijf sal gebeuren:
Ik sou my selfs aan stukken scheuren:
Want waar de Vrouw de Broek an heeft,
Men daar als Hond’ en Catten leeft.



NEGENDE TONEEL

NEEL, uit in witte Kleeren, siet hem van agteren in ’t gesigt.

FLIP, Valt omver.
(615) HElp Goôn! hier is de Droes sijn swager.
NEEL.
Wat doet gy hier jou Hondeslager?
Weê u! soo gy alhier u werk
Sult weder doen in dese Kerk;
’k Sal u als hout en kurk doen sinken.
                                                        Binnen.
FLIP.
(620) Og Joris! gaf gy nu eens drinken:
[p. 31]
De Drommel spookt in dese Kerk,
En stoort my als ik doe mijn werk.
Ora pro nobis Sancte Joris!
Had ik Wywater van stercoris,
(625) Ik sou ’t hem met de hele quast
Gevreven hebben op sijn bast.
Staat op, en smijt sijn Mantel weg.
Daar leid het Ampt van hondeslager.
Goit de Sleutels.
Daar leyt het Ampt van Sleuteldrager.
Ik wor belaggen in mijn werk:
(630) Daar woonen Spoken in de Kerk.
De Koekoek mogt hier stiltjes leven.
’k Ga mijn weer na’t Pothuis begeven,
En win mijn kost veel liever klijn,
Als Hondeslager soo te zijn,
(635) Daar ik niet een moment kan duren.
Scheurt de huurbrief af.
’k Sal nu mijn Pothuis niet verhuuren;
Maar treden in mijn oude Huis,
Ontbloot van twist en hels gespuis.
Gaat in sijn Pothuis.
Hier sal ik veel geruster Leven.
(640) Ik Sal geen spooken hier sien sweven.
’k Moet hier niet doen als in de Kerk,
De Jongens slaen; dit konstig werk
Sal my de kost genoegaam geven,
En een klijn soopje daar beneven.
(645) En outbier uit een steene flap,
Ik speel weer met mijn Hamer klap.
Continue

[p. 32]

DERDE BEDRIJF

EERSTE TONEEL.

LAURENTIUS, uit.

OF hy mijn nou niet weer sal kennen?
Soo sal de Droes sijn Ribbens schennen;
En ik geef ’t Ampt dan schele Piet,
FLIP.
(650) Ja! doet het maar, het scheelt my niet:.
Laurentius.
Ik ga by hem, wat wil dit seggen?
’k Sie hier sijn Mantel, Sleutels leggen,
Ter neêr gesmakt! waar bent gy Flip!
Ik kan in ’t minst hier geen begrip
(655) Uit vatten,
FLIP.
                          ’k Schijt in Hondeslager.
Loopt met het Ampt van Sleuteldrager
Vry voor den Duivel.
LAURENTIUS.
                                  Ik kan niet
Bedenken wat, hem is geschiet,
Sou hy na Huis toe zijn gelopen,
(660) En laat hy dan de Kerkdeur open?
Ik agt hem seker niet soo dom;
Ik kom daar mede rijs weerom.         Binnen.
FLIP.
Ja loopt vry voor de quade Zanten!
Nu overkomt van alle kanten
(665) In mijn gedagten; hoe veel luk
Die Man is, die van ’t hoofsedruk.
[p. 33]
Of Kerkbediening is ontslagen:
Dat kan men aan een Plato vragen,
Een Zolon en een Socrates,
(670) En ook een Aristoteles.
Tiberius misprees selfs ’t leven,
En ging, sig tot Caprè begeven;
Augustus sulk een Vorst van lof
Behaagden geensints ook het Hof
(675) Soo dat ik my daar me kan troosten:
Want Hondeslager is het Boosten
Van ’t Kerken Ampt, dat ik noch weet
Soo dat dit afstaan dan geen leet
Verschaffen kan; ’k ga nu weer klappen.



TWEEDE TONEEL.

GRIET, uit.

(680) HOe Soon! sit gy hier weer te lappen?
Gy stelt u selven, in gevaar,
Waarom neemt gy jou Ampt niet waar?
FLIP.
Ik scheid in ’t Ampt van Hondeslager?
Al wierd ik als de Dood soo mager,
(685) Soo neem ik noit dat Ampt weer aan;
Ik moest de Hond’ en Jongens slaan,
En als ik besig ben met werken
Dan komt een Nagtgeest in de Kerke,
En plaagt my tot het stervens toe,
(690) Soo dat ’k dat Ampt al reê ben moe.
GRIET.
Weg Soon! gy droomt, het sou hier spoken?
FLIP.
De Geest heeft selfs met my gesproken,
[p. 34]
En sey mijn dat ik sinken souw,
Soo ik, hier oit weer werken wouw.
(695) En’k wil veel liever my verhangen,
Als oit dat Ampt weer aan te vangen.
GRIET.
Wel schelm!
FLIP.
                    Ja, ja ’k lag met jou praat,
Ik breng dees schoenen by Agaat.       Binnen.
GRIET.
Het staat met my hier slegt geschapen,
(700) Met dit soo lelijk te vergapen,
En ’t sou mijn doen van herten seer,
Soo hy sijn Ampt sou leggen neer;
Dan wierd mijn Beurs weêr aanstonts schraalder:
Het brengt noch ’s weeks op een Rijxdaalder,
(705) En nochtans sweerd hy by’t heel al
Dat hy ’t niet meer bedienen sal.
Maar soet ’k heb daar wat uitgevonden, -
Ik weet dat Neel hem is verbonden;
Om dit sal ’k reis na haar toegaan.
(710) Dat ’s goet daar komt sy selfs al aan.



DERDE TONEEL

NEEL, uit.

HOe vaart jou Soon de Hondeslager?
GRIET.
Het staat met hem besonder mager?
Hy heeft gelijk ik heb geseid
Door schrik sijn Kerk-ampt neêr geleyd;
(715) Soo dat ik over dit ben droevig.
[p. 35]
NEEL.
Weest daar in ’t minst niet om behoevig!
Uw Soon die meend het seker niet.
GRIET.
Het spijt my wel dat ’t is geschiet.
NEEL.
’k Sal ’t eind bestieren deser saken,
(720) En die van daag nog helder maken.
Ey Grietje! wagt maar af de tijd.
GRIET.
Dat maakt my eenigsins verblijd.
NEEL.
Laat ons terwijl na Huis toe stappen,
Tot dat hy weerkomt om te lappen.



VIERDE TONEEL.

FLIP, uit.

(725) ALs ik ontfang terstond mijn geld,
Dan is mijn hooft heel wel gesteld;
Weg met het Ampt van Hondeslager!
Weg met het ampt van sleuteldrager!
Het is het alderbest te zijn,
(730) In’t Gilde van de Heer Crispijn:
Men heeft examen lapperatis,
Men heeft een artem bullentatis,
Men heeft een stamen naicum,
En een yser Hamerium.
(735) Men heeft lerum en spikkeratis.
Nijptangum, en een pikkedratis.
(’k Seg mijn gereetschap altemaal
In Professoricumse taal.)
Men heeft daar by noch houte pinnum,
[p. 36]
(740) En een sitstoeltje dripodinnum,
Men heeft een bak met steiffelum,
Een mosselschulp met harsticum,
Men heeft een yser elsentatum,
Een mesje tot leersnyderatum,
(745) Men heeft daar by spantimicum,
En voor de voet een bloxicum,
Ook voor de schoen een leestenatis.
Dat is al ’t geen in onse staat is:
Al dit gereetschap moet men doen
(750) Tot lappen van de Muil en schoen,
Schoenlappen is een Heerlijk leven,
’k Ga mijn nu weer aan ’t werk begeven,



VIJFDE TONEEL.

GRIET, en NEEL, uit.

DAar sit hy in sijn Pottehuis,
Maak met u tong nu goed ’t abuis.
NEEL.
(755) Dag Flipje lief de Hondeslager,
En van de Kerk een Sleuteldrager!
FLIP.
Ik ben ’t geweest, maar nu niet meer,
Het Ampt is niet na mijn begeer.
NEEL.
Ik sal mijn leven jou niet trouwen,
(760) Soo gy dit Ampt niet wil behouwen.
FLIP.
Pacency Neel, dan blijf ik maar,
De selfden als in ’t ander Jaar.
NEEL.
Wilt my de regte gront tog seggen,
[p. 37]
Waarom gy dit Ampt af wilt leggen.
FLIP, komt uit sijn Pothuis.
(765) De Droes die woond in dese Kerk,
En komt wanneer ik doe mijn werk
Hier quellen met de helse spoken.
NEEL.
Ey! ’t was geen spook.
FLIP.
                                  Ja’t heeft gesproken.
NEEL.
Weg Gek, het is een Mens geweest!
FLIP.
(770) Og neen! ’t was by mijn kiel een geest,,
Hy drijgde mijn verderf in ’t praten,
NEEL.
Wout gy daarom u Ampt verlaten?
Soo trou ik jou mijn leven niet;
Maar als ’k seg hoe ’t is geschiet,
(775) En wie geweest zy, dese spoken,
Die met u dreigend heeft gesproken,
Sult gy jou Ampt dan nemen an?
FLIP.
Ja, soo ik ’t grondig vatten kan,
NEEL.
Toen gy ’t stof veegde van de Serke
(780) Quam ’k met u, Moeder in de Kerke,
Om heil te wensen aan u staat;
Maar gy was soo dul obstinaat,
Dat gy ons als de slimste luyen,
Quam met u stok wel braaf afbruyen.
FLIP.
(785) Weg, weg, ik heb het niet gedaan!
Sou ik mijn eige Moeder Slaan?
[p. 38]
GRIET.
’t Is waar, gy riep al Duivel haalje,
Vertrek jou Elemens canaalje!
Of ik breek u den hals en been.
NEEL.
(790) Toe ging ik met u Moeder heen,
Met voordagt om u te beleden,
My in een wit gewaat verkleden;
Soo dat gy hier siet staan de Geest
Die by jou Spokend’ is geweest.
FLIP.
(795) Wel Neeltje! soo gy mijn wilt Trouwen
Sal ik het Ampt noch aan mijn houwen..
NEEL.
Singt eerst een lietje tot mijn eer,
Dan sal ik doen na u begeer.
FLIP.
Og! als het u maar komt gelegen,
(800) Ik doet die geen die ’k ben genegen.
NEEL.
Terwijl gy sult aan ’t singen gaan,
Doet eerst u swarte Mantel aan
FLIP,       Doet de mantel aan.
Je gaat soo veel voor af bedingen.
Nou luistert toe, ik sal dan singen.

                Hy singt.

I.
(805) OG Neel geef mijn een slurf
Uit jou Confijte murf,
Laat ik jou muil eens likken:
    Wanneer ik jouw
    Maar eens aanschouw

(810) Dan danst mijn hert op krikken.
[p. 39]
2.
Mijn lieve Tortelduif,
Met een geschore kuif,
Met Allikmoerse wangen,
    Daar by een lip,

    (815) Gelijk een klip
Daar Oestertjes aanhangen,

3.
Je neus staat als een Kraan
Gy bent de Baviaan
Soo net gelijk in Bakhuis,

    (820) Had met mijn wil
    U mond een bril
Sy scheen een Boere Kakhuis.

4.
Uw Oogjes zijn soo bruin
Als uitgebrande aluin

(825) U Tantjes zijn ’t blanketsel
    Van roet soo nà,
    Uw hals Egà,
Geverfd met rottevetsel.

5.
U borsjes zijn soo blank
(830) Als een gebrande plank,
Sy schijnen Esels prammen,
    Had ik geen kop
    Ik atse op
Voor twee Westphaalse Hammen.

[p. 40]
6.
(835) Gy zijt soo ront van schoer.
Als een Schiedamse Boer,
U mond soo net besneden,
    Als of de Droes
    Van ’t Rijk ter Goes

(840) Met slikspoors had betreden.
7.
Og! gy zijt soo volmaakt,
Had u een Koe gebraakt
Gy kost niet erger wesen,
    Hebt gy, een bult

    (845) ’t Is niet jou schult,
U geld sal u genesen.

8.
U hoofd dat is soo klein
Als van een Zee Tonein,
Gy hebt petite oortjes:

    (850) Want Midas had
    Die niet soo prat,
Ja blank als eyer doortjes.

9.
Mijn Hert brand door de kramp,
Als koestront in de lamp,

(855) Ik ben door min soo driftig
    Gelijk de biest
    Als sy op ’t hiest
Wort door het koken schiftig.

10.
Gy bent in ’t Cabinet
[p. 41]
(860) Van worst en beuling vet.
Soo vast en hegt gesloten;
    Ontfangt mijn trouw,
    Gy zijt een Vrouw,
Sig blank als rode Kroten.




SESDE TONEEL.

LAURENTIUS, uit.

(865) Hoe Flip! soo vrolijk wat is dit?
FLIP.
Men Heer dat is, ik heb nu’t wit
Getroffen, op welke ik kan bouwen:
Want ’k sal van daag dees Vreyster Trouwen.
LAURENTIUS.
Wel soo, wel soo, dat hebt gy vlak.
FLIP.
(870) ô Ja! ’k heb nu de palme tak
Bekomen om de weg te banen:
Maar eerst sal ’k haar noch iets vermanen.
Mijn Neeltje! eer wy Trouwen gaan
Soo hoord eerst dees voorwaarden aan.
(875) Voor eerst, soo moet gy neerstig werken
Als ik mijn Ampt doe in de Kerken,
Gy moet u pligt wel nemen waar
Soo wel in blijdschap als gevaar,
Je moet niet meer met Vryers mallen,
(880) Noch daaglijx by de Buuren kallen.
Je moet kuis zijn en niet ontrouw,
En dragen u gelijk een Vrouw;
Je moet voornaam de gramschap mijen,
Quaat agterdenken doen ter sijen;
(885) Je moet in alles spaarsaam zijn,
[p. 42]
En sterken drank, vlien als fenijn;.
Je moet het Coffi drinken meyen,
Want dat gaat menig Vrouw verleyen;
Je moet noit maken twist, of haat,
(890) My onderdanig zijn in praat:
Soo gy wilt al dees wetten houwen,
Soo sal ik u uit liefde trouwen?
En ’tsal van my ook zijn gedaan.
NEEL.
Wel nou ik neem dees wetten aan.
(895) Gy moet u ook dan sedig dragen,
En geven geen oorsaak van klagen,
En niet te buiten gaan u Trouw,
Dan sal ik zijn cen goede Vrouw.
FLIP.
Dat sal in ’t minst my niet makeeren.
(900) Ontfangt dees kus op Trouw met eeren.
Mijn hart, mijn lief.
NEEL.
                                Mijn wens, mijn hoop.



SEVENDE TONEEL

JAN, weer met sijn Wagen uit.

QUa Wijven, qua Wijven te koop!
’k Heb nu de Stad rontom gelopen,
En noch kan ik geen qaat Wijf verkopen.
(905) Wie bieter maar een stoter!
FLIP.
                                                    Hoe
Jan! benje’t kruyen noch niet moe?
JAN.
Was ik maar quijt dat stinkent Kakhuis.
[p. 43]
TRIJN.
Jouw beest, jouw hont!
JAN.
                                    Hou toe jou bakhuis,
Of ik sal u aars kruyen dra
(910) Tot Dellift in de Griexsen A,
TRIJN.
ô schelm! mogt ik jou ’t vel afstropen!
JAN.
Wie, wie! wil quaje Wijve kopen.
Wie, wie! bie geld al was’t maar vals.
Hy valt met haar omver.
Parjan ik breek mijn nek en hals.
TRIJN.
(915) Ik sterf door u toedoen en Hinder.
JAN.
Sterf maar, dan is een quaat wijf minder.
TRYN.
Verlost my van de grote pijn,
’k Sal altijd u gehoorsaam zijn.
JAN.
Dat hou ik aan! maar u mijn Heren
(920) Neem ik voor Testes dese kere.
LAURENTIUS.
Heel wel.                         Jan ontbint haar,
TRYN.
                Gebie wat ik sal doen.
JAN.
Knield voor my neer met veel fatsoen,
TRYN.
Sie daar!
JAN.
              Set nou vlak by jou kaken,
En wiltse opgespannen maken.
[p. 44]
TRYN.
(925) Wel man!
JAN.
                        Hoor wijf! ik waarschouw jouw:
Dat gy niet breekt u wet of trouw.
Slaat haar op de Koon.
TRYN.
Og Man!
JAN.
              Soo moet men Vrouwen spenen;
Sa kruipt nu vliegens door mijn benen.
Sy kruipt.
TRYN.
Is ’t nou niet wel?
JAN.
                            Sa rijst nu op,
(930) En bid dan om een galg en strop
TRYN.
Og man! ik bid;
JAN.
                        Sa wil nu fluiten.
Nu sal ik eerst de Vrede sluiten.
LAURENTIUS.
Dat ’s best, want daar de twist regeert
Leeft men vol onrust en verkeert.
FLIP.
(935) Nou Jan, wilt ’t einde goed bestieren,
Dan sult gy me mijn Bruiloft vieren.
JAN.
Hoe! benje dan verkogt in trouw?
FLIP.
Og ja man! Neeltje is mijn Vrouw.
JAN.
Geluk! geluk! nu sie ik seker
[p. 45]
(940) Dat men van Jongen wort Apteker.
TRIJN.
Ik wens geluk u Jonge paar,
En een klein Popje binnen ’t Jaar.
LAURENTIUS.
Ik wens u Paar toe veel gelukken,
Geen rampen die u kennen drukken;
(945) En ik wens eer de Maan heeft uit
Haar loop, een Flipje aan de Bruid.
GRIET.
Men moet dit paar haar Bruiloft vieren,
(950) Al sou men haar met gras vercieren.
JAN.
Heb ik geen Trommel, ik sal wel.
Gaan maken van een Hondevel,
Een Trommel, of twee Rommelpotten,
En trekken kleren aan van Sotten.
TRIJN.
(955) De tang, en rooster sal voor mijn
Een speeltuig en Fiole zijn.
Soo daar maar Wijn is in het vaatje,
Wens ik u in het Jaar Papatje.
JAN.
Ja Wijf! gehoorsaamt uwen Man
(960) En doet u nieuwe klompen an,
Soo kunt gy noch eens helder springen,
En dan van ’t Mossel Vrouwtje singen.
TRYN.
ô Man! ik sal het doen seer ras.
JAN.
Ik sal gaan nemen tot de bas.
(965) De beddepan, en die doen kraken,
Op dat ik ’t Paartje mag vermaken.
GRIET.
Nou vrinden! wil me binnen gaan,
[p. 46]
’k Heb noch goet Bier,
JAN.
                                  ’t Is graag gedaan;
NEEL.
Nu ben ik Juffrouw Hondeslaagster,
(970) Daar by Mejuffrouw Sleuteldraagster:
Wel wat een Cat is onse Puis!
JAN.
Sa Trijn, brengt dese wagen thuis.
FLIP, tegen NEEL.
Gy hebt als spook mijn bloed doen koken,
Maar ’k sal te nacht nu met jou spoken.
EYNDE.
Continue

Tekstkritiek:

p. 14 het vijfde en zesde toneel zijn genummerd als ‘vierde’ en ‘vijfde’
vs. 288 Moeder staan? er staat: Moederstaan?
vs. 365 in dese er staat: indese