Ceneton C6841.
De kistkruiper, of bedrooge vryer. Kluchtspel door Simon Schynvoet.
Leiden, 1776.
Uitgegeven door M.W. Houg.
Red. dr. A.J.E. Harmsen,
Universiteit van Leiden.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
DE
KISTKRUIPER,
OF
BEDROOGE VRIJER.
KLUCHTSPEL.
DOOR
SIMON SCHYNVOET
[Vignet: A. v.d. Meer; del. et fec.]
Te LEYDEN,
BY FRANS DE DOES, P.Z.
MDCCLXXVI.
VOORBERICHT.
Dit Tooneelstukje van wylen den uitmuntenden Kunstminnaar SIMON SCHYNVOET, ons, voor eenigen tyd, in geschrifte ter hand gekomen zynde, vonden wy het licht niet onwaardig, waarom wy beslooten hetzelve in druk uit te geeven.
De inhoud van het zelve is in zyn geheel gebleeven, zoo als het door den Maaker is vervaardigd, doch wy hebben noodig gevonden hier en daar eenige kleine veranderinge in de uitdrukkingen te maaken; ook hebben wy getracht de spelling gelyk te houden, dewelke door den afschrijver op verscheidene plaatsen wat onachtzaam behandeld was.
Het zal ons aangenaam zyn indien dit stukje by de Liefhebbers der Tooneelpoëzy met eenige achting en bescheidenheid moge ontvangen worden, vooral indien hetzelve nu of dan met goedkeuring ten Tooneele moge verschynen.
En dewyl dit stukje meer uit liefhebbery dan uit gewinzucht ter drukpersse gebragt is, hebben wy maar een gering getal van Exemplaren aangelegd.
VERTOONERS.
LEONARD, Vader van Lizette.
LIZETTE.
ARNOLD, Verloofde van Lizette.
LEANDER, Minnaar van Lizette.
TRIBUS, Knecht van Arnold.
KATRYN, Dienstmaagd van Leonard.
GRIET, Tweede meid van Leonard.
Het Tooneel verbeeldt een straat, waarin
Leonard woont.
DE
KISTKRUIPER,
OF
BEDROOGE VRYER.
KLUCHTSPEL.
EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
LEANDER, LEONARD.
LEANDER.
Heer Leonard, hoe staat het leven?
Sta toe, dat ik my de eer mag geven
Om u te spreeken, en met een
Van u te hooren....
LEONARD.
Hoe! wat reên!
(5) Hebt ge ook vermaak om my te kwellen?
LEANDER.
ô, Neen! maar k hoorde iets kwaads vertellen,
Dat ik niet geloven kan,
Voor ik het recht relaas daar van
Heb uit uw eigen mond vernomen,
(10) En dit heeft my by u doen komen,
k Bid gy my zulks ten besten houdt;
Want zo gy my te recht beschouwt,
Zult ge uit myn handel steeds bevinden
Dat ik by uw getrouwste vrinden
(15) Met volle recht my tellen mag.
Ik draag uw ouderdom ontzach,
En om u dit op t klaarst te toonen,
Ik duld niet dat men u zou hoonen.
LEONARD.
Het is my leed en t baart my spyt,
(20) Dat ik ten doel sta voor den nyd.
Wat moet men thans al praatjes hooren!
Dan komt ons dit, dan dat te vooren.
t Is zo verdrietig:.... maar ga voort,
Verhaal my eens van woord tot woord,
(25) Wat gy van my hebt hooren zeggen.
LEANDER.
Myn Heer, ik zal t u uit gaan leggen:
Gy hebt uw Dochter my beloofd,
Een ander heeft ze my ontroofd,
En kon haar door zyn list bepraaten.
(30) Gy zelve hebt dit toegelaaten
Aan jonker Arnold, die haar mint,
En wyl zy hem (zoo k hoor) bezint,
Is u het huwlyk voorgedragen.
Men zegt, gy hebt het afgeslagen,
(35) Zoo, dat gy t nimmer toe zoudt staan;
Waarop zy saam zyn doorgegaan,
Hetwelk my t hart byna doet breken,
Ik kon, dit hoorend, nauwlyks spreeken,
Ik nam myn afscheid met er haast,
(40) En kom geloopen heel verbaasd,
Om t recht bescheid van u te hooren.
Is t zoo, dan ben ik heel verlooren.
Ei, spreek myn Heer!
LEONARD.
t Is ja, en neen.
LEANDER.
k Versta geen tegenstrydigheên;
(45) Wat meent gy met die dubble woorden,
Neen, ja? wil my niet meer vermoorden.
Spreek, is uw dochter met hem weg?
LEONARD.
Verstaat gy niet wat ik u zeg?
k Zeg neen en ja.
LEANDER.
Hoe kan zulks weezen?
(50) Dit geeft my nieuwe stof tot vreezen,
Dit is geen antwoord op myn vraag.
LEONARD.
k Zal t zeggen, hoor! Arnold, die plaag
Van my, en van myn gryze dagen,
Heeft tot myn smart het durven waagen
(55) Om met myn Dochter voort te gaan.
LEANDER.
Wat onvergeeflijk stout bestaan?
Ik zal t er niet by laaten steeken.
LEONARD.
Ei zwyg, en laat my verder spreeken.
Denk, toen my dit werd aangebragt,
(60) Hoe k, schoon verbaasd, straks was bedacht,
Hoe ik haar opzet zou verhindren.
Wat ziet men niet al leed aan kindren,
Die ongehoorzaam zyn? ik kreet
Van droefheid, toorn, en t schamper leed
(65) Dat my geschiedde.
LEANDER.
Wat kan t helpen,
Dat u de traanen overstelpen?
Hier dient redres in deeze zaak.
Uw Dochter weg! myn grootst vermaak!
LEONARD.
Na lang beraad, is onder allen
(70) My zoo wat in den zin gevallen:
Haar na te ryden, en weêrom
Te haalen, ik ga voort en kom
Op t wagenveer, maar vond geen wagen.
Daar stond ik heel versuft, verslagen,
(75) Niet wetende wat nu te doen,
Te voet kon ik zoo snel niet spoên.
Ik ging te rug, maar heel verlegen,
En schoon van smart schier neêrgezegen,
Zoo greep ik echter goeden moed.
LEANDER.
(80) Hoe viel t uit? k verlang.
LEONARD.
Ei zoet.
Bedaar, en luister maar te deegen.
Daar kwam my straks een wagen tegen;
Ik vroeg den voerman, ja ik bad
Of hy my te Utrecht in de stad,
(85) Eer dat de schuit daar was, wou brengen.
De korte tyd wou niet gehengen
Verding te maken, k gaf myn woord,
Hem wel te loonen, zoo als t hoort.
Hy was, naar t scheen met my te vreden,
(90) En maakte weinig tegenreden,
Maar zei klim op; ik bleef niet staan,
Maar steeg ten wagen, hy sloeg aan,
Dat paard en wagen scheen te hollen,
En schoon ik zat te suisebollen
(95) Porde ik al staag hem verder voort.
Ik kan u niet van woord tot woord
Verhaalen, hoe het ging in t ryden,
En hoe we een wagen, die k ter zyden
In Ouwerkerk zag staan, een wiel
(100) Aan stukken reedden dat hy viel
Met vol geladen zuiveltonnen.
Wy reden, wat wy ryden konnen,
Na ik den Voerman bragt voor t oog
Wat my tot deeze reis bewoog.
(105) Hy deed zo trouw zyn yver blyken,
Dat yder op den weg moest wyken.
Kortöm t ging alles wel, tot dat
Wy te Utrecht kwamen aan de stad
Daar juist de schuit, of t zoo moest weezen,
(110) Aan wal lag, ik begon te vreezen
Of niet, als ik hen op de knien
Voor my zou neêrgebogen zien
Myn teêr gemoed hen zou verschoonen,
In plaats van my gezag te toonen:
(115) Uit vrees, dat t werk reeds was verbruid,
Maar neen, ik bleef by myn besluit.
k Zag kort daarop, dat zy te samen
Met weitschen tred de poort in kwamen.
k Trad naar haar toe: voldeed myn pligt:
(120) En zei hen welkom in het Sticht,
Van Utrecht. Zy, met traanende oogen,
Heeft zich voor my ter neêr geboogen,
En bad my niet te zyn verstoord,
Doch hy sprak niet een enkel woord;
(125) Maar liet haar in de pekel steeken.
k Beken, myn hart scheen schier te breeken,
Ik werd meêlydend over haar.
k Vergaf heur feil; wy met elkaêr
Zyn weder hier naar toe gereeden,
(130) Ik was maar wonder wel te vreden,
Dat alles zoo ging naar myn zin.
Zy zuchtte om haar verkeerde min,
Bekende dat zy had misdreeven,
En smeekte k zou t haar gul vergeeven.
(135) k Beloofde t haar, mits dat zy zou
Gehoorzaam zyn, en haare trouw
Aan u, Leander, op zou draagen.
Wat zegt gy? kan u dit behagen?
LEANDER.
Ik sta verzet door dit verhaal:
(140) Maar Heer! ei zeg my andermaal,
Is dit uw mening zonder veinzen?
k Bid red my toch uit dees gepeinzen;
Zal ik haar krygen tot myn Vrouw?
LEONARD.
Hoe? stelt ge in my zoo weinig trouw?
(145) Zy zal, ik heb t beloofd voor deezen,
Voor u, en niemand anders weezen.
LEANDER.
Maar Arnold, die....
LEONARD.
Is hy zoo stout
Dat hy hier weerkomt, schoon ik oud
Van jaaren ben, ik zal hem leeren,
(150) Myn Dochter, tegen myn begeeren
Zoo weg te voeren: neen myn vriend,
Die bloodaart! ja, hy heeft verdiend....
k Word dol om hem.
LEANDER.
Ei stil uw tooren,
k Verlang om haar te zien en hooren.
LEONARD.
(155) Kom, k zal u met haar spreeken doen.
TWEEDE TOONEEL.
ARNOLD, TRIBUS.
ARNOLD.
Kom, Tribus, voort en wil u spoên.
Verzoek of ik Lizett mag spreeken.
TRIBUS.
Heer, wil u niet in prykel steeken;
Want zoo haar Vader u naar ziet,
(160) Hy zal u....
ARNOLD.
Wat een groot verdriet
Zoo van zyn knecht gebruid te weezen!
TRIBUS.
Voor my, ik heb geen kwaad te vreezen;
Want ik heb nimmer hem misdaan.
Maar gy, k laat aan uw oordeel staan,
(165) Hebt, en met reên zyn straf te duchten,
Die met zyn Dochter heen dorst vluchten.
k Vrees, dat hy u vermoorden zel,
En dat s voorwaar geen bagatel.
Gy hebt, wil dit maar eens bedenken,
(170) Lizett, zyn dochters eer gaan krenken,
En hem op t hoogste geäffronteerd;
Of meent gy, dat hem zulks niet deert?
Die man heeft magt ons optevreeten.
Dat is my zeker niet vergeeten,
(175) Hoe dat hy uit zyn oogen zag,
Toen hy ons welkom heette, en ach!
De schrik zit nu nog in myn beenen,
Nu liep ik hier, dan ginder heenen.
Ik stond nooit stil: dat was van schrik,
(180) En die kreeg ik van eene blik,
Die hy op u sloeg met zyne oogen.
Zeg Heer! heb ik wel iets geloogen
Van t geen ik u daar heb verteld?
Gy droopt ter zyden af, ontsteld,
(185) En dorst zelfs niet een woordje spreeken
Uit vrees, dat hy uw hals zou breeken.
Ja, als die man maar eens begint....
ARNOLD.
Uw zeggen acht ik maar als wind.
TRIBUS.
Ja wind. t zou my wel zwaarder komen.
ARNOLD.
(190) Hoe dat, hebt gy dan voorgenomen
My dol te maaken door je praat?
k Wil, dat gy by Lizette gaat,
En vraagt of ik haar eens kan spreeken.
TRIBUS.
ô Heer! men zal my t mesbeen breeken.
ARNOLD.
(195) Maar hoe gedraagt gy u zoo mal?
Weet, dat ik u beloonen zal
En als gy....
TRIBUS.
Wil maar mildheid toonen.
Vergeet dat woord niet van beloonen:
k Zal u doen zien, wat dat ik ben,
(200) Ik heb zoo iets verzonnen, en
Zoo dat wel uitvalt, wil ik zweeren,
Dat gy u wel zult contenteeren.
Dan brengt in t kort uw malle knecht
De zaaken gantsch en gaar te recht;
(205) Want k geef uw zaak geen mensch gewonnen,
Nu k door myn list iets heb verzonnen:
Maar doe my eerst verzekering.
ARNOLD.
Zie daar myn diamante ring!
TRIBUS.
Hoor toe. Ik zal u in vertrouwen
(210) Een zaak van groot belang ontvouwen.
Weet dat Katryn myn liefsten is.
ARNOLD.
Een groot geheim!
TRIBUS.
Of ik heb t mis.
Dat zal ons was voordeelig weezen.
ARNOLD.
Nu hebt gy nergens voor te vreezen,
(215) De baan is nu zoo goed als klaar.
TRIBUS.
Gy hebt ten minsten geen gevaar:
Maar ik zal op myn luimen leggen,
Dat kan ik u vooraf wel zeggen;
Want ik betrouw den ouden niet,
(220) Het zy hy norsch of vriendlyk ziet,
Hy mogt my zoo in eens betaalen,
Dat ik t u nooit meer kon verhaalen.
ARNOLD.
Dat schynt al weêr naar zotte praat.
TRIBUS.
Neen, neen. ik weet al beter raad.
(225) Hoor toe, ik zal het wel besteeken;
k Zal zorgen om Katryn te spreeken,
Als Leonard van huis is, bloed!
Ik zal de meid straks van myn goed
En liefde wakker op gaan snyden,
(230) En wat ik al om haar moest lyden.
Ik weet, zy heeft my wat bezind,
Want ik heb haar al lang bemind.
Nu wil ik zoo wat klagen, zuchten,
En maken duizend andre kluchten.
(235) Hier door kryg ik myn wil van haar.
k Beloof t u op myn woord, zie daar
Ik zal uw liefste flus gaan spreeken:
Verschoonen by haar uw gebreken,
Van dat gy haar alleen liet staan,
(240) Haar zeggen, wat u heen deed gaan:
Ja k zal haar wondren gaan ontdekken,
En hoe uw zinnen tot haar strekken:
Dat, zoo gy haar in t kort niet spreekt,
Ge u zelven wis het hart afsteekt.
(245) Hier door zal zy meêdogen krygen.
ARNOLD.
t Is wel bedacht.
TRIBUS.
Ei Heer! wil zwygen.
En hoor, hoe ik het verder meen.
De omstandigheid, met al de reên,
Die ik haar van uw min zal zeggen,
(250) En t geen ik verder uit zal leggen,
Zal haar meêdoogend maaken, en
Doen doen, t geen ik niet zeggen ken.
Zy zal dan tyd en plaats beschikken,
En u, met nieuwen troost verkwikken,
(255) Als Heelster van uw minnepyn.
Maar Heer! daar moet, je weet wel, zyn,
Versta je wel wat ik wil zeggen?
ARNOLD.
Ja Tribus: wil t maar wel beleggen.
Zyt vry gerust, uw loon staat vast.
(260) Zeg haar, hoe gy my ziet belast.
Zeg, dat ik sterve duizend pynen.
Zeg, dat ik haast my dood zal kwynen.
Meld haar wat smart ik om haar ly,
En wat gy steeds bespeurt aan my.
(265) Meld haar myn onschuld in t verlaaten.
Zeg dat haar ziel my niet moet haaten
Omdat ik haar in nood liet staan,
t Geen k om haar welzyn heb gedaan.
Bid dat zy my dit wil verschoonen.
(270) Zeg, dat ik altyd zal betoonen,
Dat ik haar trouwste Dienaar ben,
En zonder haar niet leeven ken.
TRIBUS.
Ik zel dat wonder wel bestellen.
Hoor Heer! wil u daar meê niet kwellen.
(275) Ik weet voorzeker wel hoe t hoort.
De deur gaat op. ei Heer! ga voort.
Wy worden anders ligt bekeken.
Ik kan van vreugde nauwlyks spreeken.
ARNOLD.
Nu Tribus, doe als is gezeid,
(280) k Wacht met verlangen op bescheid.
DERDE TOONEEL.
TRIBUS, KATRYN.
(Na den vierden regel komt Katryn uit, gaat na
den tienden regel weder binnen, en komt na
den twaalfden weder uit met een bezem.)
TRIBUS.
Wat heeft myn Meester zotte grillen!
Maar k weet die wonder wel te stillen.
t Is niet dan heete minnebrand
Die somtyds krenkt zyn vlug verstand.
(285) Maar k zie Katryn, dat zoete diertje,
De Kweekster van myn minneviertje,
Ik wil haar eens verrassen gaan.
Maar k durf het haast niet onderstaan,
Uit vrees, dat me iemand mogt ontmoeten,
(290) Die my te vriendlyk zou begroeten.
Dan, ze is verdweenen, zonder dat
Ik haar eens spreeken mag, maar wat....
Zy komt weerom. nu zel ik t waagen,
Geen vrees kan my meer doen vertraagen;
(295) En naar ik zie, zy veegt de straat.
Ik neem nu ook geen lang beraad.
Neen, nee! ik zal haar daadlyk zeggen,
Hoe dat de zaaken by my leggen.
En hoe getrouw ik haar bemin,
(300) Goên dag Katryn, myn engelin,
Ik wou zoo gaarne eens met u spreeken.
Ik zoek je harde hart te breeken,
En week te maaken door myn klagt.
KATRYN.
Wie droes heeft jou hier weêrgebragt?
(305) Weg Tribus, k wil geen zotskap hooren.
TRIBUS.
Wel Liefje! wil u niet verstooren.
Ik ly om jouwent wil zoo veel.
Een yder mensch krygt toch zyn deel,
En t schynt jy zult de myne weezen.
(310) Wist gy, hoe ik in duizend vreezen
De lente van myn jongen tyd
In druk en smart om u verslyt,
In huilen, zuchten, steenen, kermen,
Gy zoudt my daadelyk omärmen,
(315) En neemen voor uw echten man.
KATRYN.
Ja wel, zoo strak, ik hoest er van.
Jy bent verkeerd. Ei zie dat weezen.
TRIBUS.
Jy bent myn eigen uitgeleezen,
Myn honingdiefje, harteblad,
(320) En...
(hy wil haar omhelzen.)
KATRYN.
k Geef jou strak een schop voor t gat,
Als gy my nog eens aan durft raaken.
Ga daar de hoeren meê vermaaken.
Wat denkt gy, vuile hoeredop,
k Loof wis, het scheelt u in de kop.
TRIBUS.
(325) Ei wil zoo haastig toch niet weezen.
Vergeef het my. ik zal na deezen,
Nooit, nooit meer zo vrypostig zyn.
Denk, t was die eerste drift Katryn!
t Geschiede uit overmaat van liefde;
(330) k Wou, Cupido jou ook doorgriefde,
Zoo voelde gy, wat my mankeert.
KATRYN.
Dat s iets, dat my in het minste niet deert,
Maar hier heeft het spreekwoord niet geloogen
Zoo Heer, zoo Knecht.
TRIBUS.
Gy zyt bedroogen
(335) Met die verbeelding. t gaat niet door.
KATRYN.
t Kan zyn: maar ik, ik houd t er voor.
TRIBUS.
Ik wil t u wel gewonnen geeven
Myn Lief, myn hoop, myn tweede leeven.
Maar zou het juist onmooglyk zyn,
(340) Dat Heer en Knecht had eene pyn,
Omdat zy niet elkaêr gelyken?
k Heb u myn liefde wel doen blyken.
Maar ben nooit met je voortgegaan.
KATRYN.
Dit heeft ook niet aan u gestaan.
TRIBUS.
(345) k Liet jou nooit in de pekel steeken,
Kan jy dat punt wel tegenspreeken?
Ik meen van neen. Ik min zoo trouw,
Of gy reeds waart myn echte vrouw.
En hoop, schoon gy t my wilt beletten,
(350) Die min niet uit myn hart te zetten.
KATRYN.
Hoor Tribus! laat my hier alleen,
En ga.
TRIBUS.
Waar toch?
KATRYN.
Ga elders heên.
Daar zy je praatjes liever hooren.
TRIBUS.
Nu susje wil u niet verstooren,
(355) Jy hebt gelyk, de spreuk is waar.
k Geef t u gewonnen, rust nu maar.
k Zou u niet gaarne tegenspreeken.
Ik en myn Meester saamen steeken,
Wat dat betreft, in groot verdriet.
(360) Ik min u, maar gy mint my niet.
Hy mint ook, en hy ziet zich minnen.
KATRYN.
Van wie toch?
TRIBUS.
Wel van haar, daar binnen.
k Meen zyn Godin, Juffrouw Lizet,
Maar t spreeken is dat Paar belet,
(365) Gelyk gy weet, gy kunt eens denken,
Of dit geen mensch t verstand kan krenken.
Hy zucht, hy steent, hy tiert en raast:
Hy ziet verwilderd en verbaasd.
Nu wil hy eens met kracht beginnen
(370) Haar weêr gaan haalen. ô zyn zinnen
Zyn alle droevig op de loop!
Als gy maar wilt, dan heb ik hoop
Hem van die kwaalen te bevryden.
Ei Tryntje, heb doch medelyden.
(375) Bemin my dan om zynent wil.
Zoo gy dat doet, dan kunt gy stil
Hem heimlyk met zyn lief doen spreeken.
Begint je hart nog niet te breeken?
Ei doe het maar om my en hem;
(380) Heeft myn gesmeek op u geen klem?
Hy zal je zoo veel geld vereeren.
Als gy van hem zult begeeren!
En daar op geef ik u dees ring.
Zie daar, neem aan, maar met beding,
(385) Dat gy myn eige Vrouw zult weezen.
KATRYN.
Ja wel, ik laat my dan beleezen:
Maar k bid u, wil nu heenen gaan.
Myn Heer moet uit, vond hy ons staan,
Dit deed hem ligt iets kwaads vermoeden.
(390) Ga heen, wil my daarvoor behoeden.
Ik spreek je wel eens weêr, daarna,
Terwyl bedenk ik my.
TRIBUS.
Ik ga.
VIERDE TOONEEL.
LEONARD, LEANDER.
LEONARD.
Gy hoort Lenader, dat haar zinnen
Genegen zyn om u te minnen,
(395) En dat haar vorig doen haar spyt.
LEANDER.
Ja, was zy maar haar woord niet kwyt,
Aan Heer Arnold, hy zal t beletten.
LEONARD.
En ik zal my daar tegen zetten.
Ik zweer, dat ik t nooit toe zal staan.
(400) Eer zal de zilver blanke Maan
Geen schynsel meer op t aardryk geeven,
Dan hy met haar als vrouw zal leeven.
Hier kunt gy van verzekerd zyn.
LEANDER.
Dat stilt zoo iets myn minnepyn.
(405) Als hy haar maar niet kan bepraaten.
LEONARD.
Wil dat aan my maar overlaaten,
k Zal zorgen dat hy haar niet ziet.
LEANDER.
Gy weet Arnold zyn listen niet.
LEONARD.
Hoor eens myn Heer, wil u niet kwellen,
(410) Maar voor een tyd te vrede stellen.
Gy zyt verzekerd van haar min.
LEANDER.
Daar schiet my zoo wat in den zin,
En zoo ik dat wel uit kan voeren,
Zal ik die kans hem wel ontloeren.
LEONARD.
(415) Verhaal my, wat gy hebt bedacht.
LEANDER.
Het geld, myn Heer, heeft groote kracht.
Als ik aan Tribus wat beloofde,
Zoo hy het trouwschrift hem ontroofde,
En my gaf, was Arnold daar of.
LEONARD.
(420) Vaar voort. Gy hebt bekwame stof
Om zulk een werkstuk uit te voeren.
Ik zal daarna zyn mond wel snoeren.
LEANDER.
Maar zoo hy voor zyn meester pleit?
LEONARD.
Beloof hem dan tot loon myn Meid,
(425) Hy had die vryster lief voor deezen.
LEANDER.
k Zal zien of ik hem kan beleezen.
LEONARD.
En spreek vast myn meid hier van,
Of zy hem wil tot haaren man,
Mits ik haar deftig uit zal zetten,
(430) Maar zorg wel op uw woord te letten,
Zeg niet te veel, hoor hem eerst uit,
Of anders was het ligt verbruid.
Ga heen. ik wacht u met verlangen.
Gy zult daarvoor myn kind ontvangen.
LEANDER.
(435) Dat woord is honderd kroonen waard.
LEONARD.
Zie toe, hier dient geen geld gespaard,
Het stomme geld heeft groot vermogen,
En heeft er menig een bedrogen.
LEANDER.
Ik ga.
LEONARD.
k Wensch u fortuin myn Heer.
LEANDER.
(440) Ik kom op t spoedigst tot u weêr.
VYFDE TOONEEL.
LEONARD, KATRYN.
LEONARD.
Katryn, hoor hier, kom eens beneden.
KATRYN.
Wat blieft Sinjeur?
LEONARD.
Hoor naar myn reden.
En antwoord op myn vraag oprecht
Je minnaar, k meen Arnoldus knecht,
(445) Mint die je nog gelyk voor deezen?
KATRYN.
Waarom Sinjeur? wat zou t dan weezen?
Of zoudt gy liever dit niet zien?
LEONARD.
ô Ja! ik kan t u niet verbiên.
Maar zoudt gy hem wel willen trouwen?
KATRYN.
(450) k Denk niet, dat dit my zou berouwen.
LEONARD.
Neen Tryn, en als gy zyt zyn vrouw
Dan zal ik, ja dat zweer ik jou,
Aan u een deftig uitzet geeven.
KATRYN.
Gy zegt het, maar waar is t beschreeven?
(455) Ik zal het zien, als ik t geniet.
LEONARD.
Zagt, zagt Katryn! zoo haastig niet.
KATRYN.
Ik heb wel meer zoo hooren praaten.
LEONARD.
Gy kunt u vry op my verlaaten.
k Zal u een schriftje geeven....
KATRYN.
Goed.
LEONARD.
(460) Maar Tribus daar en tegen moet
My eenen dienst doen, k* zal t je zeggen,
Dan kunje t zelf eens overleggen;
Maar houd het stil: je vreijer kan
Myn Dochter helpen aan een Man,
(465) Die naar ons beider zin zal weezen.
En hier toe kunt gy hem beleezen;
Maar zagt, daar komt Leander aan.
KATRYN.
Sinjeur! ik kan dat niet verstaan.
Wilt gy Arnold uw Dochter geeven?
(470) Hoe is het? spreek....
ZESDE TOONEEL.
LEONARD, LEANDER, KATRYN.
LEONARD.
Nooit van myn leven
Wordt zulk een Huuwlyk toegestaan.
(tegen Leander.)
Wel Heer! hoe is de zaak gegaan?
Hebt gy t wel weeten te bestellen?
LEANDER.
Nog niet, maar hoor, k zal t u vertellen.
(475) k Ontmoette Arnoldus knecht terstond,
En wyl ik hem alleenig vond,
Stelde ik hem myn belang te vooren,
Hy wou in t eerst naar my niet hooren,
Maar t goud bewoog zyn zwak gemoed,
(480) Hy nam het schielyk aan.
LEONARD.
Wel goed.
Het goud kan iemands hart betooveren,
Ja t allersterkste fort verrooveren.
LEANDER.
Maar t trouwschrift, daar ik hem van sprak,
Draagt heer Arnoldus in zyn zak.
(485) Hy ziet geen kans om t hem te ontvreemen,
Wat voor besluit hy ook mag neemen.
Maar hy bedacht op t lest een list,
En lukt dat wel....
LEONARD.
Zeg eens, wat is t?
Kost gy maar met die list iets winnen.
(490) Katryn! kom ga gy maar naar binnen.
LEANDER.
Neen laat ze blyven, hoor Katryn,
Zoo gy my wilt gedienstig zyn,
En doen al t geen ik u zal zeggen,
Dan zal ik u een man toeleggen,
(495) Die u mint; want zonder jou
Raak ik niet maklyk aan een Vrouw.
En zoo gy wilt, zal ik je geeven
Een ampt om eerlyk van te leeven.
KATRYN.
Myn Heer! ik schik my naar uw wil.
LEONARD.
(500) Zeg my die list nu, kom.
LEANDER.
Ei stil.
Ik zie Arnold met Tribus komen.
Kom gaan wy binnen.
ZEVENDE TOONEEL.
ARNOLD, TRIBUS.
TRIBUS.
k Heb vernoomen
Naar alles, zoo gy wordt verstoord,
Loop naar de zolder, en zoo voort
(505) Komt gy daar op een kleine kamer:
Verberg u daar: daar s geen bekwamer.
Nog beter schuilplaats in het huis;
Maar houd u stil, gelyk een muis,
Tot dat het onraad is verdweenen.
ARNOLD.
(510) Maar zeg my, is haar Vaader heenen?
TRIBUS.
Hy is te gast by Jonker Hans.
Gut Heer! nu hebt gy schoone kans.
Verzuimt gy die, zoo is t verlooren.
ARNOLD.
Geen blyder uur is me ooit geboren.
(515) Ik dank u, gy zyt de oorzaak van
t Geluk, dat ik haar spreeken kan.
Had zy niet wonder veel te zeggen
Dat ik in t sticht?...
TRIBUS.
Uw zaaken leggen
Vry wel, myn Heer! gy zult het zien,
(520) Maar Heer, gy ziet hoe trouw ik dien,
Jy hebt beloofd my wel te loonen.
ARNOLD.
ô Ja, dat zal ik u betoonen.
Maar hebt gy my wel opgehuld?
TRIBUS.
Zou k niet? zy wacht met ongeduld.
ARNOLD.
(525) Heeft zy u dit bescheid gegeeven,
Welaan, ik waag voor haar myn leven.
En sterf ik, k sterf om haar gerust,
Maar zeg my, is zy wel bewust,
Wat my deed heengaan zonder spreeken?
TRIBUS.
(530) t Herdenken deed haar hart schier breeken.
k Gaf voor, dat gy dit had gedaan
Om niet beschaamd voor t volk te staan.
En dat ge om onheil voortekoomen
Alleen uw afscheid had genomen,
(535) Het geen haar ongemeen beviel.
ARNOLD.
Kom gaan wy naar myn tweede ziel,
Myn boezem brandt schier van verlangen
Om haare schoone hand te ontvangen.
TRIBUS.
Maar hoor eens hier, en sta wat stil,
(540) Je weet wel wat ik zeggen wil?
ARNOLD.
Wel ja, zie daar, zyt nu te vreden:
Verban nu alle zwarigheden.
Laat ons nu gaan.
TRIBUS.
k Zal eerst eens zien
Hoe t binnen staat, er mogt misschien
(545) Iets onverwachts zyn voorgevallen.
ARNOLD.
Ik zal, maar haast je.
(hy gaat ter zyde af)
TRIBUS.
Wil niet mallen,
Daar staat de zaak niet naar gesteld.
(ter zyde)
,, Ik loer jou zoo wat om je geld
,, Te krygen. maar daar komt Katryntje,
(550) De heelster van myn minnepyntje.
ACHTSTE TOONEEL.
ARNOLD, TRIBUS, KATRYN.
TRIBUS.
Myn Engel!
KATRYN, (stil tegen Tribus)
,, Tribus! zwyg maar stil,
,, En doe al t geen Leander wil,
,, Ik zal je vrouw zyn al myn dagen.
TRIBUS.
ô Zuikersmoeltje! k moet je vragen,
(555) Is alles binnen kant en klaar,
En heeft Leander u de maar
Van onze aanslag al doen hooren?
KATRYN.
Ja, zonder my was t al verloren.
TRIBUS.
k Moet u eens kussen.
KATRYN.
Tribus gaat.
(560) Doe dat in huis en niet op straat,
En als de tyd dat toe wil laaten.
TRIBUS.
k Vergeet myn Heer door al dit praaten.
Verwacht my, k zal hem roepen gaan.
KATRYN, tegen Leonard, die zich in de
Deur vertoont.
Myn Heer! gints komt Arnoldus aan.
(565) Loop in t vertrek, wil u verschuilen.
k Moet my van lagchen schier bevuilen.
ARNOLD.
Katryntje, k denk gy weet waarom
Dat ik en Tribus by je kom.
KATRYN.
Ja Heer! wil hier maar binnen treeden.
(570) Ik ga en roep uw lief beneden.
(Arnold en Katryn binnen.)
TRIBUS.
De vogel is al in de kouw
En Tryntje wordt in t kort myn vrouw.
NEGENDE TOONEEL.
LEONARD, LEANDER, TRIBUS.
TRIBUS.
Nu moet men wat gerucht hier maaken,
Zoo zal hy wel naar boven raaken.
(575) Hy weet zyn schuilplaats by het bed.
LEANDER.
Wy hebben daar een kistgezet.
En leeg gemaakt, om in te kruipen.
TRIBUS.
Ik denk, dit op zyn hoofd zal druipen.
LEONARD.
Ja, maken wy eerst wat rumoer.
(hy roept in de deur)
(580) Katryn, hoor hier, jou looze hoer,
Zendt jy je pollen zoo naar boven?
Of houdt gy dieven om te rooven
En steelen? jou verbruide pry!
Ik wil het zien, ga meê met my.
(Leonard en Leander binnen.)
TIENDE TOONEEL.
TRIBUS, alleen.
(585) ô Bloed! hoe zal hy daar staan kyken!
k Wed hy zich zelf niet zal gelyken
Van schrik; hy raakt voorzeker dood:
Hy was een looper in den nood.
Nu zal hy wel wat erger vreezen,
(590) En ligt van vrees een kruiper weezen?
ELFDE TOONEEL.
TRIBUS, KATRYN.
TRIBUS.
Hoe is het? hebben zy hem vast?
KATRYN.
Ik weet het niet; maar dus verrast,
Is hy naar boven straks geloopen,
Ik denk hy s in de kist gekroopen,
(595) Om niet van hun gezien te zyn.
TRIBUS.
Maar nu zyt gy voor my Katryn.
Wat zegt gy, hebt jy daar iets tegen?
Of moet ik u met geld bewegen?
Zie daar, dat geef ik u op trouw,
(600) Mist dat gy zyt en blyft myn vrouw.
KATRYN.
Zoo ge u wel draagt.
TRIBUS.
k Wil t u belooven.
KATRYN.
Ei hoor, hoe raazen zy daar boven.
Zy komen met de kist wis of.
TRIBUS.
ô Ja, dat geeft een ruime stof
(605) Voor Liedjeszangers om te spotten.
Wat laat myn Heer zich mooi bedotten?
TWAALFDE TOONEEL.
LEONARD, LEANDER, ARNOLD, TRIBUS
KATRYN, GRIET.
Leander, Leonard en Griet komen, met
Arnold in de kist, uit.
LEONARD.
Zet neêr: die dief is drommels zwaar.
LEANDER.
War laaten wy hem?
LEONARD.
Breng hem daar.
Geen zon of maan zal hem beschynen.
KATRYN.
(610) Hoe moet die armen bloed dat pynen,
Als hy zich maar niet dood zal kwynen,
Dat hy zo nauw beslooten is?
TRIBUS.
Myn liefste krygt al deerenis
Met hem, ei laat den dief maar loopen.
LEONARD.
(615) Ik wou hem liever t vel afstroopen.
Al laat men zulke dieven gaan,
Zy laaten t steelen toch niet staan.
k Wil, dat jy zult den Schout gaan halen,
Die zal zyn moeite wel betaalen.
(620) Tot werk staat loon, dat zweer ik hem.
ARNOLD.
Gena, gena!
LEANDER.
Ik hoor zyn stem.
LEONARD.
Die schelm zoekt nu maar los te weezen,
En was hy los, ik mogt wel vreezen.
Hy kwam wel voor de tweedemaal,
(625) k Wil dat men straks den Schout hier haal.
Want zulk een kwaaddoen moet gestraft zyn.
LEANDER.
Wel Heer! zo moet er raad geschaft zyn
Wie dat er gaan zal om den Schout.
KATRYN.
Ei laat hem los!
LEONARD.
Wie is zoo stout,
(630) Die voor dien vlegel hier komt spreeken,
Een, die myn kisten zogt te breeken,
Myn goed te ontsteelen? hy moet voort.
KATRYN.
Ei Heer! verschoon,...
LEONARD.
k Versta geen woord.
LEANDER.
Wie kon zyn huis gerust bewoonen,
(635) Als men de dieven wou verschoonen?
LEONARD.
Neen! hy moet hangen, en Katryn
Als Diefophoudster zal ook zyn
Gestraft.
KATRYN.
Wat onrechtvaardigheden!
LEONARD.
Jou zal ik in de kost besteden
(640) In t Rasphuis, voor die snoode daad.
Ho, ho! ik merk hier is verraad.
TRIBUS.
Wat kan een hand vol bloed jou geeven?
KATRYN.
Myn Heer! wat hebben wy bedreeven?
TRIBUS.
Wy zyn onschuldig, zeker Heer!
LEONARD.
(645) Ik zal my heel wel wreeken, k zweer!...
KATRYN.
Hoe moet die arme bloed gesteld zyn?
LEONARD.
Moet ik dan stadig zoo gekweld zyn?
Waarom spreek jy voor hem, of is
Hy met je samen? ô dat s wis.
(650) Heb jy hem daarom gaan versteken?
LEANDER.
Zoo Heer, wil nog al straffer spreeken,
Wy komen zoo ligt tot uw wil.
LEONARD.
Let wat ik doen zal en wees stil.
Hoor Tribus, t geen gy hebt misdreeven
(655) Wil ik vergeeten en vergeeven,
Katryn ook, maar om deeze reên
Dat gy haar trouwen zult, ik meen
Dat dit wel naar je zin zal weezen?
TRIBUS.
Ja Heer, kom hier myn uitgeleezen,
(670) Je Heer gebiedt je dat te doen,
Nu lustig, geef me op trouw een zoen.
KATRYN.
Daar Tribus, ben je nu te vreden?
TRIBUS.
Ja lekkre meid.
LEONARD.
Hoor naar myn reden
En luister naar het geen ik zeg,
(675) Gy moet heel stil met overleg,
Die kist, veel beter nu dan laater,
Gaan werpen van de sluis in t water.
TRIBUS.
Dat durf ik by myn keel niet doen.
LEONARD.
Ga doe het voort, en wil u spoên,
(680) En wil jou maar niet te lang bedenken,
Of k zweer, gy zult myn goedheid krenken.
LEANDER.
Nu Heer! ik bid u ook voor hem.
Dat veinzen heeft wat kracht en klem.
Wy zullen tot ons wit wel komen.
LEONARD.
(685) Hoor Heer! ik heb daar voorgenomen
De kist eens op te doen, en dan
Te zien, of ik dien rekel kan,
Wiens doelwil was myn goed te kaapen.
(Zy doen de kist op en Arnold
ligt in flaauwte.)
Hoe is t Arnold? hy schynt te slapen.
(690) Speelt die de rol hier van bedrog?
LEANDER.
Is hy niet dood?
LEONARD.
Hy roert zich nog.
LEANDER.
Hy s flaauw, en komt weer by zichzelven.
LEONARD.
En sterft hy, wil een graf gaan delven.
Begraaf, hem daadlyk, t is een dief.
KATRYN.
(695) t Is Heer Arnold.
TRIBUS.
Zwyg Tryntje lief,
Stil, luister, wat of hy wil zeggen.
ARNOLD, in de kist.
Moet ik hier zoo beslooten leggen?
Is dit het loon voor trouwe min?
LEANDER.
Nog speelt de liefde in zynen zin.
ARNOLD.
(700) Hoe! zie ik wel? de kist is open,
En staat op straat, ik wil gaan lopen.
LEONARD.
Neen schelm, ik zweer, gy zult alhier
Zoo sterven.
ARNOLD.
k Bid, maak geen getier,
k Ben niet gekomen om te steelen.
LEONARD.
(705) Wat gy woudt doen kan my niet schelen.
Ik vind je hier, en...
ARNOLD.
k Bid, zwyg stil.
LEANDER.
Wel hoor eens wat hy zeggen wil.
LEONARD.
Hier is zyn graf, ik wil niet hooren.
ARNOLD.
Ei Heer! wil u niet meer verstooren.
(710) Myn liefde tot uw Dochter deê
My dit bestaan.
LEANDER, tegen Leonard.
Kom, sluit de vreê.
ARNOLD.
t Is best; waartoe al dit krakeelen?
LEANDER.
,, Dat heet geveinsd zyn rol te speelen.
TRIBUS.
Katryntje, kom spreek ook een woord.
KATRYN.
(715) Nu Heer! toon hem genade.
LEONARD.
Voort.
ARNOLD.
Katryntje! k zal je dat beloonen.
LEANDER.
Nu doe het
LEONARD.
Wel ik zal u toonen,
Dat ik my ligt gezeggen laat,
Hoewel ik hem vond op een daad,
(720) Die waard gestraft is, voor deezen
Heeft hy myn kind...
LEANDER.
Nu, laat dat weezen.
Dat is vergeeten, en gedaan.
LEONARD, tegen Arnold.
k Vergeef het u, mits gy voortaan
Ten kosten van uw lyf en leven
(725) U nimmer hier weêr zult begeeven,
Noch ooit zult trachten naar myn Kind,
Want ziet: ik was al lang gezint
Met Heer Leander haar te paaren.
KATRYN.
De Hemel wil hun saam bewaaren.
LEONARD.
(730) Het trouwschrift dat gy hebt van haar,
Geef my dat voort weêrom.
ARNOLD.
Zie daar.
Dewyl gy t anders niet wilt schikken:
Zal ik haar afstaan.
TRIBUS.
k Was vol schrikken
Heer, dat men u doen klimmen zou,
(735) t Is niet plaisierig aan een touw
Zyn jonge leven te volënden,
Dan t noodlot deed het anders wenden.
t Heeft u en my verlost van t kwaad.
LEANDER.
k Bid Heer wyl t nu aan niemand staat
(740) Dan u, ons Huwlyk voort te zetten,
Wyl t nu Arnold niet zal beletten.
LEONARD.
Om u in alles te voldoen,
Ga, roep Lizette, en wil u spoên.
KATRYN.
Wel Heer!
(Katryn en Griet binnen)
DERTIENDE TOONEEL.
LEONARD, LEANDER, ARNOLD, TRIBUS.
LEANDER.
Arnoldus, Heer om u te toonen,
(745) Dat ik het goed met u wil loonen,
Ik noode u op myn Bruiloftsfeest.
Om, na dit leed, verheugd van geest,
Ons met elkaar te diverteeren.
ARNOLD.
Ik blyf verpligt.
LEANDER.
Al myn begeeren
(750) Is dat je knecht trouwt met Katryn.
ARNOLD.
Heer! ik zal daar niet tegen zyn,
Hoewel my is myn Lief ontnomen.
TRIBUS.
Ik zie de aanstaande Bruiden komen.
VEERTIENDE TOONEEL.
LEONARD, ARNOLD, LIZETTE, LEANDER,
TRIBUS, KATRYN.
LEONARD.
Ontvang, myn Dochter, van myn hand
(755) Uw Bruidegom en waerelspand.
Arnoldus staat u af te minnen.
ARNOLD.
Dat woord krenkt my de ziel en zinnen,
Lizet, wyl ik u hier ontmoet
Tot nadeel voor myn vleesch en bloed,
(760) Verzoek ik, dat gy wilt vergeeven
Al t geen voor deezen is misdreeven.
LIZETTE.
Doe ook zoo en gedenk niet meer
Aan t geen wel eer geschiedde, Heer!
LEANDER.
Myn Engel, zal ik u ontvangen
(765) Tot myne vrouw?
LIZETTE.
Al myn verlangen
Is anders niet, wyl t toch moet zyn.
ARNOLD.
Wat moet ik zien?
TRIBUS.
Kom hier, Katryn!
Laat ik jou nou ter deeg eens kusschen.
KATRYN.
Wel doe dat
TRIBUS.
Ik moet ook eens blusschen
(770) Den brand, dien ik inwendig draag.
KATRYN.
Als jy maar wilt, ik ben ook graag.
LEONARD.
Wat zal men haar ten huwlyk geeven,
Waarvan zy eerlyk kunnen leeven?
Want zy bezitten niet met al
LEANDER.
(775) Weet, dat ik daar voor zorgen zal.
TRIBUS.
Aan gaauwheid zal t my niet ontbreeken.
LEANDER.
Wil jy lantarenen opsteeken?
Daar raakt gy knap meê aan de kost.
TRIBUS.
k Bedank jou, Heer! dat k ben verlost
(780) Van t lastig dienen, hoe kon k droomen,
Dat ik nog aan een ampt zou komen?
Ik blyf uw Dienaar t allen tyd.
ARNOLD.
Wat zwelt myn krop van haat en spyt!
TRIBUS.
Wat is t gelukkig afgeloopen!
KATRYN.
(785) Ik had het nimmer durven hoopen.
TRIBUS.
Ja schoon myn ampt afkeerig is,
Denk echter, dat het smeerig is.
Men kan daar ligt de kost meê winnen.
LEONARD.
Wel aan! en treên wy allen binnen.
(790) Ik geef de Bruiloft, zoo t behoort.
TRIBUS.
Gut Heer! dat is een krachtig woord.
EINDE.
vs. 461: k er staat: t
Ceneton
Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands