De gedienstige (Het spectatoriaal toneel. Utrecht, B. Wild, 1785, deel V, p. 71-168)
Naar Adrien-Nicolas Piédefer Marquis de la Salle d’Offémont: L’officieux, comedie en trois actes et en prose (1780).
Uitgegeven door Niels T. Martin, MA
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton107530 Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 71]

DE

GEDIENSTIGE.

TONEELSPEL IN DRIE BEDRIJVEN.


[p. 72]

PERSONEN.

            DE GRAAF DERVIEUX, Oom van Florival.
            DE MARQUIS DE FLORIVAL.
            DE BARON ST: FAR, vriend van Florival.
            MEVROUW D’ELBON.
            DE COMMANDEUR BERTAC.
            DU BOIS, Kamerdienaar van Florival.
            EEN DEURWAARDER.
            EEN KNEGT van Mevr. D’ELBON.
            TWEE WAGTEN van de Kançelarij.
            EEN KNEGT van ’t Logement.

                    Het stuk speelt in een grote zaal van een
                        Logement waar de deuren van drie
                        verschillende vertrekken in uitkomen.
Continue
[
p. 73]

DE

GEDIENSTIGE.

TONEELSPEL.
________________

EERSTE BEDRIJF.
________________

EERSTE TONEEL.

FLORIVAL, ST: FAR.

ST: FAR.
Ik wenschje hartelijk geluk, Marquis! het Hof heeft u regt gedaan, gij verdiende niet minder dan het regiment van uw overleden vader te verkrijgen.
FLORIVAL.
    Ach mijn vriend! welk een pligt legt het mij niet op! zijn dapperheid, zijn deugd, zijne menschlievendheid, deden hem, zoo als gij weet, de achting van alle de Generaals, het vertrouwen van zijn volk, en de vriendschap van een ieder verkrijgen. Wat ben ik nog ver af van hem te evenaren!
[p. 74]
ST: FAR.
    Ik zie gaarne in u die nederigheid, die zoo zeldsaam op uwe jaren is; maar laat die niet te ver gaan; het mistrouwen op zig zelven, in te sterken graad, is nadelig aan iemand die bekwaamheden heeft, en gij. . . .
FLORIVAL.
    Ik heb hem verloren in een tijd dat hij mijn geluk gong volmaken; gij zijt het, mijn waarde St: Far! wien hij verzogt had de nodige schikkingen tot mijn huwelijk, zonder ’t welk ik niet gelukkig wezen kan, te maken; mijn hart, verrukt door de bekoorlijkheden en deugden van de aanbiddelijke Julie, vleide zig haar te zullen bezitten; de Marquise de Fiermont, haar Moeder, scheen mij genege te wezen. . . . . Mijn vader werdt ziek, ik sluit mij bij hem op, en na zes weken lijdens sterft hij in mijne armen. Gij rukte mij uit die plaats der ellende, en gij noodzaakte mij mijn verblijf hier te nemen, maar ik heb er mijne droefheid en mijne liefde mede gebragt?
ST: FAR.
    Ik heb dien tijd waargenomen om uw huis in zodanige orde te doen brengen, dat het geschikt is om Julie te ontfangen, indien haar Moeder niet van gedagte veranderd is.
FLORIVAL.
    Waarde vriend! wat ben ik u niet verschuldigd! [p. 75] maar denkt gij dat Julie zonder tegenzin mijn hand zal aannemen? zal Mevrouw de Fiermont nog bereid wezen? . . .
ST: FAR.
    Julie is te openhartig dat gij hare genegenheid niet zoudt bespeurd hebben. Wat haar Moeder betreft zij verlangt niets dan het geluk van haar dogter; en het Regiment dat gij verkregen hebt zal zekerlijk uw zaak bij haar niet erger maken.
FLORIVAL.
    Mag ik je bidden die zaak toch ten spoedigsten tot een einde te willen brengen.
ST: FAR.
    Ik zal je niet lang laten zugten. Ik moet zoo ras ik van u afga naar de Marquise om haar over enige zaken te spreken, en ik zal de uwe niet vergeten. Maar wat verhinderd u er ook te gaan, wanneer gij bij zijn Excellentie geweest zijt, daar gij van dezen ogtend nog moet wezen?
FLORIVAL.
    Denkt gij dat ik zou kunnen? . . . . dat ik zou durven? . . . .
ST: FAR.
    Wel zeker, ik zal haar zeggen, dat gij komen zult.



[p. 76]

TWEEDE TONEEL.

FLORIVAL, ST: FAR, DU BOIS.

DU BOIS.
    Mijn Heer Dervieux is daar aangekomen, mijn Heer!
FLORIVAL.
    Mijn oom!
DU BOIS.
    Ja, mijn Heer! hij stapt zoo uit de koets, men gaat zijn koffers boven brengen.
ST: FAR.
    Gij hem verwelkomen; ik, die hem niet ken, ga maar heen, om aan de zaak daar gij zoo naar verlangt te arbeiden.
FLORIVAL.
    Waarde vriend! mijn lot is in uwe handen; ik ga mijn oom te gemoet. (St: Far vertrekt.)
DU BOIS.
    Ho, mijn Heer! gij hebt den tijd wel; uw oom heeft inkomende gezien dat de Hospita een gezwel aan haar keel heeft, hij is bezig met haar een middel voor te schrijven; dat zal zoo schielijk nog niet gedaan wezen.
FLORIVAL.
    Dat is ’t zelve.
[p. 77]
DU BOIS.
    Mijn Heer is thans aan het twisten met den Chirurgijn, wiens geneesmiddelen hij afgekeurd heeft zonder ze te kennen. De baardschraper is kwaadaartig geworden, ’t is een klein, krom, haastig, mannetje zoo pedant als de faculteit ooit opleverde; en zijn verwaandheid, in tegenstelling met de hoofdigheid van mijn Heer den Graaf, gaf zoo een wonderlijk contrast dat ik schielijk ben heengegaan uit vreze van te hard te lachen.
FLORIVAL.
    Denk dat het mijn oom is, wees wat voorzigtig. . . . .
DU BOIS.
    Och mijn Heer! ik spreek geen kwaad van den Graaf; zoo hij raad geeft aan den eersten dien hij ontmoet, zoo geschied dat uit liefde om ieder een te helpen; het zij nu dat die raad lastig of verkeerd is dat doet niets aan het goede oogmerk, en dat is altoos goed bij hem.
FLORIVAL.
    Zwijg, daar komt hij.



[p. 78]

DERDE TONEEL.

DERVIEUX, FLORIVAL, (een oude knegt van Dervieux draagt met een knegt van ’t logement enige koffers en pakken in een der kamers, zij worden door du Bois geholpen, die daarna met hun vertrekt.)

DERVIEUX, (spreekt in het inkomen tegen
                    iemand die buiten is
)
    Ik versta mij die ongemakken beter dan al je lui kwaksalvers, volg maar den raad dien ik je geef, en je zult er je wel bij bevinden. — Ha! goeden dag, mijn lieve Florival! het spijt me wel dat ik niet eerder bij je heb kunnen komen; ik zou je van dienst hebben kunnen wezen in die treurige omstandigheden . . . die arme Graaf! . . .
FLORIVAL.
    Mijn lieve oom! . . . . welk een verlies voor mij!
DERVIEUX.
    Maar ik weet niet; hij zal zeker niet nauwkeurig den raad, dien ik hem gegeven had, opgevolgd hebben.
FLORIVAL.
    Al onze zorg, de kunde der Doctoren, is vergeefsch geweest in zijn ziekte.
[p. 79]
DERVIEUX.
    De zorg! . . . . de Doctoren! . . . . ’t zijn groentens die men gebruiken moet, wanneer men de podagra heeft, niets anders dan groentens.
FLORIVAL.
    Het was als of zijne liefde voor mij nog verdubbeld was in deze laatste ogenblikken.
DERVIEUX.
    Uwe droefheid is regtmatig, mijn vriend! je vader was een aller best man, schoon vrij stijfhoofdig, en gij doet zeer wel van hem te betreuren.
FLORIVAL.
    Dat zal ik doen zoo lang ik leef.
DERVIEUX.
    Men moet daarom zijn eige zaken niet uit het oog verliezen, denk om die in ordre te brengen: zoo mijn schoonbroeder mij had willen geloven. . . . . maar hij stond te veel op zijn stuk, en hij sloeg mijn raad in den wind.
FLORIVAL.
    Ach, oom! geloof toch. . . . .
DERVIEUX.
    Voor eerst, zoo zijn je landgoederen in een slegten staat, men moet denken om die weder te herstellen. Ik versta mij dat door en door, ik zal je zeggen, wat je doen moet.
[p. 80]
FLORIVAL.
    Ik zal altoos met groot genoegen naar uw raad luisteren.
DERVIEUX.
    Je moet beginnen met uit den dienst te gaan, daarna zullen we . . . .
FLORIVAL.
    Uit den dienst gaan, oom! denkje er wel om? De Koning vergunt mij het Regiment van mijn Vader.
DERVIEUX.
    Een Regiment, wat een gekheid! je zult er ten minsten al je tractement meê opeten, en je zult ondertusschen ver van je landgoederen af wezen. De een rooft, de ander steelt, en alles moet het onderste boven, en dan misschien een snaphaans kogel. . . . .
FLORIVAL.
    Ik ben geschikt om dat gevaar gelijk met een ander te ondergaan; mijn naam en de gunsten van den Koning maken er mij een pligt van, en de liefde voor mijn Vaderland. . . . .
DERVIEUX.
    Neef je raisoneert als een Jongeling. Geloof mij, ik weet wat den dienst is; ben ik niet vier jaren onder de Guardes geweest? mijn tractement was niet genoegsaam voor mijn bestaan, en ik verwaarloosde [p. 81] mijn zaken. . . . Ho! ho! ik heb den besten weg gekozen, ik heb bedankt, en . . . zoo je mijn landgoederen zag, hoe dat ze onderhouden zijn, mijn visscherijen, mijn wijnpers bakken, je zoudt bekennen moeten, dat ik wel gedaan had.
FLORIVAL.
    Ik twijffel er niet aan, Oom! wanneer men voor den dienst geen gedecideerde drift heeft, dan is het beter plaats te maken voor anderen, die er meerder naar haken en gelukkig is ons land vol van . . .
DERVIEUX.
    Zoo! nu spreek je redelijk.
FLORIVAL.
    Maar dewijl ik het grootste genoegen in den dienst vinde, zoude ik menen mijn Vaderland te kort te doen indien ik mijn leven, dat ik daar aan verschuldigd ben, ook niet daar voor durfde wagen.
DERVIEUX.
    Vooroordelen, Neef! vooroordelen! een goed Edelman, die de overvloed in zijne landgoederen brengt, door het geld dat hij besteedt om ze te verbeteren, die de werksaamheid der menschen voordhelpt, welke zonder die daglonen, die hij hun betaald, met hunne huisgezinnen van honger zouden sterven, is die dan, naar uwe gedagten, maar een onnut meubel, een last voor den staat?
[p. 82]
FLORIVAL.
    Neen zeker niet, Oom! en het waar te wenschen, dat de gegoede of rijke leeglopers, die in onze stad hun geld in overdaad doorbrengen, een gedeelte van die sommen ten platten lande, daar zij ’t meest van trekken, deden rondwandelen; zij zouden hier door die nuttige werksaamheid aan de Landbouwers wedergeven, die zij misschen door gebrek van onderhoud.
DERVIEUX.
    En de raadgevingen, die een kundig man op zijn landgoederen aan de boeren geeft! . . . .
FLORIVAL.
    Moeten zeer nuttig wezen.
DERVIEUX.
    Je zoudt nooit geloven, welk een dienst ik aan de mijnen doe; willen zij eens een onderneming doen, hebben ze een verschil, een proçes, ik bestuur het, ik wijs ze den weg, en ik schik alles ten besten; al wat ze doen geschiedt met mijn kennis, en ze vinden er zig wel bij.
FLORIVAL.
    Ik twijffel er niet aan.
DERVIEUX.
    Wel nu, Neef! volg mijn voorbeeld, en je zult nuttig aan het menschdom wezen.
[p. 83]
FLORIVAL.
    Daar moeten ook verdedigers voor den Staat zijn, en daar heb ik mijn bloed en goed aan toegewijd.
DERVIEUX.
    Welk een hoofdigheid! hij is net als zijn Vader; maar we zullen die zaak eens nader bepraten, en je in mijn gevoelens brengen; je zult nog zeggen ,,mijn Oom beschouwt de zaken van den regten kant” ho! ho! ik bedrieg me zelden.



VIERDE TONEEL.

FLORIVAL, DERVIEUX, DU BOIS.

DU BOIS, (tegen Florival.)
    De koets is voor, mijn Heer!
DERVIEUX.
    Hoe! ga je uit!
FLORIVAL.
    Het spijt me zeer, Oom! dat ik in de noodzakelijkheid ben van u te moeten verlaten, maar de Minister is van daag in de Stad, ik moet hem gaan bedanken, en ik wilde niet gaarne het uur verzuimen.
DERVIEUX.
    Laat ik je niet ophouden, Florival! ik zoek niets dan je best; maar geloof toch dat mijn ondervinding, en de opmerkingen, die ik van tijd tot tijd [p. 84] gemaakt heb, mij scherpziender gemaakt hebben op uw eigen voordeel, dan gij zelve. Laat u geleiden, Neefje! en gij zult er bij winnen.
FLORIVAL, (heengaande.)
    Neem niet kwalijk dan . . . Du Bois! blijf bij mijn Oom, en doe uw best om hem zoo goed mogelijk te bedienen.
DERVIEUX.
    Ik bedank je zeer, ik zal hem niet lastig vallen, ik heb mijn volk hier.
DU BOIS.
    Dat is ’t zelve; terwijl ze weinig in de Stad bekend zijn zal ik hier blijven, om mijn Heer te bedienen.
DERVIEUX.
    Ik dankje, Du Bois! wanneer ik je nodig heb zal ik je roepen; ik raad je van ondertusschen maar wat te gaan rusten, mijn Neef zal je misschien van noden hebben wanneer je er het minst om denkt; geloof me, ik geef goeden raad!
(Du Bois gaat heen.)



VIJFDE TONEEL.

DERVIEUX, (alleen.)

    Florival heeft verstand, en deugd . . . maar ik had het wel voorzien, dat Hof maakt hem ’t hoofd op hol; ik heb het duizendmaal aan mijn Zuster ge- [p. 85] zegt, maar ze hoorde niet naar me . . . die vrouwen! . . . aan den Vorst gepresenteerd te worden, ho! dat is alles wat je in de waereld verlangen kunt. Het Hof, het Hof, dat is in haar mond besturven, maar mijn landgoederen, mijn landgoederen dat in den mijnen. Er is nog enige kans met Florival, zoo ik hem ene bedaarde, rijke Vrouw, die het buiten gewend is, en dat bemint, kon opdoen, dat zou hem uit deze bedorve Stad lokken; want anders zie ik hem nog totaal geruïneerd, zoo als menig ander. — Maar laat ik eens nazien wat ik van den morgen al te doen heb.
(hij gaat naar de tafel, haalt zijn brieven tas uit, en leest.)



ZESDE TONEEL.

DERVIEUX, MEVROUW D’ELBON, EEN KNEGT van ’t logement.

DE KNEGT.
    ’T is deze Kamer, Mevrouw! maar neem niet kwalijk dat ze niet beter is, we hebben zoo veel volk! zoo Mevrouw hier een weinig geliefde te vertoeven, terwijl men de kamer gereed maakt.
[p. 86]
MEVROUW D’ELBON.
    Gaarne! . . . ik ben dood af, welk een Stad! ’t is een hel, een . . .
DE KNEGT.
    ’T vertrek is wel niet groot, maar zeer gemakkelijk, naast de schoorsteen is een Cabinet, en Mevrouw kan haar menschen hier ontfangen: De zaal is gemeen aan de kamers van den Marquis de Florival.
DERVIEUX, (ter zijde.)
    Mij dunkt ik ken die vrouw.
MEVROUW D’ELBON.
    Ik dagt dat wij nooit zouden aangekomen zijn; welk een lange weg, en wat bedroefde straten, alles in den weg, rijtuigen, koetsen . . . . en karren, zoo lomp! zoo lomp! . . . ze hebben ten minsten tien maal met mijn koets vast gezeten.
DE KNEGT.
    Dat is waarlijk lomp.
DERVIEUX.
    Ze is ’t zelve! ’t is mevrouw d’Elbon.
DE KNEGT.
    Heeft Mevrouw niets nodig?
MEVROUW D’ELBON.
    Neen! alleen maar mijn kamenier en mijn koffers.
DE KNEGT.
    Zij zijn reeds in Mevrouws kamer, langs de kleine trap gebragt.
[p. 87]
MEVROUW D’ELBON.
    ’T is wel (de knegt vertrekt.) Hoe! gij hier, mijn Heer de Graaf! . . . gij in deze Stad! welk gelukkig geval brengt u herwaards?
DERVIEUX.
    Het is gelukkig in de daad, dewijl ik de eer heb van er Mevrouw d’Elbon te ontmoeten.
MEVROUW D’ELBON.
    Ik ben het, mijn Heer! die mij er geluk mede moet wenschen.
DERVIEUX.
    En wat voor geval heeft u uw Landgoed doen verlaten? Mevrouw!
MEVROUW D’ELBON.
    Ach, mijn Heer! een schreeuwende zaak; gij hebt mijn Heer d’Elbon gekend, gij weet wat ik van zijn ongemakkelijk humeur zoo lang hij leefde heb moeten verdragen, maar zijn jaren, zijn ongemakken verschoonden hem . . . nu dat is ’t zelve, hij is dood. Ik dagt dat al mijn lijden uit was, maar zijn Erfgenamen betwisten nog mijn Huwelijksche voorwaarden, zij maken mij duizend chicanes.
DERVIEUX.
    En waarom schreef je me maar niet? ik zou terstond op je Kasteel gekomen zijn, ik zou alles ten besten geschikt hebben, je weet dat ik me de zaken door en door versta.
[p. 88]
MEVROUW D’ELBON.
    Ik vreesde je te veel moeite te vergen.
DERVIEUX.
    In tegendeel, men is gelukkig genoeg wanneer men iemand kan verpligten, en ik acht de kundigheden die ik verkregen heb voor niets, indien ze niet strekken kunnen om een ander dienst te doen. Laat eens horen hoe je zaken staan.
MEVROUW D’ELBON.
    Ik heb mijn eisch gedaan, met beding van een artikel dat, ’t is waar, een weinig in mijn voordeel is, zij laten ’t defaut gaan, en op ’t ogenblik dat ik een definitive sententie ten mijnen voordelen zoude gekregen hebben, evoceert men de zaak voor ’t Hof, en nu kom ik hier om de zaak voord te zetten.
DERVIEUX.
    Zoo je mijn raad gevraagd had, zou de zaak een gantsch andere keer hebben genomen; ik ben met een bemiddelenden geest geboren, en wij kunnen alles nog schikken.
MEVROUW D’ELBON.
    Je bent zeer verpligtend, maar die Collateralen . . . die zijdmagen . . . die zijdmagen.
DERVIEUX.
    Zijn verschrikkelijke schepsels, moet ik bekennen.
[p. 89]
MEVROUW D’ELBON, (met drift.)
    Ja! zoo ik ooit weder trouw wil ik Erfgenamen hebben in de nedergaande linie.
DERVIEUX.
    Een vrouw vindt er altoos beter haar rekening bij.
MEVROUW D’ELBON.
    Je hebt wel gelijk. Maar wat heeft u toch uw Landgoed doen verlaten.
DERVIEUX.
    Ja, Mevrouw! gij kent het spreekwoord, die land heeft heeft twist, ze hebben goedgevonden om mij een leen-tiende te betwisten waar van ik ’t genot heb sinds onheugelijke tijden; maar ik heb altoos mijn bewijzen bij de hand, en mijn partij zal er voor opdraaïen, of de drommel zal er mede spelen; Ik ben ook nog gekomen om mijn Neef Florival wat te troosten, en hem te helpen in de omstandigheden waar in hij is door den dood van zijn Vader.
MEVROUW D’ELBON.
    Hoe is de Graaf Florival dood?
DERVIEUX.
    Ja, Mevrouw! reeds zes weken; maar ik kon niet eer overkomen.
MEVROUW D’ELBON.
    Is hij dood! . . . wel ik kan het niet verzetten; [p. 90] wij hadden toch nog een grondscheiding te vereffenen, wegens enig land dat mij toekomt.
DERVIEUX.
    Ho, Mevrouw! mijn Neef zal zig met genoegen naar alles voegen wat gij begeert, hij heeft vertrouwen in mij, en ik zal alles ten besten schikken: Ik geloof dat hij de eer heeft bij u bekend te wezen?
MEVROUW D’ELBON.
    Ja, mijn Heer! hij is nu en dan mij met zijn Vader komen bezoeken.
DERVIEUX.
    Hij ziet er wel uit, vind je niet?
MEVROUW D’ELBON.
    Ja zeer wel! en wel gemaakt. . . .
DERVIEUX.
    Het kan niet beter; hij heeft verstand, en waarlijk zijn Landgoederen zijn schoon; maar ik vrees dat hij zig aan ’t Hof zal gaan bederven. Ik wenschte wel hem goed te kunnen uithuwelijken.
MEVROUW D’ELBON.
    Dat zal niet moeïelijk wezen, een Heer die er zoo wel uit ziet. . . .
DERVIEUX.
    Zoo gemakkelijk ook nog niet, Mevrouw! Wat zijn de Huwelijken van dit Land toch? Meisjes van fatsoen, zonder geld, of rijke burger meisjes, [p. 91] die je wel veel goed ten huwelijk brengen, maar die het dubbel weten te verteren. De smaak tot pragt, hovaardij, en ik weet niet wat, is tot een hoogte geklommen! . . .
MEVROUW D’ELBON.
    Maar, mijn Heer! waarom zoek je niet op ’t land? er was misschien wel een rijke Vrouw te vinden, en waar mede dat gevaar niet te vrezen was.
DERVIEUX.
    Dat is alles wat ik wensch, een brave Vrouw.
MEVROUW D’ELBON.
    Wiens ommegang bekend is, die ondervinding heeft, en een goede stuiver geld bezit.
DERVIEUX.
    Dat zou een schat wezen . . . maar hoor toch eens, Mevrouw!
MEVROUW D’ELBON.
    Wat dan?
DERVIEUX.
    Waarlijk zoo UE. wilde, zou ik niet lang hoeven te zoeken.
MEVROUW D’ELBON.
    Hoe dat?
DERVIEUX.
    Niets is eenvouwiger, Mevrouw! Uwe Landgoederen leggen vlak naast de zijnen, gij zijt bedaard, huishoudelijk, en hebt veel ondervinding, [p. 92] dit huwelijk zal in een ogenblik het verschil van het stuk land uit den weg maken.
MEVROUW D’ELBON.
    Maar, Graaf, je denkt er niet om, ’t is nog maar eerst vijftien maanden, dat mijn lieve Man dood is . . . ik heb, betuig ik je, nog om geen andere verbintenis gedagt.
DERVIEUX.
    Dat is waar, maar er kunnen omstandigheden wezen. . . .
MEVROUW D’ELBON.
    Het is waar, dat ik geen Kinderen hebbende . . . nog jong zijnde . . . zou kunnen . . . maar, neen! het denkbeeld alleen van een twede huwelijk veroorzaakt mij een verwarring, een benaauwdheid . . . ik weet het niet . . . neen! nooit . . .
DERVIEUX.
    Goed! goed! hoe meer dat je u zelve aan dat denkbeeld gewend, hoe schielijker het zal verdwijnen; daar en boven is mijn Neef van een figuur. . . .
MEVROUW D’ELBON.
    Dat zekerlijk beminnelijk is, moet men bekennen . . . maar, mijn Heer! te hertrouwen! . . . en zoo schielijk. . . .
DERVIEUX.
    Dat is het beste middel om zijn begeerte te voldoen. Hij mishaagt u niet?
[p. 93]
MEVROUW D’ELBON.
    In tegendeel.
DERVIEUX.
    Gij zijt bijna even rijk.
MEVROUW D’ELBON.
    Dat zal niet veel schelen.
DERVIEUX.
    Uwe Landgoederen leggen naast den anderen.
MEVROUW D’ELBON.
    Dat is waar.
DERVIEUX.
    Wel nu! het is een Leenroerig huwelijk.
MEVROUW D’ELBON.
    Wat ben je spotagtig!
DERVIEUX.
    Men heeft het mij meer gezegt. Maar laten wij serieus spreken, ben je er niet mede te vreden?
MEVROUW D’ELBON.
    Wat ben je dringende!
DERVIEUX.
    Men moet het wel weten. Kom aan! Mevrouw! antwoord eens openhartig, zonder omwegen.
MEVROUW D’ELBON.
    Zoo de drift van den Marquis gelijk aan de uwe is. . . .
DERVIEUX.
    Wel nu?
[p. 94]
MEVROUW D’ELBON.
    Dan zie ik wel dat in ’t eind . . . men zal moeten. . . .
DERVIEUX.
    Dat is genoeg, ik versta met een half woord. Ik ga hem deze goede tijding mede delen. Maar, a propos!
MEVROUW D’ELBON.
    Wat is ’t.
DERVIEUX.
    Je stoort je niet veel aan deze Stad, geloof ik.
MEVROUW D’ELBON.
    Wel foei! dat is ’t middenpunt van alle verleiding; de zuivere liefde woont niet dan op ’t land.
DERVIEUX.
    Goed! zoo veel te beter, we zullen zijn Huis verkopen, en met het geld dat er van komen zal, zullen wij uw landgoed verbeteren.
MEVROUW D’ELBON.
    Niets is beter bedagt?
DERVIEUX.
    Ho! ho! je Oom heeft overleg in zijn zaken.
MEVROUW D’ELBON, (grimlachende.)
    Mijn Oom! . . .
DERVIEUX.
    Ja! je Oom, op een week of drie na.
MEVROUW D’ELBON.
    Wel zoo! wel zoo!



[p. 95]

ZEVENDE TONEEL.

De vorigen, EEN KNEGT van Mevr. d’Elbon, (in een ouderwetsch liverij met regt neer hangende haairen.)*

DE KNEGT.
    Mevrouw! ’t is dat daar een Heer is.
MEVROUW D’ELBON.
    Wie?
DE KNEGT.
    ’T is . . . hij zegt dat hij je zien wil.
MEVROUW D’ELBON.
    Ken je hem?
DE KNEGT.
    Ho! ja wel, ’t is mijn Heer . . . . ei! . . . . dings . . . . help me toch.
MEVROUW D’ELBON.
    Je maakt me onverduldig.
DE KNEGT.
    ’T is die grote men Heer, die zoo aartig is . . . die altoos praat.
MEVROUW D’ELBON,
    Maar heeft hij zijn naam niet gezegt.
DE KNEGT.
    Ja wel, Mevrouw! maar ’t is dat wanneer men haast heeft, en dat als men zijn boodschap wel [p. 96] doen wil . . . dan schiet het niet zoo ten eersten binnen.
MEVROUW D’ELBON.
    Die domoor! ik wil weten wie het is.
DE KNEGT.
    ’T is eerst een naam, en dan is er nog iets voor af. . . .
DERVIEUX.
    Hij is onnozel.
DE KNEGT.
    De Com. . . . Ja . . . Comman.
MEVROUW D’ELBON.
    De Commandeur Bertac?
DE KNEGT, (verwonderd.)
    Heeft Mevrouw uit het venster gekeken?
MEVROUW D’ELBON.
    Wel neen! waarom?
DE KNEGT.
    Dat is omdat, Mevrouw! ’t beter weet dan ik die hem zelfs gesproken heb.



AGTSTE TONEEL.

MEVROUW D’ELBON, DERVIEUX.

MEVROUW D’ELBON.
    Laat hij binnen komen. ’T is wat lastig! hoe weet die man reeds dat ik in de Stad ben.
[p. 97]
DERVIEUX.
    Ben je zeer bekend met hem?
MEVROUW D’ELBON.
    Een weinigje. Maar terwijl hij volstrekt van mijn familie wil wezen, heeft hij, genoegsaam tegen mijn zin, met de Erfgenamen van mijn Man een accoord aangevangen. . . .
DERVIEUX.
    ’T is toch bedroefd, dat men overal menschen ontmoet die de dolligheid hebben van zig met een andermans zaken altijd te willen bemoeïen, zonder dat zij er toe verzogt worden; niets is lastiger; ik kan ze niet verdragen.
MEVROUW D’ELBON.
    Wat hem betreft, hij is een eerlijk man, je zult genoegen met hem nemen. Zijn grootste fout is dat hij te openhartig zegt wat hij denkt.
DERVIEUX.
    ’T is een praatvaar, hij zal je zaak slepende houden; geloof mij, neem ze hem uit de handen; je weet dat ik noch dom noch onkundig ben; draag ze mij op, en je zult zien dat ik alles ten besten zal schikken.
MEVROUW D’ELBON.
    We kunnen zien: Daar is hij.



[p. 98]

NEGENDE TONEEL.

BERTAC, MEVR. D’ELBON, DERVIEUX, (de knegt van Mevr. D’Elbon* brengt den Commandeur binnen en gaat weêr heen.)

BERTAC.
    Vind je niet, Mevrouw! dat ik een gedienstigen geest moet hebben die mij van uwe gangen onderrigt; gij zijt nauwlijks in de Stad gekomen, of ik ben hier reeds om u mijn dienst aan te bieden.
MEVROUW D’ELBON.
    Gij zijt zeer vleiende, Commandeur! ik bespeur wezenlijk iets bovennatuurlijks in uw bezoek, maar neem toch een stoel.
BERTAC.
    Gaarne ik zal u zoo veel te gemakkelijker een uitlegging van mijn toverkunst kunnen geven. Ik liep te voet de Stad door, zoo als ik gewend ben, voor mijn gezondheid, alle morgen te doen; ik zag hier aan de deur een knegt in uw lieverij, ’t is van hem dat ik uw aankomst vernomen heb; gij ziet dus dat ik geen heel gevaarlijk tovenaar ben; ik ben het zelfs zoo weinig dat sinds een maand lang ik me half dood loop om te vinden het geen maar niet lukken wil.
DERVIEUX.
    Dat moest je afschrikken, mijn Heer!
[p. 99]
BERTAC.
    In ’t geheel niet! ik moet zoo wel voor ’t een als ’t ander de Stad door draven; ik moet bezigheid hebben, en de beweging is me nuttig; ik wou nogtans wel dat ik een goed huis kon vinden; ’t is onbegrijpelijk dat men zoo veel moeite heeft om er een te vinden zoo als men begeert.
DERVIEUX.
    Is ’t een huis dat mijn Heer zoekt? een groot huis zekerlijk?
BERTAC.
    Ja, ordentelijk, als ’t maar gemakkelijk is; de prijs zal de koop niet breken.
MEVROUW D’ELBON.
    Zie daar reeds een grote zwarigheid uit den weg.
DERVIEUX.
    Mijn Heer! ik zou mogelijk hebben het geen gij zoekt. (tegen mevr. D’Elbon) het huis dat je weet.
MEVROUW D’ELBON.
    Waarlijk! dat zou goed voor den Commandeur kunnen zijn.
BERTAC.
    Zoo er drie of vier goede vertrekken beneden zijn, enige slaapkamers, een mooïe tuin, maar vooral berging voor veel domestiquen, en een grote stal, zal het mij wel gelijken.
DERVIEUX.
    Dat vind je er alles.
[p. 100]
BERTAC.
    Ik wenschte nog maar dat het in een goede buurt stond, in een frissche lucht, en dat het geen zeer oud gebouw was.
DERVIEUX.
    Volmaakt! Dat waar van ik spreek is in deze straat, en ’t is niet boven de twaalf jaren gebouwd.
BERTAC.
    In deze straat? die heb ik van deur tot deur nagezien zonder dat ik er enig bordje heb aangeslagen gevonden.
MEVROUW D’ELBON.
    Het bordje doet er niets toe.
DERVIEUX.
    Ken je het huis van den overleden graaf Florival?
BERTAC.
    Ja wel, dat is een schoon huis, is dat huis, daar je van spreekt, er digte bij.
DERVIEUX.
    Zeer digte bij, want het is ’t zelve.
BERTAC.
    ’T huis van Florival?
DERVIEUX.
    Ja!
BERTAC.
    Dat verwondert mij . . . maar is het wel waar, dat het te koop is?
[p. 101]
DERVIEUX.
    Florival is mijn Neef; ik dien er wel iets van te weten.
MEVROUW D’ELBON.
    Je kunt gerust wezen op ’t geen de Graaf je zegt.
BERTAC.
    Maar waarom ontdoet Florival er zig toch van?
DERVIEUX.
    Waar zou het hem toe dienen? zijn Vader heeft zijn zaken verwaarloosd zoo lang hij leefde, ’t is aan den zoon om ze na zijn dood te herstellen; hij zal op zijn landgoederen gaan wonen, en ze weder in staat brengen; dat zal vrij wat beter wezen, dan schulden in de Stad te maken
MEVROUW D’ELBON.
    Welk een onderscheid!
BERTAC.
    Ik heb altoos gedagt dat hij in staat was om er ruim te kunnen leven.
DERVIEUX.
    Mijn Heer! men ken zelden de lui, of hoe hunne zaken staan.
BERTAC.
    Dat beken ik; hier in de Stad ziet men niets dan het uiterlijke van de menschen, daar en boven zijn er zoo vele onbekende depenses; ’t spel, paarden, [p. 102] vrouwen . . . en de duivel . . . maar ik zou gezworen hebben, dat Florival. . . .
DERVIEUX.
    Wel nu, mijn Heer! ik ben het die zijne omstandigheden weet, die hem aanraad zijn huis te verkopen, want dat is de beste partij die hij nemen kan.
BERTAC.
    ’T is wel dan; als hij ’t toch verkopen wil, ’t is mij om ’t even, mijn geld is zoo goed als dat van een ander; zou ik ’t niet nog eens kunnen zien voor dat wij den koop sluiten?
DERVIEUX.
    Wanneer je zult gelieven; morgen, van daag, aanstonds zoo je wilt; ik hou niet van de zaken slepende te houden.
BERTAC.
    Ik waarlijk ook niet; ja! of neen! zie daar mijn wijs van handelen; wil je dat wij er ten eersten naar toe gaan?
DERVIEUX.
    Gaarne.
BERTAC.
    Vergeef ’t mij, Mevrouw d’Elbon! dat ik UE. zoo schielijk verlate, maar zaken. . . .
MEVROUW D’ELBON.
    Moeten boven alles gaan; verzuim niets, Commandeur!
[p. 103]
BERTAC.
    Apropos! ik heb de onderhandeling wegens de bewuste zaak reeds begonnen, en ik hoop ze in ’t vriendelijke ten einde te brengen; ik zal UE. dat op een ander tijd in ’t brede uitleggen.
MEVROUW D’ELBON, (tegen Dervieux.)
    Graaf! je zult de zaak niet vergeten, daar wij zoo even van spreken.
DERVIEUX.
    Vergeten! ze gaat mij te zeer ter harte; en ik hou ze voor zoo goed als klaar, zoo goed als klaar.
(zij gaan heen.)
MEVROUW D’ELBON.
    Wat kunnen de omstandigheden toch wonderlijk lopen! wie zou mij ooit gezegt hebben, dat ik in deze Stad moest komen, om den beminnelijksten man te trouwen!
Einde van ’t eerste Bedrijf.
Continue
[
p. 104]

TWEEDE BEDRIJF.

EERSTE TONEEL.

DERVIEUX, (alleen, op zijn horologie ziende.)
    Wel de drommel! het is reeds bij één uur, ik zal dezen ogtend niet bij mijn Procureur kunnen gaan. . . . maar wat kan het schelen, ik heb mijn morgen wel besteed! . . . . Of Florival het ook niet nodig had dat ik overkwam; zijn huwelijk staat op een goeden voet met Mevrouw d’Elbon, het is net een kolfje naar zijn hand, terwijl hij toch in dienst wil blijven. . . . . Gedurende dat hij bij zijn regiment is, zal zij op zijn zaken passen; het is geen van die jonge nufjes die in weelde opgevoed niets weten dan van plaisieren en geldverteren! neen! zij is agt en dertig jaren oud, zij is bedaard, daar is geen gevaar voor te vrezen. . . . . En wat mijn Neef zijn huis betreft, die verkoop is goud waard, de Commandeur zal er honderd duizend guldens voor geven. Wat zullen wij met die honderd duizend zijn land kunnen mesten! ik meen hem van dezen verkoop niets te zeggen voor dat hij Mevrouw d’Elbon gezien heeft, het mogt zijn droefheid weder opwekken. (hij roept) Du Bois! . . . Ja, ja, mijn neef weet nog niet wat verpligting hij aan mij zal hebben. . . . Du Bois! . . .
(Du Bois komt binnen.)



[p. 105]

TWEEDE TONEEL.

DERVIEUX, DU BOIS.

DERVIEUX.
    Wanneer Florival te huis komt zoo zul je hem zeggen dat ik hem noodzakelijk spreken moet.
DU BOIS.
    Zeer wel, mijn Heer!
DERVIEUX.
    A propos! ben je niet Neef van den dikken Willem die op Zuiderstein woont?
DU BOIS.
    Ja, mijn Heer! en wat meêr is, zijn Erfgenaam.
DERVIEUX.
    Hij wordt oud; hij moest je zijn boerderij afstaan.
DU BOIS.
    Waarlijk, mijn Heer! ik ben zeer wel bij den Marquis, ik begeer hem niet te verlaten.
DERVIEUX.
    Dat is zeer goed dat je zoo spreekt; maar mijn Neef moet je niet hinderen om je fortuin te maken; we zullen er met den ouden man eens overspreken.
DU BOIS.
    Ik bid u van neen, mijn Heer! ik wil liever. . . .
DERVIEUX.
    Je bent bang dat het Florival hinder zou doen; [p. 106] neen! neen! wees maar gerust, ik zal het wel voorstellen, laat mij maar begaan, hij zal mij je ontslag niet weigeren, en alles zal in ’t vriendelijke gaan; ik weet wat je nuttig is, en ik wil je gaarne dienst doen.
DU BOIS.
    Waaragtig, mijn Heer! je zoudt me maar in ’t geheel geen dienst doen.
DERVIEUX.
    Ik zeg immers wees maar gerust, ik zal alles ten besten schikken; ik ga naar mijn kamer, je zult waarschouwen wanneer Florival te rug is?
DU BOIS.
    Ja, mijn Heer!



DERDE TONEEL.

DU BOIS, (alleen.)

    De duivel haal dien bemoeial! . . . alle menschen wil hij helpen . . . laat ik de kamer wat aan kant maken, terwijl ik mijn Heer wagt (hij spreekt terwijl hij de stoelen enz. op zijn plaats zet.) Een logement is een slegte huisvesting, . . . ieder ogenblik zie je andere wezens, je durft niets laten liggen. . . . Maar ik begrijp maar niet hoe dat mijn Heer hier logeert, daar hij zoo een schoon huis heeft! . . . gelukkig zal het niet lang duren, we [p. 107] zullen wel haast in ’t huis trekken; maar daar is mijn Heer.



VIERDE TONEEL.

FLORIVAL, DU BOIS.

FLORIVAL.
    Welk een verandering! . . . en zoo schielijk! . . . ach! had ik dat kunnen denken!
DU BOIS.
    Wat of er aan scheelt?
FLORIVAL.
    Wat ben ik ongelukkig!
DU BOIS.
    Gij schijnt zeer aangedaan te wezen, mijn Heer!
FLORIVAL.
    Ach, Du Bois! ik ben radeloos. Ik kom zoo van Mevrouw de Fiermont. . . .
DU BOIS.
    En haar Dogter . . . heeft die u kwalijk ontfangen?
FLORIVAL.
    Zij heeft mij nog nooit zoo vriendelijk ontfangen.
DU BOIS.
    Ik zie daar nog niets treurigs in.
[p. 108]
FLORIVAL.
    Ieder woord dat zij sprak scheen mijn geluk te bevestigen.
DU BOIS.
    Dat is toch niet om zoo desperaat te worden.
FLORIVAL.
    Haar Moeder, zeer voordelig omtrend mij denkende, betoonde mij alle vriendelijkheid; zij moedigde Julie zelfs aan om mij openhartig te tonen dat zij mij genegen was. . . .
DU BOIS.
    Maar waar drommel ben je dan zoo moeilijk om, mijn Heer! alles gaat naar wensch.
FLORIVAL.
    Daar komt bezoek, Mevrouw de Fiermont gaat heen om het te ontfangen, zij laat mij met Julie alleen, en zegt haar in ’t uitgaan, antwoord den Marquis met openhartigheid, het is goed dat gij over en weder uw manier van denken kent.
DU BOIS.
    Bravo! zie daar je karretje op een zandweg. . . .
FLORIVAL.
    Wie zou niet gedagt hebben aan het toppunt zijner wenschen te wezen? Julie. . . .
DU BOIS.
    Zou zij een ander beminnen?
FLORIVAL.
    Neen, Du Bois! haar ogen tederlijk naar mij [p. 109] toegewend, schilderden mij dien delicaten toestand van eene zuivere en gevoelige ziel af. . . . Sprakeloos, zagen wij elkander aan; wat! wat! zeiden onze ogen elkanderen niet, hoe welsprekend! hoe teder! . . .
DU BOIS.
    Dat was toch zoo akelig niet?
FLORIVAL.
    Mevrouw de Fiermont komt weder binnen. . . . maar hoe koel! . . . . Mijn Heer! zeide zij, ik moet mijn Dogter spreken, wees zoo goed ons alleen te laten.
DU BOIS.
    Daar heb je de poppen aan ’t danssen.
FLORIVAL.
    Ik weet niet wat ik in die verwarring geantwoord heb. Je hebt slegte raadslui gehad, mijn Heer! zeide mevrouw de Fiermont, je had ten minsten nog enige dagen den verkoop moeten uitstellen — welke verkoop! . . . hoor, mijn Heer! dit waren de laatste woorden die zij tegens mij sprak, en die verscheuren mij de ziel; ,, ga heen verontschuldigingen kunnen u niet baten, en mijn Dogter heeft nog geen zin om haar dagen buiten op ’t land te slijten” — wat wil zij daar meê zeggen?
DU BOIS.
    Waaragtig! ik begrijp er niets van.
[p. 110]
FLORIVAL.
    Wat heb ik toch gedaan, waar meê beschuldigt men mij? ha! zoo ik hem kende! . . . ach! St: Far! wat wenschte ik u te spreken! nooit had ik den raad van een vriend zoo nodig dan nu.
DU BOIS.
    En ongelukkig kan je hem zoo aanstonds niet gaan spreken.
FLORIVAL.
    Waarom?
DU BOIS.
    Mijn Heer, uw Oom. . . .
FLORIVAL.
    Wel nu?
DU BOIS.
    Heeft mij bevolen UE. te zeggen, dat hij u over zeer nodige zaken moet spreken.
FLORIVAL.
    Waarom zei je me dat niet eerder?
DU BOIS.
    Hoe kon ik, mijn Heer! je hoorde me niet.
FLORIVAL.
    Hoe kan ik hem spreken in deze omstandigheden . . . . laat ik mijn droefheid zien te bedwingen, en zoo hij mijn dienst nodig heeft. . . .
DU BOIS.
    Daar komt hij aan, mijn Heer!
[p. 111]
FLORIVAL.
    Wat ben ik ongelukkig!



VIJFDE TONEEL.

FLORIVAL, DERVIEUX.

FLORIVAL.
    Men heeft mij gezegt, Oom! dat gij mij spreken wilde, waar in kan ik u van dienst wezen?
DERVIEUX.
    Dat zult gij niet wezen, Neefje! die het mij deze keer doen zal; ik meen U den grootsten dienst van de waereld te doen.
FLORIVAL.
    Ik weet alles wat ik van uw vriendschap te verwagten heb.
DERVIEUX.
    Je lui weet nog niet aan ’t Hof wat vriendschap is. Betuigingen, die ’t hart tegenspreekt, dienstaanbiedingen vol van eigenbelang, eeden die men wel weet niet te zullen houden; zie daar de bedriegelijke schim die men in deze plaats in de plaats van vriendschap stelt; maar het ware is bij ons op ’t land, en ik betragt het met hart en ziel.
FLORIVAL.
    Ik ken uwe wijze van denken, en ik ben verzekerd dat gij niets dan mijn welzijn beoogt.
[p. 112]
DERVIEUX.
    Ik bepaal mij niet, Neefje! bij ’t eenvouwig bëogen, ik doe; zonder mij ging gij het vreeslijkste proçes krijgen. . . .
FLORIVAL.
    Ik, Oom!
DERVIEUX.
    Gij zelve, op uw landgoed is er verschil wegens een tiende, en landscheiding, en de Hemel weet wat het kost, en wanneer een proçes over leenroerig goed een einde neemt!
FLORIVAL.
    Ik ben nog zeer onkundig in zaken, Oom, en ik twijffel geenzins of gij zult mijn voordeel wel behartigd hebben.
DERVIEUX.
    Ho! dat beloof ik je; je partij is hier, en ik heb het zoo ver gebragt, dat wij de zaak in der minne zullen kunnen vinden.
FLORIVAL.
    Ik bedank je hartelijk, Oom! en laat u volstrekt meester over de condities.
DERVIEUX.
    Als dat zoo is, zal alles wel haast afgedaan wezen; ik ga zien, of zij al bij der hand is, (hij wil naar de kamer van Mevr. d’Elbon gaan.)*
[p. 113]
FLORIVAL.
    Logeert zij ook hier?
DERVIEUX.
    Ja! ze heeft twintig duizend guldens inkomen.
FLORIVAL.
    Wel zoo!
DERVIEUX.
    Je partij is de huishoudelijkste, de braafste vrouw . . . . ’t is een schat; je zult me nog bedanken.



ZESDE TONEEL.

FLORIVAL, DERVIEUX, MEVR. D’ELBON.

DERVIEUX.
    Daar is ze net.
FLORIVAL.
    ’T is Mevrouw d’Elbon.
DERVIEUX.
    Juist zoo: Het is mijn Neef, Mevrouw! dien ik de vrijheid neem u te presenteren.
MEVROUW D’ELBON.
    Ik heb de eer reeds gehad mijn Heer meermalen bij ons buiten te zien, en men is altoos verheugd . . . lieden van zijne hoedanigheden te kennen.
FLORIVAL.
    Mevrouw!
[p. 114]
DERVIEUX.
    Ik heb met hem gesproken, alles is naar zijn genoegen, en wij zullen alle hinderpalen gemakkelijk uit den weg ruimen.
FLORIVAL.
    Zekerlijk; ik ben een groot vijand van proçessen, en ik kan Mevrouw niet genoeg bedanken van alles wel in ’t vriendelijke te willen bijleggen.
MEVROUW D’ELBON, (lonkende.)
    Ik weet u niet te antwoorden, mijn Heer! . . . mijne omstandigheden . . . waarlijk! ik ben zoo beschaamd . . . en weinig gewend . . . aan dergelijke galanterien.
FLORIVAL.
    Hier is er geen in, Mevrouw! en ik spreek zoo als ’t uit mijn hart voordkomt.
MEVROUW D’ELBON.
    Ik zie ten klaarsten hoe gij mij een bekentenis zoekt te ontrukken . . . en de wijze waarop . . .
FLORIVAL.
    Ik bid u overtuigd te wezen van mijn drift. . . .
MEVROUW D’ELBON, (zagt tegen Dervieux.)
    Hij bekoort mij!
FLORIVAL.
    . . . om alle verschillen uit den weg te ruimen, die de vriendschap, met zulke goede Buren als mijn Heer d’Elbon en UE. is, zouden kunnen doen verkoelen.
[p. 115]
DERVIEUX.
    Droom je dan, Neef! hij is immers dood?
FLORIVAL.
    Wie?
DERVIEUX.
    Mijn Heer d’Elbon.
FLORIVAL.
    Is hij dood! dat doet mij waarlijk leed, en ik, bid Mevrouw verzekerd te wezen dat ik alle deel in haar droefheid neem.
MEVROUW D’ELBON, (verlegen.)
    Die is zeer hevig geweest . . . zekerlijk . . .
DERVIEUX.
    Ja! ja! en ’t is zijn dood die ’t proçes zoo veel te gemakkelijker uit den weg zal ruimen.
FLORIVAL.
    Hoe dat?
DERVIEUX.
    Kun je dat niet raden?
FLORIVAL.
    Waarlijk niet.
DERVIEUX.
    Mevrouw is weduwe.
FLORIVAL.
    Dat heb ik vernomen.
DERVIEUX.
    Je bent ongetrouwd.
[p. 116]
FLORIVAL.
    Wel nu.
DERVIEUX.
    Mevrouw betwist u een tiende.
FLORIVAL.
    Ja!
MEVROUW D’ELBON, (zeer verlegen.)
    Om alles over een te brengen . . zoo had mijn Heer . . . in zijn hoofd gekregen . . . een denkbeeld. . . .
DERVIEUX.
    Dat Mevrouw goedgekeurd heeft.
FLORIVAL.
    En wat is dat?
DERVIEUX.
    Om de beide landgoederen onder een hoofd te verenigen.
FLORIVAL.
    Op wat wijze?
DERVIEUX.
    Door een goed Huwelijk.
FLORIVAL.
    Door . . . er zijn duizend eenvouwiger middelen . . . ik doe afstand van de tiende.
DERVIEUX.
    Neef! men doet zoo ligt geen afstand van een grond-gebied.
[p. 117]
FLORIVAL.
    ô! Ik doe afstand van alles om Mevrouw te doen zien hoedanig ik haar acht.
MEVROUW D’ELBON,
    Je achting! . . . je achting! is een affront, en we zullen proçederen.
FLORIVAL.
    Neen, Mevrouw! ik sta van mijn regt af. . . .
(hij wil heen gaan.)
DERVIEUX, (hem tegenhoudende.)
    Blijf, neef! blijf . . . wees gerust, Mevrouw! ik zal hem wel te regt brengen.
MEVROUW D’ELBON.
    Hem te regt brengen, mijn Heer! . . . hem te regt brengen! ik wil noch met hem noch met u iets te doen hebben . . . ik ben woedend. . . .
FLORIVAL.
    Mevrouw! ik meriteer niet. . . .
MEVROUW D’ELBON.
    Denk je dat ik een vrouw ben die men ongestrafd zal weigeren? ik afgewezen! . . . ik! . . .
DERVIEUX.
    Niets is nog bedurven, ik heb wel moeilijker zaken ten einde gebragt, en ik zal alles wel ten besten schikken.
(hij geeft een teken aan Florival om te blijven, die heen gaan wilde.)
[p. 118]
MEVROUW D’ELBON.
    Jij! met je ten besten schikken . . . jij! hebt me voor dit affront bloot gesteld; ik ben wel zot geweest van naar je raad geluisterd te hebben. Wat zal men nu van me zeggen? . . . Mevrouw d’Elbon aangeboden en afgeslagen! als mijn Buren dat komen te horen . . . wie zal me nu ten Huwelijk willen vragen? . . ik ben buiten me zelve!
(zij gaat met veel drift in haar kamer.)
DERVIEUX.
    Ik zal haar volgen om haar wat te doen bedaren. Wat heb je me daar in een parket gebragt! maar ik zal ’t wel weêr herstellen, ik zal alles ten besten schikken.



ZEVENDE TONEEL.

FLORIVAL, (alleen.)

    Welk een buitensporigheid! ik kan het niet begrijpen. Ach! Julie! in welk een verwarring! . . . St: Far komt niet te rug . . . Ik hoor iemand, hij is ’t misschien, zijn vriendschap is mijn enige toevlugt.



[p. 119]

AGTSTE TONEEL.

FLORIVAL, DU BOIS.

DU BOIS.
    De Commandeur Bertac, mijn Heer!
FLORIVAL.
    Welk een last! wat begeert hij? ik ken hem nauwlijks . . . . laat hij maar binnen komen! (Du Bois gaat heen) welk een dag, wat al onaangenaamheden! wanneer zullen ze eens eindigen!



NEGENDE TONEEL.

BERTAC, FLORIVAL.

BERTAC.
    Eindelijk vind ik u dan eens, waarlijk ik ben er verheugd om; gij ziet dat ik geen tijd verzuim.
FLORIVAL.
    Mijn Heer! ’t is mij veel eer.
BERTAC.
    Geen complimenten! ik ben regt voor de vuist, ik! en ik kan al dat gedraai niet velen dat sommige menschen maken om misschien nog wat minder te krijgen dat geen daar zij dolle zin in hebben.
FLORIVAL.
    Je hebt gelijk, mijn Heer! en zulke menschen . . .
[p. 120]
BERTAC.
    Deugen niet met al . . . wat mij betreft men beschuldigd mij al te openhartig te wezen; maar dat is geen ondeugd, ook vind men ’t zoo zelden! . . . Laten zij ’t mij verwijten zoo veel zij willen, op mijn jaren, is ’t geen losheid meêr, en ik zou met niemand in de waereld ruilen. Ja! is bij mij ja! en ik hou mijn woord dat ik eens gegeven heb. Ik kom nu hier om u te vragen wanneer je goedvind dat we onze zaak afdoen.
FLORIVAL.
    Welke zaak, mijn Heer!
BERTAC.
    Welke zaak! wel ons contract; het geld ligt gereed, en zoo je wilt zullen wij aanstonds bij den Notaris gaan.
FLORIVAL.
    Bij den Notaris! wat wil je daar meê zeggen? welke Notaris?
BERTAC.
    Welke je wilt; de uwe of de mijne, ’t is mij ’t zelve, zoo ’t koop Contract maar Notarieel gemaakt wordt.
FLORIVAL.
    Het koop Contract! maar, mijn Heer! ik koop niets.
BERTAC.
    Dat weet ik wel, maar je verkoopt.
[p. 121]
FLORIVAL.
    Ik! verkoop ik? en wat als ’t u belieft?
BERTAC.
    Een wonderlijke vraag! als of je ’t niet wist.
FLORIVAL.
    Neen! op mijn eer niet.
BERTAC.
    Wel je huis denk ik, ik geef er je honderd duizend guldens voor; ’t is wel betaald, maar het staat me aan, en wanneer ik zin in iets heb dan zie ik zoo naauw niet.
FLORIVAL.
    Verkoop ik mijn Huis!
BERTAC.
    Zekerlijk! En terwijl je contant geld begeerde, ’t geen me in ’t eerst een weinig ongemakkelijk is voorgekomen, om dat ik de gantsche som niet zoo schielijk had, heb ik ’t de Marquise de Fiermont, mijn Nigt, gevraagt, die geld te beleggen had.
FLORIVAL.
    De Marquise de Fiermont!
BERTAC.
    Ja, ze leent me het geen ik te kort kwam; je ziet dat ik niet geheim ben; we zullen de zaak afdoen, wanneer je wilt.
FLORIVAL.
    Afdoen! en wie heeft u gezegt, mijn Heer! dat mijn huis te koop was?
[p. 122]
BERTAC.
    Wie het mij gezegt heeft? als of je uw woord wou intrekken!
FLORIVAL.
    Dat zal niet zeer moeilijk zijn, terwijl ik niets beloofd heb.
BERTAC.
    Ik heb het dezen morgen gezien.
FLORIVAL.
    Dat kan wel wezen.
BERTAC.
    Ik heb met je Oom over de prijs gesproken, en wij zijn het op honderd duizend guldens eens geworden, contant, om je zaken weder te herstellen.
FLORIVAL.
    Daar heb ik je geld niet toe nodig, mijn Heer! ik heb geen schulden, en ik geef niemand commissie om mijn huis te verkopen.
BERTAC.
    Dat vind ik waaragtig niet kwaad! men zal mij dan voor niet dat huis van onder tot boven hebben doen doorlopen, van de zolder tot de kelder, alle de hoeken doorsnuffelen, en ik zou het niet kopen? neen! ’t ga hoe ’t ga! ik wil het hebben.
FLORIVAL.
    Dat is uw zaak! mijn Heer! neem niet kwalijk, ik heb nog veel te doen. . . .
[p. 123]
BERTAC.
    Maar waarom te veranderen, wanneer alles bepaald is?
FLORIVAL.
    Ik verander niet, mijn Heer! ik heb nooit gedagten gehad om mijn huis te verkopen, het geen ik integendeel zeer nodig zal hebben, en ik begrijp niet hoe dat gij kunt vergen, dat ik op de straat ga slapen om u een woning te bezorgen.
BERTAC.
    Vergen! is dat vergen, wanneer ik honderd duizend guldens contant betaal. Met zoo een som kan men vrij wat rekeningen betalen.
FLORIVAL.
    Ik heb er geen, mijn Heer! en ik begrijp niet tot wat einde je u met mijn zaken bemoeid.
BERTAC.
    Dat is sterk! Nog eens wil je de koop gestand doen? ja! of neen!
FLORIVAL.
    Ik weet van geen gestand doen, mijn Heer! maar mijn huis zal ik zekerlijk houden.
BERTAC.
    Zekerlijk houden! . . . wel nu, mijn Heer! dat zullen wij eens zien.
(hij gaat driftig heen.



[p. 124]

TIENDE TONEEL.

FLORIVAL, (alleen.)

    Zoo heb ik ’t nooit meer gezien! . . . die man is niet wijs. . . . en mijn Oom . . . ik begrijp het niet . . . Mevrouw de Fiermont zou den Commandeur geld lenen? . . . ha! daar is St: Far.



ELFDE TONEEL.

ST: FAR, FLORIVAL.

FLORIVAL.
    Ach, mijn vriend! ik ben wel ongelukkig, ik weet niet wat te doen.
ST: FAR.
    Ik heb een vrij sterk dispuut over je gehad, en Mevrouw de Fiermont niet kunnende antwoorden heb ik de partij genomen om alles te ontkennen.
FLORIVAL.
    Gij hebt zeer wel gedaan . . . wie kan mij toch zoo veel nadeel bij haar gedaan hebben?
ST: FAR.
    Ik kwam bij de Marquise toen gij even heen gegaan waart, verwonderd van er u niet te vinden, vroeg ik er de reden van; de tranen die ik uit de ogen van de schone Julie zag vloeïen, hielden mij [p. 125] te rug; ik zag de Moeder aan, haar wezen toonde mij genoeg wat in haar ziel omgong; alle drie verlegen zwegen wij enige ogenblikken; Mevrouw de Fiermont brak het eindelijk, en zei op een drogen toon; ik heb dezen ogtend een bezoek gehad dat u verwonderen zal — van wie Mevrouw? — van den Commandeur Bertac. . . .
FLORIVAL.
    Dat is hij . . . dat is hij. . . .
ST: FAR.
    Hij zal u verveeld hebben, vervolgde ik. — Dat stem ik toe, zeide zij, hij is niet zeer aangenaam, maar zijn gulle openhartigheid heeft mij bevrijd van een stap te doen daar ik langen tijd om gezugt zou hebben. — Hoe zoo, Mevrouw! — Door mij te ontdekken de slegte omstandigheden waar in uw vriend Florival, wegens zijn zaken, zig bevind, en welke ik vertrouw dat u onbekend waren. — Florival slegt in zijn zaken? — Ja, mijn Heer! zodanig dat hij genoodzaakt is zijn huis te verkopen, en de Stad te verlaten, om op zijn landgoed te gaan wonen. . . .
FLORIVAL.
    Ik de stad verlaten! . . . ik in slegte omstandigheden! . . . hoe kan men ’t verzinnen?
ST: FAR.
    Ik heb geantwoord, dat ik verzekerd was van den goeden staat van uw zaken — maar, mijn [p. 126] Heer! als ik u nu zei dat het de Commandeur zelve is die het huis koopt; dat Florival zijn Oom zelve den koop gesloten heeft, en dat ik de Commandeur vijftig duizend guldens leen die hem ontbreken, om dat de som contant betaald moet worden, dat het contract van daag getekend zal worden tegen overlevering van ’t geld, wat zou je me dan antwoorden? — ik heb de partij gekozen van volstrekt te ontkennen dat er iets waar aan was.
FLORIVAL.
    Gij hebt zeer wel gedaan. Niets is meêr onwaar.
ST: FAR.
    Julie zugtte, en haar gelaat toonde dat zij meer vrees dan hoop had. Ik heb haar verlaten om bij u opening van de zaak te halen.
FLORIVAL.
    Die ongelukkige Commandeur gaat zoo ver van hier.
ST: FAR.
    Bertac?
FLORIVAL.
    Hij zelve; hij wilde mij noodzaken tot den verkoop van mijn huis, waar van hij den koop met mijn Oom gemaakt had. Ach! zoo ik geweten had. . . . !
ST: FAR.
    Had je dan je Oom verzogt om je huis te verkopen?
[p. 127]
FLORIVAL.
    Ik! hoe kan je dat denken?
ST: FAR.
    Waar bemoeid hij zig dan mede? is hij razend?
FLORIVAL.
    ’T is een goed man, die door overgrote gedienstigheid, en vertrouwen dat hij alle kundigheid alleen bezit, een ieder dienst wil doen met of tegen hun zin, en hij gaat veel tijds zijn gang buiten weten van de menschen zelven.
ST: FAR.
    Hij moet verschrikkelijk voor ’t afdoen wezen; hij is dezen ogtend eerst gekomen.
FLORIVAL.
    In die weinige uren heeft hij mij willen noodzaken den dienst te verlaten; mij doen trouwen met een pleitzieke vrouw, ene mijner buitenburen; mijn huis verkopen, en dat alles zonder er mij een woord van te zeggen.
ST: FAR.
    ’T is een gek, dien men moest doen opsluiten.
FLORIVAL.
    Hij veroorzaakt mijn ongeluk, maar ik moet regt doen aan zijn goed hart.
ST: FAR.
    Wat kan mij ’t goed hart van iemand schelen, zoo hij mij vermoord met oogmerk om mij te genezen.
[p. 128]
DERVIEUX, (agter de schermen.)
    Ja, Mevrouw! een insinuatie. De vrees voor een proçes zal hem gedwee maken.
ST: FAR.
    De tijd is kostelijk; ik ga weder naar de Marquise. . . .
(Dervieux komt uit het vertrek van de Baronne en luistert.)
ST: FAR. (vervolgende.
    . . . Kom bij mij preçies ten drie uren; ik ben niet te vrede; de zaak moet van daag afgedaan worden.
FLORIVAL.
    Ik ben zoo min te vrede als gij; mijn eer is er mede gemoeid; ik zal vast op den bepaalden tijd bij u wezen.
ST: FAR.
    Ten drie uren?
FLORIVAL.
    Ten drie uren.



TWAALFDE TONEEL.

DERVIEUX, FLORIVAL.

DERVIEUX, (ter zijde.)
    Ten drie uren! . . . . weêr een onbezonnenheid . . . een rendez vous om te vegten.
[p. 129]
FLORIVAL, (ter zijde.)
    Mijn Oom! zoo hij eens gehoord had ’t geen wij van hem gezegt hebben!
DERVIEUX, (ter zijde.)
    Laten wij behendiglijk dit zien voor te komen. . . (overluid) Ik kan niet ontveinzen, Florival! dat ik zeer te onvreden ben; gij beantwoord wonderlijk aan de vriendschap, die ik u bewijs; zie eens in welke omstandigheden gij mij brengt.
FLORIVAL.
    Ik, mijn Heer!
DERVIEUX.
    Ja! hoe hebt gij u gedragen ten opzigten van Mevrouw d’Elbon? zij is rijk, zelfs nog jong; zij heeft een gegrond regt op enige morgen land die u toehoren; ik breng haar zoo ver dat zij er van afstand doedt, door middel van u te trouwen; en wanneer ik u de gelegenheid aan de hand geef om alles af te doen; wijst gij het voorstel van de hand met de honendste koelheid. Zij schijnt vast voorgenomen te hebben u een proçes aantedoen; bedenkje wel, Neefje! bedenkje wel; en wees wat gemakkelijker, zoo je wilt dat ik je van een kostbaar proçes bevrije, en je daar en boven aan een weeuwtje uittrouw, die eene schone stuiver geld bezit.
FLORIVAL.
    Kan je daar aan denken, mijn Heer!
[p. 130]
DERVIEUX.
    Of ik daar aan denk! het is zeer gelukkig dat ik daarom gedagt heb; en nog gelukkiger, zoo ik in staat ben, om haar te overreden van u op nieuws weder te willen horen.
FLORIVAL, (ter zijde.)
    Welk een last!
DERVIEUX.
    Kom, Neefje! heb meer vertrouwen in een Oom die je bemind, en die veel ondervinding heeft; je bent jong, en in die jaren dat men wel eens onbezonnenheid begaat; op mijn ouderdom zoekt men alles te verbeteren, en komt de misslagen, die de jeugd begaat, voor . . . je bent driftig, vol van vuur, men haalt zig kwade zaken op den hals, heb je er niet één die je. . . .
FLORIVAL.
    Ik? een kwade zaak!
DERVIEUX.
    Jij zelve, spreek openhartig.
FLORIVAL.
    Waarlijk niet, Oom!
DERVIEUX.
    Florival! gij zoekt mij te misleiden.
FLORIVAL.
    Maar, Oom! waartoe doe je me zulke vragen?
[p. 131]
DERVIEUX.
    Om een ongeluk voor te komen. Hoe hiet die Heer daar je meê sprak toen ik ingekomen ben?
FLORIVAL.
    Saint Far.
DERVIEUX.
    Ik heb goede ogen, en ben nog niet doof.
FLORIVAL.
    Wat wil je daar meê zeggen? wat heb je dan gehoord?
DERVIEUX.
    Je dient het te weten. Maar ’t is genoeg. . . . Neef! ik heb voorgenomen om dezen gantschen dag met je door te brengen, ik heb je over zaken van gewigt te spreken.
FLORIVAL.
    Het spijt mij, Oom! van dit niet te hebben geweten; ik moet noodzakelijk uit wezen. . . .
DERVIEUX, (ter zijde.)
    Dagt ik het niet! hij moet uitgaan om doodgestoken te worden. (overluid) neen, Neef! neen ik verlaat je van daag niet.
FLORIVAL.
    Het zou zeer aangenaam zijn . . . maar ik moet volstrekt. . . .
DERVIEUX.
    De jonge lui hebben altijd zoo veel te doen. . . . [p. 132] En wat zijn dat toch voor zaken die je zoo volstrekt uitroepen? laat eens horen.
FLORIVAL.
    Vergun mij u te zeggen, Oom! dat men somtijds geheimen kan hebben. . . .
DERVIEUX.
    Kom! kom! ’t is een gekheid zoo dra je er een geheim van wilt maken, en dat aan je Oom, dan verlaat ik deze plaats niet.
FLORIVAL.
    Gij zijt meester van er te blijven, Oom! maar ik zal genoodzaakt wezen u ten drie uren te verlaten.
DERVIEUX.
    Zoo als je belieft (ter zijde) ik zal er wel orde in stellen, (overluid) ik herinner me daar dat ik nog een brief te schrijven heb; ik ga naar mijn kamer, maar ik zal voord weer bij je wezen.
FLORIVAL.
    Verhaast u niet Oom! je weet. . . .
DERVIEUX.
    Zie daar! vermaak je onderwijl met dit eens na te zien.
(hij geeft hem een grote rol papier.)



[p. 133]

DERTIENDE TONEEL.

FLORIVAL, (alleen.)

    Welk een last! mijn geduld is ten einde, ik ga. . . . maar neen het is mijn Moeders Broeder. . . . hij bemint mij, en ’t is zijn ijver die hem zoo lastig maakt . . . laat ik geduld hebben . . . hij zal niet lang in deze Stad vertoeven; ik moet hem zoo veel mogelijk zijn zin geven, maar ondertusschen mijn gang gaan. (hij ziet op zijn horologie) De tijd verloopt . . . Du Bois!



VEERTIENDE TONEEL.

FLORIVAL, DU BOIS.

DU BOIS.
    Mijn Heer?
FLORIVAL.
    Laat het eten zoo spoedig mogelijk opgebragt worden, en dat mijn koets vóór drie uren gereed is.
DU BOIS.
    Het eten zal schielijk klaar zijn, in spijt van mijn Heer uw Oom.
FLORIVAL.
    Mijn Oom! hoe dat?
[p. 134]
DU BOIS.
    Gij weet, mijn Heer! dat hij de Hospita geraden heeft een plijster op haar keel te leggen.
FLORIVAL.
    Wel nu?
DU BOIS.
    Die ongelukkige, niet tegenstaande het contrarie advies van haar Chirurgijn, heeft dat schone voorschrift gevolgd, en haar hoofd is er zoo deerlijk door gezwollen, dat indien haar Man haar plaats niet vervangen had, gij van dezen middag geen eten zoudt gehad hebben.
FLORIVAL.
    Maak! dat hij zig spoede.
DU BOIS.
    Goed, mijn Heer! en ik zal den koetsier waarschouwen.
(hij gaat heen.)
FLORIVAL, (alleen.)
    Laat ik even het papier inzien dat mijn Oom mij bevolen heeft te lezen. (hij leest) Nette staat der goederen en inkomsten van Mevrouwe de Weduwe d’Elbon, met enige aanmerkingen omtrend de te doene verbeteringen, en . . . . wat moet ik hier toch mede doen? ach Julie! Julie! . . . het is op uw persoon alleen, en niet op uw goederen dat men acht kan geven. Uwe bekoorlijkheden, uw [p. 135] verstand, uw imborst . . . welk een schat! hoe groot uwe goederen ook zijn, de Hemel is mijn getuigen, dat ik daar nooit aangedagt heb. Gij hebt tranen gestort . . . ik heb ze doen vloeiën . . . zou het mogelijk kunnen wezen, dat een misverstand ons scheidde? . . .



VIJFTIENDE TONEEL.

DERVIEUX, FLORIVAL.

DERVIEUX, (sprekende tegen iemand agter ’t toneel.)
    Verzuim geen ogenblik om mijn brief te bestellen. (ter zijde) Nu ben ik gerust. (Tegen Florival) zoo Neef! je hebt den tijd gehad dit eens na te zien.
FLORIVAL.
    Hoe, Oom! dit verschrikkelijk in folio? Ik geef het in dien tijd aan den besten Cijffer-meester te doen.
DERVIEUX.
    Nu! je zult er tijd genoeg toe hebben. (hem het papier afnemende) Zie het optel der inkomsten maar eens na, waar is het? . . . ei! ei! . . . ja zie daar summa summarum vijftien duizend, drie honderd, drie en zestig guldens, zeventien stuivers, en twee penningen. Optel van het geen de te doene verbeteringen zullen opbrengen, Twee duizend, vijf en [p. 136] negentig guldens, en zes stuivers. Nog de tiend, in verschil, gaande uit 37 morgen land en dan nog jaarlijks zeven Capoenen . . . &c. &c. Zie daar, Neef! het geen een gevaarlijk vooroordeel je doet verwerpen.
FLORIVAL.
    Ik beken gaarne, dat het een schoon inkomen is, maar. . . .
DERVIEUX.
    Maar, mijn vriend! de hoedanigheden van haar persoon zijn nog ver boven dit alles te schatten, indien ’t mogelijk is; het is een vrouw van een ondervinding, van een economie, daar je versteld over zoudt staan; niets geschied er in haar huishouden daar zij ’t oog niet over heeft, en voor haar zaken . . . zoo goed als een Advocaat, het Leenregt heeft ze door en door bestudeerd.
FLORIVAL.
    Ik twijffel geen ogenblik of zij bezit verhevene talenten.
DERVIEUX.
    En den smaak die ze in u heeft, en die je manier van doen niet verdoofd heeft, is dat niets? Een vrouw die haar Man lief leeft, dat vindt men hier weinig.
FLORIVAL.
    Zij verdient iemand te hebben die haar waarde beter kan gevoelen, dan ik.
[p. 137]
DERVIEUX.
    Gij zult haar aanbidden, als je een paar jaar getrouwd geweest zijt.



ZESTIENDE TONEEL.

DERVIEUX, FLORIVAL, DU BOIS.

DU BOIS.
    Mijn Heer! het eten is op tafel.
FLORIVAL.
    Als ’t u gelieft, Oom!
DERVIEUX.
    Ja, laat ons gaan eten, en daar na zullen wij het gesprek weder hervatten.
FLORIVAL.
    Na den eten! . . . neen! dan vlieg ik naar St: Far.
Einde van het tweede Bedrijf.
Continue
[
p. 138]

DERDE BEDRIJF.

EERSTE TONEEL.

FLORIVAL, DERVIEUX.

DERVIEUX.
    Nu dat we eens alleen zijn, zonder die Spions agter ons, en die alles terstond weder overbrieven, kunnen we eens weder op ’t stuk van ons huwelijk komen.
FLORIVAL.
    Dit zou ons nu te ver afleiden, Oom! en ik ben verpligt uit te gaan.
DERVIEUX.
    Een quartier eerder of later is immers geen zaak? een ja! is spoedig gezegt.



TWEEDE TONEEL.

FLORIVAL, DERVIEUX, DU BOIS.

DU BOIS.
    Daar is een Heer, die mijn Heer gaarne wilde spreken.
FLORIVAL.
    Ik ga terstond, uit.
[p. 139]
DU BOIS.
    Ik heb het gezegt, mijn Heer! maar hij zeit dat het over een zaak van veel aangelegenheid is, en die niet uitgesteld kan worden.
DERVIEUX, (ter zijde.)
    Allerbest, mijn briefje heeft goede uitwerking.
FLORIVAL.
    Ken je hem?
DU BOIS.
    Neen, mijn Heer! hij zegt dat hij Doucet heet, en hij wil volstrekt niet heen gaan, voor dat hij de eer gehad heeft met u te spreken.
FLORIVAL.
    Laat hem dan hier komen; maar hij komt waarlijk wel ongelegen.
DERVIEUX.
    Neefje! Neefje! je kunt nooit weten waar het nuttig voor is.



DERDE TONEEL.

De vorigen, EEN DEURWAARDER.

DE DEURWAARDER.
    Wie van de Heeren is de Marquis de Florival?
FLORIVAL.
    Ik, mijn Heer! wat is er van uw dienst?
[p. 140]
DE DEURWAARDER.
    Ik heb de eer niet bij UE. bekend te wezen, mijn Heer! maar ik heb die van UE. mijne nederige dienstaanbieding te komen doen. Ik ben Deurwaarder van ’t Hof om UE. te dienen, en ik doe exploiten door het gantsche Koningrijk.
FLORIVAL.
    Dat is mij zeer onverschillig, mijn Heer! ik heb geen proçes, zoo ik er een krijg, zal ik mij van u bedienen, vaar wel.
DE DEURWAARDER.
    Mijn Heer! ik ben een eerlijk man, en niettegenstaande verscheide van mijn confraters geen zwarigheid maken pro en contra te dienen, zoo heb ik er een afschrik van, en de eer die uw partij mij gedaan heeft, van in mij vertrouwen te stellen. . . .
FLORIVAL.
    Mijn partij!
DE DEURWAARDER.
    Ja, mijn Heer! ’t is een klein sommatie die ik, onder uw goedvinden, de eer zal hebben UE. te doen.
FLORIVAL.
    Ik ben niemand schuldig.
DE DEURWAARDER.
    Dat strij ik niet tegen, mijn Heer!
[p. 141]
FLORIVAL.
    En uit wiens naam doe je die sommatie?
DE DEURWAARDER.
    Uit naam van de Hoog welgebore Vrouwe, Mevrouwe Magdalena, Geetruida Valchaud, weduwe van wijlen den Hoog Edelen welgeboren Here Baron d’Elbon.
DERVIEUX, (ter zijde.)
    Ha! ha! dat is het* exploit, dat ik aangeraden heb te doen. (overluid) Laat ons eens horen.
DE DEURWAARDER.
    Ten verzoeke van de voornoemde Vrouwe, heb ik Jeronimus Doucet, Deurwaarder van ’t Hof, ondergetekend. . . .
FLORIVAL.
    Sla dat maar over.
DE DEURWAARDER.
    . . . de eer UE. te dagvaarden omme UE. te zien verwijzen ten fine van hare requeste (ten ware gij verkiezen zoudet met haar in egten staat te treden) omme gestand te doen het verband het welk, met betrekking tot voorschreve Vrouwe, de Heer Dervieux uw Oom, als voor u instaande heeft aangegaan.
(hij geeft hem ’t exploit over.)
FLORIVAL.
    Loop naar den duivel met je exploit! en zeg aan [p. 142] haar die je zendt, dat ik van geen mijner regten enigen afstand doen zal.
DE DEURWAARDERte rug komende.).
    Verschoon de overlast, mijn Heer! . . .
FLORIVAL.
    Welk een zot vrouwmensch!



VIERDE TONEEL.

DERVIEUX, FLORIVAL.

DERVIEUX.
    Ik heb het je wel voorzeit; daar ben je nu in een proçes ingewikkeld, en dat enkel uit hoofdigheid.
FLORIVAL.
    De hoofdigheid, mijn Heer! is niet van mijn kant. Maar het is onbegrijpelijk, dat men mij tegen wil en dank wil uithuwelijken, en zonder mij er eens kennis van te geven.
DERVIEUX.
    Een weinig minder drift, Neef! als ’t u gelieft; gij zijt in geen goed humeur, en dat doet u vergeten, dat gij mij belooft had genoegen te nemen met zodanige schikkingen, als ik zoude beramen om uw proçes uit de waereld te helpen.
FLORIVAL.
    Maar kont gij denken, mijn Heer! dat mijn toe- [p. 143] stemming zoo ver zou gaan dat ik er mijn vrijheid, en ’t geluk van mijn leven aan zoude opofferen.
DERVIEUX.
    En dit zal strekken om het te bevestigen. Men ziet, op uw jaren, niet zeer vooruit, en ik zal. . . .
FLORIVAL.
    De wet voorondersteld, dat men op zijn zes en twintigste jaar genoeg vooruitzigt heeft, om zig zelven te bestuuren, en ik bid u van geene beschikkingen te maken, noch over mijn hand noch over mijn huis.
DERVIEUX.
    Hoe nu! ik heb mij alle moeite des waerelds gegeven om er u een goeden prijs voor te bezorgen, ik ben daarin boven verwagting geslaagd, en gij zoudt weigeren den koop gestand te doen?
FLORIVAL.
    Ja, mijn Heer! dat weiger ik.
DERVIEUX.
    Maar waar toe zal je het huis toch dienen?
FLORIVAL.
    Om in te wonen.
DERVIEUX.
    Gij zijt ongetrouwd, en ’t is zesmaal te groot voor u.
FLORIVAL.
    Maar ik heb geen gelofte gedaan om altoos ongetrouwd te blijven.
[p. 144]
DERVIEUX.
    Dat is ook zoo! Maar men vindt vrouwen die tegenzin in het stads leven hebben, ’t welk niets oplevert dan gelegenheden tot uitspatting en verkwisting; Mevrouw d’Elbon, onder anderen, zei mij nog dezen ogtend. . . .
FLORIVAL.
    Och, mijn Heer! laten wij die droevige Mevrouw d’Elbon daar laten.
DERVIEUX.
    Gij zijt mij te waard dan dat ik dat voornemen zou laten varen. Wrede Neef! zijn dat de gevoelens die gij van uw Moeder, mijn Zuster, hebt ingezogen? Ondankbare, ik bemin u, en uw hart sluit zig voor mij.
FLORIVAL.
    Ach, Oom! gij treft dit hart ten sterksten; ik ben gevoelig en dankbaar . . . , maar ik smeek u, laat aan mij de zorg voor mijn geluk over, het bestaat veeltijds in verbeelding; vergeef mij, zoo mijn drift. . . .
DERVIEUX.
    Men vergeeft ligt, als men iemand bemint; Florival! de drift vervoert u somtijds, maar in den grond zijt gij goedhartig, en een nadere bedenking zal u wel in mijn gevoelen brengen.



[p. 145]

VIJFDE TONEEL.

FLORIVAL, DERVIEUX, DU BOIS.

DU BOIS.
    Mijn Heer! daar is wederom iemand om u te spreken?
FLORIVAL.
    Waarom zei je niet dat ik uit was?
DU BOIS.
    De Hospes zei dat gij het niet waart, en wanneer ik ’t contrarie zeide, heeft hij mij niet willen geloven.
DERVIEUX.
    Laat hij maar binnen komen, ’t is altoos goed te weten wat iemand te zeggen heeft, en zoo je mijn raad wil volgen. . . .
FLORIVAL, (tegen Du Bois.)
    Schielijk dan maar! en laat de koets met een voorkomen.



ZESDE TONEEL.

DERVIEUX, FLORIVAL, EEN WAGT van de Kançelarij, DU BOIS.

FLORIVAL.
    Wat is er van uw dienst, mijn Heer! ik heb de [p. 146] eer niet UE. te kennen, maar spreek schielijk, want ik heb haast.
DE WAGT.
    Ik zal u niet tegenhouden, mijn Heer! ik kom alleen maar om de eer te hebben u te vergezellen.
FLORIVAL.
    Vergezellen! ik denk alleen uit te gaan, mijn Heer!
DE WAGT.
    Mijn order luidt om bij uw Persoon te blijven.
FLORIVAL.
    Wat wil dat zeggen? welke order? van wien? . . .
DE WAGT.
    Van onze Heren de Maarschalken van Frankrijk.
DERVIEUX, (ter zijde.)
    Zoo! dat is goed, nu is hij buiten alle zwarigheid; ik ga Mevrouw d’Elbon halen.
FLORIVAL.
    Gij verwondert mij zeer, mijn Heer! en wat is de oorzaak van deze order?
DE WAGT.
    Dat is mij onbekend; maar ik ben gelast om UE. te zeggen van UE. ten vijf uren bij den Maarschalk te laten vinden.
FLORIVAL.
    Ik begrijp* er niets van. Maar terwijl ’t zoo is, moet ik gehoorzamen. Du Bois! zoo St: Far hier mogt zenden, zult gij zeggen. . . .
[p. 147]
DU BOIS.
    Dat zal onnodig zijn, mijn Heer! daar komt hij zelve aan, ook verzeld van een dito Heer.
FLORIVAL.
    Ik begrijp het niet.



ZEVENDE TONEEL.

ST: FAR, en zijn WAGT, FLORIVAL, en zijn WAGT.

            (de wagten plaatsen zig aan ’t einde
van ’t toneel.
)

FLORIVAL.
    Ik ging naar u toe, mijn vriend! door welk toeval zijt gij mij voorgekomen?
ST: FAR.
    Een nog al aartig geval is daar de oorzaak van. Daar komt een wagt van de Maarschalken bij mij, met order om ten vijf uren bij den Maarschalk met hem te komen; en ziende dat wij dus weinig tijd zouden hebben elkanderen te onderhouden, heb ik gedagt dat het best was dat ik bij u kwam, vrezende dat uw Oom u ophieldt.
FLORIVAL.
    Het geval is wonderlijk! ik heb volmaakt dezelve order gekregen.
[p. 148]
ST: FAR.
    Heb je met iemand woorden gehad?
FLORIVAL.
    Ik! in ’t geheel niet, en hoe meer ik de zaak naga, hoe minder ik begrijpen kan waar toe het kan dienen; maar gij! hebt gij ook misschien met iemand onaangenaamheden gehad?
ST: FAR.
    Op mijn jaren, zijn dergelijk zaken zeldsaam, maar zoo ik bij ongeluk in de eene of andere ingewikkeld was, zoude ik vooral wel zorgen dat het geregt er geen moeite van had.
FLORIVAL.
    Deze overeenkomst van geval is wonderbaar.
ST: FAR.
    Maar heeft uw wagt u niet onderrigt?
FLORIVAL.
    Neen! en de uwe?
ST: FAR.
    Hij weet er niets af. Voor ’t overige zal deze zaak wel haast opgehelderd wezen. Tegen vijf uren wagt de Maarschalk ons; maar de gemeenzame wijze waarop wij met hem leven, kan ons gerust dit bezoek doen vervroegen, en wij behoeven niet te vrezen hem belet aan te doen al komen wij voor ’t uur.
FLORIVAL.
    Gij hebt gelijk, laten wij maar gaan.
[p. 149]
ST: FAR.
    Gaarne; maar vooraf moet ik u onderrigten welk gezelschap gij bij hem zult vinden.
FLORIVAL.
    Wie dan?
ST: FAR.
    Mevrouw de Fiermont en haar dogter; ik heb ze gezien toen ik van u afgong, zij eten bij hem.
FLORIVAL, (met veel drift.)
    Gij hebt ze gezien! . . . St: Far! . . . en gij zegt er mij niets van!
ST: FAR.
    Ik heb al gedaan wat in mijn vermogen was om de Marquise te desabuseren; ik durf niet zeggen, dat ik volkomen geslaagd ben, maar ik heb alle reden om te geloven dat je regtvaardiging op een goeden voet staat.
FLORIVAL, (hem omhelzende.)
    Waarde vriend! wat ben ik u niet verschuldigd?
ST: FAR.
    En onze gedienstige Oom, hoe staan er zijn projecten mede?
FLORIVAL.
    Ik heb van die vrouw, daar hij mij aan uittrouwen wilde, een geregtelijke insinuatie op gezegeld papier gekregen.
ST: FAR.
    Kom! kom!
[p. 150]
FLORIVAL.
    ’T is zeker zoo, zie daar is ze.
ST: FAR.
    ’T is waaragtig een origineel stuk, ik zal het bij mij houden, de Maarschalk moet er eens om lachen.
FLORIVAL.
    Ik verzoek van neen! ik zou niet gaarne mijn Oom ten toon willen stellen.
ST: FAR.
    Och, mijn lieve vriend! hij heeft ons van daag zoo geplaagd, dat wij deze kleine wraak wel mogen oeffenen; maar ’t uur genaakt, laat ons gaan. Wil je met mijn koets gaan? ik heb hem hier.
FLORIVAL.
    ’T is de moeite niet waard van er in te stappen, wij moeten maar aan ’t einde van deze straat wezen.



AGTSTE TONEEL.

DERVIEUX, (de deur half open doende, en ziende of zij vertrokken waren.)

    Wat heb ik wél gedaan van mij bij ’t geregt te adresseren! zijn partij wagtte hem, hij kwam hier! . . . zoo ze eens geen wagten gehad hadden! ô jonkheid! ô jonkheid! wat ben je gelukkig dat rijper [p. 151] hoofden zorgen om je te redden uit de gevallen daar je onbedagtsaamheid je in gestort heeft!



NEGENDE TONEEL.

DERVIEUX, DE KNEGT van Mevrouw d’Elbon.

DE KNEGT.
    Zoo, mijn Heer! ’t niet kwalijk nam . . .
DERVIEUX.
    Wat wou je van me hebben, mijn kind!
DE KNEGT.
    Mijn Heer! ’t is dat UE. zoo gedienstig zijt. . . .
DERVIEUX.
    Wat kan ik voor je doen?
DE KNEGT.
    ’T is niet voor mij, mijn Heer! dat ik de vrijheid gebruik van mijn Heer te hinderen.
DERVIEUX.
    Wat is het dan?
DE KNEGT.
    ’T is dat ik, onder je welnemen, agterneef ben van Klaas Brusquet, die het petekind was van mijn Heer de Lorme, de Rentmeester van uw Kasteel.
DERVIEUX.
    Zoo ik hem dienst kon doen, het zou met al mijn hart geschieden.
[p. 152]
DE KNEGT.
    ’T is dat, onder je welnemen, de koddebijers hem zijn hond hebben afgenomen in ’t Bosch van de Abtdij.
DERVIEUX.
    Ik begrijp je al. Je had gaarne dat ik er over schreef, en dat men zijn hond weder te rug gaf, zonder dat het hem geld koste.
DE KNEGT.
    Als het van de goedheid van mijn Heer was.
DERVIEUX.
    Wees er niet ongerust over, ik zal alles ten besten schikken. Maar je vraagt me niets voor je zelven.
DE KNEGT.
    ’T is, mijn Heer! dat ik bij Mevrouw d’Elbon goed eten en drinken heb, en wel gekleed ben en dat ik niet veel behoef te werken. Ik zou een best leven hebben, zonder een kleine droefheid.
DERVIEUX.
    En wat is dat? ik zal je mogelijk van dienst kunnen wezen.
DE KNEGT.
    ’T is, onder je wel nemen, dat Mevrouw altoos zegt dat ik een lompert, een joris ben.
DERVIEUX.
    Ja, mijn kind! je bent zoo wat onhandig, het dienen is nog geheel nieuw voor je.
[p. 153]
DE KNEGT.
    Ik ben toch en mensch, zoo als een ander.
DERVIEUX.
    Ja! maar je hebt niet het zelve voorkomen. . . . Je loopt met kromme kniën, je bent zoo ruuw.
DE KNEGT.
    Men heeft mij niet anders geleert.
DERVIEUX.
    Ik bedenk daar iets. . . . Zoo dra mijn Neef te rug zal gekomen wezen, zal ik om je denken; hij zal je wel helpen.
DE KNEGT.
    Hé! hé! zou mijn Heer de Marquis mij leren kunnen?
DERVIEUX.
    Hij heeft een Regiment gekregen, ik zal hem verzoeken, dat hij je voor soldaat aanneemt, en wanneer je dan een veldtogt of drie gedaan hebt. . .
DE KNEGT, (verschrikt.)
    Soldaat! mijn Heer! Soldaat! . . .
DERVIEUX.
    Daar is niets beter dan de dienst om een jongman te ontbolsteren. Hij zal je vast aannemen, en je zult er mij voor bedanken.
DE KNEGT.
    O mijn Heer! ik bedank je nu reeds; ik ben maar alleen knegt geworden bij Mevrouw d’Elbon om den dienst te ontgaan.
[p. 154]
DERVIEUX.
    Dit maakt een groot onderscheid. Laat mij maar begaan; men zal je naderhand niet meer kennen.
DE KNEGT.
    Neen, mijn Heer! ik wil niemand doden, maar ook niet gedood worden; dan heb ik liever dat Mevrouw me een Joris heet of een Lompert.
DERVIEUX.
    En dat wil ik niet. Ik wil je helpen, ’t is tot je best, en je zult soldaat worden.
DE KNEGT, (huilende.)
    Neen! . . . neen! niet, mijn Heer! ik ben veel te zagtmoedig daar toe.
DERVIEUX.
    Wees daar niet ongerust over, ik zeg je immers dat het tot je best is; ga maar heen om afscheid te nemen.
(de knegt gaat huilende heen.)



TIENDE TONEEL.

DERVIEUX, MEVROUW D’ELBON.

MEVROUW D’ELBON.
    Wel nu, mijn Heer! is de Marquis buiten alle gevaar?
[p. 155]
DERVIEUX.
    Volkomen! Ik heb mijn maatregels net in tijds genomen.
MEVROUW D’ELBON.
    En je denkt nog dat het kwam, door dat hij zijn hoofd zoo vol van dit geval had, dat hij zoo koel tegen mij was.
DERVIEUX.
    Zekerlijk, Mevrouw! weet je wel dat men het al om een minder oorzaak wezen zou? wat drommel op ’t punt van te gaan vegten, ’t is geen gekheid. . . . en die liefde ligt op zoo een tijd agter de bank.
MEVROUW D’ELBON.
    Maar denkje dan, dat wanneer zijn hart van deze ongerustheid opgeruimd zal wezen, het zelve al de waarde van mijne tederheid zal erkennen?
DERVIEUX.
    Wel zeker! Ik heb den staat en Inventaris van uwe goederen en inkomsten overhandigt.
MEVROUW D’ELBON.
    Je was bij hem, wanneer de Insinuatie aan hem gedaan wierdt, die je me zoo sterk aangeraden hebt; wat uitwerking heeft die toch op hem gehad?
DERVIEUX.
    Die gene welke ik verlangde; ik zag op zijn [p. 156] aangezigt de onverduldigheid . . . de woede . . . de . . .
MEVROUW D’ELBON.
    Dat is evenwel zoo mooi niet!
DERVIEUX.
    Ik heb ze veel liever dan de onverschilligheid. Wat meer is, ik heb taal gesproken, taal die hem tot in zijn hart doordrong, verwijt! gevoel! etcetera, etcetera, hij wierp zig in mijn armen, smeekte mij om verschoning. . . . maar op een wijze, op een wijze die aller aandoenlijkst was.
MEVROUW D’ELBON.
    Mijn Heer Dervieux ik ben geheel aangedaan door uw verhaal.
DERVIEUX.
    Wanneer men het menschelijk hart een weinig bestudeerd, een weinig nagegaan heeft, zoo weet men terstond welke snaar men roeren moet, en dit is, ’t zij zonder mij te vleiën gezegt, mijn zaak. Laat mij maar begaan, ik zal alles wel schikken, en zodanig dat alles op de beste zijde uitvalt.
MEVROUW D’ELBON.
    Ik wensch het, maar ik vrees! . . .
DERVIEUX.
    Hoe! wat!
MEVROUW D’ELBON.*
    Van den schijn te hebben, als . . . of . . . ik het was die vreide.
[p. 157]
DERVIEUX.
    Eén van beiden dient het toch wel te doen. Uwe inzigten zijn prijsselijk, en of gij het nu zijt, en of hij het nu is, die deze zaak aandringt, na zes maanden getrouwd te zijn, komt alles toch op ’t zelve uit . . . Daar komt iemand.



ELFDE TONEEL.

MEVROUW D’ELBON, DERVIEUX, BERTAC.

BERTAC.
    Gij ziet, Mevrouw d’Elbon! iemand die tot in zijn ziel toe aangedaan is.
MEVROUW D’ELBON.
    Wat scheelt er aan Commandeur?
BERTAC.
    Ik ben van een humeur . . . zoo ben je daar! Mijn Heer! Je hebt mij een frisse wandeling laten doen; ’t was waaragtig wel de pijne waard mij zoo te haasten om het huis van Florival te zien?
DERVIEUX.
    Het huis is allerliefst, en zoo gij er enige veranderingen in laat doen, die ik u raden zal. . . .
BERTAC.
    Het komt er wel op aan om veranderingen te maken! . . . neen, Mijn Heer! het komt er op aan om te kopen, om den gedanen koop te sluiten, Je [p. 158] vertelt me dat alles van u afhing, dat je Neef die schikkingen goed keuren zou die je met mij gemaakt had, en het koop- contract terstond tekenen. . . . Hier op staat makende leen ik van mijn vrienden vijftig duizend guldens, en wanneer ik bij den verkoper kom, om af te doen, houdt hij zig als of hij niet begrijpt wat ik meen, en als ik de moeite neem hem alles uit te leggen eindigt hij met te ontkennen, en volstrekt te weigeren.
DERVIEUX.
    Wees niet moeielijk, ik heb van mijn leven moeielijker zaken tot een einde gebragt. Je zult zien. . . .
BERTAC.
    Wat zou ik zien! . . . dat was goed, dat was goed als ik de tijd had om te wagten, maar ik ben ruim zestig jaar oud en moet my wat reppen zoo ik enig genot wil hebben. . . .
DERVIEUX.
    Ik had Florival nog niet gesproken toen gij bij hem geweest zijt, zie daar de reden van zijn weigering.
BERTAC.
    Je hebt hem dan sedert gezien?
DERVIEUX.
    Zekerlijk.
BERTAC.
    En hij neemt genoegen? . . .
[p. 159]
DERVIEUX.
    Nog niet volkomen.
BERTAC.
    Dan ben ik al fraai gevorderd, naar ik zie! de verzekeringen welke gij mij geeft steunen op een misschien.
DERVIEUX.
    Dat misschien is zoo goed als een zekerheid. Ik trouw Florival uit.
BERTAC.
    Een reden te meer om zijn huis niet te doen verkopen.
MEVROUW D’ELBON.
    Maar zoo zijn Vrouw geen lust had om in deze Stad te wonen?
BERTAC.
    Dan zou ze al van een wonderlijke smaak zijn.
DERVIEUX.
    Nu! deze die ik meen wil op haar Landgoed gaan wonen.
BERTAC.
    Op haar Landgoed wonen! . . , uit smaak! . . . een jonge Vrouw! . . .
MEVROUW D’ELBON.
    Wat vind je daar voor zoo wonderlijk in, Commandeur? ene tedere, aandoenlijke Vrouw, die haar Man opregt bemint. . . .
[p. 160]
BERTAC.
    Vindt men er velen zoo in dit jaar?
MEVROUW D’ELBON.
    Misschien meer dan men denkt.
BERTAC.
    ’T is mogelijk. Wel nu! die tedere, aandoenlijke Vrouw, die haar Man bemint. . . .
MEVROUW D’ELBON.
    Zal zekerlijk het stille, vergenoegde buiten leven verkiezen boven het Stads gewoel.
BERTAC.
    Ik wil ’t geloven; maar kan je u verbeelden dat er twee vrouwen kunnen wezen die zodanig denken.
DERVIEUX.
    Laat er maar ene zijn, zoo je wilt, en dat is ons genoeg.
BERTAC.
    En waar zou je die vinden?
DERVIEUX.
    Wat drommel! vlak voor je ogen.
BERTAC.
    Wat zeg je? hoe! ’t is. . . .
DERVIEUX.
    Mevrouw d’Elbon.
BERTAC.
    Die trouwt. . . .
[p. 161]
DERVIEUX.
    Ja!
BERTAC.
    Met den jongen Marquis Florival?
MEVROUW D’ELBON.
    Ja, Commandeur! ja, ik zelve.
DERVIEUX.
    Rang, geld, buurschap van Landgoed, alles komt overeen.
BERTAC.
    Ja! alles behalven de jaren.
MEVROUW D’ELBON,
    Het onderscheid is zoo groot niet.
BERTAC.
    ’T is waar vijftien of zestien jaar meêr of min, dat is zoo een zaak niet.
MEVROUW D’ELBON.
    De Marquis is zes en twintig jaar.
DERVIEUX.
    Mijn Neef kan zijn geluk niet overzien! met mijn raad en de voorzorg van Mevrouw wat zullen zijn zaken niet voordelig gaan!
BERTAC.
    Is de dag al bepaald?
MEVROUW D’ELBON.
    Nog niet, er moeten eerst nog eenige schikkingen gemaakt worden . . . voor ’t overige, Commandeur! Ik verzoek het geen wij u vertrouwd heb- [p. 162] ben geheim te houden, men moet nooit van dergelijke zaken spreken, voor dat alles voltrokken is.
BERTAC.
    ô! Wees daar gerust op, ik zal er geen sterveling iets van zeggen . . . zie! daar komt de Bruidegom zelve; zijn drift schijnt mij een goed teken te wezen, ik ga hem geluk wenschen.



TWAALFDE EN LAATSTE TONEEL.

FLORIVAL, ST: FAR, MEVROUW D’ELBON, BERTAC, DERVIEUX.

FLORIVAL.
    Mijn waarde Oom! gij ziet iemand die ten toppunt van zijn geluk is, en die zig gehaast heeft om u daar deelgenoot van te maken.
DERVIEUX.
    Wat is er dan gebeurt, mijn lieve Neef?
FLORIVAL.
    Ik beminde en wierdt bemind, een kwalijk verstaan had bijna alles omvergeworpen; maar door een mondgesprek ben ik volkomen geregtvaardigt, en ik trouw op morgen het voorwerp van mijn liefde.
DERVIEUX.
    Je trouwt morgen!
[p. 163]
BERTAC.
    Zoo veel te beter, dan kunnen wij ten eersten den koop van ons huis sluiten.
FLORIVAL.
    Je ziet, mijn Heer! dat er minder mogelijkheid toe is dan ooit, want mijn vrouw dient in dit geval wel de voorkeuze te hebben.
BERTAC.
    Maar Mevrouw d’Elbon wil niet in de Stad wonen.
FLORIVAL.
    Dat is zeer mogelijk, maar mijn Bruid begeert niet buiten te wonen.
BERTAC.
    Is het dan Mevrouw niet die je trouwt?
FLORIVAL.
    Ik was reeds geëngageerd.
BERTAC, (tegen Mevrouw d’Elbon en Dervieux.)
    Wat maakte je lui me dan wijs?
ST: FAR.
    ’T is Mejuffrouw van Fiermont.
BERTAC, (uitschreeuwende.)
    Mijn Nigtje!
DERVIEUX, (verwonderd.)
    Hoe nu! . . . watte! . . .
[p. 164]
FLORIVAL, (op St: Far wijzende.)
    En je ziet den vriend aan wien ik mijn geluk verschuldigd ben.
DERVIEUX, (nog meer verwonderd.)
    Hij!
MEVROUW D’ELBON, (ter zijde.)
    Ik schaam mij dood! . . . welk affront! . . .
BERTAC, (tegen Florival.)
    Waaragtig! ik ben er verrukt over, dat is met regt een geschikt huwelijk. Het spijt me toch van het huis.
DERVIEUX.
    Ik hoop, Neef, dat het tot je geluk mag wezen, maar zoo je me gewaarschouwd had, zou ik je goeden raad hebben kunnen geven.
MEVROUW D’ELBON.
    Hoe, mijn Heer! je stemt er ook in! . . . waar zal ik mij verbergen?
DERVIEUX.
    Neen, Mevrouw! blijf, ik zal alles ten besten schikken.
FLORIVAL.
    Dit huwelijk was, reeds voor mijn Vaders dood, genoegsaam vast gesteld.
ST: FAR.
    Enige wonderlijke voorvallen hebben het van daag doen vertragen.
[p. 165]
BERTAC.
    Welke voorvallen?
ST: FAR.
    De valsche tijding, welke men aan Mevrouw van Fiermont gegeven heeft als of Florival zijn zaken in den war waren; de verkoop van zijn huis. . . .
BERTAC.
    Wat drommel! dat ben ik geweest . . . maar ’t was mijn schuld niet . . . vraag maar. . . .
ST: FAR.
    Het gerugt van een DUëL tusschen den Marquis en mij. . . .
BERTAC.
    Daar weet ik niet af.
DERVIEUX.
    Wat? zou ik mij bedrogen hebben! dat kan haast niet wezen!
MEVROUW D’ELBON.
    Ben ik genoeg vernederd? (zij wil heen gaan.)
DERVIEUX, (haar tegenhoudende.)
    Wagt een ogenblik, je zult zien, je zult zien, ik zal alles ten besten schikken.
ST: FAR.
    Maar de Maarschalk, bij wien wij Mevrouw en Mejuffrouw van Fiermont vonden, ziende dat er niets van noden was om ons te reconcilieren, heeft al- [p. 166] les in ’t werk gesteld om die lang gewenschte vereniging te sluiten.
BERTAC.
    Laten wij ons troosten, Mevrouw d’Elbon! ik ben zonder huis, en gij zonder Man, laten wij zoeken, misschien vinden we wel wat.
MEVROUW D’ELBON.
    Ik weet niet, mijn Heer! . . . wat of die spotternij . . . zeggen wil . . . ik heb nooit . . . . (ter zijde) ik weet niet wat ik van spijt zeggen zal.
DERVIEUX.
    Neef! terwijl dat de zaak afgedaan is, zoo is alles wel, maar denk eens over de grote onkosten die je zult moeten doen, Juwelen, Klederen, Fêtes &c. &c. men moet zig het nodige onthouden zoo men deze dingen niet oeconomisch behandeld, laat mij begaan, ik zal alles wel schikken, en je beurs bewaren voor zware uitgaven.
FLORIVAL.
    Ik bedank u hartelijk, maar alles was reeds te vooren geschikt en besteld. (tegen Mevrouw d’Elbon) Mevrouw! vergeef. . . .
MEVROUW D’ELBON.
    Ja, ja, mijn Heer! ik vergeef . . . maar wij zullen pleiten tot de ruine van de een of den ander toe.
[p. 167]
DERVIEUX, (met drift, na een weinig zwijgens.)
    Je zult niet pleiten! Mevrouw!
MEVROUW D’ELBON.
    Gij zult het mij niet beletten! mijn Heer! ik heb het vast voorgenomen.
DERVIEUX, (met nadruk.)
    Je zult niet pleiten.
MEVROUW D’ELBON.
    Ik zal wel pleiten.
DERVIEUX.
    Deze zaak kan zig schikken als de andere, zoo je mijn raad wil volgen.
MEVROUW D’ELBON, (verontwaardigd.)
    Je raad!
DERVIEUX.
    Je verliest een Man, en hebt er een voor je in de plaats gevonden, die je waarde beter kent, ’t is een eerlijk, braaf, fris, doorzigtig en gedienstig Man; met één woord ik ben ’t zelve.
BERTAC.
    Hij heeft gelijk, zie daar! bij voorbeeld een huwelijk zoo als het hoort.
DERVIEUX.
    Ja! Mevrouw, ik zelve; en dit te doen is de beste raad, dien ik je geven kan.
[p. 168]
MEVROUW D’ELBON.
    De spijt belet mij om mij een ogenblik te bedenken. Ja, mijn Heer! ik neem je voorstel aan; laten wij morgen naar onze Landgoederen vertrekken, en kan ’t wezen zoo veel nageslagt verwekken dat hij in der eeuwigheid geen duit van je goed te wagten heeft.
DERVIEUX.
    Laat mij maar begaan, Mevrouw! en je zult zien dat ik alles ten besten zal schikken.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

p. 95 haairen.) er staat: haairen.
p. 141 het er staat: het is
p. 146 begrijp er staat: begrip
p. 156 D’ELBON. er staat: D’ELBO.