Frans van Steenwijk: Thamas Koelikan, of de verovering van het Mogolsche ryk.
Amsterdam, Izaak Duim, 1745.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton07962 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

THAMAS

KOELIKAN,

OF DE

VEROVERING

VAN HET

MOGOLSCHE RYK;

TREURSPEL.

[Gravure: Yver].

TE AMSTELDAM,
By IZAAK DUIM, Boekverkooper, bezuiden
het Stadhuis, 1745. Met Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

COPYE van de PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de Regenten van het Wees- en- Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van ’t Octroy of Privilegie by hen van Ons op den 27. May 1728. geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by ’t voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 27. May 1743. stonden te expireeren; ende dewyle zy Supplianten ten meest en dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten worden gesustenteert, de voorgenoemde Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert waren, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, gaerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, doen drukken uytgeven en verkopen, ten eynde dezelve Werken door het nadrukken van andere haar Luyster, so in taal, als in spelkonst, niet mogte komen te verliesen, en dewyle sulx haar Supplianten na de expiratie van ’t bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz. geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te statueeren, SOO IS ’t, dat Wy, de Saake, en ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, de selve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren hen by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst agtereenvolgende Jaaren, de voorsz. Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, reeds gemaakt, en ’t en Toneele gevoert, of als noch in het licht te brengen, en ten Toneele te voeren, in diervoegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz Onzen Landen alleen zullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme allen ende eenen ygelyken dezelve Werken, in ’t geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drukken, te doen Naardrucken, te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt, binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, of te Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren, ende [fol. *2v] een boete van drie duysend guldens daarenboven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derdepart voor den Armen der plaatzen daar het Casus voor vallen zal, ende het resteerende derdepart voor de Supplianten, ende dit t’elkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protexie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunne Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende; dat by aldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, hetzelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie daarvoor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen inde Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten de zelve Werken zullen hebben beginnen uyttegeeven, op een boete van zeshondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; voorts op peene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige observatiën, Noten, Veranderingen, correctiën, vermeerderingen, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van de zelve Werken, Geconditioneert als vooren, te brengen in de voorsz Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten van dezen Onzen Consente, ende Octroye mogen genieten, als naar behooren, Lasten wy allen ende eenen ygelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laten, ende gedogen, rustelijk, vredelijk, ende volkomentlijk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Groten zegele hier aan doen hangen op den zesden December, in ’t Jaar onzes Heere ende Zaligmakers een duysend zeven hondert tweeënveertig.

                                    J.H. v. Wassenaar.
    Onder stond, Ter Ordonnantie van de Staten, was getekent
                                                    WILLEM BUYS.

                                            Lager stond,
    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.
    De Regenten van het Wees en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteyt, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, van THAMAS KOELIKAN Treurspel; vergunt aan Izaak Duim. In Amsterdam, den 8 January, 1745.


[fol. *3r]

TOEWYING

AAN DEN HEERE

JOANNES ABELEVEN.

Ontfang, door deze hulde, ô schrandre Kunstbeminnaar!
Den dappren Koelikan, den grooten overwinnaar,
Die hier, op uw begeerte in treurdicht afgemaald,
Noch over Indostan grootmoedig zegepraalt,
(5) Voor zyn verheven deugd zyn zelfbelang doet wyken,
Zyn glorie hooger schat dan overheerde ryken.
Zie thans, op ’t schouwtooneel, dien weêrgaêloozen held,
Der Azianen schrik, voor U in ’t oorlogsveld.

                                F. v. STEENWYK, de Jonge.



[fol. *3v]

VOORREDE.

Het is eene nieuwigheid, vorsten van onzen tyd ten tooneele te voeren: maar het keizerryk Indostan, waarin de daad van dit treurspel geschied, en Persië, het koningkryk van mynen held, zyn zo verre van ons afgelegen, dat die afstanden myne onderwinding billyken.
    Ik heb myn onderwerp genomen uit een verhaal van den inval der Persianen in het Mogolsche ryk, gedrukt in den jare 1740. Nadat ik dit treurspel heb voltooit, verschynt eene nieuwe historie van den Persiaanschen overwinnaar, te laat om daaruit veel nuts te trekken. De zulken, aan wie de vryheden der tooneelpoëzyë bekend zyn, zullen echter de beiden beschryvingen genoegzaam met mynen Thamas Koelikan overéénbrengen.
    Ik geef hem, in het treurspel, den naam van Nadir, dien hy na zyne krooning heeft aangenomen; en ik stel, in den tytel, dien van Thamas Koelikan, dewyl hy onder dezen naam, dien hy als onderdaan van Thamas eertyds voerde, by de geheele waereld is bekend.
    Het zal misschien vreemd schynen dat ik eenen overweldiger, die zyn’ wettigen koning van den troon heeft verstooten, een edelmoedig karakter geef. Men overwege dat hy Thamas, voor wien hy den rykszetel had gewonnen, gedient heeft met eene onbevlekte getrouwheid, totdat die vorst hem op eene ondankbare wyze naar het leven stond; dat de wraak den Mahometanen niet is verboden; en eindelyk, dat het eene ware edelmoedigheid is, het leger van eenen vyand uit mededoogen te spyzen. Het ware te wenschen dat zulk eene grootmoedigheid altoos de Christen vorsten had bezielt!
[fol. *4r]
    Niemant zal met oordeel kunnen wraken, dat ik Milko onderstel te komen uit het Mogolsche leger, waarin de keizer Mahomet zyne vrouwen heeft medegevoert. Het is ook geene kunstfeil, zelfs geene poëtische vryheid, dat ik deze prinses met hare Semire, tegen de gewoonte der Aziaansche vrouwen, ongedekt in het openbaar doe verschynen; dewyl zy eene buitengewone daad verricht, haar vaderland voor ondergang poogt te behoeden, en daartoe noodig heeft, onder het bewyzen der hoogste achtinge voor haren vyand, hare bekoorlykheden aan hem te vertoonen.
    De Oostersche namen heb ik, zoveel ik dienstig oordeel, naar de Nederduitsche uitspraak geschikt. Ik heb alle myne vermogens ingespannen ter betrachtinge der duidelykheid, en der vloeijendheid in de vaerzen. De beste gedachten, duister uitgedrukt, en de krachtigste vaerzen, die niet vloeijen, zyn onbehagelyk. Onnutte woordenvitteryën zal ik niet achten; maar het leerzaam oordeel der kundigen is my aangenaam. Een treurspel te dichten verëischt zo vele zaken, dat het onmogelyk is in zulk een werk niet te feilen; en sommige misslagen zyn van eene noodzakelykheid, die niet dan door kenneren is te ontdekken.



[fol. *4v]

PERSONAADJEN.

THAMAS KOELIKAN, of NADIR; Koning van Persië.
MAHOMET, Keizer van Indostan of het Mogolsche Ryk.
MILKO, Nicht van Mahomet.
NASSER, Zoon van Nadir.
NIZAMËLMOLUK,
ALIKAN,
} Ryksgrooten van Mahomet.
SEMIRE, Vertrouwde van Milko.
MALEK, Hoofdman der Lyfwachten
LYFWACHTEN
} van Nadir.


        Het TOONEEL verbeeld de LEGERTENT
            van Nadir, in het Landschap LAHOR.

Continue
[
p. p. 1]

THAMAS
KOELIKAN,


OF DE

VEROVERING

VAN HET

MOGOLSCHE RYK;

TREURSPEL.
____________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

NADIR, NASSER
.

NADIR.
ô Ja, myn waarde zoon! het gaf my veel genoegen,
Dat gy, om by uw’ rang onsterflyke eer te voegen,
Afkeerig van de rust die ge in myn hof genoot,
My smeekte dat ik u uit Ispahan ontbood’.
(5) Gy noopt my, door uw’ moed en glorieryk verlangen,
Met vreugd in Lahor, in myn leger, u te ontfangen.
Gy zult, naar uw begeerte, op ’s keizers oorlogsmagt,
Zo talryk als men ooit te velde heeft gebragt,
Hier, in zyn wagglend ryk, onfeilbaar triomferen:
(10) Die vyand kan geen heir van Persianen keeren.
[p. 2]
NASSER.
Myn vorst, hoe teêr uw gunst myn’ ouder broeder vleit,
’k Heb meer bewys, dan hy, van uw genegenheid:
Laat hem gantsch Persië in uw afzyn vry bestieren;
Ik pluk, door u geleid, hier eeuwige lauwrieren.
(15) Verwacht dat Nasser zich vol moeds, gelyk een’ zoon
Van grooten Nadir voegt, in ’t oorlogsveld betoon’.
Gelei uw volk ten stryd’. Waar is myne offerhande?
Elk uur, elk oogenblik vertoevens waar’ my schande.
NADIR.
De dartle Mahomet, verschrikt, van laffen aart,
(20) Door vleijers dwaas bestierd, des legerstafs onwaard’,
Veel meer in weelde dan in oorlogskunde ervaren,
Weêrstreeft my met een heir van moedelooze scharen;
Ik toog den Indusstroom, zelfs zonder tegenstand,
Reeds over; Lahor is verwonnen; ’t gantsche land
(25) Met ’s vyands bloed bedekt: maar om myn legervanen
Een’ weg rot in het hart van Indostan te banen,
Word kloek beleid verëischt, niet min dan krygsgeweld.
De roekeloosheid is geen kenmerk van een’ held.
    De keizer, in zyn heir begraven met zyn grooten,
(30) In zyn verschansing door myn benden ingesloten,
Beroofd van toevoer, word, hoe listig hy ’t verbloemt,
Van hongersnood gedrukt; hy is ten val gedoemd:
Maar eer myn strydbaar volk, door ons met wisse schreden
Op ’t glibbrig spoor van eer stoutmoedig voorgetreden,
(35) Die laffe menigte in haar sterkte zal verslaan,
Moet haar de hongersnood ten deele doen vergaan:
Of zo de vyand zelf, tot weering dier elenden,
Een’ aanval durft bestaan op onze legerbenden,
Dan wacht, in ’t open veld, het Persiaansche staal
(40) Op ’t onbedreven heir een vroeger zegepraal.
NASSER.
Gy zult u hier, niet min dan op de Agwanen, wreken.
De vorst van Indostan, die zyn verbond durft breken,
Die door hoogmoedig schrift u eerst vermetel hoont,
[p. 3]
Die thans, in ’t midden van zyn krygsmagt, vrees betoont,
(45) Wien veel geringer tal van benden kan vertsagen,
Die eerelooze vorst verdient de wreedste plagen:
Ja, in zyn laf bestaan, is ’t hem te groot eene eer,
Dat hy zyn straf ontfang’ door ’t Persiaansch geweer.
NADIR.
Uw drift, uw jeugdig hart voert u van ’t spoor der reden:
(50) De keizer Mahomet heeft roemenswaarde zeden:
Verächt hem niet te veel; beklaag zyn’ tegenspoed.
Indien ik ware, als hy, in wellust opgevoed,
Gewoon in wulpsche pracht, in dartelheid te leven,
En aan een vleijend hof een dwaas gehoor te geven;
(55) Ik zou, niet min dan hy, hoogmoedig, ontrouw, laf,
Een zwak beschermer zyn van kroon en legerstaf.
Zyn voorspoed is te groot, en maakt hem onvermogend.
Die ryksbestierder, hoe verbasterd, is meêdoogend,
Tot weldaên steeds geneigd en tot vergiffenis,
(60) Zoverr’ zelfs, dat zyn hart hierin te deugdzaam is.
Geen snoode wraakzucht heeft vermogen op zyn zinnen:
Hy poogt door dwinglandy geen schatten aan te winnen:
Hy zou min keizer zyn, dan vader, op zyn’ troon,
Indien hy, min geluks, meer tegenspoeds gewoon,
(65) Zich had geöefent in ’t bestieren van zyn staten,
En min vermogen aan zyn vleijend hof gelaten.
De vleitaal baart den val van ’t volkryk Indostan,
Schoon Nizamëlmoluk, in spyt van Alikan,
Uit zucht voor Mahomet, voor ’t heil der onderdanen,
(70) Dien dwazen keizer in oprechtheid durft vermanen,
Hem toonen dat zyn magt, hoe groot, niet kan bestaan,
Indien hy weigert op zyn staten acht te slaan,
En dat, hoe meer hy is in waardigheid verheven,
Hoe meer hy is verpligt voor land en volk te leven.
    (75) Dien vorst, met al zyn heir, alsöf hy feestdag viert,
In blinkend praalgewaad uitsporig opgesierd,
Aan ’t krygsvuur ongewoon, verzeld van all’ zyn vrouwen,
Dien vorst moet Indostan den legerstaf betrouwen;
[p. 4]
Den lafsten opperheer, die door onwetendheid
(80) Ontelbre benden hier ter slagting heeft geleid.
NASSER.
Uw Persianen, die, door heldenmoed bewogen,
Ter wisse zegepraal in ’t krygsveld zyn getogen,
Bedreven in den stryd, ten oorloge opgevoed,
Verwachten meer geluks van uw beleid en moed.
(85) Wy zien uw dappre vuist, gewoon te triomferen,
Welhaast met weinig volks gantsch Indostan verheeren.
NADIR.
’k Had met dit kleene heir myn’ toeleg niet bestaan,
’t En zy myn vyand door zyn grooten waar’ verraên,
Die, toen myn arm zich op de Agwanen had gewroken,
(90) My noopten in dit ryk het oorlogsvuur te stoken.
Zy hebben trouwloos my hunn’ bystand aangeboôn,
Opdat ik Alikan verhieve op ’s keizers troon.
Die snoode voorwaarde is door my niet aangenomen:
’k Heb echter hen misleid, om tot myn wit te komen.
(95) Uit schandlyk zelfbelang heeft trouwlooze Alikan,
Arglistig ondersteund van al zyn vloekgespan,
Zyn’ keizer, om ’t verraad door myn beleid te styven,
De grootste feilen van een’ veldheer doen bedryven.
Maar de aanslag is vergeefs: ’t Mogolsche ryksgebied,
(100) Al baat my de ontrouw, is voor dien verrader niet.
Zyn gruwzaam wanbedryf zal hem in ’t kort berouwen.


TWEEDE TOONEEL.

NADIR, NASSER, MALEK.

MALEK.
Myn vorst, uit ’s vyands heir zyn twee Mogolsche vrouwen
Hier aangekomen: zy, naar ’t schynt van hoogen rang,
Begeeren u te zien; een zaak van groot belang,
(105) Die allen spoed verëischt, aan u bekend te maken.
Ik deed haar, op haar beê, tot aan uw tent genaken.
[p. 5]
NADIR.
Gelei de vrouwen hier.
NADIR vervolgt, terwyl Malek vertrekt.
                                    Wat ongemeen geval!
NASSER.
Verwonderd, weet ik niet wat ik vermoeden zal.
Wat staat ons, heil of ramp, uit deze komst te wachten?
(110) Twee vrouwen in uw heir!.. ’t Verbystert myn gedachten.


DERDE TOONEEL.

NADIR, NASSER, MILKO, SEMIRE, MALEK.

MILKO.
ô Nadir! op ’t gerucht van uw grootmoedigheid,
Niet minder dan uw moed door Azië verbreid,
Durft zich een tedre vrouw een’ toeleg onderwinden,
Dien ieder waerelddeel zal zonder weêrgaê vinden;
(115) Een’ toeleg, die welhaast myn dierbaar vaderland
Ten val rukt, of herstelt in zyn’ alöuden stand.
Gy zult, hoe hoog geroemd door steeds te zegepralen,
ô Held! op dezen dag den grootsten lof behalen,
Indien uw zelfbelang voor uwe deugden zwicht;
(120) Zo ge iets bestaat, dat nooit een koning heeft verricht.
    Het Indostansche heir heeft, voor ontelbre monden,
Gebrek aan spyzen; ’t word van hongersnood verslonden.
Men slagt, (ô yslykheên!) men slagt verwoed elkaêr;
Elk krygsknecht word, uit nood, zyn’ spitsbroêrs moordenaar,
(125) Daar ’t ros, daar de elefant ons moet ten voedsel strekken.
Men durft het noodige aan den keizer zelv’ onttrekken;
Ja, onder ’t muiten van eerbiedigheid ontbloot,
Als hy misnoegen toont, hem dreigen met de dood.
De keizerin, voorlang door wanhoop aangedreven,
(130) Bragt, ondanks onze zorg, in ’t heimlyk zich om ’t leven.
In wanörde, in gebrek, in woede, in moordgekerm,
Zal haast, ’t en zy uw gunst zich over ons erberm’,
[p. 6]
De zware hongersnood ons gantsche heir vernielen.
Weer, weer dat onheil; toon wat deugden u bezielen.
NADIR.
(135) Mevrouw, uw stout bestaan verbaast me: gy alleen
Beschaamt en vorst en volk: uw moed is ongemeen.
Gy noopt my, dat ik u de grootste gunst bewyze,
Myn staatzucht overwinn’, myn’ vyand spare en spyze!
Gy vreest hier geen gevaar!.. Door uw heldinnedaad
(140) Bewyst ge uw zuivre trouw voor uw’ gedreigden staat,
Terwyl een talryk heir zichzelf geen’ weg durft banen
Door minder benden heen, zich schandlyk baad in tranen.
Indien gy waarheid spreekt, dan toont my uw verhaal,
Dat ik, zodra ’t my lust, onfeilbaar zegepraal,
(145) En dus verhinder dat ontelbre legerscharen,
Door hoogen nood geperst, door ’t staal zich ’t leven sparen:
Gy stelt, zo gy niet veinst, grootmoedig in myn hand
Den ondergang en ’t heil van vorst en vaderland,
Verwacht een wonderdaad, en toont me een gaadlooze achting.
    (150) ’k Zou, tot myne eer, misschien voldoen aan die verwachting,
U toonen dat myn deugd voor myn belang niet zwicht,
Ja iets bestaan, dat nooit een koning heeft verricht;
Indien een vyandin, die, verr’ van my te vreezen,
My ’t grootst geheim betrouwt, my niet verdacht moest wezen.
(155) ’k Verdiende, in plaats van roem, door lichtgeloovigheid,
De schande, dat een vrouw myne eerzucht had misleid.
NASSER.
Myn vorst! kan haar verhaal u achterdocht verwekken?
Hoe! zou een logen haar tot voordeel kunnen strekken?
Gyzelf hebt my gemeld, dat ’s vyands legermagt,
(160) Beroofd van toevoer, is tot hongersnood gebragt.
Vergeef my, dat ik u te stout durf tegenspreken,
En uit meêdoogendheid voor eenen vyand smeeken,
Wiens hoogmoed is verneêrd, en die, door u behoed,
U de eischen toe zal staan, die gy rechtmatig doet.
[p. 7]
NADIR.
(165) De tranen, loos gestort uit twee bekoorlyke oogen,
Verwekken in uw’ geest een spoedig mededoogen!
Een schoone heeft op u veel magts door veinzery!
Bedwing uw driften, prins; betrouw de zaak aan my.
    Mevrouw, dat ge inderdaad u zoud een gunst beloven,
(170) Die nimmer weêrgaê vond, gaat myn begrip te boven:
Men vleit zich niet zo licht: gy durft te veel bestaan.
’k Zou aan uw’ hongersnood in ’t minst geen twyfel slaan,
Ja, zonder dat men ’t meldde, uw groot gevaar vermoeden,
Deed uw verhaal my niet het tegendeel bevroeden.
(175) Zoud gy, betrouwende op myn goedheid, onbedacht
My melden, dat uw volk elkaêr wanhopend slagt?
Dus, met een wisse hoop op uw bederf, my streelen?
Moest gy, uw’ vorst getrouw, niet voor een’ vyand helen
Dat uw rampzalig heir, door dezen ommekeer,
(180) De magt benomen is tot alle tegenweer?
Vergeefs verbergt ge my den grond van uw gepeinzen:
Uw list bedriegt my niet. Waartoe dan meer te veinzen?
Zeg, dat uw leger, door geen’ hongersnood ontrust,
Van woede, binnenkryg, noch doodsgevaar bewust,
(185) My hoopt met meer geluks te weeren, dan voordezen,
Zo uw gewaande nood my zorgeloos doet wezen.
Op welk een’ zwakken grond uw hoop ook steune, ik vind
Dat ge op dien voet alleen u ’t veinzen onderwind.
Maar denk niet dat ik ooit, door min voor my te waken,
(190) Myzelven krachteloos, uw’ keizer sterk zal maken.
MILKO.
Hoe! zyt gy Nadir, door gantsch Azië vermaard,
Wiens edelmoedigheid alöm verwondring baart?
Gy, die u menigwerf in bloed, in tranen baadde,
Gaat met uw zelfbelang, niet met uw deugd te rade,
(195) Ja toont lafhartigheid, terwyl ge my betigt.
Den minsten krygsknecht zou, ware onze nood verdicht,
’t Verbreiden van die maar’ veel meer dan my betamen.
De groote Nadir moest der veinzery zich schamen.
[p. 8]
Gy houd my niet verdacht: uw oogmerk blykt my klaar.
(200) Bedien u schandlyk van ons jammerlyk gevaar;
Bestry een weerloos heir; verdubbel onze elenden;
Voldoe uw’ wreeden lust; moord onze legerbenden;
Verniel gantsch Indostan door uw bloeddorstig staal;
Veins geen geloof te slaan aan myn oprecht verhaal;
(205) Bedek uw schande dus; zorg dat uw moord den luister
Van uw geveinsde deugd niet t’eenemaal verduister’;
Opdat de waereld waan’ dat gy door heldenmoed,
Niet uit lafhartigheid, op ’t weerloos leger woed.
    Rampzalig vaderland! ’k heb u, uit roekeloosheid,
(210) Om uw behoudenis, gelevert aan de boosheid,
U alle hoop ontrukt van ooit door heldendaên,
Uit eedle wanhoop, van uw’ vyand u te ontslaan.
’k Gevoel, door deze daad, een knaging my bestryden,
Die, in uw’ zwaren druk, my feller smart doet lyden.
NADIR.
(215) Wat hatelyk verwyt! Gy acht my wreed en laf!
Gy hoont my! Deze taal verdient een zware straf.
Maar, ben ik laf en wreed, ik zal ’t voor u niet wezen:
Van myn gevoeligheid staat u geen ramp te vreezen.
’k Zal Nizamëlmoluk uit ’s keizers heir ontbiên:
(220) Zie, zie dan hoe ik my van uw gevaar bedien’.


VIERDE TOONEEL.

MILKO, NASSER, SEMIRE.

NASSER.
Mevrouw, wees niet beducht: uw groote moed bevredigt
Den vorst niet minder dan uw argwaan hem beleedigt:
Zyne edelmoedigheid, die gy in twyfel slaat,
Ten zwaren toets gesteld door uw heldinnedaad,
(225) Zou minder in zyn ziel voor uw belangen spreken,
Zo hem, zelfs door ’t verwyt, uw moed niet waar’ gebleken.
Zyn aart is my bekend. Begeert ge dat zyn zoon
Met uw rampzalig ryk meêdoogendheid betoon’?
[p. 9]
Het staat aan u alleen: gebie: ’k zal u vernoegen;
(230) Uit yver voor uw heil myn beê by de uwe voegen;
Uw vorst, uw legermagt, uw schreijend Indostan,
Zolang ’t myn glorie duld, beschermen waar ik kan.
Maar eer ik iets verricht’, verwacht ik, tot belooning
Van myn beloftenis, een kleine gunstbetooning:
(235) Betrouw my één geheim; ontdek uw’ naam aan my:
’t Is billyk dat ik weet’ voor wie myn bystand zy.
MILKO.
Gy toont uw deugden, prins, door edel mededoogen.
Uw bystand zal, voor ons, by Nadir veel vermogen.
Maar uw grootmoedigheid, die my verwonderd maakt,
(240) Die u in yvervuur zelfs voor uw’ vyand blaakt,
Zou, zo myn weigering van u myn’ naam te ontdekken
U eenigzins weêrhield, u tot geen glorie strekken.
Ik eisch niet voor myzelve een overtuigend blyk
Van edelmoedigheid, maar voor ’t Mogolsche ryk.
(245) Ik zal, op uw bevel, myn’ naam voor u niet helen,
Zodra gy waardig zyt in myn geheim te deelen.
NASSER.
Mevrouw, indien uw rang uw fierheid evenaart,
Dan word gantsch Indostan misscheen om u gespaard,
En, door een huwlyk van twee dierbre vredepanden,
(250) Aan Persië verknocht met onverbreekbre banden.
Ach! zo u ’t vaderland naar eisch ter harte gaat,
Verberg my geen geheim, waarin myn hoop bestaat.
MILKO.
’k Heb u verstaan. Gy poogt de deerniswaarde elenden
Uit enkle baatzucht van ons leger af te wenden.
(255) Is dit meêdoogendheid? De hoop op heldenvreugd,
Op eeuwigdurende eer, op ’t waardig loon der deugd,
Dat aan een groote ziel onfeilbaar is beschoren,
Behoorde u voor ons ryk tot bystand aan te spooren.
Ach, prins! zo u de deugd naar eisch ter harte gaat,
(260) Ontzeg my dan geen hulp, waarin myn hoop bestaat.
NASSER.
Uw driftige achterdocht, mevrouw, is onrechtvaardig:
[p. 10]
Myn pligt is my veel meer, dan myn belangen, waardig.
Ik zal uw’ eisch voldoen; en al de minnesmart,
Door uw bekoorlykheên veröorzaakt in myn hart,
(265) Kloekmoedig wederstaan, ja trachten te overwinnen,
Totdat uw rang my blyke, en ik u mág beminnen.
’k Heb reeds genoeg bespeurt: uw fiere weigering,
Die hooggeboornen voegt, verbant myn twyfeling.
Vaarwel. Ik zal niet weêr voor uw gezigt verschynen,
(270) Eer de yver, die my blaakt, uw wantrouw doe verdwynen.


VYFDE TOONEEL.

MILKO, SEMIRE.

SEMIRE.
Prinses, wy zien eerlang, misleid myn hoop my niet,
Door ’s vyands deerenis een einde aan ons verdriet,
Ons heir van hongersnood, van onverdraagbre plagen,
Het weerloos vaderland van oorlogswoede ontslagen,
(275) Ten eenemale in rust, in magt, in eer hersteld,
En u in echt veréénd met dezen jongen held.
Zo zal ons ongeval u tot geluk verstrekken,
U aan de minnedrift van Alikan onttrekken,
U paren met een’ prins, die, door eene eedle daad,
(280) Zoveel uw min verdient, als Alikan uw’ haat.
MILKO.
Ja, ’s keizers gunsteling, Semire! doet my gruwen:
De vorst poogt my vergeefs aan Alikan te huwen,
Aan ’t yslyk vloekgedrocht, dat, met een trouwloos feit,
Met ryksverraad betigt, arglistig vrygepleit,
(285) Op zyn betigters, wier getrouwheid is gebleken,
Zich fel gewroken heeft door zyn verwoede treken.
Maar spreek my van geen liefde: in dezen droeven stand
Behaagt my niets, dan ’t heil van ’t kermend vaderland,
    ô Ongelukkig vorst! ô kwynende onderzaten!
(290) ô Dierbaar Indostan! mogt u myn bystand baten!
Ik ben geheel voor u: ’k zou, in uw doodsgevaar,
[p. 11]
Kloekmoedig meer bestaan, indien ’t my mooglyk waar’.
SEMIRE.
De nicht van Mahomet, uit keizerlyke looten,
Uit Tamerlans geslacht, uit Aurengzeb gesproten,
(295) Rechtäarde Milko geeft, door onnavolgbren moed,
Een overtuigend blyk van haar doorluchtig bloed.
MILKO.
’k Heb geen gevaar ontzien, om heimelyk te vluchten.
Waar heen? Naar ’s vyands heir, daar ’t all’ my staat te duchten.
Wat kan een vrouw bestaan door klagten, door geween?
(300) Myn moed is groot genoeg; maar ach! myn magt te kleen.
SEMIRE.
Gy zult door fiere deugd op Nadir meer vermogen,
Meer winnen op zyn’ zoon door twee bekoorlyke oogen,
Tot heil van ’t zuchtend ryk, dan ooit, door wapenkracht,
Ons heir verrichten kan op ’s vyands legermagt.
MILKO.
(305) Ik weet, schoon Nadir, trots, vermetel, ongenadig,
Door dolle wraak vervoerd, afgryslyk wreed, moorddadig,
Wanneer zyn gramschap woed niets in het leven spaart;
Dat echter menigwerf zyn edelmoedige aart
Zyn grimmigheid weêrhoud; dat hy, door deugdbetooning,
(310) Den scepter meer verdient dan zyn onttroonde koning:
Zyn wreede oploopendheid, zyn misdryf baart hem smart;
Maar de edelmoedigheid is eigen aan zyn hart.
Geen’ snooden Alikan, afkeerig van de vrede,
Ontbied hy, in zyn heir, uit onze legerstede;
(315) Maar Nizamëlmoluk, een’ loflyk’ onderdaan,
Die, Mahomet getrouw, het ryk niet zal verraên.
Dit geeft my hoop: ô ja! ’t zal my misschien gelukken
Aan ’t gruwzaam ongeval den droeven staat te ontrukken.
Kom, laat ons Nadir zien; opdat my spoedig blyk’
(320) Wat deze vorst verricht voor ’t Indostansche ryk.

Einde des Eersten Bedryfs.

Continue
[
p. 12]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

NIZAMëLMOLUK, ALIKAN, MALEK.

MALEK, tegen Nizamëlmoluk.
Myn koning wil u hier zyn oogmerk openbaren.
Ik weet zyn opzet niet: vrees echter geen gevaren:
Uw eedle vyand zal zyn glorie niet verraên.
’k Zal hem uw beider komst in ’t leger doen verstaan.


TWEEDE TOONEEL.

NIZAMëLMOLUK, ALIKAN.

ALIKAN.
(325) Gy, Nizamëlmoluk, ontboden door den koning,
Geniet, door ’s vyands keur, een groote gunstbetooning,
Een’ dierbren voorrang, die genoeg te kennen geeft
Wat achting deze vorst voor uw verdiensten heeft;
En dat hem niemant, uit ons leger, naar zyn oordeel,
(330) Zyn groot bestaan kan doen gedyën tot zyn voordeel,
Dan gy, die onbeschroomd zyn heldendeugden roemt,
En met geen duistre taal zyn’ krygstogt wettig noemt.
NIZAMëLMOLUK.
Het voegt aan Alikan zo stout van my te spreken;
Aan u, wiens onschuld niet genoegzaam is gebleken,
(335) Aan u, die van verraad in schyn uzelv’ verschoont,
Wanneer ge uw’ yver dus voor ’t vaderland betoont.
ALIKAN.
Myne ongeveinsde trouw zal onweêrspreekbaar blyken,
En dit verdacht ontbod daaröver ’t vonnis stryken.
Zo iemant iets tot schaê van Indostan besloot,
(340) Dan is hy schuldig dien de vyand hier ontbood.
[p. 13]
NIZAMëLMOLUK.
Een overtuigend blyk! zo acht ge my dan schuldig?
Zo moest dan Alikan, voor ’t vaderland zorgvuldig,
Bekommerd dat ik vorst en volk verraden zou,
My hier verzellen? ’t ryk behoeden door zyn trouw?
(345) Doorslepen hoveling! gy zult my niet misleiden.
Laat ons de logen uit de waarheid onderscheiden.
    De vyand, had ik my bezoedelt met verraad,
En spande ik met hem aan tot nadeel van den staat,
Zou, door ervarenis in staatkunde onderwezen,
(350) Niet roekloos my ontbiên, maar allen argwaan vreezen.
Had Nadir u ontboôn, ’k sprak u van ontrouw vry.
Ik geef geen redenen tot achterdocht, maar gy.
Uw yver, die voor ’t ryk u noodeloos doet waken,
Bedekt in ’s keizers geest my poogt verdacht te maken,
(355) U aanspoorde om met my naar ’s vyands heir te gaan,
Misschien uit enkle vrees dat ik u hier mogt schaên,
Deze yver geeft my recht, ô Alikan! te denken,
Dat gy, voorheen verdacht, uw’ pligt, uw trouw durft krenken.
ALIKAN.
Ik ducht, op wisser grond, dat uwe arglistigheid,
(360) Die my doet zwichten, en u vry van ontrouw pleit,
U zal door Nadirs gunst den rykstroon doen bekleeden.
De staatzucht is gespitst in gruweldaên te smeden.
’k Zeg andermaal, dat gy, die Nadirs deugden pryst,
Gy, wien de vyand thans de grootste gunst bewyst,
(365) By zich in ’t heir ontbied, om u alleen te spreken,...
NIZAMëLMOLUK.
Gy kunt myn’ aanslag, zo ik schuldig ben, verbreken.
Gy, die by Nadir door uw byzyn my bespied,
Verhoe dien toeleg... Neen, gy vreest myne ontrouw niet;
Gy vreest alleen, dat ik, van argwaan ingenomen,
(370) Uw schandelyk verraad trouwhartig voor zal komen.
Denk, hoe gy meer my tergt, in schyn my schuldig acht,
U zuivert, hoe ik meer uw’ yver hou verdacht.
[p. 14]
ALIKAN.
Vaar voort; verberg voor my den grond van uw gepeinzen;
Bedrieg my, zo gy kunt, door uw behendig veinzen;
(375) Verdenk, beschuldig my; voeg al uw kunst byéén:
’k Zie echter, u ten spyt, door al uw loosheid heen.
    Indien ge uw doel bereikt, staat alles my te duchten:
Gy zoud den troon bekleên; ik in uw boeijen zuchten,
Of door een wreede dood uw grimmigheid voldoen.
(380) Aanstaande keizer! spreek: wat lot, uw wraak ten zoen,
Zal my beschoren zyn? of staat my niets te vreezen?
Ik weet dat Alikan uw gunstling niet zal wezen.
Dan zal ’t Mogolsche ryk, door uwe zorg bewaakt,
Ontheven van een’ vorst, wiens ryksbestier gy wraakt,
(385) Volmaakt gelukkig zyn, ’t heeläl ten wonder strekken,
En koning Nadir u voor alle rampen dekken.
NIZAMëLMOLUK.
Indien gy ’t ryk niet wint door uwe arglistigheid,
Het is ten minste een goed waarmeê ge uw staatzucht vleit.
Ik kan, uit achterdocht, u ’t zelfde feit verwyten,
(390) Dat uw geveinsde drift te bits my toe durft byten.
Gy voert die stoute taal, dewyl gy schandlyk waant
Dat u de vyand reeds een’ weg ten rykstroon baant:
Gy kunt uw dwaze hoop, uw blydschap, niet verbergen.
Of durft uw overmoed zo onbeschaamd my tergen,
(395) Opdat ik roekeloos uit gramschap iets besta,
Waardoor ikzelf my storte in ’s keizers ongenaê?
Neen, listige Alikan! gy zyt niet meer ervaren,
In uw vermeetle jeugd, dan ik in ryper jaren.
    Ik, die het veinzen doem, die all’ uw treken ken,
(400) Die van uw’ wrevlen nyd het smaadlyk doelwit ben;
Ik, door geen gramschap, door geene eigenbaat bewogen,
Zie al uw pooging aan met medelydende oogen.
Keer weder tot uw’ pligt; betoon een waar berouw;
Bescherm het ryk, uzelv’, door ongeveinsde trouw.
(405) Ik zal, zodra ik u voor ’t vaderland zie leven,
Uw list, uw veinzery, uw’ toeleg u vergeven;
[p. 15]
Ja, uit erkentenis, u eeren als een’ vriend,
Die myn verächting nooit door ontrouw heeft verdient.


DERDE TOONEEL.

NADIR, NIZAMëLMOLUK, ALIKAN,
MALEK. Lyfwachten.

ALIKAN.
Toon, zo gy Nadir zyt, gewoon aan eedle daden,
(410) Of Alikan by u zyn’ keizer heeft verraden.
Mynheer, ik ben verdacht van zulk een gruwelstuk,
By dezen meêgezant, by Nizamëlmoluk.
Hy zal, zodra gy hem de waarheid zult ontdekken,
Myne onbevlekte trouw niet meer in twyfel trekken;
(415) Maar, t’eenemaal gerust op uw getuigenis,
Doen blyken hoe volmaakt voor u zyne achting is.
Uw deugd, uw glorie eischt dat gy myn trouw verdedigt,
Nadien zyn argwaan u, niet min dan my, beleedigt.
Spreek tot myne onschuld niet, dan voor uzelv’ alleen.
NADIR.
(420) Zou myn getuigenis geloof verdienen? Neen!
’t Zou my tot schande, en u tot erger leed gedyën:
Een vyand is altoos verdacht van veinzeryën.
’k Zal echter klaar doen zien aan uw’ gedreigden staat,
Dat Nadir niets begeert door bystand van verraad.
    (425) Hoor, Nizamëlmoluk, wat ik heb voorgenomen,
En waarom myn ontbod u in myn heir deed komen.
Uw leger, uitgeteerd, van hongersnood geplaagd,
Op ’t enkele gezigt eens Persiaans vertsaagd,
Door binnenkryg verdeeld, van hoop ontbloot, aan ’t muiten,
(430) Aan ’t moorden, magteloos myn zegepraal te stuiten,
Uw talryk leger word vernield, zodra ’t my lust:
Dit ryk is in myn magt. Stel echter u gerust:
’k Zal in uw weerloos heir, ’t geen door onlydbre elenden
Myn ziel tot deernis noopt, met frissche legerbenden
[p. 16]
(435) Geen’ schandelyken moord, geen gruwzaam feit bestaan:
Ik eisch geen’ stroom van bloed; ik ding naar lauwerblaên.
ô Ja! ik wil myn gunst aan Indostan bewyzen,
Myn voordeel afstaan, en uw kermend leger spyzen,
Indien uw vorst, geleerd hoe weinig hy vermag,
(440) Zich wil behoeden door een billyk vreêverdrag.
Die weldaad zal meer vreugds verwekken in myn zinnen,
Dan de eer van door myn’ moed gantsch Indostan te winnen.
NIZAMëLMOLUK.
Mynheer, ik kan genoeg beseffen welk een vreugd,
Die alles overtreft, uit ware heldendeugd
(445) In groote zielen spruit, die ’t edel mededoogen
Verkiezen voor ’t geweld van ’t vyandlyk vermogen:
Ook weet ik dat uw hart naar zulk een blydschap tracht:
Uw weldaad, ons beloofd, is niet by my verdacht.
Geen laffe vleijery doet tot uw’ lof my spreken:
(450) Uwe edelmoedigheid is Azië gebleken.
    Vergun my, dat ik vraag’ hoe u die zware elend’,
Die hongerswoede, die verdeeldheid is bekend.
Of is u niets gemeld? Gy zoud, door louter gissen,
Of door een valsch bericht, de waarheid kunnen missen,
(455) En dus eene eedle gunst beloven, die, versmaad,
En vruchtloos voor ons heir, uw magt te boven gaat.
Gelooft ge dat myn vorst, door all’ uw Persianen,
Zich, zo de nood hem drong, geen’ weg zou durven banen,
Maar, tot vermyding van een glorieryke dood,
(460) Lafhartig zou vergaan van zwaren hongersnood?
Erken, indien gy ’t waant, ô Nadir! uw verblinding.
Men vreest, in doodsgevaar, geen hagchlyke onderwinding:
De wanhoop, onbevreesd, van razerny verzeld,
Maakt van een’ bloodaart zelfs een’ zegepralend’ held.
ALIKAN, tegen Nadir.
(465) Hoe heilryk is ons lot, nu onze legerscharen,
Door honger niet geplaagd, beveiligd voor gevaren,
Van heldenmoed bezield, tot tegenweer bereid,
Geen’ dank verschuldigd zyn aan uw meêdoogendheid!
[p. 17]
ô Ja! uw deernis, vreemd, verbazend, overbodig,
(470) Verdacht van veinzery, zou, waar’ ze ons leger noodig,
Misschien, zodra ge ons had behendig uitgehoort,
Verkeeren in geweld, in oorlogswoede, in moord.
NADIR, tegen Alikan.
Gy acht my dan bekwaam tot snoode veinzeryën?
Gy vreest niet dat die taal u kan tot leed gedyën?
(475) Indien ik trouweloos door list myn voordeel zocht,
Dan moest ge zwygen van uw zorglyke achterdocht;
Nadien ik, fel getergd door uw vermetel spreken,
In spyt van ’t vrygelei’ dien hoon zou kunnen wreken.
Gy tergt my roekloos, of beleedigt my in schyn;
(480) Maar toont uw trouw te veel, dan dat ze oprecht zou zyn.
Wie schaamtloos, met gevaar, een’ vyand durft trotseren,
Om listig van zichzelv’ alle achterdocht te weeren,
Is veeltyds min bedacht op ’t welzyn van den staat,
Dan op zyn zelfbelang, op lafheid, op verraad.
(485) Gy spreekt, alsöf gy loos, verr’ van myn wraak te vreezen,
My dienstig zyt geweest, of dienstig poogt te wezen.
ALIKAN.
Gy waant dat deze taal my spyt verwekt: maar neen;
Ik ben u dier verpligt voor deze vrindlykheên,
Die, schoon een valsch gerucht myn glorie heeft geschonden,
(490) Doen zien hoe Alikan aan Nadir is verbonden.
NADIR, tegen Nizamëlmoluk.
Gy, die my niet verdenkt, en echter uwe elend’,
Uw’ zwaren hongersnood, uw’ binnenkryg ontkent,
Gy zoud ontwyfelbaar de waarheid my ontdekken,
Indien ’t geen’ argwaan, in uw nadeel, zou verwekken.
(495) Een edel hart, als ’t uw’, betrouwt zich onvervaard
Op ’t onherroeplyk woord eens vyands van myn’ aart.
Maar ’k wil deze oorzaak van ontkenning doen verdwynen.
    Gy, Malek, doe terstond de vrouwen hier verschynen,
Tegen Nizamëlmoluk, terwyl Malek vertrekt.
Ik zal bewyzen, hoe, door wat onfeilbaar blyk,
(500) ’t Gevaar my is bekend van ’t Indostansche ryk,
[p. 18]
Ik doem uw loosheid niet; ik prys uw veinzeryën,
Zolang de oprechtheid u tot onheil zou gedyën.
Maar als gy haar zult zien, die, door heldinnetaal,
Van uwe elende my een ongeveinsd verhaal
(505) Tot uw verlossing deed, en my tot mededoogen
Voor ’t kermend talloos heir eens vyands heeft bewogen,
Dan zult ge, op dat gezigt volkomen overreed,
Behoed voor lastertaal, bekennen ’t gene ik weet:
Of zo gy listig noch eene uitvlucht durft verzinnen,
(510) Weêrspreek dan ’t waar verbaal van ééne uit uw vorstinnen.
Zy komt. Ontken my nu den schrik, dien gy betoont,
Die u van veinzery beschuldigt, haar verschoont.


VIERDE TOONEEL.

NADIR, NASSER, MILKO, NIZAMëLMOLUK,
ALIKAN, SEMIRE, MALEK, Lyfwachten.

NASSER.
Mevrouw, gy zult terstond naar uw begeerte aanschouwen
Dat zich een groote ziel op Nadir mag betrouwen.
(515) Zie hoe de koning reeds, uit mededoogendheid,
Voor uw elendig volk een heilryk lot bereid.
NADIR.
Mevrouw, ik zal uw heir voor ondergang behoeden.
Maar Nizamëlmoluk, uit vrees van kwaad vermoeden,
Ontkent den hongersnood, die vorst en volk vernielt:
(520) Uw bystand is my nut.
MILKO.
                                            De deugd, die u bezielt,
ô Edelmoedig held! voldoet aan myn verwachting.
Nadien ze gaadloos is, verdient ze een gaadlooze achting.
Verwacht niet, nu ikzelve u ons gevaar bely,
Dat Nizamëlmoluk die waarheid u ontstry’.
Tegen Nizamëlmoluk.
(525) ’t Gevaar, dat u weêrhoud den nood der legerscharen
[p. 19]
Van onzen keizer aan den koning te openbaren,
Is ’t uwe niet, maar ’t myne; ik heb die daad verricht.
Myn yver blaakt voor ’t ryk: beken; gy weet uw’ pligt.
ALIKAN.
Prinses! ’t verbaast my u in ’s vyands heir te vinden.
(530) Wie zou, daar iemant zich een daad durft onderwinden,
Die ’t ryk verdelgt of red door onbedachte trouw,
Vermoên dat Milko zelf die daad verrichten zou?
NASSER.
Hoe! Milko? ’s keizers nicht? Is ’t mooglyk ’t geen wy hooren?
NADIR.
Prinses, uw eedle rang, hoe hoog gy zyt geboren,
(535) Strekt minder tot uwe eer, dan uw heldinnemoed,
Die uw geslacht verheft, die vorst en volk behoed.
NIZAMëLMOLUK.
ô Held! ik kan voor u ons krygswee niet verbergen.
’t Is noodloos u voor ons een groote daad te vergen:
Gy weet dat wy vergaan van hongersnood en moord:
(540) Ons jamren deert u: wy betrouwen op uw woord:
Ik vrees niet dat ge uw deugd baatzuchtig zult verzaken,
Door ’t minste kwaad gebruik van onze elend’ te maken,
Door ons te dwingen tot een schandlyk vreêverdrag.
Een held, als Nadir, doet veel min ’t geen hy vermag,
(545) Dan ’t geen zyn glorie eischt; kan zyn belang versmaden,
Wanneer ’t geen hoop verschaft tot nieuwe lauwerbladen;
En stelt geen vreugd, geen’ roem, in ’s vyands schande en schaê,
Maar in meêdoogendheid, in weldaên, in genaê.
NADIR.
Zo is ’t. Ik zal myn’ eisch op recht en reden vesten.
    (550) Ik eisch van Mahomet de landen, die, bewesten
Den Indus, door geweld, meineedig, tegen recht,
Aan ’t Indostansche ryk voordezen zyn gehecht.
Aan Persië behoort de koningklyke zetel,
Door Tamerlan gebouwd, de onschatbre troon, vermetel
(555) Van all’ uw keizers als hun wettig eigendom
Bezeten, ons ontroofd: ik eisch dien troon weêrom.
[p. 20]
Vorst Abas bragt welëer een legermagt te velde,
Opdat zyn bondgenoot zich op den troon herstelde:
Maar keizer Homajoen, bevestigd in ’t gebied
(560) Van ’t muitend Indostan, hield zyn belofte niet;
Hy schond het ryksverding, met Persië gesloten.
Uw keizer stave aan my ’t verdrag dier bondgenooten.
Zelfs Mahomet, verpligt in kryg my by te staan,
Maar ongetrouw, heeft niet aan ons verbond voldaan,
(565) Toen ’t wuft Agwaansche volk, oproerig aangespannen,
My dreigde, en toen ik streed in ’t ryk der Ottomannen.
Ik eisch vergoeding voor zyne ontrouw, my betoond.
    Hy, die my roekeloos in myn gezanten hoont,
En telkens op den eisch, hem billyk voorgeschreven,
(570) Een wrevlig antwoord, vol verächting, heeft gegeven,
Is echter, nu zyn ramp erbarmlyk voor hem pleit,
Het voorwerp van myn hulp en mededoogendheid.
Hy kome, opdat ikzelf aan hem myn gunst bewyze,
Aan hem de vrede schenke, en ’t kwynend leger spyze;
(575) Hy spreek’ my in dit heir; hy zie, zelfs dezen dag,
Hoeveel zyn krygsëlende op myn gemoed vermag.
    Gy, Nasser, zult terstond, om hem myn’ wil te ontdekken,
Met Nizamëlmoluk naar ’s vyands heir vertrekken.
Ik wacht u, binnen ’t uur, met Mahomet hier weêr.
(580) Hem blyke, door uw komst, hoe ik een’ keizer eer.
    Prinses, ’k zal dezen dag, verr’ boven uw verwachting,
Voor uw kloekmoedigheid een teeken myner achting
Aan u bewyzen, tot bevordring van de vreê.
Gy zult hier veilig zyn, als in uw legersteê.
    (585) Gy, Alikan, vertoef.


VYFDE TOONEEL.

MILKO, ALIKAN, SEMIRE.

ALIKAN.
                                              Prinses, mint u de koning?
[p. 21]
Of zou prins Nasser u beminnen? ’k Eisch verschooning,
Indien myn stoute vraag u eenigzins misdoet:
Denk dat een minnend hart gedurig argwaan voed.
Zou Nadir beter u zyne achting kunnen toonen,
(590) Ter vordring van de vreê, dan als hy beider kronen
Vermaagschapt door een’ echt, die u aan my ontrooft?
Schept gy behagen in deze achting, u beloofd?
MILKO.
Hoe! zou deze achting my niet tot genoegen strekken,
Indien ze ’t vaderland aan ’t krygswee kan onttrekken?
(595) Gy twyfelt dat de prins, of Nadir, my bemint!
Ga, vraag dit aan hunzelf, zo gy ’t geraden vind.
Gy moest blyhartig, om myn liefde waard’ te wezen,
In plaats van ’t minnevuur des vyands laf te vreezen,
My afstaan voor ’t geluk van ’t schreijend vaderland.
(600) Wie onvermogend is tot zulk eene offerhand’,
Wie meer zyn voordeel zoekt dan ’t voordeel onzer staten,
Is myner liefde onwaard’, dien moet ik doodlyk haten.
Myn hart, door u ontlast van alle erkentenis,
Zal echter meer bestaan dan ’t u verschuldigd is;
(605) ’t Zal u, dien ’t niet bemint, nochtans trouwhartig raden.
    Men heeft u, waar of valsch, betigt met gruweldaden;
Men houd u nóch verdacht, dat gy, om ’s keizers troon,
Den vyand, tegen ’t ryk, uw hulp hebt aangeboôn:
Hy schynt, zo gy hem reeds uw’ dienst niet hebt gehuldigt,
(610) Verwittigd dat men u met ontrouw heeft beschuldigt;
Hy weert u uit ons heir, misschien opdat uw list
Aan ons de vrede, aan hem zyn weldaad, niet betwist’.
Tracht, nu ’t gevaar van ’t ryk geen magt heeft op uw zinnen,
Ten minste om uw gevaar uw liefde te overwinnen,
(615) Eer Nadirs deugd u storte in ’s keizers ongenaê.
Dat niets, dan uw behoud, u thans ter harte ga.
Vaarwel.



[p. 22]

ZESDE TOONEEL.

ALIKAN, alleen.

          Ondankbre! ik zal uw’ schimplust haast bepalen.
Doe my, ô staatzucht! op de liefde zegepralen:
Gy blaakt me, in eedler gloed, voor kroon en scepterstaf:
(620) De liefde is, in een hart als ’t myne, veel te laf.
Ik zal, door ’s vyands gunst, het keizerryk regeeren.
ô Schrandre Nadir, die, om achterdocht te weeren,
Staatkundig, door een’ glimp van edelmoedigheid,
My bits bejegent, dus myn’ meêgezant misleid,
(625) My ophoud in uw heir, om my alléén te spreken!
’k Zal toonen dat my klaar uw doelwit is gebleken;
’k Zal my bedienen van dit gunstig oogenblik.
Doch, schoon ik vol van hoop, vervreemd van dwazen schrik,
In u myn’ toeverlaat blymoedig durf aanschouwen,
(630) ’k Zal echter op uw gunst my niet te veel betrouwen.
ô Triomferend held! vrees, vrees, misleid ge my,
Dat Alikans verderf tot Nadirs val gedy’.

Einde des Tweeden Bedryfs.

Continue
[
p. 23]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

NADIR, ALIKAN, MALEK.

NADIR, tegen Malek.
Gy zult, van wacht verzeld, des keizers komst verbeiden,
En hem eerbiedig in myn legertent geleiden.
ALIKAN, terwyl Malek vertrekt.
(635) Vorst Nadir, niet vernoegd dat ieder heldendaad
Van zyn gevreesde kling ’t geloof te boven gaat,
En dat zyn strydbare arm ’t heeläl houd opgetogen,
Begeert de glorie van grootmoedig mededoogen!
Gy spaart een’ vyand, die, van alle hoop ontbloot,
(640) Elendig zou vergaan van zwaren hongersnood,
’t En ware ’t u behaagde ons ongeval te stuiten!
Zelfs bied ge ons gunstig aan een vreêverdrag te sluiten!
Uw weldaad, ons beloofd, uw deugd is ongemeen:
Die edelmoedigheid, ô held! voegt u alleen.
NADIR.
(645) Gy, Alikan, gy kunt, door deze gunst te roemen,
Uw ware meening, uit bevreesdheid, loos verbloemen!
Die taal verbaast my niet: een hoveling, als gy,
Doorslepen, uitgeleerd in list, in veinzery,
Zal zyn gedachten steeds uit achterdocht bedekken,
(650) Zo hem de oprechtheid zou tot nadeel kunnen strekken.
Maar deze loosheid is onnoodig: spreek oprecht.
Verwacht ge, van myn gunst, niets anders dan gy zegt?
ALIKAN.
Indien een andre held, in staat te triomferen,
Beloofde van ons ryk den ondergang te weeren,
(655) En zelf de vreê begeerde; ik zou, op wissen grond,
Vermoeden dat zyn hart, in weêrwil van zyn’ mond,
Een’ loozen toeleg smeedde, om, zonder krygsgevaren,
[p. 24]
Een kroon te winnen, door een’ vyands heir te sparen;
Dat hy den keizer, als uit yver voor de vreê,
(660) Door kunstig staatsbeleid lokte in zyn legersteê,
Om, als vorst Mahomet behendig waar’ gevangen,
Het magtig ryksgebied van Indostan te erlangen;
Dat hy, door bystand, uit ons ryk hem aangeboôn,
Door onzer grooten hulp verwinnaar van den troon,
(665) (Men kan met reden van dien toeleg hen verdenken,)
Aan één’ dier grooten ’t ryk ten leengebied zou schenken,
Verzekerd dat ons volk, bevredigd, hem getrouw,
Door één’ uit ons bestierd, zyn zege staven zou.
Zo zou een ander zich ontwyfelbaar gedragen,
(670) Zich vleijende op die wys zyn glorie niet te wagen.
Ervaren staatzucht denkt dat de opperheerschappy
Met recht verkregen word door list, door veinzery:
Zy zal een loos bedrog, ’t geen tedre zielen doemen,
Een loffelyke daad van ware helden noemen.
(675) Licht wraakt gy die gedachte: onzeker, weet ik niet
Of Nadirs eerzucht doemt wat staatzucht hem gebied.
NADIR.
Gy, aan den toeleg van uw grooten medepligtig,
Zyt, in ’t ontveinzen van uw stout bestaan, voorzigtig:
Gy vreesde dat ik u, uit eerzucht, mogt versmaên;
(680) En bood door andren my uw’ vreemden bystand aan:
Nu toetst ge my; en poogt, zolang u myn gepeinzen
Noch niet gebleken zyn, uw’ aanslag my te ontveinzen:
In twyfel wat myn hart van uw besluit gevoelt,
Bewyst ge, door uw list, wat oogmerk gy bedoelt;
(685) Opdat ikzelf, bewust van ’t geen gy poogt te smooren
En tevens my ontdekt, u myn besluit doe hooren.
    Gy vleit u met de hoop dat Thamas Koelikan,
Die Thamas troon bekleed in ’t vorstlyk Ispahan,
Den naam van dwingland, van verrader, niet zal vlieden,
(690) Indien hy Indostan als keizer kan gebieden:
Maar ’t schynt u onbekend, dat, sints ik Nadir wierd,
Ik ’t Persiaansche volk rechtvaardig heb bestierd;
[p. 25]
Dat, toen my ’t gantsche ryk tot koning heeft verkoren,
De alöude luister van myn staten wierd herboren;
(695) Dat Thamas, my ter wraak, rechtmatig wierd onttroond;
Ik, voor myn diensten, uit erkentenis gekroond:
Ik pleegde geen geweld; men schonk my ’t ryk vrywillig.
Myn zucht tot heerschen en uw staatzucht zyn verschillig:
Ik wenschte om ’t heil des volks; gy wenscht uit eigenbaat:
(700) Myn oogmerk was oprecht; het uwe is kroonverraad.
    Die taal behaagt u niet: gy denkt licht, uit myn rede,
Dat ik, uit deernis, ben genegen tot de vrede:
Maar schort uw oordeel op, totdat ge onfeilbaar ziet
Of Nadirs eerzucht doemt wat staatzucht hem gebied.
(705) Een vyand zal niet licht een keizerryk versmaden.
Misschien bereikt gy ’t wit van uw geheime daden.
’t Is recht, nu Alikan voor my behendig veinst,
Dat hem verholen zy wat Nadir waarlyk peinst.
ALIKAN.
’t Is vruchtloos dat ik poog door veinzery te ontdekken,
(710) Of ons de hongersnood tot schade of heil zal strekken.
Ik durf my van uw deugd beloven dat misschien...
De keizer nadert ons; ’k zal haast uw doelwit zien.


TWEEDE TOONEEL.

MAHOMET, NADIR, NASSER, NIZAMëLMOLUK, ALIKAN, MALEK. Lyfwachten.

NADIR.
ô Vorst! uw ongeluk, uw komst, uw vast betrouwen
Op myn gegeven woord, verpligt my u te aanschouwen
(715) Als mynen bondgenoot, ja als myn’ waarden vrind.
Door deze omhelzing blyk’ hoe Nadir u bemint.
MAHOMET.
Uwe edelmoedigheid, in ons gevaar te weeren,
Doet my, ô koning! u als myn’ verlosser eeren.
[p. 26]
Gy hebt, door dapperheid, myn groote legermagt
(720) Met weinig oorlogsvolk bykans ten val gebragt:
Nochtans verwerft ge, ô held! door ’t al vernielend stryden
Zo groot een’ luister niet als door uw medelyden.
    Ik zal den ryken troon van grooten Tamerlan,
En ’t Persiaansche land, gehecht aan Indostan,
(725) Naar inhoud van den eisch, met recht my voorgeschreven,
Aan uw zeeghaftig ryk vrywillig wedergeven:
Ik zal de schuld, welëer aan Abas niet voldaan,
En myn verbond, van u in oorlog by te staan,
Waarin ik schuldig bleef, u t’eenemaal vergoeden:
(730) ’k Zal juichend u voldoen, opdat het yslyk woeden
Van kryg, van hongersnood, van tweedragt, tot uwe eer
In vrede, in overvloed, in waar geluk verkeer’!
NADIR.
Het woedend oorlogswee van all’ uw legerscharen,
Door onverhoopte gunst, door vreê, te doen bedaren,
(735) Verwekt meer blydschap in myn mededoogend hart,
Dan u ’t verrassend eind’ van uwe onlydbre smart:
Ik, die myn’ lust nooit stelde in moorden, in vernielen,
Smaak thans een ware vreugd; ik red ontelbre zielen;
’k Verwerf, door ’s vyands heir te ontheffen van elend’,
(740) Een gadeloos geluk, voorheen my onbekend.
De magt tot weldaên is een voorrecht van de grooten;
Een voorrecht, meest verzuimd, van weinigen genoten;
Een heil, waardoor men zich der grootheid waardig maakt,
Waardoor eene eedle ziel de zoetste weelde smaakt.
(745) ’k Heb dus, al spaarde ik u het keizerryk, ja ’t leven,
Veel min voor uw geluk, dan zelfs voor ’t myn’ bedreven.
    Laat ons, tot sterking van ons weêrzydsch ryksgezag,
Ons naauw veréénen door een eeuwig vreêverdrag.
Een dierbaar echtverbond zal ons ’t vermogen geven,
(750) Waardoor we, aanéén verknocht, de koningen doen beven.
De schoone Milko, die, door edelmoedigheid,
Voor uw’ gedreigden staat eene uitkomst heeft bereid;
Die, door haar vaderland meer dan zichzelf te minnen,
[p. 27]
Het waardig voorwerp is van myn verbaasde zinnen;
(755) Zy, die ik hooger dan uw kroon en scepter acht,
Van wie ik neven wensch uit Tamerlans geslacht,
En wier uitmuntendheên myn’ zoon in liefde ontvonken,
Zy tot eene echtgenoote aan dezen prins geschonken.
ALIKAN, ter zyde.
ô Felle spyt!
NASSER, tegen Nadir.
                    Myn vorst, uw dierbre gunst, gewoon
(760) My niets te ontzeggen, toont uw liefde voor uw’ zoon.
Vergun my, daar gy eischt als koning, als verwinnaar,
Dat ik myn bede doe als onderdaan, als minnaar.
Tegen Mahomet.
Maak my, doorluchte vorst! my, zuchtende om uw’ druk,
Een’ blyden deelgenoot van uw aanstaand geluk;
(765) Sta toe dat Nasser zich aan schoone Milko huwe,
Opdat myn jeugdig bloed, veréénigd met het uwe,
En dus verëdeld door ’t aloude heldenbloed
Van grooten Tamerlan, uw nederlaag vergoed’!
ô Ja! ik zal voor u, als de yvrigste uwer magen,
(770) Dit bloed, uit Nadir zelv’ gesproten, moedig wagen,
Daar gy, gedreigd, ontrust door ’t Zuidlandsch muitgespan,
Geen ware keizer zyt van ’t magtig Indostan;
Ik zal, verzekerd van den goeden wil myns vaders,
Uw wraak gestreng voldoen op deze ryksverraders.
(775) Bedenk, opdat uw gunst een’ vyands zoon verpligt’,
Hoeveel die vyand eerst voor uw geluk verricht.
MAHOMET.
My is genoeg bekend, ô edelmoedig koning!
Hoeveel ik schuldig ben voor uwe gunstbetooning.
Hoe wenschte ik dat myn magt, om u een waardig blyk
(780) Van dank te geven, aan uw weldaên waar’ gelyk!
Maar dat uw goedheid niet in grimmigheid verkeere!
Dat Nadir voor zyn’ zoon eene andre gift begeere!
Een keizer is altoos verbonden aan zyn woord.
Gy eischt van my een bruid die Alikan behoort.
[p. 28]
NADIR.
(785) Ik had, als koning, als verwinnaar, uw beschermer,
Uw ryksbehoeder, uw verpligter, uw ontfermer,
Verhindert dat myn zoon u smeekte, zo het niet
Om ’t weêrgaêloos bezit van Milko waar’ geschied:
Dat voorwerp is alleen dier onderwerping waardig.
(790) Gy zyt, in ’t schenken van uw gunsten, onrechtvaardig:
Uw stoute weigering, waardoor ge my versmaad,
Geschied, misleide vorst! voor één’ die u verraad.
MAHOMET.
Hy, onlangs valsch betigt, heeft, door zich vry te spreken,...
NADIR.
Zyn schuld is, vóór uw komst, onfeilbaar my gebleken.
ALIKAN, tegen Nadir.
(795) Myn trouw voor ’t keizerryk is aan myn’ vorst bekend.
NADIR, tegen Mahomet.
Zyn heimlyk vloekgespan veroorzaakte uwe elend’.
Ja, vorst, men heeft voorlang, uit staatzucht van dien snooden,
My schandlyk, op zyn’ naam, uw’ scepter aangeboden.
ALIKAN, tegen Nadir.
Men heeft op myn bederf arglistig toegelegt.
NADIR, tegen Alikan.
(800) Weet uw behoudnis dank aan ’t heilig gast vryrecht.
Tegen Mahomet.
Uw krygswee, my voorzegd, toont dat zyn vloekgenooten,
My vleijende op zyn’ naam, voor hem uw’ val besloten:
Hun snoode raad alleen, door u te veel betracht,
Heeft uw verwaarloosd heir tot hongersnood gebragt.
(805) Gy zult, opdat ik u voorzigtiger doe wezen,
Hun trouweloos geschrift ter overtuiging lezen,
Zodra ons vreêverdrag, en de echtverbindtenis
Van Milko met myn’ zoon, door u bevestigd is.
MAHOMET.
Hoe kan ik Alikan, myn’ gunsteling, verdenken?
(810) Men durft, door nyd bezield, by u zyn glorie krenken.
ô Vorst! vergun my, dat, in ’t wenschlyk vreêbesluit,
[p. 29]
Ik myn belofte houde aan hem en aan zyn bruid.
NADIR.
Hoe! kan myn woord by u dan geen geloof verkrygen?
Vermoed ge, dat ik hem onschuldig zou betygen?
(815) Een’ listig’ hoveling, door schandelyke kunst,
Door laffe vleijery gedrongen in uw gunst;
Een lage ziel, betigt, bekwaam toe gruwelstukken,
Gewoon uit eigenbaat uw volken te onderdrukken;
Dien snooden acht ge (ô smaad!) meer uw betrouwen waard’,
(820) Dan Nadir, die uw heir, uw ryk, uw leven spaart!
Gy, die niet vreesde uw woord, uw dier verbond te breken,
Durft, tot eene uitvlucht, my van uw belofte spreken,
Terwyl uw rampspoed, tot behoudnis van den staat,
U, by een’ onderdaan, van die belofte ontslaat!
(825) Is dit erkentenis voor myn genade toonen?
Vermeetle! moest ge my, uw’ overwinnaar, hoonen?
Myn mededoogendheid misbruiken in uw’ druk?
Gy vleit u reeds te veel met uw aanstaand geluk.
’k Zal, eer myn grimmigheid aan u ten val mogt strekken,
(830) Tot vordring van uw heil, uit uw gezigt vertrekken.
Pleeg raad, terwyl ikzelf myn’ fellen spyt bedwing’,
Met Nizamëlmoluk, of met uw’ gunsteling.
Rampzalig keizer! beef, zo myn getergde goedheid
Verkeert in haat, in wraak, in wreedheid, in verwoedheid.


DERDE TOONEEL.

MAHOMET, NASSER, NIZAMëLMOLUK,
ALIKAN.

NASSER.
(835) Ik zal, nadien uw hart, onbuigzaam voor myn beê,
Geen acht slaat op uw heil, op de aangeboden vreê,
Voor uw behoudenis een’ dierbren bystand kiezen,
Eer Nadir u de hoop van uitkomst doe verliezen;
[p. 30]
’k Zal toonen, schoon myn wraak, myn’ bitschen smaad ten zoen,
(840) Onfeilbaar door uw’ val myn liefde kan voldoen,
Dat ik, zelfs meer dan gy, uw deerniswaarde elenden,
Uw’ wissen ondergang van u poog af te wenden.
’t Is noodig, daar gyzelf u stort in ’t grootst gevaar,
Dat ik, uws ondanks, u de kroon en ’t leven spaar’.


VIERDE TOONEEL.

MAHOMET, NIZAMëLMOLUK, ALIKAN.

MAHOMET.
(845) Wat yslyke overmaat van wee staat my te duchten!
Ik, die myn’ val beween, myn stervend volk hoor zuchten,
Myn’ vyand nedrig vlei, zie myn beroemd geslacht,
Myne eedle afkomst door dien vyand trots verächt.
Zou ik, (ô bittre spyt!) om lyfsgenaê te vinden,
(850) Myn oud doorluchtig huis aan ’t laag geslacht verbinden
Van Thamas Koelikan, eens kleenen hoofdmans zoon,
Door schandlyke overmagt bezitter van een’ troon?
ô Groote Tamerlan! wat smaad ware u beschoren,
Indien ’t my lustte naar dit vreêverdrag te hooren!
NIZAMëLMOLUK.
(855) Ach, vorst! terg Nadir niet. Wat kan, in dezen nood,
Verhindren dat zyn magt u dwinge?
MAHOMET.
                                                        Milkoos dood.
NIZAMëLMOLUK.
Wilt gy, die ’t moorden haat, de onschuldige doen sterven?
MAHOMET.
Haar hand voldoe myn’ wil: ’k zal ’t van haar’ moed verwerven.
Ik stem veelëer haar dood, waarvan ik zuchtend gruw,
(860) Dan dat ze ons bloed besmette, ik haar aan Nasser huw’.
Myn wanhoop ga haar voor: ’k wil, om myn’ ramp te weeren,
Op Nadir door myn dood kloekmoedig triomferen.
[p. 31]
NIZAMëLMOLUK.
Gy word door felle smart, door wanhoop, wreed misleid:
Uw sterven waar’ geen moed; het waar’ lafhartigheid.
(865) Vergeef my deze taal: uw heillooze offerhande,
Geschikt tot weering van eene ingebeelde schande,
Waar’ doodlyk voor uw heir, verderflyk voor den staat,
En voor uw oud geslacht een onvergeetbre smaad.
Voorkom dat ongeval; ach! duld niet dat men melde:
(870) ,, Vorst Mahomet, die dwaas tot wanhoop overhelde,
,, Ja om een harsenschim zich angstig heeft ontzielt,
,, Heeft, door zyn laffe dood, zyn talryk heir vernielt.
ALIKAN.
Uw weigring is gegrond, myn vorst; maar ze is gevaarlyk.
Uw dreigend doodsgevaar te weeren, valt bezwaarlyk.
(875) Mislei den vyand; veins te stemmen in den prys
Van uw behoudenis, opdat hy ’t leger spyz’.
Men mag een vreêverbond, uit dwang gestemd, verbreken.
NIZAMëLMOLUK.
ô Neen! behelp u niet met eerelooze treken.
Indien ge (ô gruweldaad!) die veinzery bestond,
(880) Zoud ge, om ’t verbreken van een heilig vreêverbond,
Daar Nadir blyken geeft van edel mededoogen,
Verdienen dat gyzelf arglistig wierd bedrogen.
De vyand, die uw heil en wissen ondergang
In zyn vermogen heeft, bestaat geen’ snooden dwang,
(885) Wanneer zyn yver, verr’ van door het staal te woeden,
Door onverhoopte vrede u gunstig poogt te hoeden.
Voldoe hem ongeveinsd; verlaat u op myn trouw.
Ach! dat myn raad uw heir, uw ryk, uzelv’ behou’!
Dat Nadirs dierbre gunst..!
ALIKAN.
                                          Die gunst gaat u ter harte.
NIZAMëLMOLUK.
(890) Gy zoud ze niet versmaên, ’t en waar’ ze u hevig smartte.
    Herstel ons ryksgeluk, myn keizer! hoor naar my.
Gy wierd te lang misleid door laffe vleijery.
[p. 32]
Dit echtverbond, dat u geen onheil kan verwekken,
Zal u ontwyfelbaar tot ware glorie strekken;
(895) Ja, in ’t volmaakt geluk van ’t juichend Indostan,
Uw’ stam doen roemen op een’ tweeden Tamerlan.


VYFDE TOONEEL.

MAHOMET, MILKO, NASSER, NIZAMëLMOLUK, ALIKAN, SEMIRE.

NASSER.
Prinses, voldoe uw’ wensch; tracht ’s keizers val te stuiten:
’t Gevaar eischt kort beraad: doe hem tot vreê besluiten.
MILKO.
ô Vorst! duld dat ik smeek’ voor ’t angstig vaderland,
(900) Erbarmelyk gedreigd, in hopeloozen stand,
Voor ’t stervend talloos heir, voor uw geliefde vrouwen,
Voor onderdanen die hun welzyn u betrouwen,
En voor uw dierbaar kroost, dat om meêdoogendheid,
Om uitkomst in de elende, erbarmlyk met my schreit:
(905) Betoon uw liefde als vorst, als echtgenoot, als vader:
Uw goedheid zy voor ons! niet voor een’ staatsverrader,
Die, waar’ zyn trouw oprecht, aan ’t ryk my af zou staan,
Zyn min beteuglen, u van uw belofte ontslaan.
    Uw milde gunst, beducht een vryë ziel te dwingen,
(910) Een vrouw uit uw geslacht eene echtkeur op te dringen,
Genadig deelende in myn blydschap, in myn smart,
Beloofde aan Alikan myn hand, indien myn hart
Volkomen waar’ geneigd zich by die gift te voegen:
Ik toonde u tegen hem nooit eenig ongenoegen:
(915) ’k Waar’ met dien bruîgom reeds, nadien ’t myn’ vorst behaagt,
Veréénigd, zo de kryg myn’ echt niet had vertraagt:
Maar thans bedien ik my van ’t recht, aan my gegeven;
Ik red uw legermagt, myn vaderland, uw leven,
Ten koste eens minnaars die myn liefde onwaardig is:
[p. 33]
(920) Myn weigring maakt u vry van uw beloftenis.
ALIKAN.
Mevrouw, dit gaat te verr’. My tegen recht te hoonen!
Ik, vaardig in myn trouw voor ’t vaderland te toonen,
Wensch yvrig dat myn vorst met Nadir zich verzoen’:
’k Verzaak myn’ minnegloed.
MAHOMET.
                                              ’k Zal ’s konings eisch voldoen:
(925) Ik ben tot weigering der vreê niet meer verbonden.
MILKO.
Gy hebt, ô Indostan! uw’ keizer weêrgevonden.
NIZAMëLMOLUK, tegen Mahomet.
Men geve in aller yl, opdat men ’t onheil stuit’,
Aan Nadir kennis van dit heugchlyk vreêbesluit.
NASSER, tegen Mahomet.
Ik zal, is ’t uw begeerte, u by dien vorst geleiden.
MAHOMET.
(930) Weläan.
Tegen Alikan.
                      Ga in myn heir dit heil terstond verbreiden.


ZESDE TOONEEL.

ALIKAN, alleen.

Ik zal, op ’t wreedst misleid, versmaad, gehoond, betigt,
Doen blyken dat myn hart in doodsgevaar niet zwicht.
Men doe, indien myn goud voor my iets kan verwerven,
Tot myn gerechte wraak den trotsen Nadir sterven!
(935) Zyn dood is niet genoeg; myn felle spyt eischt meer:
Men stuite ook ’t vreêverdrag, bestemd tot ’s vyands eer!
Dat zelfs de keizer my op dien verrader wreke,
Myn’ raad uit blindheid volg’, ’t gegeven woord verbreke,
My diene als hy zyn’ stam voor Milkoos echt behoed!
(940) Ach! dat ons volk, gespysd, genoopt tot oorlogsmoed,
Heldhaftig voorgetreên door all’ myne eedgenooten,
Door Mahomets misnoegde en felgedreigde grooten,
[p. 34]
Door vorsten, wier belang aan ’t myn’ verbonden is,
Het lot van Alikan in ’t bloedig veld besliss’,
(945) Den Persiaan verwinn’, zichzelf het leven spare,
Een’ laffen vorst onttroon’, tot keizer my verklare!
Ik juich in myn gevaar; ’k sneef, mist my ’t heldenloon,
Ten minste met de hoop op de Indostansche kroon.

Einde des Derden Bedryfs.

Continue
[
p. 35]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MILKO, NASSER, SEMIRE.

MILKO.
Ja, prins, myn dankbre ziel erkent de deugd uws vaders,
(950) Die, tot zyne eeuwige eer, de hulp eens ryksverraders
Grootmoedig doemt, versmaad, een’ vyand gunst bewyst,
Aan ons de vrede schenkt, ons kwynend leger spyst.
Nooit kan myn dankbaarheid die weldaad evenaren:
Maar, schoon ik magtloos ben een kermend heir te sparen,
(955) Hem na te volgen door ’t versmaden van een kroon,
Ik kan myne achting hem bewyzen in zyn’ zoon:
Uw groote ziel, waarin uw’ vaders deugden leven,
Verpligt my, met myn hand aan u myn hart te geven.
NASSER.
Is ’t waar, prinses, dat gy, niet uit gehoorzaamheid,
(960) Maar uit een vryë keur, my met uw liefde vleit?
Is ’t mooglyk dat myn min op dat geluk mag hopen?
Verklaar u ongeveinsd: ik zal myn’ vader nopen,
Hem doen besluiten, zelfs in weêrwil van myn hart,
Tot afstand onzer trouw, zo Nadirs eisch u smart:
(965) Myn zuivre minnevlam doet my dat huwlyk wraken,
Indien ’t, tot myn verdriet, u zou rampzalig maken.
Ik haat den huwlyksdwang, al mint myn ziel u teêr.
MILKO.
Uwe edelmoedigheid verbaast my meer en meer.
Ik durf u ongeveinsd en zonder schaamte ontdekken,
(970) Dat my ons echtverbond tot waar geluk zal strekken.
Ach! ware ’t heilryk voor den keizer, voor den staat!
NASSER.
Vermoed gy dan, prinses, dat Nadir ’t ryk verraad?
[p. 36]
Hoe kunt gy vreezen, daar uw rampen zyn verdwenen?
Daar Persianen en Mogollen zich veréénen?
MILKO.
(975) ’k Hou die verééniging, ô prins! voor ongewis,
Zolang het vreêverbond noch niet bezworen is,
En de Indostansche vorst, door Alikan bedrogen,
Onzinnig niets beschouwt dan door zyn’ gunstlings oogen.
Ach! de edelmoedigheid uws vaders is te groot:
(980) Zyn deugd red ons te vroeg uit onzen hongersnood.
Hoe ducht ik dat myn vorst, om Alikan te wreken,
Van hoogen nood ontlast, het vreêverbond zal breken,
En, echter magteloos uw heir te wederstaan,
Met al zyn legermagt erbarmlyk zal vergaan!
NASSER.
(985) Gy spelt u ’t ergste. Zou de keizer, tot belooning
Der hoogste gunst, zyn woord verbreken aan den koning?
Een’ magtig’ vorst verraên, die, vreemd van wreed geweld,
In spyt der vyandschap, hem op den troon herstelt?
Dan waar’ zyn ondergang, myn’ vaders wraak, rechtvaardig:
(990) Een trouwloos opperheer ware uwer smarte onwaardig.
MILKO.
De kracht der vleijery is u noch onbekend.
Wyt niets aan Mahomet, zo hy de vrede schend.
Staatzuchtige Alikan, geleerd op gruwelstukken,
Geneigd door ’s keizers val zyn’ wensch te doen gelukken,
(995) Noopt dien misleiden vorst, die trouweloosheid doemt,
Tot eerloos krygsbedrog, ’t geen hy als wettig roemt:
Steeds doet hy Mahomet tot euveldaên besluiten,
Schoon Nizamëlmoluk dat misdryf poogt te stuiten.
Grootmoedig prins! beklaag, indien gy Milko mint,
(1000) En in myn droefenis geen stof tot blydschap vind,
Beklaag ons talryk heir, myn’ keizer en zyn staten.
Helaas! uw’ vaders gunst zal Indostan niets baten.
’t Is billyk dat ik reeds myn vaderland beween’.
Al ’t gene ik vreezend hoop is van uw hulp alleen.
[p. 37]
NASSER.
(1005) Uw vrees, uw smart verkleent, in myn verliefde zinnen,
De vreugd van myn prinses niet vruchteloos te minnen.
’k Zal roemryk sterven, of, in spyt van Alikan,
Indien de nood het eischt, uw schreijend Indostan,
Uw’ keizer en zyn heir, eer Nadirs wraak zal woeden,
(1010) Uit zucht voor uw belang, voor ondergang behoeden.


TWEEDE TOONEEL.

MILKO, NASSER, SEMIRE,
MALEK. Lyfwachten.

MALEK.
Ach, prins! het belge u niet dat ik met smart myn’ pligt,
Op ’t koningklyk bevel, voldoe aan ’s keizers nicht.
’k Moet, in verzekring, haar afzonderlyk bewaren.
MILKO.
’k Zie ons ten doel gesteld aan nieuwe krygsgevaren.
NASSER.
(1015) ô Felle tegenspoed! ô onverdraagbre hoon!..
De koning kerkert u!.. En ik, ik ben zyn zoon!
Het is myn vader zelf die myn prinses beleedigt!..
Zal uw gevoeligheid, als u myn min verdedigt,
Ja op myn hoofd misschien myn’ vaders gramschap laad,
(1020) Op my uw wraak voldoen voor dezen bitschen smaad?
Of mag myn tederheid noch naar uw liefde trachten?
Ik durf niets anders dan afkeerigheid verwachten.
MILKO.
Uw roekelooze drift verzwaart myn groot verdriet.
Verpligt my door uw hulp; maar terg uw’ vader niet.
(1025) Ik acht zyn deugd te hoog, dan dat ik ooit zou denken
Dat die beroemde held, die ons de vreê wil schenken,
Die uit meêdoogendheid ons hongrend leger voed,
Die ’t Indostansche ryk voor ondergang behoed,
[p. 38]
Die geen behagen schept in ’s vyands ongelukken,
(1030) My, die onschuldig ben, uit wreedheid zal verdrukken.
’t Is alles in gevaar: doch geef dien vorst geen schuld.
NASSER.
Zou Nasser dezen smaad gedoogen? met geduld
Het heilig gastvryrecht in Milko zien geschonden?
In u, aan wier belang myn welstand is verbonden?
(1035) Neen! deze hoon, uw rang, myn liefde is veel te groot.
Tegen Malek.
Geef ons een klaar bericht waaruit dit onheil sproot.
MALEK.
Zie Nizamëlmoluk gevangen herwaarts komen,
Myn prins; uit hem word best dit ongeval vernomen.


DERDE TOONEEL.

MILKO, NASSER, NIZAMëLMOLUK,
SEMIRE, MALEK. Lyfwachten.

MILKO, tegen Nizamëlmoluk.
Mynheer, ’k zie uit uw’ ramp, ’k zie uit uw droefenis
(1040) Wat van myn kerkering de zorglyke oorzaak is;
Dat onze vorst, misleid, gespysd door Nadirs goedheid,
Dien koning roekloos tergt tot gramschap, tot verwoedheid,
Ja ’t heilzaam vreêverbond vernietigt heeft, in waan
Dat ons verzadigd heir dien held kan wederstaan.
NIZAMëLMOLUK.
(1045) Ons vaderland, bykans aan ’t krygsgevaar onttogen,
Op nieuw ten doel gesteld aan ’s vyands wraakvermogen,
Zal haast vergaan, ’t en zy die vyand, door genaê,
In edelmoedigheid myn hoop te boven ga.
MILKO.
Poog, door uw’ raad, de drift van dezen prins te weeren,
(1050) Die my zyn hulp belooft, wien onze rampen deeren,
Maar die ’t gevaar vergroot door onbedachtzaamheid.
[p. 39]
Tegen Nasser.
’k Versma uw’ bystand niet: verlos ons door beleid,
Eer, door uw hevigheid, alle onze hoop verdwyne.
Tegen Malek.
En gy, voldoe uw’ pligt.
NASSER, tegen Milko.
                                      Uw vaderland is ’t myne.

Malek geleid Milko, van Semire gevolgd, in één der zyvertrekken, en keert aanstonds te rug. Twee der Lyfwachten verzellen haar.


VIERDE TOONEEL.

NASSER, NIZAMëLMOLUK, MALEK.
Lyfwachten.

NIZAMëLMOLUK.
(1055) In ’s keizers doodsgevaar is ’t my een dierbre troost,
Te hopen op de deugd van Nadirs waardig kroost.
Die koning, eerst vermurwd door onze tegenspoeden,
Nu fel getergd, verstoord, gereed op ons te woeden,
Myn’ onberaden vorst te bonzen van den troon,
(1060) ô Prins! word best door u verbeden, door zyn’ zoon.
NASSER.
Wacht voor uw’ keizer van myn deernis, zo myn bede
Op Nadir iets vermag, eene onverdiende vrede.
’t Gevaar weêrhoud my niet: de erbarmlyke offerhand’,
Door ’s konings wraak begeerd, is Milkoos vaderland,
(1065) Ja ’t maagschap van een bruid, my waarder dan het leven.
Ik ga; ’k zal u een blyk van myne oprechtheid geven.
NIZAMëLMOLUK.
Ach! neem een beter tyd tot ’s ryks verlossing waar:
’t Is noch te vroeg om ons te ontheffen van ’t gevaar,
Nu Nadirs grimmigheid, te hevig aan het blaken,
[p. 40]
(1070) Hem voor een oogenblik zyn reden doet verzaken.
Ik, die onschuldig ben aan ’t breken van ’t verdrag,
Die alles, ’t geen de trouw eens onderdaans vermag,
Met myn gevaar bestond om ’t ongeval te weeren,
Wien de yver voor de vrede in ’s konings heir deed keeren,
(1075) En die hem kennis geef van Alikans verraad,
Word averechts beloond met kerkering, met smaad;
Hy dreigt me (dit ’s de vrucht van voor myn’ vorst te smeeken,)
’t Verraad, door my gemeld, zelfs op myn hoofd te wreken:
En zal ’t geen misdaad zyn, als ge in zyn hevigheid
(1080) Niet voor uw vaderland, maar voor uw’ vyand pleit?
Wanneer, in felle woede, een edelmoedig koning
Zoverr’ zyn’ aart verzaakt, dat hy een dienstbetooning
Met smaad, met dreigen loont, ô prins! dan heeft het bloed
Den minsten voorrang niet op ’t vaderlyk gemoed.
(1085) Ga met ons dier belang, niet met uw drift, te rade.
NASSER.
Maar zo ik niets verricht, uit vrees van ongenade,
Zal Milkoos maagschap met haar vaderland vergaan,
En ik, haar liefde onwaard’, myn hart, myn bruid verraên.
Men zal, zolang ik leef, uw leger niet vernielen.
(1090) Nooit zal een laffe schrik, dat merk van lage zielen,
Beletten dat ik u, ô myn prinses! betoon’
Wat Milkoos bruîgom voegt tot eer van Nadirs zoon.
NIZAMëLMOLUK.
Als de eerste hevigheid des konings is verdwenen,
Zal ’t vaderlyke hart aan ’t bloed gehoor verleenen.
(1095) Dat de edelmoedigheid, die Nadir eigen is,
Op uwe voorbeê dan myn’ keizers lot besliss’!
’k Hoop op uw’ vaders deugd. Ik zie dien vorst genaken.
Men zwyg’; men doe hem niet in feller woede blaken!



[p. 41]

VYFDE TOONEEL.

NADIR, NASSER, NIZAMëLMOLUK,
MALEK. Lyfwachten.

NADIR, tegen Malek.
Draag zorg dat, naar myn’ last, de toestel tot den stryd
(1100) Op ’t spoedigst vaardig zy: vertrek; betoon uw vlyt.
Tegen Nizamëlmoluk, terwyl Malek vertrekt.
Wat heeft, in weêrwil van myn gunstig mededoogen,
Den snooden Mahomet tot krygsverraad bewogen,
Terwyl hem stryd op stryd, dien hy verloren beeft,
Onfeilbre blyken van zyn onvermogen geeft?
(1105) Gy, terg my langer niet met roekloos my te smeeken:
’k Wil onherroeplyk my op dien verrader wreken;
Zyn heir vernielen; hem, van ’t ryksgezag ontbloot,
Niet handlen als een’ vorst, maar straffen met de dood.
Ik ben te fel getergd; spreek niets tot zyn verschooning,
(1110) Of ducht een zelfde straf.
NIZAMëLMOLUK.
                                                  Uw wraak is recht, ô koning!
Gy zyt op ’t snoodst verraên. Gy hebt vorst Mahomet,
In spyt van uw belang, uit doodsgevaar gered:
Maar hy, zich naauwlyks ziende ontheven van de elenden,
Of durvende, u ten hoon, de vrede arglistig schenden;
(1115) Ondankbaar door bedrog u stortende in gevaar;
Verdient niet dat uw gunst ten tweedemaal hem spaar’.
’t Belang van Alikan, gevest op gruweldaden,
Doet hem onzinnig u, zyn ryk, zichzelv’ verraden;
Hy maakt zich schuldig door een blinde drift alleen:
(1120) Maar dit verschoont hem niet van krygsverraad; ô neen!
Hy moest zich nimmer aan een’ gunsteling verslaven.
Een keizer is verpligt zyn vorstlyk woord te staven.
[p. 42]
NADIR.
ô Nizamëlmoluk! vergeefs verbergt ge my
Wat Mahomet beweegt tot krygsverradery.
(1125) Geen Alikan alleen doet hem ’t gevaar trotseren,
Ondankbaar my verraên, zyn’ hoogen rang ontëeren.
Die heillooze oppervorst heeft aan myn’ zoon, ten echt,
Uit laffen schrik zyn nicht met weêrzin toegezegt:
Zyn hoogmoed, aangehitst, ontydig, onrechtvaardig,
(1130) Vermetel, acht myn’ zoon dier hooge gunst onwaardig,
Te huwen aan ’t geslacht van grooten Tamerlan:
Maar de eedle gunsteling, dat hoofd van ’t vloekgespan,
De ontrouwe, doelende op de keizerlyke staten,
Een loos verleider van trouwhartige onderzaten,
(1135) Een eerloos hoveling, op vleijen afgericht,
De arglistige Alikan verdient uw’ keizers nicht.
NIZAMëLMOLUK.
Ik durf u voor myn’ vorst tot geen genade nopen:
Zyn misdryf is te groot om iets voor hem te hopen.
Ik beef voor ’t gantsche ryk: het zal, uw wraak ten zoen,
(1140) Onschuldig aan ’t vergryp, voor Mahomet voldoen.
    ô Magtig keizerryk! ’t is met u omgekomen;
Ik zie een zee van bloed uwe akkers overstroomen,
Uw schatten uitgeput, uw talryk heir vernield,
De vrouwen met haar kroost in de oorlogswoede ontzield:
(1145) De groote Nadir zelf, tot uw verderf bedrogen,
Heeft met uw’ jammerstaat in ’t end’ geen mededoogen...
Maar neen! ik vlei my noch dat uwe onnoozelheid
In ’t edelmoedig hart voor uw behoudnis pleit.
Hy werpt zich aan ’s konings voeten, en vervolgt.
ô Wydberoemde held! dat uw verstoorde zinnen
(1150) Uwe edelmoedigheid zoverr’ niet overwinnen,
Dat uw getergde wraak de schuldeloozen doem’!
ô Vorst! ken uw belang.
NADIR.
                                      Hoe! wat belang?
[p. 43]
NIZAMëLMOLUK.
                                                                  Uw’ roem.
Ach! wierd ons heir vernield, uw wraak ter offerhande,
’t Ware u, doorluchte held! eene onüitwischbre schande;
(1155) Ja vruchtloos heeft uw arm den grootsten lof behaalt,
Zo Nadir, woedend, niet op Nadir zegepraalt.
NASSER.
ô Vorst! het bare in u geen zwaarder ongenoegen
Dat ik, geknield, myn beê by ’s vyands beê durf voegen.
Ontzeg uw’ droeven zoon geen gunstig krygsbesluit:
(1160) Hy smeekt voor ’t vaderland van zyn geliefde bruid.
Helaas! moet die heldin de dood van all’ haar magen,
En ik, terwyl gy juicht, myn ongeluk beklagen?
NADIR.
Ryst beide. Ik schep geen’ lust in wreedvergoten bloed:
’k Heb nooit moorddadig op de onnoozelheid gewoed.
(1165) ’k Zou ’t ryk beschermen met de tederheid eens vaders,
Indien ’t, op my gerust, vrywillig zyn verraders,
Den snooden Mahomet, den loozen Alikan,
Ter straf my overgaf, met al het vloekgespan:
’k Zou my, ’k zou Indostan gerechte wraak verschaffen,
(1170) Ten voorbeeld van ’t heeläl gestreng de boosheid straffen,
Genadig toonen dat myn vyand niets verliest,
Als hy, op ’t snoodst verraên, my tot beschermer kiest.
NIZAMëLMOLUK.
’k Heb de ontrouw u ontdekt; ik zal noch meer verrichten;
’k Wil voor myn vaderland u tot genaê verpligten.
(1175) Vertraag uw wraak; beproef hoeveel myn trouw vermag;
Vergun my, in ons heir, hiertoe een’ enklen dag.
Myn keizer, magteloos uw’ moed te wederstreven,
Zal, op myn’ raad, aan u de ontrouwen overgeven;
Het vonnis van hun dood zelf onderschryven; ja
(1180) Zich stellen in uw magt, op hoop van uw genaê.
NADIR.
Gy had, vermogt gy iets, de vreêbreuk kunnen weeren.
[p. 44]
NIZAMëLMOLUK.
’t Was my onmooglyk, daar de ontrouwen hem regeeren.
Verwacht, opdat hun straf de verdre boosheid stuit’,
Nu ’t krygsgevaar genaakt, dat hy uit vrees besluit’.
NADIR.
(1185) Ik zou uw’ eisch voldoen, uw heldendeugden loonen,
En, met hun dood voldaan, uw’ dwazen vorst verschoonen,
Indien ik zeker wist dat hy, uit waar berouw,
In spyt van Alikan, uw’ raad niet doemen zou.
    Het is vergeefs gepleit. Ik zal uw heir verrassen;
(1190) En, nu gy ’t opzet weet, op uw bedryven passen:
Ik zal, met uw prinses, u kerkren in myn tent:
Zo blyft myn doelwit aan uw’ keizer onbekend.
NIZAMëLMOLUK.
Laat my, zo ’t noodig is, tot overgaaf hem dwingen.
’k Heb meer vermogen, dan zyn snoode gunstelingen,
(1195) Op ’t hart van ’t oorlogsvolk in ’t nypen van ’t gevaar.
NASSER.
Gy hem verraden!
NIZAMëLMOLUK.
                            Ja, opdat myn trouw hem spaar’!
ô Nadir! uwe deugd is Indostan gebleken:
Gy zult in koelen moede u op dien vorst niet wreken,
Zo ’t heilzaam oproer hem in uw vermogen stelt:
(1200) ’k Vrees niets voor Mahomet, dan ’t woedend krygsgeweld.
Laat my beproeven wat myn yver kan verwerven.
NASSER, tegen Nadir.
Zou Milkoos bloedverwant uw wraak ten offer sterven?
Die schande voor myn bruid waar’ schande voor uw’ zoon,
En voor myn’ vader zelv’ een onuitwischbre hoon.
NADIR.
(1205) Ik kan, om door uw’ echt myn glorie niet te krenken,
Aan u eene andre bruid, in plaats van Milko, schenken.
Maar neen; om haar, om u, om Nizamëlmoluk,
Vergeef ik Mahomet het roekloos gruwelstuk,
Als hy, uit waar berouw, zich in myn magt zal stellen,
[p. 45]
(1210) En over ’t vloekgespan een billyk vonnis vellen.
Tegen Nizamëlmoluk.
Verwerf, door uw beleid, uw’ keizers lyfsgenaê.
Tegen de Lyfwachten.
Vertrekt.
NIZAMëLMOLUK.
              Uw heldendeugd is zonder wedergaê.


ZESDE TOONEEL.

NADIR, NASSER.

NASSER.
Uwe edelmoedigheid, onmooglyk na te streven,
Die smart in ’t straffen vind, maar wellust in ’t vergeven;
(1215) Die myn verbaasde ziel een heilzaam voorbeeld strekt,
In my een sterke zucht tot eeuwige eer verwekt;
Uwe edelmoedigheid, ten hoogsten top gestegen,
Zal keizer Mahomet tot dankbaarheid bewegen,
Als hy, door u behoed, in u zyn’ waardsten vrind,
(1220) En in zyn vrinden zelf zyn kroonbelagers vind.
Vergun my dat myn hart in Milkoos blydschap deele,
Haar bloed voor ’t myne erkenn’, met ’s keizers heil zich streele,
En dus, door u op ’t spoor der ware deugd geleid,
Van verre uw voorbeeld volg’ door mededoogendheid.
NADIR.
(1225) Uw deernis voor een’ vorst, in onkunde opgetogen,
Door ’t vleijend hofgezin erbarmelyk bedrogen,
En voor een zuchtend ryk in hoogen oorlogsnood,
Waar’ loflyk, zo die drift niet uit uw liefde sproot:
’k Wil echter in myn’ zoon geen mededoogen wraken;
(1230) En prys, om Milkoos deugd, het vuur dat u doet blaken.
Maar vlei u niet te veel voor ’t wagglend Indostan.
NASSER.
Wat geeft my stof tot vrees?
[p. 46]
NADIR.
                                            ’t Verraad van Alikan,
De ontrouwe Mahomet, ja alles. ’t Is onzeker
Dat Nizamëlmoluk een’ dwazen woordverbreker,
(1235) Door zyn’ getrouwen raad, tot overgaaf verpligt’;
Of tegen ’t vloekverbond, door oproer, iets verricht’.
Niets anders is bekwaam de onweerbre legerbenden,
Den keizer, ’t gantsche ryk, te ontslaan van krygsëlenden.
Zo Nizamëlmoluk het ééne en ’t andre mist,
(1240) Zal ’t heir, door hem verdeeld in onderlingen twist,
Door fellen binnenkryg zichzelf bykans vernielen,
En ’t Persiaansche staal het overschot ontzielen.
Ik zie, hoe de uitslag zy, in ’t kort myn’ eisch voldaan.
Myn wraak had anderszins geen uitstel toegestaan.
NASSER.
(1245) De keizer zal, bevreesd, zich aan ’t gevaar onttrekken.
NADIR.
’t Zou my, niet min dan u, tot waar genoegen strekken:
Ja ’k zou, in weêrwil van zyne ontrouw, van dien hoon,
Hem, door zyn volk verraên, herstellen op den troon.


ZEVENDE TOONEEL.

NADIR, NASSER, MALEK.

MALEK.
ô Vorst! een gruwelstuk!...
NADIR.
                                          Wat doet u zwygend beven?
MALEK.
(1250) Uw wacht is omgekocht; men dreigt uw dierbaar leven...
Men wacht de duisternis...
NADIR.
                                          Men stryde dezen nacht!
De dag verdwynt allengs. Myn toeleg zy volbragt!
[p. 47]
Tegen Nasser.
Ziedaar voor wien gy smeekt: hy is myn gunst onwaardig;
Hy dwingt my tot zyn straf.
Tegen Malek.
                                            Is ’t heir ten stryde vaardig?
MALEK.
(1255) Men heeft uw’ last verricht. Maar ’k vrees den koningsmoord,
Nu al het vloekgespan noch niet is opgespoord.
Getrouwen Orosmin, die my ’t verraad ontdekte,
En met een deel der wacht zyn trouw in schyn bevlekte,
Opdat uw doodsgevaar door list wierde afgewend;
(1260) Den trouwen Orosmin is alles niet bekend.
NASSER.
ô Ramp! ô Milko!
NADIR.
                            ’k Wil de gruwlen onderzoeken,
En door een vreemd bestaan de schuldigen verkloeken.
Geveinsde Mahomet! beef met uw’ vloekgenoot:
Vermeetlen! wacht uw straf, of red u door myn dood.

Einde des Vierden Bedryfs.

Continue
[
p. 48]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MILKO, SEMIRE. Twee Lyfwachten.

MILKO.
(1265) Belet my niet, Semire! uit deze tent te treden.
Ik wist myn wachten door myn tranen te overreden;
En gy, geeft gy geen blyk van mededoogendheid?
Het nare krygsgerucht, dat zich alöm verspreid,
Doet myn beklemde ziel ontwyfelbaar bevroeden,
(1270) Dat Nadirs benden op ’t Mogolsche leger woeden.
SEMIRE.
Ach! volg myn’ raad, prinses!
MILKO.
                                              ô Onweêrstaanbre schrik!
ô Akelige nacht! ô angstig oogenblik!...
Semire! ’t is vergeefs my dus te wederstreven;
’k Voldoe myn ongeduld.
SEMIRE.
                                        Gy waagt uw dierbaar leven.
(1275) Wat kan een tedre vrouw in doodsgevaar bestaan?
Doet ’s keizers onheil u tot wanhoop overslaan?
Zult ge, als ’t erbarmlyk lot van onze legerscharen
U nader is bekend, de moordzucht doen bedaren?
MILKO.
Vertoef, indien ’t gevaar voor u te dringend is.
SEMIRE.
(1280) Ik volgde u hier, op hoop van ’s ryks behoudenis:
Ik vrees niet voor myzelve, en zal u niet verlaten.
Maar ach! uw ongeduld kan Mahomet niets baten.
Dewyl ik vruchteloos myn vaderland beween,
Vreest myn angstvallig hart voor myn prinses alleen.
[p. 49]
MILKO.
(1285) ’t Gevaar van Indostan, niets anders, doet my vreezen.
Men zie of Nadirs wraak ons heeft ten val verwezen.


TWEEDE TOONEEL.

MILKO, NASSER, SEMIRE. Twee Lyfwachten.

NASSER.
Prinses! waar vlied gy heen in dezen naren nacht?
Ons heir word aangetast door ’s keizers legermagt;
En ik, te leur gesteld in ’t yvrig medelyden,
(1290) Ben vaardig tegen hem voor ons behoud te stryden.
MILKO.
Gy vaardig tot bederf van Milkoos vaderland!..
ô Zware tegenspoed!.. Rampzalige offerhand’!
NASSER.
Ik zal, zo wy de zege op Mahomet verwerven,
Meêpligtig aan zyn’ val, helaas! uw liefde derven;
(1295) En zo ’t geluk verkeert, tot heil van Indostan,
Dan schenkt men myn prinses aan snooden Alikan.
’k Wil, nu myn minnend hart u eeuwig moet ontberen,
Stoutmoedig sterven, of uit wanhoop triomferen.
MILKO.
Kan ’t zyn dat Nadirs zoon de zege in twyfel slaat?
NASSER.
(1300) Ik vrees uw’ keizer niet, dan om zyn krygsverraad.
Myn vader, blootgesteld voor ’t staal der muitelingen,
Kent all’ de ontrouwen niet die hem naar ’t leven dingen.
Zyn gruwzaam doodsgevaar, myn pligt, uw vorst, myne eer,
Ja alles noopt my tot gezwinde tegenweer.
(1305) Indien ik langer toefde, ik ware een ryksverrader.
MILKO.
Het voegt een’ heldenzoon te stryden voor zyn’ vader:
Ik doem den yver niet die roemryk u bezielt:
Maar als uw dappre vuist ons angstig heir vernielt,
[p. 50]
Dat dan, om my alleen, in de yslyke oorlogswoede,
(1310) Uwe edelmoedigheid vorst Mahomet behoede!
Versma myn bede niet; wyt all’ de gruwlykheên
Aan ’s keizers gunsteling, aan Alikan alleen:
Verhoor my, die, in spyt der tweedragt onzer staten,
Zo ’k u niet minnen mag, u echter nooit kan haten;
(1315) Die, daar ge ons leger dreigt, my op uw deugd betrouw,
En zelfs, indien gy sneefde, uw dood beweenen zou.
NASSER.
Gy doemt myn’ yver niet!.. Ik moet myn min verzaken!..
Vaarwel: ’k zal stervend my uwe achting waardig maken.


DERDE TOONEEL.

MILKO, SEMIRE. Twee Lyfwachten.

MILKO.
ô Nasser! Indostan! misleide Mahomet!
SEMIRE.
(1320) Prinses, gy had misschien ons vaderland gered,
Den grootsten held verkloekt, hem alle magt benomen,
Den zoon, voor ons belang, den vader vóór doen komen,
Zo gy dien jongen prins, wiens hart u toebehoort,
Door smeeken, door geween, daartoe had aangespoort.
(1325) Zoud gy, een minnares, door tranen, door gebeden,
Tot bystand voor ons ryk geen’ minnaar overreden?
MILKO.
Is Milkoos hart bekwaam tot zulk een snood bestaan?
Zou Nasser, op myn beê, zyn’ vader doen vergaan?
SEMIRE.
Uw pooging had ten minste in ’t stryden hem verhindert,
(1330) Dien vyand overheert, ons groot gevaar vermindert.
MILKO.
Moet uw verkeerde drift, Semire! een nieuwe smart
Vermetel doen ontstaan in myn elendig hart?
Wat zou die jonge held van Milkoos deugd gevoelen,
[p. 51]
Indien ik eereloos zyn schande dorst bedoelen?
(1335) Weêrhou die stoute taal; beklaag myn ongeluk.
Ik zal, terwyl myn ziel, met onweêrstaanbren druk,
In ’t oorlogswee, de zy’ myns vaderlands moet kiezen,
Door ’t staal myn maagschap, of myn’ bruidegom verliezen.
    ô Dierbaar overschot van myn beroemd geslacht!
(1340) Gy word dit oogenblik erbarmlyk omgebragt,
Of overwint en moord lafhartig, onrechtvaardig,
Een’ koning, dien ik acht, een’ prins, myn liefde waardig.
Ik wensch voor uw behoud een zege, die ik doem;
Ik vrees de nederlaag eens vyands, dien ik roem.
(1345) Ik zal, ’t zy ge in den stryd rechtvaardig word verslagen,
Of schandlyk overwint, van de uitkomst my beklagen.
SEMIRE.
Bedenk dat Nadirs deugd, dat Nassers tederheid,
Dat uw besloten echt voor uw belangen pleit,
En hoop, nu ’t krygsgerucht gelukkig is verdwenen,...
MILKO.
(1350) ô Neen! zou Nadir zich met Indostan veréénen?
Daar Mahomet, behoed, ondankbaar hem versmaad?
Daar heillooze Alikan op ’t gruwzaamst hem verraad?
Zou Nadir iets voor ons verrichten? zou hy konnen...?
SEMIRE.
’k Zie iemant nadren.
MILKO.
                                Ach! ons leger is verwonnen.


VIERDE TOONEEL.

MILKO, SEMIRE, MALEK. Twee Lyfwachten.

MILKO, tegen Malek.
(1355) Doorgrief myn bevend hart door ’t ysselyk verhaal
Van ’s keizers nederlaag, van Nadirs zegepraal.
MALEK.
Prinses, beklaag uw’ ramp in de aakligste aller nachten.
[p. 52]
    Uw leger, loos misleid door de omgekochte wachten,
Heeft naauwlyks door verraad myn’ vorst in waan verrast,
(1360) Als yllings Mahomet door ons word aangetast.
Maar (welk een ommekeer!) men roept aan alle kanten:
,, Vorst Nadir is ontzield, vermoord door zyn trawanten.”
Op dezen naren kreet ontdekt zich ’t eedgespan
Van Persianen; ’t roept: ,, Men stry’ voor Indostan!”
(1365) Al ’t vloekrot, nu bekend, bestreden door getrouwen,
Word door het wrekend staal zeeghaftig neêrgehouwen,
Terwyl ’t Mogolsche heir, op ons gejuich ontsteld,
In wanörde uit den stryd naar zyn verschansing snelt,
Doch spoedig nagevolgd, en onbekwaam te stryden,
(1370) Der Persianen woede onmooglyk kan vermyden,
Ja zich, ter offerhande, uit laffe siddering,
Uit wanhoop, overgeeft aan de opgeheven kling.
Prins Nasser zend my hier, om ’t volk te doen bedaren,
Indien ’t, verbitterd, u niet wilde in ’t leven sparen.
MILKO.
(1375) Men doe my sterven, nu myn vaderland vergaat,
Nu in een korte dood al myn geluk bestaat.
Maar leeft vorst Mahomet?
MALEK.
                                          ’k Heb niets van hem vernomen.
Myn prins tracht ’s keizers dood grootmoedig vóór te komen.
MILKO.
Zou uw meêdoogendheid, ô edelmoedig prins!
(1380) Dien felgedreigden vorst iets baten? Neen! geenszins.
    Verheerde Mahomet! ontelbre legerbenden!
Myn maagschap! ach! gy sneeft in de algemeene elenden;
En ik, die hopeloos uw aller plagen ly,
Die, afgepynigd, u een zoete dood beny;
(1385) Van zelfmoord afgeschrikt, door wanhoop aangedreven;
Ik moet, in doodlyk wee, uw rampen overleven...
Maar hoe! wie nadert ons?.. Wat heil! ’t is Mahomet.


[p. 53]

VYFDE TOONEEL.

MAHOMET, MILKO, NIZAMëLMOLUK, SEMIRE,
MALEK. Gevolg van Lyfwachten.

MILKO.
Wat wonder heeft myn’ vorst uit doodsgevaar gered?
MAHOMET.
Ik leef, prinses! ik leef, om schandelyk te sterven.
MILKO.
(1390) Zou Nasser ’t moordend staal in ’t bloed eens keizers verven?
Hy heeft myn’ wensch voldaan; hy red u uit den nood,
Naar zyn beloftenis: wat dreigt u?
MAHOMET.
                                            Nadirs dood.
Ik, van dien moord verdacht, ben ’t onheil niet ontweken:
De prins heeft my gespaart, om zich op ’t felst te wreken.
MILKO.
(1395) ô Neen! verdenk hem niet; verwacht op Milkoos beê,
Op ’t smeeken van zyn bruid, wel haast een blyde vreê.
Nu Nasser, my ter liefde, uit edel mededoogen,
U aan den overmoed van ’t krygsvolk heeft onttogen;
Nu hy, als legerhoofd, u zyn vermogen toont;
(1400) U, na zyn’ vaders dood, van dolle wraak verschoont;
Nu zal die zelfde prins ons verder onheil weeren,
Ja al uw ongeluk in voorspoed doen verkeeren.
NIZAMëLMOLUK.
Prinses! waartoe den vorst met ydle hoop gevleit?
Zyn dood is al zyn heil. Ach! de edelmoedigheid
(1405) Van Nadirs grooten zoon, met ons gevaar bewogen,
Zal niets op ’t muitziek hart van ’t oorlogsvolk vermogen.
Die prins beloofde uit dwang dat hy, zyn wraak ten zoen,
Op ons der benden eisch door beulen zou voldoen:
Hy zal door ’t hoog gezag den moedwil niet betoomen,
[p. 54]
(1410) Indien hy weigert die belofte na te komen,
Zyn’ vaders dood niet wreekt in ons onschuldig bloed,
Een vyandin verhoort, vorst Mahomet behoed.
MILKO.
Wyt, wyt uw’ val aan my, ô vorst! ’k heb onvoorzigtig
Den hongersnood gemeld; ikzelf ben medepligtig,
(1415) Door myn vermetelheid, (ô overmaat van druk!)
Aan ’s vyands razerny, aan al uw ongeluk.
’k Wilde u behoeden door een roeklooze onderwinding.
MAHOMET.
ô Neen! uw moed, uw deugd... Myn gunstling, myn verblinding...
Myn wanhoop doemt u niet... Myn tong verstyft van schrik...
(1420) ô Yslyke ondergang!... Ik sterf elk oogenblik.
MILKO.
Zie Nadir! zie dien vorst! ô wonder! zie hem leven.
NIZAMëLMOLUK.
Wat heil!
MAHOMET.
              Hoe groeit myn angst!... Men doe my spoedig sneven!


ZESDE TOONEEL.

NADIR, MAHOMET, MILKO, NIZAMëLMOLUK, SEMIRE, MALEK. Gevolg van Lyfwachten.

NADIR.
Ja beef, ondankbre! beef; gy zyt in doodsgevaar.
Onwaardig legerhoofd! verrader! moordenaar!
(1425) Lafhartig vloekgedrocht, gewoon uw woord te schenden!
Sneef, sneef op ’t straftooneel, in ’t aanzien myner benden,
In ’t aanzien van uw volk, ter onüitwischbre schand’,
’t Heeläl ten voorbeeld; strek een heilzame offerhand’.
’k Heb, als myn’ bondgenoot, u in myn heir ontfangen;
(1430) ’k Heb, uit meêdoogendheid, in spyt van myn belangen,
Uw stervend volk gespyst, u ’t kroonverraad gemeld,
[p. 55]
Uw’ scepter niet begeert, u op den troon herstelt:
Maar gy, van schaamte ontbloot, belust op gruweldaden,
Verbreekt het vreêverbond, durft yllings my verraden,
(1435) Ja koopt myn wachten om, had eerloos my vermoord,
’t En ware ik al ’t verraad door list had opgespoort,
Een loos gerucht verspreid, de ondankbre muitelingen
Verbystert, hen gestraft door trouwe heldenklingen.
Gewaande Muzulman! wat doodstraf u genaak’,
(1440) Uw yslyk wanbedryf verdient noch strenger wraak.
MAHOMET.
Ik heb, uit blinde drift, myn vorstlyk woord verbroken,
Maar uw verleide wacht in moordzucht niet ontstoken.
NADIR.
Ontkent gy ’t gruwelstuk?
MILKO.
                                        ô Nadir! zo gy wist
Wat Alikan vermag door onweêrstaanbre list;
(1445) Uwe edelmoedigheid, betoond in onze plagen,
En vreemd van zelfbelang, zou Mahomet beklagen.
NADIR.
Prinses, uw tederheid, uw voorspraak baat hem niet:
Hy stemde in alles ’t geen door Alikan geschied.
Betreur geen’ snooden vorst, die ’t heilig recht beleedigt;
(1450) Maar denk dat myn gezag de onnoozelheid verdedigt.
Vrees niets: ’k zal, om uw deugd, u paren met myn’ zoon,
U, met dien echtgenoot, verheffen op den troon
Van ’t magtig Indostan, u leiden naar myn staten,
En Nizamëlmoluk ’t bestier in handen laten.
NIZAMëLMOLUK.
(1455) ô Neen! ik wacht geen heil, indien myn keizer sterft,
Indien uwe overmagt zyn dierbaar kroost ontërft:
Ik wil veelëer met hem het straftooneel betreden,
Dan, door zyn’ ondergang, een plaats van eer bekleeden.
NADIR.
Gy tergt myn goedheid!
[p. 56]
NIZAMëLMOLUK.
                                      Neen! myn onbaatzuchtig hart,
(1460) Dat all’ de aanloklykheên der ydle staatzucht tart,
Dat nooit zyn’ waren pligt vermetel heeft geschonden,
Aan ’t vaderland getrouw, aan ’s keizers eer verbonden,
Door zuivre gloriezucht op ’t krachtigst aangespoord,
Begeert van u geen gift, die u niet toebehoort;
(1465) Ja ’t word op ’t felst gehoond, ô vorst! nu gy durft denken
Dat Nizamëlmoluk, ontäard, zyn deugd zou krenken.
    Zal ’t kroost van Mahomet uw gramschap ondergaan,
Schoon ’t nimmer tegen u een misdryf heeft bestaan?
Zal ’t, van den troon beroofd, in ramp, in schande leven?
(1470) Of zal uw strenge wraak de onschuldigen doen sneven?
Betoon dat ge over hen grootmoedig u ontfermt,
Hun erfdeel niet begeert, de onnoozelheid beschermt.
Zou de Indostansche kroon den roem uws zoons vergrooten?
Maak van prins Nasser, uit uw heldenbloed gesproten,
(1475) Geen’ ryksgeweldenaar; bezwalk zyn’ luister niet;
Laat ’s keizers waardig kroost het wettig erfgebied.
MILKO.
Zou Milko met de kroon van Indostan zich streelen?
Ik, met uw’ zoon veréénd, in de eeuwige onëer deelen?
Ik doem zyn liefde niet; hy is myne achting waard’:
(1480) Maar ’k sidder, zo uw magt my met een’ dwingland paart.
    ô Nadir! wilt gy ’t kroost des keizers niet verschoonen?
Wat noopt u dan aan my een wreede gunst te toonen?
Dat my en myn geslacht één lot te wachten sta,
Uwe eedle goedheid, of uw wrekende ongenaê!
MAHOMET.
(1485) Myn angstig hart bezwykt in de yslykste ongelukken.
NADIR.
Doemwaardig voorwerp! bloos om all’ uw gruwelstukken.
Dat Nizamëlmoluk, door ware dapperheid,
Met Milko u beschaam’! zie hen ter dood bereid.
U, laffer dan de minste uit alle uwe onderdanen,
(1490) Verwyfde moordenaar! u voegen ydle tranen.
[p. 57]
Tegen Nizamëlmoluk.
Beklee den rang, dien u een overwinnaar schenkt:
Door die verheffing word uw glorie niet gekrenkt,
Nu ’t kroost van Mahomet het erfrecht heeft verloren:
’k Won voor myn’ zoon dit ryk, aan u ten leen beschoren.
Tegen Milko.
(1495) Deel, met dien jongen held, dit ryk als keizerin:
Hy is geen dwingland; neen! die prins verdient uw min.
MILKO.
Ik paren met den zoon, terwyl de wraak des vaders
Myn bloedverwanten moord!
NADIR.
                                    Ik straf de krygsverraders:
Uw maagschap, ’t vorstlyk bloed, word door myn’ zoon gered.
(1500) De glorieryke nicht van snooden Mahomet
Zal, met myn’ zoon gepaard, myn’ luister niet bevlekken;
En ’t huwlyk met dien prins u tot geen schande strekken,
Al word uw bloedverwant, die ’t recht der volken hoont,
Door myn gerechte wraak van doodstraf niet verschoond.
MAHOMET.
(1505) Ik heb, uit goedheid, niet uit zucht tot euveldaden,
Een’ edelmoedig’ held, maar meest myzelv’ verraden;
Myzelv’, die, hopeloos, de afgrysselykste smart,
Een knagend naberouw, gevoel in ’t stervend hart.
Het doel van Alikan is my te laat gebleken.
    (1510) Het voegt u, Nadir! van myne ontrouw u te wreken.
Denk echter, zo uw gunst myn droeve beê verhoort,
Dat ik, onschuldig in ’t bestemmen van den moord,
Van ’t misdryf onbewust, door Alikan gedrongen,
Uw leger dezen nacht met weêrzin heb besprongen.
(1515) ô Vorst! verhaast uw wraak; slacht, slacht uwe offerhand’:
Maar stel geen’ keizer bloot aan openbare schand’.
NIZAMëLMOLUK, tegen Nadir.
’t Voegt u, doorluchte held! uw wraakzucht in te toomen,
Totdat ge uit Alikan de waarheid hebt vernomen;
Totdat u zeker blyke, uit zyn bekentenis,
[p. 58]
(1520) Of keizer Mahomet aan moordzucht schuldig is.
De ontrouwe gunstling, die, aan ’t hoofd der muitelingen,
Den hopeloozen vorst tot stryden durfde dwingen,
Ja al ’t Mogolsche heir, in myne afwezendheid,
Door schyn van ware trouw arglistig heeft misleid,
(1525) Moet, eer gy ’t vonnis velt, zo hem uw benden sparen,
Door dwang, door pyniging, u alles openbaren.
Gy zult, zo Mahomet geen lyfsgenaê verwerft,
En uw verblinde wraak zyn waardig kroost ontërft,
Nadat u de onschuld van dien keizer is gebleken,
(1530) Door ’t schenden van uwe eer hem op uzelven wreken.
Bedwing uw woede, of ducht een eeuwig naberouw.
NADIR.
Gy tergt myne eedle wraak door uw vermeetle trouw.
Verbloem geen gruweldaên: het zal u niet gelukken
Een’ koningsmoordenaar aan ’t wrekend staal te ontrukken.
(1535) Aanschouw, arglistige! eer myn grimmigheid bedaar’,
By ’t vroege morgenlicht, zyn straf in ’t openbaar.
De dag vertoeft te lang: myn woede is ongeduldig.
MILKO.
Zyn dit uw deugden? wreede!
MAHOMET.
                                              ô Nadir! ’k sterf onschuldig.
ô Angstig Indostan! ô schande! ô dierbaar kroost!
MILKO.
(1540) Rampzalige monarch! uwe onschuld zy uw troost!


ZEVENDE TOONEEL.

NADIR, MAHOMET, MILKO, NASSER, NIZAMëLMOLUK, SEMIRE, MALEK. Gevolg van Lyfwachten.

NASSER.
De dood van Alikan bevredige u, myn vader!
Gy zyt gewroken.
[p. 59]
MILKO.
                              Ach!
NASSER, tegen Milko.
                                      Beweent gy dien verrader?
MILKO.
Door hem waar’ Mahomet van ’t misdryf vrygekend,
Indien...
NASSER.
            Verban uw vrees, zie ’t eind’ van uwe elend’.
(1555) Myn vorst, ik poog vergeefs dat hoofd der moordenaren,
Ter openbare straf, naar uw bevel te sparen,
En zoek hem in den stryd; wanneer zyn vloekgespan
In wanhoop roept: ,, Men sterve, of veilige Alikan!”
Ik, met een deel van ’t heir den vyand nagetogen,
(1560) Stoutmoedig op hunn’ schrik, vind schielyk my bedrogen.
Ik geef, terwyl men ons dolzinnig wederstreeft,
Myn aarzlend krygsvolk moed; ik roep: ,, Vorst Nadir leeft.”
Rampzalige Alikan, door ons op nieuw besprongen,
Door ’t sneuvlen van zyn volk tot overgaaf gedwongen,
(1565) Spreekt, doodelyk gewond, zyn’ vorst al stervend vry
Van opgestemden moord, van krygsverradery.
Welhaast word al ’t gevolg van Alikan verslagen.
Door zyn bekentenis behoed ik ’s keizers magen,
Zodra ’t verwinnend heir, zelfs zonder tegenstand,
(1570) In ’s vyands legerstede uw zegevanen plant.
NIZAMëLMOLUK.
Zal Nadir op zichzelv’ in ’t einde triomferen?
Of zult ge, uit blinde wraak, uw’ grooten naam ontëeren?
Een’ vorst verwyzen, die meêdoogendheid verdient?
Hoe zult gy Mahomet ontmoeten?
NADIR.
                                                    Als myn’ vriend.
Nadir omhelst Mahomet, en vervolgt.
(1575) ô Keizer! word de hoon, u t’onrecht aangewreven,
Vergoed door Indostan, met vreugd u weêrgegeven?
Zal uwe ervarenis, uit haat tot ydlen lof,
[p. 60]
De vleijers, tot uw heil, verbannen uit uw hof?
Zult gy, nadat uit weelde uw rampen zyn gesproten,
(1580) De pracht, de dartelheid uit uw paleis verstooten?
Ja toonen aan uw volk, door loflyk staatsbeleid,
Dat gy gelukkig wierd door uw rampzaligheid?
Zal Nizamëlmoluk u steeds ten raadsheer strekken?
Zal Milko met myn’ zoon een’ eedlen echt voltrekken?
(1585) Acht ge uw genegenheid my waardig? Staat gy toe
Dat ik myne eischen, in uw rykstad, zelf voldoe?
MAHOMET.
Zou Nadir iets vergeefs op Mahomet begeeren?
’k Zal onöphoudlyk u als myn’ beschermer eeren.
NIZAMëLMOLUK.
ô Onvoorzien geluk!
MILKO.
                                Gy toont, volmaakte held!
(1590) Dat ge in grootmoedigheid uw hoogste glorie stelt.
NADIR, tegen Mahomet.
Laat ons, nu al ’t verraad, al ’t krygswee, is verdwenen,
Ons beider legermagt in ware vreê veréénen;
Opdat uw oorlogsvolk blymoedig adem haal’,
En de overwonneling op de ontrouw zegepraal’!

EINDE.

Continue