KRISPYN FILOZOOF, | |
Stultus honores Saepe dat indignis, & famae servit ineptus; Qui stupet in titulis & imaginibus. Horat: Sat. L. I. Sat. 6. | |
[Vignet: Muze met Faam]Te AMSTELDAM, |
COPYE |
DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van t Octrooy of Privilegie by hen van Ons op den 27. May 1728 geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by t voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 27. May 1743. stonden te expireeren, en dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten werden gesustenteert, de voorgenoemde Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert waren, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zoude mogen werden, gaerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van andere, haar luister, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen: en dewyle sulx haar Supplianten na de expiratie van t bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz. geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkoopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te Statueeren, SOO IS t, dat Wy, de Saake, ende t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten* uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geac- [fol. A3v] cordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren hen by dezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaaren, de voorsz. Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen Drucken, doen Drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle ende eenen ygelyken dezelve Werken, in t geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drukken, te doen Naardrukken, te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, of te Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend guldens daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatzen daar het Casus voor vallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, en dit t elkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protextie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunne Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel Expresselyk begerende, dat by aldien zy deezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geäbbrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, het zelve Octroy in t geheel; en zonder eenige ommissie daar voor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uyt te geeven, op een boete van zeshondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; voorts op peene van met er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige Observatiën, Noten, Veranderingen, Correctiën, Vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten desen onsen Consente en- [fol. A4r] de Octroye mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een yegelyk, die t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laten, ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesseerende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Grooten Zegele hier aan doen hangen den zesden December, in t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duysend zevenhonderd tweeënveertig. J. H. V. Wassenaar. (Onder stond,) ter Ordonnantie van de Staten, (Was getekent) WILLEM BUYS. (Lager stond,) Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren. De Regenten van het Wees-en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, van KRISPYN FILOSOOF, Blyspel, vergunt aan Izaak Duim. In Amsteldam, den 1. Maart, 1754. [fol. A4v]
IZABEL, Dochter van Anzelmus. KAREL, Minnaar van Izabel.
KATRYN, Kamenier van Izabel. Het Tooneel verbeeldt een straat, voor het huis van Anzelmus.
En worden van t geval steeds heen en weêr gedreeven? Daar speelt de Drommel meê, of iemand van zyn volk! Ik zet naauw voet aan land, verheugd dat wy den kolk (5) Der zee, na veel gevaar, gelukkig zyn ontkomen, Of t ongeval, dat steeds gestoord is op de vroomen Beneemt me op nieuws myn rust, en kwelt my even zeer. Wat moet een arrem knecht niet lyden, als zyn Heer Besmet is met de lucht van zotte minnevlaagen. (10) Maar t is de lichtste last, die wyslyk wordt gedraagen: Een goed glas wyn verzacht het werreldsche verdriet. Elk huis heeft toch zyn kruis; met suffen wint men niet. Een wys man moet dezelfde in voor- en onspoed weezen: Maar zo er evenwel geen wyn was, t waar te vreezen, (15) Dat die standvastigheid niet zeer bekend zou zyn; Daarom, wie wysheid zoekt, die zoek ze by den wyn. Ik doe ten minst zo, en t is me altyd wel bekomen; Ik mag zo somtyds eens van liefde leggen droomen, Als my myn Kaatje door de zinnen speelt; maar k houw (20) Dat slechts voor tydverdryf, en zo myn Heer my wouw Gelooven, k zag hem haast geneezen van zyn kwaalen. Maar t schynt wel, als de min het hoofd eens brengt aan t maalen, Dan is de beste raad geen oordtje waard. Voor my, [p. 2] Ik ben in dat verstand: een goêlyk Meisje, by (25) Een warmen haard, zolang de flesch nog nat wil geeven, Daar was ik zeer wel mêe te vreden, al myn leeven; En t moest een Jakhals zyn, die daar geen smaak in vond. Maar zonder wyn vind ik het minnen ongezond; Daarby begryp ik t zo: Zolang het diertje willig (30) En bly is, min ik haar; maar wordt ze norsch en grillig, Styfkoppig, korzel of kwaadaardig, k schei er uit; Want om de liefde zich te kwellen, dat beduidt Niet veel verstand. t Is by myn keel ook te beklaagen; Wie lydzaamst is, die moet het allermeest verdraagen: (35) k Heb t menigmaal bespeurd; hoe meêr men t Vrouwvolk vleit, En zich vernedert met de diepste Eerbiedigheid, Hoe trotser dat ze zyn, en wrevliger van zinnen: Je moet lang bidden, eer je een Meisje kunt verwinnen, Maar wie vrypostig is, vindt zelden tegenstand; (40) Dat is een zekre zaak. Wel! is het dan geen schand, Dat wy, wy Mannen, die tot heerschen zyn geboren, Ons van een vieze Meid zo laaten ringelooren, Dat wy in t vryen haar ontzien als Koningin, Die na den trouwdag toch moet worden onz slaavin?
Men wordt door jouw gevlei maar al te veel bedroogen. Ja wel! wat of men van die guits al hooren moet. Wy na den trouwdag jouw slaavinnen? wel, myn bloed Dat kookt er van. Schavuit! hoe komt het je in gedachten? (50) Maar t is me een goeie les; ik zel me dan wel wachten Van zulken slaaverny; verstaa je dat, Jan gat? [p. 3]
Hoe of die weezen moest? men moest je Schynschoon heeten.
Ik ook niet, babbelaar: ik ben jouw Kaatje niet. Jouw Kaatje lief? die wil ik nou noch nimmer weezen.
Maar weet je wel, dat zulks voor de gezondheid zeer (60) Nadeelig is?
Een lekkre zoen, zou die niet smaakelyker zyn? (65) Wat dunkt myn bekje lief?
Een lekkre zoen, aan zulken Deugniet, zoon Verraader? Ik gaf hem liever aan een Mof.
k Beklaag je; jouw gezigt staat pynlyk inderdaad. Wat schort je? heb je tand- of hoofdpyn? doen je leden (70) Je zeer? kom, kom; dat zel wel betren; wees te vreden. [p. 4]
Je spreekt nou ommers niet zo als het by je leit. Zeg, meen je t wel zo kwaad?
Hoe ken je nou zo kwaad ook zyn op jouw Krispyntje? k Heb je ommers lief; dat weet je wel.
Begin maar.
Na jouw gedachten?
[p. 5]
Maar als ik dood ben, Kaa, wil jy me wel beschreien?
Zo geef me nog een zoen op reis.
(90) Ik liet me mooglyk noch beweegen, om in t leeven Te blyven. Is t niet wel gesproken?
Om dat jy t bent; niet waar, jou allemans verdriet?
Kwaê naamen stichten niet; t zyn ommers ook geen zaaken (95) Van dat belang. Kom, kom, zoen of. Recht-uitgezeid, Je bent een lieve, ja een allerliefste meid; Maar wat te haastig in myn zin: Nou, dat s om t even; Een beetje weet ik wel, dat ik je toe moet geeven, Als t maar gaauw overgaat.
(100) Jy hadt ook al wat schuld.
Hoor wat het spreekwoord zegt: Geliefjes mogen kyven; Maar t neemt niet weg, dat zy Geliefjes moeten blyven. [p. 6]
Ik heb je lief; dat is je menigmaal gebleeken; En, zeg ik eens een woord uit onvoorzigtigheid, Dat moet terstond niet zyn ten ergsten uitgeleid. Maar k zou, door dit geschil, myn boodschap wel vergeeten. (110) Dees brief moet dienen, om uw Juffrouw te doen weeten, Dat haar Heer Karel nog gelyk voorheen bemint. De liefde kwelt hem zeer, en maakt hem schier ontzind: De lange tyd van zyn afweezen doet hem vreezen, Dat haar genegenheid misschien verdoofd zal weezen. (115) Wy kwamen in de Stad eerst gistren avond aan. Hy wouw, dat ik terstond hier al naar toe zou gaan; Maar k ben drie viermaal hier vergeefs voorby geloopen. Hoe staat het? mag myn Heer nog op de liefde hoopen Van Juffrouw Izabel? of zou ze mooglyk zyn (120) Veranderd door den tyd?
Jy waart steeds kundig van haare innigste gepeinzen.
En t waar myn zin niet, om daar oopning van te doen?
En zo veel zoentjes, als je zelf maar zult begeeren. [p. 7]
Dat ik je op rekening de helft eerst aan zal biên? Met al myn hart!
En eens gesproken van Heer Karels vryery. Mint hy myn Juffrouw noch? mag zy dat wel gelooven?
(135) In trouw: hy klaagt, hy kermt, hy zucht, hy steent om haar. Hy maakt by vlaagen zulk een vreesselyk misbaar, Dat iemand, dien de kracht niet is bekend van t minnen, Wis denken zou: Het scheelt dien Jonker in zyn zinnen. Geen liefde kan, geloof dat vry, oprechter zyn, (140) Behalven die alleen, myn lief, van jouw Krispyn.
Dat ik een eenig mensch die eer zou willen gunnen, Dat hy verliefder waar als ik? Neen, Kaatje, neen: Daar toe ben ik te grootsch, en jy te mooi met een. (145) Maar zeg eens: heeft myn Heer te hoopen of te vreezen?
Zo t aan myn Juffrouw stond; maar zy wordt ook gevryd Van twee Doktooren; en, schoon t haar geweldig spyt, Zy moet de bruid haast zyn met een van twee, naar k reken, (150) Indien men niet by tyds een spaak in t wiel kan steeken. [p. 8]
Maar hoe! wie stoort ons daar? wat mislyker figuur?
Die drooge saggelaar? die gek? die Hans der Hanzen?
En neemt niet kwaêlyk; k was daar juist diep in gedachten.
Tot dat ik was in huis; zo liep ik geen gevaar (160) Van ongemak: het staat ook, dunkt me, op straat te raar.
Gebruiken. Ik bespeur in u een zeer goed oordeel.
Ik sneedig; k heb altyd de sneedigheid bemind. (165) Gy hebt een goê manier van denken. [p. 9]
Dewyl myn Heer het zegt.
Uw waarde: al wat gy zegt, dat hangt zo wel aaneen, Dat zelfs Euklides t niet verbetren kan, naar k meen. t Zyn Aksiomaas, die gy spreekt.
(170) Dat niet geweeten, Heer.
Zo schuilt de wysheid vaak in eenen donkren hoek.
Al wat gy voortbrengt is verheven, fraai en aardig. (175) Maar Juffer, zeg my eens: hebt gy wel oit bemind?
Maar k vraag u dat om reên.
Of weet je een Vryer, dien je my wilt aanbeveelen?
[p. 10]
Gy weet wel, dat geen vraag beantwoordt wordt met vraagen By lieden van verstand. Zeg, vondt gy oit behaagen In eenig Jongman?
k Vond niemand na myn zin tot noch toe; maar ik meen, (185) Indien my zulk een kwant, als jy bent, eens kwam vryen, Ik zou al makkelyk het hachje laaten glyen.
In weezen, houding, in gestalte en kleeding bent. Men leest de wysheid uit jouw ouwerwetsche kleêren: (190) Jouw borstelige baard is minzaam; k wil het zweeren: Jouw vaatsche bokkepruik, geschooven op één oor; Jouw schoorsteenwitte bef; jouw mantel, door en door Gevreeten van de mot; de rimpels van je weezen; Jouw norsch gezigt, bekwaam om kinders te doen vreezen, (195) Kortom, al wat ik aan je zie behaagt my zeer; Ja, tot verbaazens toe zyt gy beminlyk, Heer.
Niet wat jy zeggen wilt; maar loof me vry; ik steek er Den gek niet meê; k heb u naar t leeven afgebeeldt.
[p. 11] Uw schoonheid is nochtans heel ongemeen.
(205) Ik weet een Man, die u dat anders uit zal leggen.
Zal hebben, Heer Doktoor.
Ik weet geheel geen zin te hechten aan uw woorden.
Ondanks jouw groot verstand. Wel, ken je t nou verstaan?
Als ik je hals en been voor tydverdryf gaa breeken.
k Geloof, myn Heer, dat uw gezigt u heeft bedroogen. Wie meent gy dat ik ben? Zie my eens onder de oogen.
[p. 12]
(220) Ik ben haar dienaares.
Dat zy uw Bruid moet zyn?
Ik zal het zelfs wel doen.
Krispyn?
Dat docht ik wel ontrent; ik ben zo gek niet, Kâa: Maar k wouw eens weeten, of hy licht was bang te maaken.
Niet wonder schoon? [p. 13]
Recht ernst zyn, denkje? zou hy Juffrouw Izabel, t Zy met of tegen dank tot zulk een huwlyk dwingen? En is er nog geen kans om deezen dans te ontspringen?
Een toeval komt ons noch in deeze zaak te baat, En zonder dat, had ik al lang den moed verlooren. Haar Vader wil volstrekt, dat zy van twee Doctooren Een zal verkiezen tot haar Man; want nevens dien (240) Geleerden Heer, dien gy daar even hebt gezien, Is nog een dito, die haar ook aan t hoofd komt maalen; Hier door krygt Izabel gelegenheid tot draalen; Want, wyl zy nu eens deen, en dan den andren vleit, Houdt zy haar vader steeds in zyne onzekerheid. (245) De tyd moet leeren, hoe dit werk noch af zal loopen: Maar k zie nog niet, van waar wy uitkomst kunnen hoopen.
Katryn, dat hy een zot tot schoonzoon hebben wil?
(250) Dat hem de harssentjes geen kleintje aan t draaien raaken. Al wat zy zeggen, neemt hy voor iet wonders aan; Misschien, om dat hy daar geen zier van kan verstaan. Om nu geduurig met Geleerden te verkeeren, Weet hy geen beter raad, dan een van deeze Heeren (255) Tot Zoon te neemen, die hem dan, van dag tot dag, Puursteeken Zot met al zyn wysheid maaken mag.
Maar zou hy van die kwaal nog niet zyn te geneezen, Indien men hem misschien, door de eene of de andre list, (260) Zyne eige Zottigheid eens te vertoonen wist? [p. 14]
Ik moet dat by my zelf eerst noch eens overleggen. Maar zeg, hoe staat dat werk je Juffrouws Moeder aan? Houdt zy zich stil? laat zy haar Man zo maar begaan?
De goeie sloof is niet als andre Vrouwen zyn; Ze is veel te blôo; zy houdt wel veel van tegenpraaten, (270) Maar is t Anzelmus ernst, dan moet zy t glippen laaten.
Een speldtje. Maar Katryn, indien ik t eens ging waagen, Om, door een grap, jouw Heer van zyn wysgeerge vlaagen (275) Te zuivren, zou jy my de hand wel willen biên? En zou t wel met den zin van Izabel geschiên?
My speelt zo wat in t hoofd, maar k zie er noch niet wel (280) Door heen; spreek jy terwyl met Juffrouw Izabel: k Zal met den eersten hier wel maaken weêr te komen, En zeggen je dan net, wat ik heb voorgenomen.
[p. 15] Is t Heer Anzelmus niet, met Dokter Revelaar? (285) Gewis, zy zyn t. Kom an, nou moet je ras vertrekken; Zag hy jou by my staan, dat mogt hem arg verwekken.
Nou, zo als t is gezeid.
(290) Hoe schoon uw kans ook zy, het kan u echter missen. Heer Zemelknooper is, gelyk gy weet, een man, Die in verstand met u gelyk staat, en ik kan Niet zeggen, wien van beide ik liefst myn kind zou geeven. Ik ken u beiden voor Wysgeeren, zeer bedreeven, (295) Volleerd en hoog verlicht in alle weetenschap; Gy zyt verstanden van den allerhoogsten trap. Ik heb van u geleerd, den Geest om hoog te heffen; Uw wysheid deed my veel verborgenheên bezeffen; Gy liên hebt my hervormd, en tot een Man gemaakt; (300) Tot ware weetenschap ben ik door u geraakt. Ik wil my, volgens pligt, ook hier voor dankbaar toonen, En, stond het in myn magt, ik zou u beiden loonen: Doch, wyl maar een van twee myn Schoonzoon weezen kan, Zo geef ik Izabel de keur, om tot haar Man (305) Te kiezen, die haar best van beiden kan behaagen. k Weet my, in dit geval, niet anders te gedraagen.
[p. 16]
De strengste wetten op van Billykheid en Reên.
(310) Hoewel maar een van twee zal met myn Dochter trouwen.
Ik vind tot noch toe geen bekwaamer middelweg. Vindt gy het ook niet goed?
Gezeid heb.
k Hoorde u wel spreeken, maar daar kwam een zaak in myn Gedachten, die my nu al sints drie dagen bezig Gehouden heeft: hier door was myn verstand afweezig.
[p. 17]
Maar k heb het noch niet in zyn volle kracht begreepen.
Zo bid ik, deel t my meê.
(325) My onlangs voorgesteld; hy wenschte, myn gedachten Te weeten; maar k ben, na drie slaapelooze nachten, Noch niets gevorderd; voor en tegen vind ik reên; En wat ik stelle, ik vind ook altyd zwaarigheên. k Heb meer dan tachentig bladwyzers doorgekeeken, (330) Maar k vind er geen, die van dit wigtig vraagstuk spreeken.
Of zaamgesteld?
Maar neem geduld; ik denk een Boek in t licht te geeven, [p. 18] Waarin ik dit geschil verhandlen zal, beneven Veele andren van dien aard.
Opdraagen, Heer?
(345) Daar vast een Man toe; gy zult my de naaste weezen, Indien gy kans ziet, om uw Dochter te beleezen, Dat zy me boven myn Meêminnaar kiest.
Is al te groot voor my; ik ben beschaamd, myn Heer.
Het voegt me, dat ik my naar uw begeerte schikk; En, wyl uw keur op my gevallen is, schoon ik Het niet verdien, zal ik my echter vergenoegen, En niet meer weigeren, my naar uw wil te voegen.
Dat gy me uw Dochter geeft ten huwelyk.
Ik twyffel niet, of k zal haar daar toe wel bepraaten: Stel u gerust.
[p. 19]
Met lieden van verstand, en met hun redeneeren. De Geest wordt omgekeerd, en krygt eene andre plooi: Men weet van alles wat: my dunkt, dat staat zo mooi! (365) Wanneer ik hier aan denk, moet ik my zelf verwenschen, Dat ik zo langen tyd, gelyk de rest der Menschen, Myn tyd heb doorgebragt met laage bezigheên. Nu ben ik eerst een man! een Wysgeer! k word noch een Der grootste Geesten van myn tyd, indien ik vlytig (370) In myn begonnen werk volhard: maar dat is spytig, Dat de Latynsche taal zo zwaar te leeren is. Ik vorder nochthans braaf, zo ik my niet vergis: Ik kan reeds Mensa op myn duimpje konjegeeren, En, ga k zo voort, ik zal haast Amo dikkleneeren. (375) Dan ook wat Grieksch geleerd; want zeker, ik vertrouw, Wie Grieksch verstaat, die kan geen Gek zyn, schoon hy wouw. k Zal my in de Algebra dan onderwyzen laaten; Ook in de Stelkonst, daar ik dikwyls van hoor praaten. Dan moet er de Natuurkunde aan: Zo k die versta, (380) Zo leer ik licht, en met een snap de Feizieka. Waar zal ik met al die Geleerdheid noch belanden? Wat staat my niet al roem, wat staat my eer voor handen! Wat zal men zeggen, als een Leek, een Borger-man, Met zo veel oordeel van de Studie spreeken kan? (385) En, zo myn naam aan t hoofd van Boeken wordt geleezen, Ik zal in aanzien meer, dan een Professor weezen. Daar scheelt nu meer niet aan, dan dat myn Dochter trouwt Met een Doktoor; en, schoon zy zich afkeerig houdt, Nochthans vertrouw ik niet, dat zy haar pligt zal krenken. (390) Een braave Dochter volgt, zelfs zonder overdenken, En blindeling, den wil van haaren Vader na, Indien ik eenigszins t Natuurlyk Recht versta.
ô Wreed geval! waarom loopt gy myn min dus tegen? (395) Zal dan die schoone, die ik als my zelf bemin, Een ander trouwen, met of tegen haaren zin? Krispyn, waar wil dit heen?
Maar zo t my aanging, k zou er haast een eind van maaken.
Dat zulk een schoone raad vergeefs bedacht zou zyn; Daarom verzwyg ik dien veel liever.
(405) Zo gy me helpen kunt, ik zal u ryklyk loonen.
Indien myn raad je niet gevalt. [p. 21]
Dat ik met Izabel zal doorgaan?
Verraader, die my wil van zulk een pand berooven, (410) Vermoorden?
Dat zulks niet raadzaam is.
k Wil alles doen, wat maar het minste baaten kan.
De liefde is vuur: niet waar?
(415) Van t liefdevuur verteert den sterksten, wie t ook zy, Indien t niet wordt gelescht.
Met water kan men best de kracht van t vuur verdooven; Spring dan in dAmstel, Heer, zo gy me wilt gelooven; Duik naar den grond, en blyf daar maar een klein half uur; (420) Gy zult niet langer zyn gekweld van t liefdevuur.
Daar ben ik meê te vreên.
[p. 22]
(425) Dit middel feilt niet: t is het zekerste van allen. Het is probatum est: maar kan t je niet gevallen, Dat is myn schuld niet; ook heb ik dat reeds voorzeid. Maar mooglyk vinden wy noch wel gelegenheid, Om, op een wyz, die u wat beter zal behaagen, (430) Schoon zo onfeilbaar niet, uw kwelling te verjaagen.
Ik zal t u zeggen... Maar zie daar! wie zou dat droomen? Ik zie uwe Izabel daar met myn Kaatje komen. (435) Spring nu van blydschap, om dit onverhoopt geluk: Want minnaars houden toch geen maat in vreugd of druk.
Ik mag haar wederom, na zo lang afzyn, groeten? Bevallig voorwerp van myne ongeveinsde min! (440) De blydschap overheert, op dit gezigt, myn zin. t Geheugen van myn smart schynt nu geheel verdweenen: Een jaar afweezens heeft my schier eene eeuw gescheenen; Ik treurde hoopeloos om u, schier nacht en dag, Myn schoone! maar nu ik u weêr aanschouwen mag, (445) Is al myn leed verzoet: nu ik uw mond en kaaken Dus kussen mag.
Dat wy het ook eens deên? [p. 23]
Myn kuif raakt heelendal uit zen fatsoen; laat staan.
(450) Wierd merkelyk verzwaard, doordien ik was vol vreezen, Dat in dien tussentyd uw min verkoelen zou, Of dat ge een ander zoudt opdraagen uwe trouw. Vergeef t my, zo die vrees u kon verongelyken; Gy gaaft my van uw trouw ontwyffelbaare blyken, (455) En uw standvastigheid was my genoeg bewust; Maar Liefde gunt het hart, dat zy regeert, geen rust: Zy pynigt ons gestaâg met ydele gedachten. t Verstand gebruikt vergeefs daar tegen al zyn krachten.
(460) Vergat?
Laat me, uit uw lieven mond, die woorden noch eens hooren: Zeg my noch eens, dat u de min getroffen heeft, En dat uw Karel steeds in uwen boezem leeft.
[p. 24]
En steunde ik vruchteloos op uw standvastigheid? Zyt gy het, wreede! die myn beeld in uwe zinnen (470) Bewaaren zoudt, die noit een ander zoudt beminnen? Verflaauwt die gloed zo haast? dan kende ik u niet wel.
Beschuldig my, dat ik u valschlyk heb bedroogen. Vaar voort. Sla geen geloof, aant geen gy in myne oogen (475) Geschreeven ziet. Zeg, dat ik u niet meer bemin. Noem my Verraaderes, en ban my uit uw zin. Denk niet, dat ik om u, met zo veel zwaarigheeden, Met zo veel zorgen stryde, en daaglyks heb gestreeden. Denk niet, dat ik om u zo menig droeven nacht, (480) Zo menig droeven dag met smart heb doorgebragt.
Hou op. Heb ik u tot misnoegen reên gegeeven, Zo wyt zulks aan de drift van myn verliefden zin, En scheld die misdaad kwyt aan de overmaat van min.
Wy waaren beiden de gelukkigsten der menschen. Maar ach! Al wat ik kan, is klaagen; anders niet. Myn Vader draagt alleen de schuld van myn verdriet: Hy wil my dwingen, van twee Ezels een te kiezen (490) Tot Echtgenoot; maar k zal het leeven eer verliezen. Stel u hierop gerust, dat noit een ander my, (Het gaa ook hoe het gaa,) bezitten zal, dan gy. Maar ach! wat kranke troost, myn waardste, voor ons beiden; Wyl ik voor eeuwig toch van u moet zyn gescheiden. (495) Myn Vader zal, zo k hem in zynen wil weêrstreef, Niet dulden, dat k de hand aan eenig Bruigom geef. [p. 25]
Hoe onwaarschynlyk ook, nochthans gebeurlyk maaken. Eens Vaders gramschap kan niet eeuwig duuren, neen. (500) Dies maatig uwe vrees en luister naar myn reên: De tyd gaf menigmaal, t geen niemand oit dorst hoopen. Ook is al onze kans tot noch toe niet verloopen. Krispyn, myn dienaar, op veel vonden afgerecht, Heeft meer bekwaamheid, dan men doorgaans in een knecht (505) Bespeurt; hy zal noch wel iets weeten te verzinnen, Het geen ons redden kan.
Hoe! hoort gy niet?
Zo wat aan t praaten; dat belette me u te hooren: (510) Een minnaar heeft alleen voor zyn Meestres maar ooren; Dat weet je.
Of komt die eernaam u alleenig dan maar toe?
Maar luister nu naar my; ik heb u iets te vraagen.
Van myne liefde, en wat ik daarom heb geleên; Gy zeide flus ook, dat ik my niet meer moest kwellen; Dat gy wel middel wist, om iets in t werk te stellen, [p. 26] Tot heeling van myn smart: blyft gy nu by uw woord?
Ik weet niet dat ik dat gezeid heb.
Zoudt helpen?
(525) Oft lukken zou of niet. Ik wil het wel eens waagen; Beloof my slechts, dat ge u van my niet zult beklaagen, Indien het mist.
Maar zeg ons nu, wat gy ontworpen hebt.
Zoudt gy myn goed beleid niet hooglyk dankbaar weezen, (530) Zo ik bewerkte, dat gy daaglyks, zonder vreezen, Uw Minnares, zelfs in haars Vaders huis kost zien, En spreeken naar uw zin? ja, dat gy zelfs, indien t U lustte, een ruimen tyd by haar in huis kost woonen?
(535) Mejuffrouw, neemt gy slechts genoegen in myn raad. Wy moeten voor een wyl verwisselen van staat. Myn Heer moet nu myn knecht, en ik het Heerschap weezen. Stel voorts de zaak aan my, en staak uw verder vreezen. [p. 27]
Een Doktoraale rok, gehangen om deez leden, Bevrydt u met een snap van alle zwaarigheden: Wilt gy dan voor myn knecht, of liever Leerling, gaan, Zo hoop ik, dat gy haast uw wensch zult zien voldaan.
Maar zie wel voor je, snaak, wat of je gaat beginnen.
Ik ben een jaar of vier Komediant geweest, En dat s genoeg gezeid. k Zal zo veel wind wel maaken, (550) Dat Heer Anzelmus bei zyne ooren zullen kraaken.
Hoe raaken wy in huis dan by myne Izabel?
Laat my betyen, Heer; ik zal het zo wel draaien, (555) Dat hy ons zelfs zyn huis tot een verblyfplaats biedt.
Hoe dit den toeleg van Anzelmus om kan stooten.
k Moet zeggen, dat gy wel heel ongeduldig zyt.
Als we eerst maar zo ver zyn, dan hebt gy niet te schroomen: Dan weêr maatregelen naar eisch des tyds genomen. Wy zullen snoeven van onz hooge weetenschap; k Zal zeggen dat ik ben een Dokter met de Kap: (565) De Kap zal hem zo fraai wel klinken in zyne ooren, [p. 28] Dat hy ons hooger acht als de andere Doktooren. k Zal tot de wolken toe verheffen uw verstand; Licht biedt hy u van zelf dan wel zyn Dochters hand.
Misschien gelukt het; t komt my niet onmooglyk voor.
Mits dat ge u zult naar eisch dier waardigheid gedraagen.
(575) t Is de eerstemaal niet van myn leeven, dat ik daar Voor speel; ik ben er niet eens bang voor, had ik maar Een Rok.
Wy zullen alles eerst noch eens wat nader wikken.
(580) Maar spilt vooral geen tyd. Vaar wel, myn Heer; wy gaan.
t Was omgekomen, zo men ons hier kwam te ontdekken. Vaar wel.
[p. 29]
Ik durf er nauwlyks een goede uitkomst van verwachten.
Dan zyn we noch zo ver als nu.
Ik weet wel dat men u de tong niet licht zal snoeren; (590) Maar k loof toch dat gy dit niet uit zult kunnen voeren.
Dat gy uw reden moet doorspekken met Latyn?
Een boek; bezie dat eens. [p. 30]
Magino leert my hier pronostikatie maaken, Als Mars en Venus in conjunctie zyn; en wat (600) Dies meer is. zie, myn Heer; let nu eens op dit blad: Daar leest gy Gemini en Virgo, en de naamen Der twaalef tekenen des Hemels al te zaamen. Wie al de naamen, die in dit kleine boekje staan, Maar op hun pas gebruikt, kan licht voor Wysgeer gaan.
k Verlang al, om te zien hoe gy er door zult raaken.*
Fortuin altyd de hand, maar suffers helpt ze niet. Ook ken ik rollen uit Komediën van buiten: (610) Op zulke wapenen zal veel af kunnen stuiten. Den Pedagoog in de Verloore Schildwacht weet Ik woord voor woord; daar is Latyn in, by de fleet. Begeer je blyk, hoor toe: Homerus, Periander, Cleobul, Lisias, Faleer, Anaximander, (615) Licurgus, Therameen...!
Geredeneerd?
[p. 31]
(620) Is, zoals ik, staat van zyn leeven niet bedeest.
Maar k zie daar twee van myn Konfraters. Gaan wy heen, Myn Heer, op dat wy ons ten spoedigste verkleên?
En durft my myne Bruid ontvryen? k vind het raar. My dus te hoonen, en myne ongunst niet te schroomen? (630) k Begryp niet hoe gy tot die stoutheid zyt gekomen.
Die eeuwig blokt, en met uw eindelooze vlyt Niets vordert.
Die zonder onderscheid slechts in den wind wat bulken. (635) Ik ben de man niet, om te spreeken van een stuk, Waarvan k geen denkbeeld heb; k ben, tot myn ongeluk, Zo vlug niet: k moet een zaak van allen kant bekyken, [p. 32] Eer ik daarover kan een bondig oordeel stryken.
(640) Loop, jongen! leer noch eerst de Logika van my. Een beunhaas, die noit leerde in forma disputeeren, Geen Syllogismus kan in Barbara formeeren, Maar met vier Termen ons gestadig lelt aan t oor, Wil nu meê doorgaan voor een hooggeleerd Doktoor.
Gy, Kwylbab? gaa noch eerst die kunst een jaartje leeren, In t Jesuiete-school; indien gy daar eens kwaamt, De domste leerling maakte u zekerlyk beschaamd.
(650) Maar als ik op myn beurt u ook eens raad zal geeven, Zo raade ik u, dat gy t Latyn wat beter leert: Gy spreekt het jammerlyk, en schryft het gansch verkeerd.
Maar k zweer, dat dit bestaan u bitter op zal breeken: (655) Want, treedt gy, zo als laatst, weêr met my in geschil; Ik disputeer u dood.
Noch staande houden, wat ik toenmaals dorst beweeren.
Dat al, wie dit ontkent, geen man is van verstand.
Dat ge u vastzetten liet. [p. 33]
Gy zoudt my, door een Syllogismus van vier Termen, Vastzetten? arme bloed! waar is dat oit gehoord?
(665) Maar eerst een Argument geheel te concedeeren, Dan te herroepen, maakt gemaklyk disputeeren.
(670) Kies, wien van beiden gy als Bruid, de hand wilt geeven.
Opdringen, dien ik nu noch noit beminnen kan?
Doe maar de keur, want al dat sammlen zal niet baaten. Tegen de Doktooren. (675) k Ben bly, myn Heeren, dat ik u te zaamen vind. k Weet dat myn Dochter van u beide wordt bemind; Dien zy nu meest van twee bemint, mag met haar paaren: Ik geef haar keur; zy heeft zich nu maar te verklaaren.
Konfrater Revelaar; wacht tot ik heb gedaan.
Ik voer, zo wel als gy, den titel van Magister.
Ik wyk u niet een voet: maar wilt gy de eerste weezen, (690) Ik gun u dat. k Heb by Ovidius geleezen, Dat Ajax eerst sprak, in t geding t welk hy verloor: Dies acht ik t veiligst, u te volgen; ga maar voor.
Van daar, ik weet niet hoe, is in myn borst gevloogen, (695) Zo neem niet kwaêlyk, dat ik u te kennen geev Den droeven staat, waarin ik om uw liefde leef. Ik ben lyfeigen van de Min; of, om te spreeken In duidelyker taal: myn wysheid is geweeken, Op t nadren van de Min; de Causa movens is (700) Uw schoonheid, zo ik my niet grovelyk vergis. Door zulk een Liefde, die uit schoonheid wierd geboren, Heeft Herkules weleer zyn mannenmoed verlooren; Voor zulk een Liefde week de strengheid van Jupyn, Zo dat zy inderdaad al schriklyk sterk moet zyn. (705) Dit denkende, moet ik der ouden wysheid roemen: Let op hun schranderheid, Mejuffrouw: Liefde noemen Zy Amor; als gy nu dit woord van achtren leest, Is t Roma; en, gy weet, die Stad is sterk geweest. Dit Anagramma kan ons duidelyk bewyzen, [p. 35] (710) Hoe hoog het groot Vernuft der Ouden zy te pryzen. Maar de Explicatie is niet makkelyk te raên, Waar eigenlyk de kracht der Liefde in mag bestaan. De kenners der Natuur zyn doorgaans van gedachten, En wel met reden, dat men tweederleie krachten (715) Moet stellen: Leevendige, en Doode. Dies is t wis, Dat ook de kracht der Liefde, of dood, of leevende is. Als ik beweezen heb dat zy niet dood is, leeft ze. Ik redeneer dan dus: Indien zy dood is, heeft ze t Vermogen geenzins van vermenigvuldiging. (720) Voorts: Atqui, Ergo. dit s de zaak waar op ik dring. Negeert gy nu de Consequentia majoris, Zo valt myn argument; maar k antwoord Kategorisch, Dat zulks niet mag geschiên, om dat...
Die vry wat duister is, zo ze al op voeten staat, (725) Versta ik niets; ik heb daar ook niet meê te maaken; Wees maar zo goed, om die Verhandeling te staaken, Want zy verveelt my al.
Aan een: geen wonder, dat ze een Juffrouw van verstand Niet kan voldoen.
(730) Of weet gy t stuk dan met meer klaarheid uit te leggen?
Dat u t geduld ontbreekt, om anderen te hooren.
[p. 36] Veroorzaakt. Ei! ik bid, verdraagt u onderling. Kom Dochter, kies een Man; gy moogt niet langer marren; t Schynt, of gy voorhebt, myn geduld zo wat te sarren.
(740) Door hunne schranderheid in deeze vryery, Zo wel behaagd, dat ik onmooglyk kan bepaalen, Wie hier den prys verdient: dit doet my zo lang draalen.
Het hapert daar niet aan: ik ken u al te wel. (745) Maar k zeg noch eens: t is uit; k wil geen meer tyd verliezen. Verkies dan, Kleuter! of ik zal er zelf een kiezen.
k Beloof u, dat gy myn besluit dan weeten zult.
Myne Heeren; is het ook naar uw gedachten goed?
Doet wysselyk; daarom heb ik er gansch niet tegen.
Ondanks myn ongeduld. Vaar wel dan, ik ga heen. k Zal middlerwylen noch drie Folianten leezen, En denk, in korten tyd hier al weêrom te weezen. [p. 37]
(760) Myn Heer; het Boek is nu op de Opdragt na gereed.
Nou, ik moet zeggen dat geleerde lui wat weeten. Myn lieve Juffrouw! wat zel jy gelukkig zyn. Hoe zellen de ooren jou noch tuiten van Latyn! (765) Dat zel een pret zyn. Wel, waar kan een mensch toe komen. Wat zel je nacht en dag al van Geleerdheid droomen. k Ben waarlyk wat jaloersch, en, als ik t zeggen mag, Ik zou me niet beraân, zo k my dus vryen zag. Als jy den een nu trouwt, kon ik dan dander krygen, (770) Zo waren we allebêi geholpen.
Of niet? hoe zal t hier zyn?
Het schort aan myn verstand, zo k na je zin niet praat. Ik had wel voor, om jou noch t een en t aêr te vraagen; Maar k vreesde, dat je dat noch minder zou behaagen: (775) Ik vroeg u anders, of een Vader, die zyn Kind Een huwlyk opdringt met een man, dien zy niet mint, Den naam van Vader wel verdient, na jouw gedachten? Maar nou je kwaad wordt, zel ik my daar wel voor wachten.
(780) Dat gy zo onbeschaamd durft spreeken tegens my? [p. 38]
Gy zyt een snapster.
(785) Dit wist Pythagoras, die zulke gladde tongen, In zyn wysgeerig School, zo geestig heeft bedwongen.
Niet spreeken, in den tyd van de eerste zeven jaar.
Pythagoras een gek? een gek? Pythagoras? Die in zyn levenstyd de grootste Wysgeer was! Ja wel, ik kan van myne ontsteltnis niet bedaaren. Een Wysgeer, die misschien meer dan drieduizend jaaren (795) Is dood geweest, den naam van Gek te geeven? kan Ik dat verdraagen met geduld? zoon heilig man!
Niet uit een kwaaje wil: je moet my dat vergeeven. Ik wist niet, dat de man zo lang was dood geweest.
En overdenkt zomtyds niet lang genoeg haar woorden.
[p. 39]
Dat ik, wien gy maar wilt, verstandig noemen zal; (805) Zelfs tot de Vryers van je Dochter toe.
Bedaaren weêr; ik ga een weinigje naar binnen. Nu, Izabel, gy weet wat gy my hebt beloofd: Doe, als t betaamt, uw pligt; en toon my geen kwaad hoofd.
(810) We zellen jou die kool wel stooven, zou ik meenen.
k Zou zeggen, dat hy nu bykans gereed kon zyn.
Zy zullen zekerlyk wel alle vlyt besteeden; (815) Maar mooglyk hebben ze de kleêren zo terstond Niet by malkaêr.
Maar hebt gy moed, dat hun dees aanslag zal gelukken?
Ik hoop het best; maar zo t nu eens ter ergste viel, (820) Zoudt gy dan een Doktoor..?
Met zulke vraagen niet. Moet ik myn Karel derven, k Zal, eer k een ander kies, veeleer van hartzeer sterven. [p. 40]
Geloof ik.
Wat laat men onbeproefd, om tot zyn wit te komen? De Minnegod bedryft veel grillen. Dit gewaad, Schoon zeer oneigen aan een Jongman van myn staat, Wordt nu de lieverei der Liefde, en ik moet leeren, (830) Hoe zeer my zulk een werk mishaag, Filozoofeeren. Doch t gaa zo t wil; als ik in t eind myn wit beschiet, Verveelt my deeze moeite in t allerminste niet. ô Liefde! die my al voor lang naar uw geboden Deedt luisteren, ik heb uw bystand thans van nooden. (835) Begunstig daanslag, die uit nooddwang is gesmeedt, En schrik niet, voor de lucht van t Filozoofisch kleed.
Dats na myn Zin: als Heer Anzelmus na je kleêren Je wysheid schatten zal, zo heb je t zekerlyk (840) Gewonnen. Ei, vergun dat ik je eens recht bekyk.
Ik hoorde eens een geval, waar van ik raakte aan t droomen; t Was van een raaren vent, die altyd in een ton [p. 42] Zyn woonplaats had, en met geen menschen omgaan kon: (845) Ook liep hy midden op den dag met een lantaaren, Om na te spooren, of op straat ook menschen waaren. Hoe hiet hy ook? Dejoo... Dejoog...
Gedroomd, dat ik dien snaak voor ieders gek zag loopen, (850) Of dat hy uit zyn ton kwam na my toe gekroopen. Nou mag je vraagen, wat ik daarmeê zeggen wil? k Vind tusschen hem en jou, in kleeding, geen verschil; (Te weeten, zo als hy me is in den droom verscheenen.) Maar hy stond niet zo vlug en luchtig op zyn beenen. (855) Hy zag ook stuurscher uit zyne oogen; als je dat Naäapen kost, dan had je recht de kneep gevat.
(860) Noch iets te doen: ook zal het raadzaamst weezen, dat Ik eerst Anzelmus spreek, eer hy zich kom vertoonen. Wy brengen douden Heer dus lichter in de boonen.
Hy heeft zyn weêrgaê niet in diergelyke zaaken. [p. 43]
(870) Daar komt hy zelf.
Tooneel, in den schyn van iemand die zeer aandachtig leest, tot dat hy bemerkt, dat Anzelmus hem in t oog krygt.
Of t loffelyker zy, met Sokrates te dwaalen, (875) Op t spoor van Cicero, dan af te wyken van Zyn valsche stellingen, indien die groote Man Zich hier of daar misschien vergist had, want de waarheid Is op zich zelfs van geen belang, en enkle naarheid; Maar krygt haar luister van den mond, waaruit zy komt. [p. 44]
Die Heer heeft veel verstand; k moet kennis met hem maaken.
De waarheid niet zo zeer, als wat er Sokrates Wel eer van heeft gezeid, of Aristoteles, (885) Of zulk een groot vernuft; van stuk tot stuk te weeten. Wie zulks niet heeft geleerd, kan noit een Wysgeer heeten.
Maar doe my de eer en geef me een oogenblik gehoor.
(890) Bewys te weeten, is volkomen overbodig.
De Wysbegeerte, die ik eer, en steeds zal eeren, (895) Is t edel voorwerp, naar ik merk, van uwen vlyt, En ik besteed daaraan ook t beste van myn tyd: Om de overeenkomst dan van ons genegenheeden, Zoek ik uw vriendschap, Heer.
[p. 45] Is dat ik noch den naam van Wysgeer niet kan draagen.
k Begeer geene eer, die my niet toekomt: het betaamt (905) Een leerzaam jongling zyn geringheid te beseffen, En noit zich boven zyn verdiensten te verheffen.
Eerst heden in deez Stad, en om geene andre reden, Dan om zich by een Heer, wiens groote kundigheeden, (915) En ongemeen verstand de heele werreld roemt, Bekend te maaken.
Ik zoek zyn huis, myn Heer: woont hy hier niet ontrent? (920) Men heeft my zo bericht.
[p. 46]
Dat hy niet rusten kan, voor hy u heeft gezien. Wy blyven in de Stad misschien een dag of tien, (925) Met oogmerk, om dien tyd voornaamlyk te besteeden, In ommegang met u, zo t met uw bezigheeden Te zamen gaat, myn Heer.
Niet graag voor laaten staan? uw Oom, dat zie ik klaar, Is een der edelste verstanden. k Zal hem wachten, (930) Met ongeduld; gy kunt te zaam by my vernachten, Geduurende uw verblyf. Wat is de reden, dat Uw Oom ook niet terstond gekomen is?
Noch eerst te spreeken met een vriend: naar myn gedachten, Moet hy hier aanstonds zyn.
(935) Tot dat hy komt, wyl hy misschien myn huis zo licht Niet vinden zou.
Gy zyt verreisd; indien gy wat verkiest te rusten, Daar is myn huis, treê in. Katryn, gelei dien Heer (940) Eens by myn Dochter, in de Zaal; zeg, dat wy de eer Genieten zullen, dat hy ons voor eenge dagen, Byblyven zal; dat zy hem achting toe moet draagen. [p. 47]
,, Viktoria! de man is ons. Lang leev de Min.
Doet my schier twyfflen, of k niet word misleid door droomen. Ben ik Anzelmus, of ben ik Anzelmus niet? Gewis, ik ben de man, daar Holland reeds op ziet, Als op een wonder van onze eeuw. Kan ik t gelooven? (950) Myn roem gaat dien van veel Geleerden reeds te boven; En k heb, als ik t besef, maar weinig werks gedaan. Zo k noch veel jaaren leef, hoe ver zal ik wel gaan? Hoe zal Europa noch verbaasd staan, op het noemen Van mynen naam, hoe zal het gansch Heelal my roemen! (955) Geen lofgalm wordt voor myn gedachtenis te groot: Men sticht my zekerlyk een pronkbeeld na myn dood. Dit stel ik vast: wel hoe! dit deên de Rotterdammers Voor hunn Erasmus wel; en zouden de Amsterdammers Nu minder zyn als zy? die schand waar nimmermeer (960) Te dulden. Och! hoe zoet is eene onsterflyke eer.
Hy ziet naar binnen, als of daar iemand was, met wien hy verschil had. Neen, zeg ik, t mag niet baaten. Negatus Consequent! geen raazende Advokaaten [p. 48] Zyn onverstandiger, en luistren min naar reên: Maar k laat u over aan uw buitenspoorigheên. (965) Uw logge harssens zyn bezwalkt door dikke dampen; Pas my een andermaal niet weêr aan boord te klampen, Of...! Maar wat moei ik my met zulk een Zotskap: laat Ik naar Anzelmus gaan: k heb al zo lang op straat Gezworven; ik heb ook een tegenzin in t loopen; (970) Maar kon men vliegen, daar was voordeel van te hoopen; t Zou makkelyker zyn en tienmaal zo gezwind. k Moet zien, dat ik daartoe in t kort een middel vind.
Ik ken geen nutter kunst, dan de edle kunst van vliegen. (975) Daar schiet me iets in: zou t zo niet mooglyk weezen? Ja! k Begryp het werktuig reeds, op goede vleugels na. Sint-Aristoteles! dat zal vermaaklyk weezen. Wy hoeven op die wyz geen schepen meer na deezen; Noch wondren van de Zaan. Wy zullen door de lucht, (980) Heel na Batavia, heenvliegen om de klucht.
Der werreld arendswyz, van t Zuiden tot het Noorden, Doorreizen: Perzien, Amerika, Japan, Het Ooievaerenland, en wat k niet noemen kan.
Als we uit de wolken op hunn toorens nederstryken.
[p. 49]
Gezien heb, Heer, ik ken u echter door de Faam, Wyl t gansche Land weêrgalmt van uw beroemden naam. k Heb lang van ongeduld gebrandt, om u te aanschouwen. Ik kon in t eind die drift niet langer tegenhouwen, (995) Ik kom hier te Amsterdam, alleen om u te zien. Wat vreugd, dat gy my ook reeds kent. Hoe kan t geschiên?
Bezwyken zal! Ach! dat ik u omhelz, myn Heer. Hy omhelst hem zo hartig, dat hoed en paruik in t zand raaken. (1000) Maar hoe! gy aarzelt. Wat is dit? doe ik u zeer?
k Verzoek vergiffenis; t was zo de meening niet.
(1005) Dat lydt men met vermaak.
Een zucht tot wysheid voedt, zal alles licht verwinnen, Wat zich daar tegen kant; want wysheid is zo hoog Verheven, dat men haar naauw met een sterflyk oog Kan achterhaalen: Dits de reên, dat Krates leerde, (1010) In tegenstelling van t geen Aristarch beweerde, Dat noit, ten geenen tyde, op geenerlei manier... [p. 50] Maar wat ik vraagen wouw, is ook myn Leerling hier.
En net van oordeel.
(1015) Gezien heb, die by hem in vergelyking kwam: Dit is de reden ook, dat ik hem met my nam. Hy s in zyn woorden schraal, maar ryk in zyn gedachten; Hy denkt zo grondig, dat men t nimmer zou verwachten Van iemand, die noch niet meer jaaren heeft als hy.
Door my verkeert hy steeds met veel geleerde Heeren; Hy is om zyn verstand by iedereen bemind; Om zyn Geleerdheid wierd hem laatst het eenig Kind (1025) Van zekren Heer geboôn, met honderdduizend gulden: Maar t mogt niet helpen; myn fatsoen kon dit niet dulden; Want ik bewaar hem voor iet hoogers.
Dan ook een Wysgeer?
Het huwlyk had voorlang zyn voortgang al genomen, (1030) Om Filosoofen in de werreld te doen komen.
Maar ze is zo veel reeds, als verbonden tot de trouw: Twee minnaars yvren sterk, om met myn kind te paaren, En morgen moet zy zich voor een van hun verklaaren.
Heeft zy te meerder keur. [p. 51]
Myn woord niet breeken, dat ik eenmaal heb gegeeven.
(1040) Maar k volg, in zaaken van gewigt, een strenger wet. Daar komt een Heer, die haast myn Schoonzoon hoopt te weezen.
t gezigt, loopen zomtyds op elkander aan, en dan weêr te rug; tot dat Krispyn den ander op eene ruwe wyze aandoet.
k Wil, naar de regelen der Fizionomie, (1045) De eerwaarde trekken van uw tronie eens bekyken: Ik ken veel gekken, die u wonder wel gelyken; Maar ik bespeur nochthans aan al de omstandigheên, Dat gy een man zyt van verstand: die Neus alleen, Die Neus verbrodt het spel. die Neus moest korter weezen.
Dat eenig Wysgeer dus een Wysgeer heeft ontmoet. Ik vind het onbeleefd.
Uit liefde tot de kunst. [p. 52]
Die t niet vooraf begrypt, bezwaarelyk te ontleên. k Zal t zeggen, schoon ik loof dat gy t niet zult begrypen: Stel dan uw zinnen schrap en ga uw harssens slypen. Gy vraagt my eerst: wat is het weezen van de zaak? (1060) En welk een zaak? Een zaak, die niet is van uw smaak. En welk een smaak is de uwe? Een smaak, die mooglyk zaaken Van zeer veel nuttigheid, verwerpen zal en laaken. Want t geen den een behaagt, behaagt vaak dander niet; Hierom is t moeilyk te bepaalen, als gy ziet. (1065) Zo gy de kunst verstondt, die uit de weezens-trekken, Door vaste regels, weet der Menschen aard te ontdekken, Zo hadt gy nimmer my die lompe vraag gedaan: Maar doorgaans laakt een zot, t geen hy niet kan verstaan. Om binnen het bereik van uw verstand te blyven, (1070) Zal ik dan t weezen der gemelde zaak beschryven. De zaak betreft uw Neus; ik zei, die was te groot; Gy kunt my vraagen, wat ik dan daaruit besloot? Ik antwoord; niet veel goeds. Gy, zonder meêr te vraagen, Scheldt aanstonds op de Kunst: zyn dit geen zotte vlaagen? (1075) Gelukkig zyt gy, dat Plutarchus, Sokrates, Malfurius, Hans Urinaal, Demosthenes, Don Clarazel, Pedro del Porco, Aristippus, Parmenio, Franciscus Heermans of Chryzippus, Die zotte redenen niet hebben aangehoord. (1080) Zy hadden u gewis op heeter daad vermoordt.
[p. 53]
Gansch duizend Senekaas! ik zal u dat verleeren.
Is in een andre vorm, als gy het zyt gewend. (1085) Dat gy t niet zoudt verstaan, zeide ik al van te vooren. Maar, zo gy t oordeel van een schrander Man wilt hooren, Vraag heer Anzelmus maar; ik ben verzekerd, dat Myn argument op hem veel werking heeft gehad; Want zyn doordringend brein begrypt de zaaken grondig.
Dat scheelt aan zyn begrip.
Bewys het tegendeel, zo gy t niet wilt gelooven. Maar t is diepzinnig; t gaat uw bot verstand te boven.
Dit onvergeeflyk feit?
Hoe zal hem, op die maar, t bloed stremmen in zyne adren. [p. 54]
Van onzen rampspoed.
Ons kunnen dekken. Och! myn Heer, het is gedaan.
Dat een Bewys recht sterk, en bondig, weezen kan, Schoon t niet in forma is.
Verdraagt gy dit? [p. 55]
(1110) By lieden van verstand, als ik, zal t weinig baaten. Ik zweer de Logika de dood met deeze hand: Het vonnis is geveld; die snoode moet van kant. k Zal haar opofferen aan myn gerechten tooren, Schoon zy beschermd wierd door een regement Doktooren.
En wien gy wilt: t komt op een stuk of tien niet aan.
Ik ga dan, om het boek te haalen, eens naar binnen, Schoon ik niet twyffel, of Blaaskaakius zal t winnen.
Hy zal ons wreeken, hy zal de eer der Logika (1125) Herstellen.
[p. 56] Ik zal zyn Logika verscheuren met myn tanden.
(1130) Zo gy niet aanstonds zwygt, gy zult het u beklaagen: k Heb noch een Argument, waarmede ik u terstond De tong zo snoeren kan, dat gy, hierna den mond Noit weder tegen my zult oopnen.
t Zal niet in Forma zyn, dat zeg ik van te vooren.
Loop voor den Duivel met je Logika.
(1140) Is t noch niet bondig? daar!
[p. 57]
ô Seldrement! dat heet eerst recht Filozoofeeren. Die Argumenten liegen niet. Schep moed, Krispyn. t Is dus der moeite waard, om Filozoof te zyn.
Lichtvaardige Izabel! en durft ge u noch verschoonen? Wyk uit myne ogen: hoop op geen vergiffenis. Nu merk ik, dat uw Deugd maar bloote schyndeugd is. Maar k zal u, in t vervolg, dien handel wel beletten. (1150) Ik schut uw huwelyk: ik zal u vast doen zetten.
k Had van zyn zedigheid heel andere gedachten.
Zo als ik kwam in huis, geboogen op zyn kniên, Voor Izabel; ik kon hun woorden duidlyk hooren; [p. 58] Zy dachten niet, dat ik hen zou zo ras verstooren. Hy dorst haar raên, haar pligt moedwillig te overtreên; (1160) My zelf te zeggen, dat zy hem begeerde, en geen Doktoor, op myn gebod. Myn Dochter liet zich vryen, En sloeg terstond geloof aan zyn bedriegeryen. Foei! schaam u, Izabel; myn woorden in den wind Te slaan; den geen, dien ik wil hebben, dat gy mint, (1165) Te haaten; zonder my een Bruidegom te kiezen. Die ongehoorzaamheid doet my t geduld verliezen.
Van zulke kindren heeft een Vader maar verdriet, Die t Vaderlyk gezag zo teenemaal vergeeten. (1170) Wat hadt gy my beloofd? dat zult gy noch wel weeten.
Te kiezen: maar helaas! met een, dien ik niet min, Te trouwen; is er wel beklaagelyker leeven Ter werreld? Dat ik daar myn woord toe heb gegeeven, (1175) Is uit verlegenheid geschiedt.
Een Vader zo maar voor den Zot? Neen, neen, dat kan Niet door den beugel.
k Beloof u, dat ik noit, dan met uw zin, zal trouwen.
Al wat hier is misdaan, heb ik alleen bedreeven. Indien gy zonder drift, my slechts gehoor wilt geeven, Zal ik u stuk voor stuk verklaaren, hoe t geval [p. 59] Zich toegedraagen heeft: ik hoop, uw gramschap zal, (1185) Door onze oprechtheid, zich in t eind vermurwen laaten.
k Verzeker u, dat gy verwonderd weezen zult.
(1190) Dat gy hem kent voor t geen hy is.
t Gemeen verheven, door zyn schranderheid: hy is Een treflyk Wysgeer, die, niet zonder ergernis, Uw handelwyz beschouwt; hy zal me ook Recht verschaffen; k Verzeker u, dat hy u strengelyk zal straffen. (1195) Ik raade u, dat gy hem maar valt te voet.
Zo schrander als hy is, is niemand anders, dan Myn knecht.
Die groote Wysgeer zou uw knecht zyn? schoone zaaken!
krispyn tegen Anzelmus. (1200) k Leg Heer Blaaskaakius hier voor je voeten neêr. Zie hier Krispyn.
[p. 60] Een knecht zo licht den schyn aanneemen, van een man (1205) Van studie, zo dat ik daar niets van kon bemerken? Wat weet de schelmery en list niet uit te werken!
Kan stellen; alles is geschied om andre reên, Dan gy vermoedt.
Geloof me: ik heb u steeds daar toe te hoog geacht. De Liefde alleen heeft ons deez list in t hoofd gebragt. Uw Dochter kon my al voor langen tyd behaagen, En k had beslooten, haar ten huwelyk te vraagen, (1215) Van uwe hand, maar wierd tot myne smart gewaar, Dat gy eene andre keur reeds hadt gedaan voor haar; En dat gy niemand tot uw Schoonzoon zoudt begeeren, Die geen bekwaamheid had, om te Filozoofeeren. k Misprees dit niet; hoewel t my smartte; want ik eer (1220) Niets boven Wysheid; maar my wierd bericht, myn Heer, Dat gy, (vergeeft my, zo deez woorden u verstooren,) Gevallen waart op twee halfgekke Naamdoktooren, Die slechts door brabbeltaal, half Duitsch en half Latyn, Geleerden schynen, en in waarheid zotten zyn. (1225) Het speet my, dat ik moest voor zulke snorkers wyken: Dies vond ik raadzaam, u ontwyffelbaare blyken Te geeven, tot bewys hoe maklyk t zy, in schyn Meer te vertoonen, dan men is. Dat ik Krispyn Hiertoe gebruikte, is niet geschiedt om u te hoonen, (1230) Maar om u krachtiger de waarheid te vertoonen.
Gy zyt misleidt, maar k loof gy twyffelt thans niet meer, [p. 61] Of die Doktooren, die in schyn Geleerde lieden Vertoonden, en een Knecht het hoofd niet konden bieden, (1235) Misleidden u noch meer.
Gelooven. k Sta bedwelmd, in dit verward geval.
Zo bid ik, wil myn wensch niet langer wederstreeven; Neem my tot Schoonzoon aan? k Weet dat myne Izabel (1240) Dit nevens my begeert.
k Weet noch niet, wie gy zyt: dat moest gy my ontdekken. Of zyt gy Karel? t Is, of uwe weezens trekken t My zeggen.
Dat gy in England waart.
(1245) Tien maanden, om den styl der Koopmanschap te leeren, Waarmede ik, in vervolg van tyd, my hoop te erneeren. Ik hoop niet, dat er op myn afkomst of gedrag Iets is te zeggen, t geen u wederhouden mag.
(1250) Dat legt my wat te hoog; ik kan t u niet vergeeven; Denkt gy, dat alles zo maar in te kroppen is?
[p. 62]
(1255) Wensch door te brengen; wyl ik noit een ander man, (Hy mag ook weezen, wie hy wil) beminnen kan.
Het zy dan zo.
Die eerbied toonen, die k een Vader schuldig ben.
Uitwendig zo gelyk kan aan de waarheid zyn.
Wat ken je beter doen, als onder my studeeren?
[p. 63, 64: blanco]
p. 30, vs. 606: raaken. er staat raakeu. |