Cornelis Sweerts: Jacoba van Beyeren, erfgravin van Holland. Gedrukt voor de auteur, 1691. Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton087520 - Ursicula (naar het Leidse exemplaar 1095 E 28) Deze editie beschouwen wij als de tweede druk. In hetzelfde jaar verscheen een uitgave met een opdracht aan de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis; bovendien werd de laatste helft van het laatste katern opnieuw gezet, met ingrijpende veranderingen in de tekst. Beide veranderingen zijn gemaakt ten opzichte van de tekst in het Leidse exemplaar 1094 D 8 : 1, hier uitgegeven als SweertsJacoba1691a. Het gedeelte dat in beide exemplaren identiek is hebben wij hier op een achtergrond met een aparte kleur aangegeven. In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. |
JACOBA[Vignet: fleuron]Voor den Autheur 1691. |
KORTE INHOUD. |
VERTOONERS. |
Het Toneel is binnen s Gravenhage, in en by het Hof. Begint s morgens, eindigt s avonds. |
[p. 1]
En deedze met haar glans veel aangenamer glimmen In t Oost, dan t Oostersch gout, oft eenig gulden throon: Dees dag begint voor ons zeer aangenaam en schoon. (5) Zo klim myn waarde Zon in hooger eeretranssen, En die van ons geluk, met overblyde glanssen. Alwaardige Gravin, myn bruid, en myn geluk, De nacht en nevel van elende, leet en druk, Zwigt voor een blyder dag van blyschap rust en vrede. (10) Als droefheid neemt een eind komt blydschap in haar stede. Die wens ik u dewyl u vreugt myn blydschap is. Dat s Hemels zegen u gelyk een dauw verfris, Die t kruid bevochtigt in deze aangename morgen. Het lacht ons alles toe. Niets baart u meerder zorgen. (15) Wy komen van ons Trouw, die met zeer goet beleid Dees morgen is volbracht in liefde en heiligheid, Terwyle ons herten beide in zuivre minne branden. Men bind de herten zo met kuische huwlyks banden. Zo leven wy in vré door ons gewyde Trouw. (20) Den Hartog u erkent als voor myn echte vrouw. [p. 2] Zo hebtge een deelgenoot in alle zwarigheden. Zo leeft gy nimmermeer in onrust en onvreden. Zo neeme uw leet en druk van deze uur af een end. Dat zelf de Nyt niet meer uw deugt en eernaam schent. (25) Ons beider huwlyk bloeye in alle zegeningen.
Ons Trouw, sijn vriendschap, ook myn recht, sijn my zo waart Als t alleraangenaamst en wenschelykst op aard: Hier toe strekke onze Trou, die hem noch kan behagen. (30) Dies wou den Hartog eens aan my of u opdragen, Of overgeven, myn gezag, myn staat en eer! Hy blyve in eer en staat, gy steeds myn waarde heer. Gy kreeg t Stadhouderschap van hem van myne Landen Al t Land is nu in rust, en die zich tsamenspanden (35) Tot oproer, dragen u met Hertog Phlips ontzag. Hy tree met ons dan in een vredig goet verdrag, Hy geve aan my niet, maar aan u voor my, t gebieden Der Landen, ja ik wensch dat dit zo mag geschieden.
(40) Dat van den Hartog gy in t einde uw wensch geniet, Dewyl het recht is.
Regeert gy dan voor my: zo lust myt recht tontbeeren. Dat onze liefde teele in vriendschap zoete vré. k Vergeet dan al het leet het geen ik immer lee.
Niet meer gedenkt, t welk gy in t eerst zeer trok ter herte.
[p. 3] Aan u, wyl t volk u mint en eert gelyk ontziet. Van Borzalen zy graaf van Vader Wilhelms Landen. (50) Doch zo de staatzugt noch in s Hartog hert mogt branden, Ik liet hem van myn Lant de meeste heerschappy, Als t anders niet kon zyn, op dater eendracht zy.
Wanneer gy t Erfrecht van uw vader had gekregen, (55) Hoewel u t ongeluk berooft van staat en eer. Het ongelukkig lot smyt Koningen ter neer. Uw deugden zyn meer waard dan goude Konings kronen. Wat is een Vorst die treed op elpenbeene thronen En heeft een vuil gemoet, daar zond en ondeugt woont, (60) Maar ondeugt werd gestraft en deugt in t einde beloont. Mogt ik u noch eens zien met ryker glanssen pralen Van staat en aardsch geluk gelyk met blyder stralen De schitterende zon door duistre wolken breekt, Na dat haar heldre glans door t onweer is verbleekt. (65) De goede moet op aard veel ongelukken lyden, In welkers ongeval de boozen zich verblyden, Gelukkig is hy die de deugd en vroomheid voed In t lydzaam hert, en draagt een wel bewust gemoed. Dat nu de juffers u de geest tot vreugde wekken, (70) En alles doen wat tot uw blydschap kan verstrekken; Want uwe blydschap my zo wel als u verheugt. Ik min uw schoonheids glans, maar boven al uw deugd, Die schooner uitblinkt dan de beste schoonheits gaven, Tot eer van t braaf geslacht en pronk der edle Graven (75) Waar van gy zyt geteelt: t was uw geboortedeel, Die adelyken Stam, maar deugd maakt iemant eel. Uw deugden binden my aan uwe schoonheits glanssen, De juffers van het hof zyn bezig bruilofskranssen Van geurge rozeblaân, van tym en violier, (80) Voor u, der bloemen praal, met aangename cier, [p. 4] En lossen zwier voor t oog en t uwer eer te strenglen, En trippelen van vreugd en spel met zangen menglen, Ja maken vreugdgejuich dat koor en welfzel kraakt, Zo word* door deze vreugd ons vreugde int eind volmaakt (85) Nume alle bitterheit werpt achter Troualtaren, En dat den Hartog is verblyd om t echte paren.
Dat Hartog Phlips met spoet trekt herwaarts zeer verblyt En hoopt u in u staat geluk en heil te wenschen. (90) Het volk raakt op de been een hele drang van menschen Begeeft zich reeds na Delf, waar dat hy wort verwacht. Men gaat hem tegemoet met Delfsche schutterpracht, Om hem tot uw geluk met achting in te halen.
(95) De ruitery van t hof styg dadelik te paart, En ry hem te gemoet, het voetvolk werd vergaart, En volg het paardevolk, een deel om in te wachten Hou zich hier by het hof, en deze en gene grachten Waar dat hy komen moet, en aan de Delfsche weg. (100) Ga heen de Bie, dat elk volvoer het geen ik zeg.
De bende van Mevrouw, zelf de Officiers, Kornellen [p. 5] Des Hartogs, uit ons naam ontmoeten hem van veer. Hofmeester doe de weet aan haar.
Nu wy den Hartog zelf ter Bruilofsfeest onthalen. En hy my vind gehuwt aan u sijn liefste vriend, Dewyl gy door uw trou die naam by hem verdient; Ja daar hy by den Vrank een tyd lang heeft versleten (110) In doorlog, noch van daar tot hier ons bey doet weten Hoe dat hem uwe liefde, en myne zuivre min Behaagt; ja t huwlyk schynt sijn wellust en sijn zin. Ik dacht dit noit van hem die my scheen tonderdrukken, My droeve weduw: ik voorzag veel* ongelukken, (115) Maar nu voorzie ik niet als heil en vrede en vreugd.
Dat gy verkrygt u wensch daar* door zal elk hem eeren, En ik behou sijn liefde en kryg myn liefst begeeren. Ons volk dat hem ontziet gelyk haar voogt en heer, (120) Zal dus den Hartog niet ontzien maar minnen eer, Want t Houkse volk, het uw dat hy scheen tonderdrukken Zal dan met blydschap onder ons gewillig bukken.
En zulk herdenken is zeer aangenaam en zoet: [p. 6] (125) Ook hoe gy word bemint van s Hartogs onderdanen Is my genoeg bekent men zwaait hier vredevanen.
En blyft my ook zo trou, wy zyn hier beide omringt Van zeer trouhertig volk, dat lust schept om ons teeren (130) Ja zelver die Philips den eed van trouheid zweeren. Het meeste volk myns heers is tot myn dienst bereid, Dat hem van Rotterdam te Delf nu reeds verbeid. Dat ik myn heer (Mevrou vergun my dit verscheiden) Van Delf moog na den Haag tot in uw hof geleiden. (135) Het zal hem vreugde zyn als hy recht word geëert.
Terwyl den Hartog is verblyd om t echte paren, Als hy ons weten doet, en wil zich mé vergaren, Met al ons hofgezin op t wettig huwlyksfeest, (140) Waarom myn hert in t minst geen ongeval meer vreest. Ja ga hem als de plicht en vreugd vereischen tegen; k Zal midlerwylen niet myn lot eens overwegen, t Geen ik geleden heb herdenken, wel gemoed, Gelyk een die op zee gevaar en tegenspoed (145) Heeft doorgestaan, en noch behouden ziet te stranden Verblyd zich zet te rust waar hy naar komt te landen. t Zal my verblyen in de hoop van heil en vreugd. t Herhalen* van t voorheen strek my zelf tot geneugt. Ontmoet den Hartog, ga myn heer wilt hem ontfangen.
Ik kus uw mond en hand en spoede op uw bevel.
[p. 7]
De teerheid van myn jeugt moest eindeloze jaren (155) Kloekmoedig doorstaan tgeen geen Amazoon verdroeg, k Had als een Amazoon zelf meer als moeds genoeg Ten stryde als een heldin te krygen tegens mannen, Die tegen my, en t Land, zich hadden ingespannen. Wat vrou verdroeg als ik ontelbre zwarighêen! (160) Als my te beurte viel, met alle recht en reên, Het wettig erfgebied, na Vaders zalig sterven, Zocht t wederspannig volk my van myn recht tonterven. Helaas, hoe licht dacht ik toen buiten twist te zyn Door deerst ontloken bloem, de jonge Dollephyn. (165) Toen die t vergift indronk begonnen dongelukken My toverstromen, en al t volk my tonderdrukken. Dan brengtmen alles by wat maar tot voordeel is. Dat tweedracht t onderst keert het bovenst gaat gewis. De Keizer nam myn Land, en zei dat aan geen vrouwen (170) Men t Erfrecht geeft, of die t Regeeren kan vertrouwen, Daar nochtans Richildyn, vrou Ada, en Margriet, En andre ontelbre meer Regeerden vol gebied. Men achte my niet wys om Holland te regeeren, Maar wel hem die myn plaats bekleden zou met eeren, (175) Een laffen Hartog, die my maakte spels genoeg, Daar Jan, myn trouloze Oom, myns onheils, moed op droeg, Ja Oom geraakte toen afgrysselyk aan t woeden, En brande Holland door, dat ik niet kon verhoeden, Dewyl myn trage man my liet in al t gevaar. (180) Ik, ziende t leet myns volks te jammerlik, vergaar [p. 8] Een leger om daar door de vyand te verbazen, Een edele leeuwin raakt door al t bos aan t razen Als sy haar jongen vind van ongediert verscheurt. Ik noopte toen myn man, die t noode viel te beurt, (185) En als hy t winnen zou gong voor de vyand vluchten, En liet my in t gevaar, en om sijn traagheid zuchten: Nochtans wanneer myn man het alles overgaf, Myn dapperheid en moed scheider zo licht niet af: k* Riep mannen dat u geen gelegendheid ontschiete, (190) En bragt men arren moed al t werk myns Ooms te niete. Myn uitgemergelt* volk bedreef noch handgeklap. Toen maakte ik een verbond, en lag t Stadhouderschap Drie heele jaren af: ik wou myn Oom noch eeren Met goed beding, voor Voogt en Ruwaard, en verkeren (195) Ons beider vyandschap in vriendschap rust en vré; Maar dat verkeerde haast: wat leet en hartewee Moest ik op t laatste bey van Man en Oom verdragen! Gloçester troudik, maar verdroeg noch meerder plagen. Die trouweloze troude een ander. Oom die sterft. (200) Myn Man krygt t zelve lot. k hoop elk gena verwerft Noch kon ik evenwel niet komen tot regeeren. Men maakte Philippus Voogt op dat ik t zou ontbeeren Maar doch den Hartog mint van Borzlen wel te recht. Nu zie ik alle haat en vyandschap geslecht. (205) Zo werd ons huwlyk nu met alle vré gezegent, En met den milden dau van overvloed beregent.
Aan zulk een deftig held; noit moete u ramp of leet. Uw liefde en sijne min zyn waardig om te pryzen.
[p. 9] Wiens edle ziel de uwe in vroomheid evenaart. U deugd, u schoonheids glans heeft hem zeer zoet betovert.
(215) Wie oit beleeftheid toonde in hem is die betoont Toen hy my redde en hielp als ik zeer wierd gehoont. Syn nedrigheid en deugd zyn my een zoet herdenken: Want sijn beleeftheid quam, om geschenken Van Moeder, volgens plicht, terkennen aan den zwier (220) Van haren Adeldom, na hoofs en s Lands manier.
Als uw stadhouder u geen dienst meer aan wou bieden. Zo eerde hy u als aan een Gravin behoort. Wat teder vrouwenhart wiert niet tot min bekoort (225) Tot zulk een Ridder, die tot hoogheid opgestegen Door sijne trouheid, u niet liet in nood verlegen, Maar hulp en bystand bood uit eigen zelfs bestaan, Daar u bey vriend verliet en eigen onderdaan. Hy quam zeer heusselyk van toen af aan verkeren (230) Ten hoof, gestâag gezint om u byzonder teeren. Herdenk vry tot uw vreugd sijn zoete minnery, En zet nu alle leet en droefheid aan een zy. Hy toonde u liefde en min, en zocht u te believen, Syn deugd hielt u verplicht om hem te wederlieven. (235) Hy rechte feesten aan in zalen opgepronkt Van loofwerk en feeston, daar gy steeds wierd belonkt Van hem, men zag de min gezetelt in sijne oogen. Hy çierde tuwer eer de hoogverwelfde bogen, En eerde u ook gelyk t volmaakste beeld van daard, (240) Ja zei dan tegens u gy zyt noch meerder waard, En om een teken myns eerbiedigheids te toonen, Zie in die kranssen en beneden deze kronen De letteren Mevrouw, en haar betekenis, Waar uit gy lezen kond wie dat uw dienaar is. [p. 10]
Waar door ik zag dat hy my minne toe wou dragen. Zeer dikwils was hy zo met my in redenstryd, Waar door sijn minnend hert was in de hoop verblyd; Dit gaf hem moed, zo dat als ik in t bos ging wandlen (250) Quam hy daar veeltyds mé om van sijn min te handlen. Daar hy zeer dikwils is by my alleen geweest. Daar hy my volgde steeds, wanneer ik om myn geest Wat te verlustigen gong hert of hinden jagen Met jachtspriet in de vuist, en met het net belagen, (255) Daar levenwekker en t geboomt zelf schynt dat mint. De snuffelende brak en snelle hazewind Het wild vervolgen daar my Borzlen plag te volgen, Doch noit was ik op hem als t schuwe wild verbolgen, Want mynen Jager, k meen dien edelmoedig held (260) Kreeg my met vriendlikheid, en niet met zulk gewelt, Maar met een zoet geweld van minnelyke woorden, Als pyltjes in myn hert, beleeftheid, deugd, de* koorden En strikken waren daar myn hert raakte in verwart, Met iver nagejaagt veel meer als hind of hart.
Wanneer gy liet uw hert door droevigheit benaauwen. Hoe dikwils wenschte hy dan tot uw troost te zyn! Dan smerte hem als u uw leet en hartepyn, Dan wierd gy als koraal en wist niet waar te bergen (270) Uw aangezicht van schaamt, quam hy tot min u vergen, Nu scheent gy haast de bruid, dan scheide gyer uit. Gy treurde en sufte, en draalde, en quam nau tot besluit. Gy durfde nimmermeer uw mening recht verklaren, Nochtans de zaak moest zich in t eind eens openbaren. (275) Uw droefheid neem een eind terwyl men feest bereid, Het hof spring om de bruid en zy vol vrolikheid. [p. 11]
Als s Hartogs dienaar hem met veel eerbiedighêen Quam tyding brengen dat Syn Hoogheid was gekomen, (280) Doch heimelik zo dat sijn komst niet is vernomen.
Zo heimelyk en haast in t overkomen dreef.
Mevrou, maar t zal in u eer groote vreugt verwekken, (285) Hy heeft heer Borzalen te spreken van sijn staat, En zegen sijnes tochts, ook hoe t in t Lant voorts gaat, Met een van sijne Trou met u, hy zeer genegen Wenscht hem dan en ook u veel heil en huwlyks zegen. Den Hartog heeft hem ook genood op t Middagmaal, (290) Daar hy van hem geniet een vriendelyk onthaal.
Of hy ons huwlyk keurt* voor goet en na behagen. [p. 12]
Om uwe Trou, als heer van Borzlen is of gy.
Zo komt de blydschap ons te moet aan alle zyden. Zo is van Borzalen dan doorzaak van myn vreugd, En uwe dienstbaarheid die my voor altyd heugt. Ga heen de Bie, gy zult ook dankbaarheid ontfangen, (300) En t loon van trouwe dienst: ik wacht reeds met verlangen Myn Borzlen met myn neef, ga, dat in order zy Op s Hartogs komst al t hof, en elk verheugt en bly.
Ik voel myn hert van blydschap springen, Betekent dit geen ongeluk? (305) Laat ik myn vreugde wat bedwingen, Op groote blydschap volgt wel druk. De voorspoed baart veel ongenuchten. Na veel genuchten en gelach Wel dikwils komen tranen, zuchten, (310) En klagen, kermen, wee en ach! Maar wat geklaag is nu te vrezen? [p. 13] Als na de blydschap droefheid is Zal ook na droefheid blydschap wezen, Maar dit voorzeggen gaat niet wis. (315) Wat plaagden my myn Trouwelozen! Leed ik geen harteleet genoeg? Zou vreugd myn smert niet eens verpozen? Of komt de blydschap noch te vroeg? Myn hert hou op, hou op van treuren, (320) Myn droefheid neemt nu eens een end. Men riekt nu aangename geuren Door hof en zaal, een lieve Lent Van bloemen en van bloemfeestonnen Tapyt en welfzel pronken doen. (325) Myn blydschap is nu eens begonnen, En t lust my ook myn vreugd te voên. De droefheid zy nu afgescheyen. Het volk is op de been van vreugd, En t hof krioelt van blyde ryen. (330) Den Hartog is hierom verheugt: k Verwacht hem hier met groot verlangen; Maar boven al myn bruidegom: k Zal haar met blydschap beide ontfangen, En t leet daar denk ik niet meer om, (335) Dat ik wel eertyds heb geleden. De tyd van t bruiloftsfeest genaakt, Nu voegt ons niet dan vrolykheden, Terwyl ons hert van liefde blaakt. [p. 14]
(340) Maar eerge u Borzlen recht bezit zie k u noch wenen, Dat Phlips van Borz len node op t middagmaal alleen, Zal met uw blydschap licht niet komen overeen.
Het scheen my gantsch onwaar, ik heb nieu opgehoort.
Dat ik haar min en lief geschiet niet zonder reden: Haar ziel bemint de deugd, haar leden zyn zeer schoon, In dogen zit de min en vriendlykheid ten toon, En schiet gelyk de zon haar glinsterende stralen. PHIL. (350) Wel Vrank gy kont haar lof zeer konstelik verhalen. BOR. t Verhalen van haar lof was nimmer in myn magt. VR. De liefde heeft opt hert eens minnaars grote kragt. B. De kragt der liefd is goet wanneer men in t beginnen De zaak wel overleit. De reden ga voor t minnen. PH. (355) Hoe datmen t overlei t viel noch wel anders uit. B. De rede heeft geen schult als t quaat uit onluk spruit. P Maar weet het ongeluk treft meest den onbedachten. B. De wyze en vrome mé, die lief en leet verwachten. VR. Die zeer gelukkig is treft wel het zwaarste lot. BOR. (360) De mensch die op t geluk des werelts is verzot Is ongelukkig. PH. Maar Jacoba is te pryzen. BOR. Zo doet sy, en elk zal, als ik, haar eer bewyzen. PH. Zoud gy haar als Gravin weer stellen in haar staat. B. De staatzucht word van haar als ook van my gehaat. [p. 16] V. (365) Den Hartog dunkt dit kan niet lichtelik geschieden. P. Want ik kan boven haar als voogt van t lant gebieden. B. Nochtans den Hartog die misgunt haar geen geluk. PH. Durft sy na hoogheid staan zo is t een lasterstuk. Ja sy heeft steeds betoont dat staatzucht in haar brande. BOR. (370) Syn Hoogheid dat gy die gedachten nu verbande Strekte u en haar tot eer, die u steeds eert en mint, Dewyl gy heden waert tot onze vré gezint. Sy zal den Hartog haar eerbiedigheit bewyzen. PH. Verdedigt dus uw zaak. B. Op dat geen twist kom ryzen. P. (375) Men pleite voor sijn recht door schrandre redentwist B. Indien men t oneens is. PH. Of na de waarheid gist. B. Die toont syn baatzugt die op gissingen wil rechten. P. Die toont sijn schranderheit en overtreft de slechten BOR. Dat is van die, wat komt dat by myn heer te pas? P. (380) Niet wyl ik minde steeds het geen te regt regt was. B. Laat ons dan spreken van het geen tot vreugt kan strekken.* P. t Lust my nu van myn regt myn meninge tontdekken. BOR. Men handle in deze zaak dan vredig in der min. PHIL. Jacoba wou noch wel regeeren als Gravin. B. (385) Sy zoekt zelf niet haar recht ten vollen te verkrygen. P. Maar wel te deelen met haar man en dan te zwygen. B. Dat s liefde, nochtans gaf sy eer aan my t gebied Eer sy regeeren* wou, want dat bespeur ik niet. P. Gy zoud de Graaf dan zyn, en ik zou alles missen? B. (390) O neen, sy eert u meer, dat staat ons niet te gissen. P. Zou sy my niet van s Lants Voogdyschap gants ontslaan. BOR. Sy wil in deze zaak met u zelf gaan te raân. P. Ik zou haar raden dat sy my geen raad quam vragen. B. Dewyl dat sy u eert. PH. Ik ken haar snode lagen. BOR.* (395) k Dacht dat gy haar nu eerde als sy die u bemint. PH. Sy mintme als gy om dat sy daar in voordeel vind. B. Sy mint u, ghebt myn trou in alles klaar bevonden. P. Deze ontrou heeft al uw voorgaande trou geschonden. B. Heb ik u ook hier in myn ontrou dan betoont. [p. 17] PHIL. (400) Gy hebt my op het felst gelyk als sy gehoont. B. Gy toont u gramschap, heer, nu ik u t meest beminde. P. Dus vleide u uw Sireen, die gy voor my bezinde. BOR. Den Hartog geef myn reên geduldiger gehoor. P. U ontrou tergt myn wraak. B. zo gaat die buiten spoor.
Vervloekte vrou, wiens min u t valse hert doorgriefde. Ik ken haar luimen wel,* sy draagt my bittre haat, Terwyl gy u van haar zo licht vervoeren laat. Die Sphinx wenscht anders niet als om my te verderven. (410) Ja zo t waer in haar macht sy zou my zelf doen sterven. Of u gebruiken tot het werktuig van haar spyt: En sy verwekt in u dat gy my ook benyt. Ik zal wel zwygen t geen men my weet topenbaren, En Vrank, gy zult ook zien wat u zal wedervaren, (415) Verrader* van uw heer.
Ik weet de waarheid wel van t geen my is gezeit. Voort dienaars, kluistert hem met ketens om de handen.
Uw droefheid is helaas! noch niet ten ende. Zyn dit de huwliks banden? droeve vrou! Uw druk begint op nieuws met myne elende. k Heb u nu eerst getrout, en blyf getrou. [p. 18] (425) Gy, die my quaemt aan uwe tafel noden, Onthaalt gy my op zulk een wyze, ô smart! Wel zuur werd my dees vriendschap aangeboden! Helaas! helaas! hoe raakte ik dus verwart? k Heb u eerbiedig en met vreugd ontfangen, (430) Gy waert met my in myne Trou verblyd: Hoe komt gy nu myn hert met droefheid prangen, Om t geen gy my, maar tonrecht hier verwyt. Kunt gy dan haat met vriendschapsschyn bedekken? k Ben geen verrader, maar dit lykt verraat. (435) t Verraat verbergt zich dikwils in banquetten Of lekkre most. Een slim vernynig quaat Myn heer, weet is geveinsde vriendlikheden. Gy noode my, en schenkt my vreugdewyn, Gemengt met gal, is dit na recht en reden? (440) Hoe kan dus straf den Hartog Phlippus zyn!
Ik wil geen woorden meer van een gevangen hooren. t Is lang genoeg gerelt. Gy dienaars, volg myn last, Voort brengt hem na t Slot, en zet hem daar wel vast.
Gy zyt in myn gewelt, ô Vrank! door list gebragt. My dienen slim bedrog en schrandre veinzeryen, [p. 19] (450) Om kryg, of lyfsgevaar, of oproer, te vermyen; Want hy word van myn volk zo zeer als ik bemint. Maar ik ben Voogt van t Lant. Heel Holland is gezint Gelyk ik wil, en t moet zich na myn wetten stellen, Maar hy had iders hert, dat myn gemoet kon quellen, (455) En my veel vrees aanbragt, haast in sijn dienst ontfonkt Terwyl hy met de naam van Stedehouder pronkt. Hy kon door loos beleid het volk byzonder winnen, t Welk my wel haaten zou, en hem alleen beminnen; Maar dat gaat zo niet aan, dat duld ik niet, ô neen. (460) Dus wierd ik wel verheert, en op de nek getreen. Hy scheen my trou in t eerst gelyk het puik der riddren. Voed honden op, of knechts, waar voor gy zelf moet siddren Uit vrees datze u de strot afbyten, of een dolk Verbergen: k Vreesde Vrank, ja zelf myn eige volk. (465) Ja Vrank moet nu van kant, of t is met my verloren, Want anders zie ik haast myn wisse val gezworen Van hem, en van het volk dat hem gedienstig eert. Zo kreeg hy t Prinsdom wel, en ik wiert gants verneert Dan quam het Houkse volk het hooft weer op te steken. (470) Jacoba zou haar leet aan my dan vinnig wreken, Als andere oorzaak van haar ondergang en smert. Nu klimt myn staat in top door myn kloekmoedig hert.
k Verbaasde my als ik u toornigheid zag volgen (475) Na t vriendelik onthaal, in zulk een hevigheid Dat ik uw gramschap zie noch verder uitgebreid Ontstelt my noch veel meer.
Wou ik t u altemaal niet voort te kennen geven. Maar zegt vry t geen u dunkt.
[p. 20] (480) Waar t recht of onrecht is, de schaamt of vrees verbied My t oordeel aan wiens zy de schaal van regt mag hellen. Vergeef my zo k myn heer in t ongelyk mogt stellen. Ken ik de zaak tot noch, myn heer, hou t my ten goe, Zo hebt gy ongelyk, en weinig recht hier toe.
Of haat gy my dan ook? dit schynt geen vrindschaps teken.
PHIL. Myn heer Jacoba was en blyft myn vyandin. VR. Maar sy is uw vriendin, en gy schynt haar te haten. PH. (490) Om dat sy my na recht niet alles toe wou laten. VR. Nochtans bemint haar hert steets alle regt en reên. PH. Dat bleek toen ik als Voogt quam in t bezit te treen. VR. Het geen gy regt noemt, heer, dat kan wel onregt wezen. P. Zou dit dan onrecht zyn. V. Myn heer dat doet my vrezen. P. (495) Ik wierd in alle steen als hooft van t Land gehuld. V. U volk de meester speeld en heeft hier van de schult. P. De grootste van het Land van heeren en van Graven. V. U volk had doverhant alsz u t Voogdyschap gaven. P. Ian vocht om Voogt te zyn, als ik, zeel wel te moe. V. (500) Iacoba quam t alleen door t wettig Erfrecht toe. P. De Keizer wil het niet, en zou sy noch gebieden? V. Ik zwyg myn heer, maar t recht spreeke alle vrome lieden. P. Ik wyk niet van myn staat. V. Gy baart* haar veel verdriet Die nu vol blydschap is. P. Gy kent haar blydschap niet. V. (505) Haar blydschap is gemengt met droefheid druk en lyden. P. Daar is sy doorzaak van, en t is een valsch verblyden [p. 21] Dat haar myn komst verwekt. V. Myn heer hoe kan dat zyn? P. Sy is vol spyt en haat, haar blydschap is maar schyn. V. Die noit geveinst heeft is in t hert gelyk in doogen. P. (510) En wreekte sy haar leet zo vond ik my bedrogen. VR. Neen, sy is in haar staat met Borzalen vernoegt. P. Ik weet wel hoe den een zich na den andren voegt. V. Misnoegde hy wel oit van t geen gy mogt bedryven. P. Toen dErfnis niet aan Moey, maar aan Philips moest blyven. V. (515) Geen wonder. P. Ook wanneer Iacoba was ontbloot Van staat en rykdom, en hy dorst noch in haar nood Die snoode minnen gaan, die haatlikst aller vrouwen, Die my myn recht misgunde, en durft dat wyf noch trouwen, En hitsen de gemeent: t veelhoofdig ondier woed (520) Als razend en ontzint op die t heeft opgevoed. Iacoba en heer Vrank die zouden t zich niet belgen. O Vrank! gy waert my trou, nu zoud gy my verdelgen k Verdelg uw zelf dan eerst eer dat ik dit gedoog.
(525) t Is anders als gy meent, daar zyn heel andre blyken. Ik bid, Syn Hoogheid laat de reden t oordeel stryken. k Weet dat gy Borzalen wel beter kennen zult. Men geve aan u myn heer geen dallerminste schult. Philippus is te goet om dus op hem te razen. (530) t Zyn* valsche raadsliên die ut quaat in dooren blazen, En die hem haten zyn t, die zoeken* hem te schaan. De quade raadsliên veel de Vorsten qualik raên. [p. 22]
Sy spoed haar herwaarts aan, ten einde van verlangen, (535) Dewyl haar uwe komst zodanig heeft verblyd, Gelyk gy om haar staat en blydschap blyde zyt. Sy komt met Iuffrenstoet en vroolke bruilofsreyen, Die çierlik opgepronkt, Mevrou met vreugd geleyen. Het voorhof strekt haar wyk, sy nadert dichte by (540) En treed de hofpoort uit, gints komtze van die zy.
En gants verheugt en bly na myne pligt begroeten, (545) U, d oorzaak van myn vreugd gelyk myn bruidegom, En deer van dat ik dus myn* neef verwellekom. Wy meenden u in t hof met staatcy in te halen, [p. 23] Verlangend na uw komst, die my scheen lang te dralen Maar alsm eerst van u hoorde en waert gy niet heel veer (550) Hoewel gy juist niet voort quaemt in ons hof myn heer Met Borzalen, myn ziel, wat oorzaak dit mag wezen En weet ik niet, daar zy geen ongeval te vrezen. Gy hebt hem zelf onthaalt, en op die wys verricht t Geen hy, en ik, en t hof was op uw komst verplicht. (555) Ter goeder uure wy u dan verwellekomen. Ja had ik hier by u myn bruidegom vernomen, Het waer te groter vreugt, dan was de vreugt volmaakt.
(560) Ik zal u, gy my weer met vriendschap bly bestralen. Zo word nu deendracht voorts vereent met rust en vré. Hier toe strekt oit myn wensch en innerlyke bé. Zyt hertlik wellekom, ô neef! myn lang verlangen. Op uwe komst ist hof met snarenspel en zangen, (565) Tot vreugd van t huwliks feest, en tuwer eer vervult.
Gy met uw bruidegom, uw hofstoet met malkandren. Maar blydschap al te groot kan lichtelik verandren. De zang ent snarenspel zyn hoog en laag van toon, (570) Men houd geen eene trant, dit was men noit gewoon, Men lust dan dus dan zo te queelen en te speelen. De blydschap duurt niet lang. Gy kunt my reeds vervelen Uw blydschap gaat te* hoog, indien gy dit verzint, En die verdween wel licht gelyk een galm of wind. (575) Nu zingtmen eens van blyde en dan van droeve dingen En gy, gy quaemt wel eens een lager toon te zingen. Trouloze vrou, stel vry uw blydschap hemelhoog. Door blydschap zig de mensch veeltyts te veel bedroog [p. 24]
(580) Wat heb ik jaren lang gezucht, en droeve klachten* Gestort! maar al vergeefs. Nu is t geen klagens tyd, Terwyl ik ben vernoegt, en elk met ons verblyd.
Ik dacht dat u de Trou baarde eindeloos berouwen? (585) Wat zoetigheid hebt gy toch van de Trou gesmaakt, Dat gy na zulk vermaak nochtans zo vierig haakt?
Maar hou ik dit voor ernst? of is het enkel veinzen? Gy ziet my overdwars, vergramt en toornig aan, (590) En schynt gelyk een leeuw die toeleit om te schaân. Maar weet dit lust ons niet als voor geveinst te houden: Indienmen t niet en wist myn Hartog, wis wy zouden Dit achten louter ernst, en houden t voor geen spel. Gedoog dan dat ik zelf u met myn stoet verzel, (595) En na het hof gelei.
Vertrek gy boos gedrocht, vertrek met uw Sireenen, Gy valsche vrouw, wiens tong myn ooren listig vleid, En door en Trouverbond myn ondergang bereid, Gy houd noch stant en durft ô snoden en verwaten, (600) Verfoeyelykste vrou, die elk als ik moet haten, My trotsen in t gezicht. [p. 25]
Ik min uw byzyn, en uw komst my herwaarts dreef.
Trouloze vrou de schamt doe u te rugge deinzen. (605) Laat los, wat houd gy my?
Ik ga, gy kunt uw stoet en juffren zelf verzellen.
Hy gaat, hy vlied* van my, die gantsch verheugt en bly, (610) Van t Westen herwaarts quam ter liefde alleen van my, Verlaat de kryg en laat een ander oorelogen. En ik, ik kom om hem. Hoe vind ik my bedrogen! Is dit sijn vriendschap dan? betoont hy zo sijn min? Verband hy alle trou en vriendschap uit sijn zin? [p. 26] (615) Daar ik, ter liefde van myn plicht, hem altyd liefde, Hoe zeer hy telkemaal myn hert met smart doorgriefde. Hy wekt dan weer op nieuws myn druk en harteleet? En meerder droefheid nu ik doorzaak niet en weet. Heer Vrederyk, wiens deugd, doorluchte en brave gaven (620) Zo groot en edel zyn als eenige der Graven, Ey Graaf, indien gy wilt zegt my het geen gy weet, En zwygt voor my doch niet waar in ik hem misdeed, Of waarom dat hy dus op my vergramt mag wezen. Syn haat en gramschap bey doen my noch telkens vrezen.
En is, Mevrouw, gelyk een bulderende vlaag, Die opkomt uit het noorde en haast raakt aan t bedaren, Terwyl de lucht begint allengs weer op te klaren. Gy quaemt tonrechter tyd en trof een quade luim.
En kookte in daders. k Heb hem noit zo zien bezeten Van toornigheid: hy raasde, en heeft my veel verweten; Maar vol onreedlikheid en kenbaar onbeschyd, Zaagt gy, was al sijn toorn, en bits en slim verwyt. (635) Ik weet hy is gebelgt dat ik hem niet liet horen Van Borzalen sijn min, die my zeer kon bekoren, Op dat ons minnery in t West zelf waer bekend, Of dat hy tot my Trou sijn order my toezend. [p. 27] Zoude ik voor onze Trouw myn liefde aan hem doen weten? (640) Neen, zo lafhertig niet: een Voogt van t Land te heten; Ja van my zelf te zyn, heeft hy zich wel gestelt, Die als myn heerscher my houd onder sijn gewelt. Maar daarom is hy t een noch t ander, en te minder Van my, die hy trouloos steeds aanbrengt druk en hinder. (645) Neen, k was lang mondig, en ik ben myn eigen voogt. Dus paaide hy my eer: Trouwt zo t u lust, k gedoogt Indien gy met myn zin, en na myn wil, wilt huwen. Dien dwingeland! ik zou om hem alle andre schuwen. Nu, Borzlen hield hy voor sijn grootste vriend, met recht; (650) Maar wist hy voor de Trou ons beider min, hoe slecht Zou hy sijn* beste vriend, ik sijn vriendin, dan wezen! Of zietmen noch te moet het geen eer stond te vrezen? Hy moet gedogen dat den Hemel niemant siet Herroepen, en t geen reeds voor t outer is geschiet: (655) Syn blydschap toonde dat hy daar toe was genegen, Maar k zie hem heden van een andre drift bewegen. Noch schynt het dat hy my wil dwingen tot het geen Hy dulden moet, dat hy niet dulden zou voorheen. Is dit de blydschap die hem herwaarts heeft gedreven, (660) Op dat wy zo met hem in eendracht zouden leven?
Heer Vederik ik bid, vermogen nu myn beden Op u iets, geef my doch ten minsten schyn van reden, (665) Waarom vertrok van my den Hartog dus tonvreen? [p. 28]
Syn staat en macht betreft.
Ontbloot, of heeft myn neef de nederlaag gekrege.
(670) Op datmen ga alleen en van de juffers schey. Gy moogt van alles niet terstont de waarheid weten, t Zal tonen dat ik noit myn plicht en zal vegeten.
Myn hert getuigt niets goets, ik vrees voor quaat gerucht.
Ik bid u hou doch op van dus uw zelf te quellen. Een los gerucht, Mevrou, daar s dikwils weinig aan: Ook hebt gy noch de zaak niet recht en wel verstaan.
Och! t is maar al te waar! myn waarde man! myn leven! (680) Men durfde t noch niet voort aan my te kennen geven. Trouloze! hoe heeft u tot zulk een daad vervoert De blinde staatzucht, die den mensch het brein ontroert; Ia, die heeft u alleen tot dit bedryf gedreven. Is t niet genoeg dat gy in t beste van uw leven, (685) In t midden van uw tyd, tot in uw ouderdom Bezit van rykdom hebt, en weelde, en zyt alom Geëert als Voogt van t Land, en kunt als Graaf regeeren? k Gun u die hoogheid wel, en wil die geern ontberen. Maar gy misguntm een zoon en wettige erfgenaam (690) In wien herleven mogt myn Vaders naam en faam. Wat zal u t hoog Gebied en myn heer Vaders erven, Na ouder jarentyd toch baten na uw sterven? Maar neen, gy zoekt alleen dat t erfdeel aan u blyf, [p. 30] En t Beyersch Graafschap aan t Borgondisch Huis beklyf. (695) Kan dan rechtvaardigheit sijn staatzugt noch gedogen? En word die op de schaal van billikheid gewogen? Is t Recht zo streng en wreed? of voert sy t zwaart alleen, En weegtze niet de zaak? zo is t geen recht, ô neen, t Is onrecht en gewelt. O wat bedriegeryen (700) Verzint de mensch, en bengt sijn bloedvriend zelf in lyen! Men komt tot staat door list, bedrog, of door geweld. Die snood is noemtmen goed. Donnoosle t quaat ontgeld. Wanneer dan, hoet ook komt, een aanslag kan gelukken, Zontzien haar niet zelf weeu of wezen tonderdrukken. (705) Nu dan, ik word met recht gerekent in den rang Van dongelukkige en elendige, hoe wrang Valt my dit lyden! moet ik dan myn bruigom derven! Myn lieve Borzalen! myn leven en myn sterven!
(710) Gy zyt te zeer ontstelt en troosteloos, Mevrou. Neem, t was met hem nu zo, hy was nu al gevangen, Hys geen misdadiger, wat moogtg u hert dus prangen!
(715) Mevrouw, den Hartog was in hittigheid ontsteken, En heeft door haastigheid zich aan hem willen wreken, En weet zelf niet waar van: nu heeft hy licht berou, [p. 31] En geeft u over aan heer Borzlen, wenscht uw Trou Te zien voltrekken. Ey Mevrou laat ons dit hopen.
Dat zal men zien. Myn hert vreest voor noch meerder druk, En datmen tyding breng van zwaarder ongeluk. Daar zie ik gints de Bie, dien trouwen dienaar, komen. Wat of hy mébrengt?
(725) Mevrouw, dan t geen men houd voor zeker en gewis, Als dat heer Borzalen nu zit in hechtenis, En hoe het verder ga dat moet ons duitkomst leeren.
Daar is geen vrees altoos wanneermen buiten schuld (730) Wat lyden moet, men wagt dan duitkomst met gedult.
Wel aan, ik neem geduld, maar hoop ik op verblyden In dallerzwaarste druk? geduld en lydzaamheid Ist eenig middel daar men duitkomst door verbeid, (735) En lydzaamheid gewent, zo datmen alle plagen Van boven toegestiert, is machtig te verdragen. Jacoba neemt gedult, verdraag noch al, en ly, Of uwen Bruidegom* ontkerkert raakt en vry. [p. 32]
(740) Ik bid u zyt getroost, en hou doch op van wenen. Vlie t eenzaam stil vertrek t welk droefheid steeds vermeert. k Beklaag uw ongeluk, weet dat uw leet my deert.
Wie van ons bey heeft dit verdient? ey zie myn ogen (745) Van tranen leeken; hoe beknelt van angst myn hart Het welk van alle kant met droefheid is benart. Vreest hy t gepeupel niet, het welk, hierom tonvrede, Rechtvaardig wreken mogt deze onrechtvaardighede Van Phlips, den heer myns heers; al is hy boven hem. (750) Wie onrechtvaardig heerscht raakt lichtlijk in de klem Des volks, dat t onrecht* ziet: en moeter zelf voor bloeden: Wie trou is en behoeft geen onrechtvaardig woeden Syns heers, wanneer hy t merkt oit toe te geven, want Een ider is getrou die tegen t quaad zich kant. (755) Gy zyt den Hartog trou, en durft hem tegen* spreken In t geen hy klaar misdeed, dit is het trouheids teken. Een die het ongelyk van sijnen heer beslecht Of aan wat kant het helt, zulk een doet trou en recht.
[p. 33] (760) Geeft hy quaade hoop, schep moed, verduur* sijn woede Hoe zeer hy dreigt en vloekt, en alles wil bestaan. Gedenk Mevrouw daar sijn noch veele u toegedaan.
Daar ik Gravin ben? wat heeft uw gemoed bewogen (765) Tot zulk een strafheid? hebt gy dan de macht alleen? Regeert gy vol ontzag om t recht dus tovertreen? Hebt gy myn Borzalen in hechtenis gesloten? En was het niet genoeg dat gy my durfde ontbloten Van t Erfrecht? van myn staat? myn erfdeel en myn schat, (770) Myn rykdom, myn bezit, en alles wat ik had? Moest gy my boven dat myn eige zelf ontroven? Hoe komt myn hert dat leet, en al t verdriet te boven?
Gelyk gy altyd waert, en kreunde u niet een zier (775) Uw Oom, en Mannen zelf, zo fors te wederstreven. Wat deed gy wel aan my wierd u die macht gegeven?
Hoe zyt gy dan bevreest of ergens in beducht?
[p. 34] (780) Ik weet my wel van zulk een ziekte te genezen Zo lang ik middel weet om vrees voor ongeval Te weeren, weet dat ik my zelf wel vryden zal. Gedenk ook vry, zo lang ik blyf by myn vermogen Zal ik uw Trouw met Vrank te geener tyd gedogen. (785) Dies wyl uw onderdaan, uw Graaf gevangen zet, Zult gedogen dan dat ik uw wraak belet, Op dat ik zelver niet kom myn verderf te baren. Een ieder poog zich zelf voor onheil te bewaren.
t Verhitte bkoet dée my in t eerst wat haastig spreken. Regeer, en leef bevryd van leet en tegenspoed, t Welk ik van herten wensch dat u noit treffen moet. (795) Ik wensch u alle heil en verdre zegeningen Die oit een Prins bezat of een der stervelingen Begrypen kon, gunt dan aan my ook eenig heil Of aardsche vreugd, bega ik iets daar ik in feil, Dat dit van my niet werd ten ergsten af genomen. (800) Verlos van Borzalen, zo is myn vreugd volkomen. Geef my myn Bruigom weêr, hy is uw dienaar toch, Die zich heeft Trou getoont, myn heer wat ducht gy noch? Indien hy ontrou gong gy kond hem immers dwingen. De Stok van sijn gezach kond gy sijn hand ontwringen; (805) Want hy gebied geen volk als maar door uw bevel.
U woorden schynen ernst, gy zult hem zo wel krygen. [p. 35] Nu waarom smeekt gy niet, gy schynt nu weer te zwygen, Flus dreigde gy my schier: hoe kan een loze vrou (810) Zich veinzen!
De tyd zal uw de zaak ten vollen openbaren. Indien het uw gevalt, gaat met dien troost dan heen.
(815) Myn aanspraak zal uw licht hier na wat min versteuren k ga als de Tortelduif vol droefheid eenzaam treuren.
Die ik tot staat verhief breng ik nu weer ten val. Zo leef ik vol ontzag voor elk. Wie zal my hoonen? (820) k Betoon aan ider dat ik straffen kan en loonen. De trouheit wort beloont, dontrouheit krygt haar straf. En Vrank verhaast sijn doot, en stort zich zelf in t graf. Hy moet en zal van kant, daar helpt geen tegenstreven. Hy zal door t blanke zwaart, en in sijn kerker, sneven. (825) En word sijn dood verbreid, zo zal hy naam en eer Gelyk verliezen, sijn gedachtenis niet meer Zyn in geheugenis, maar met sijn rif verdwynen. Ja, niemant zal voor my als met ontzach verschynen, En ootmoet, als ik elk myn moedigheid vertoon. [p. 36] (830) Ik vrees t gepeupel niet, elk zwicht op myn geboôn. Of daar een dienaar sterft, die zelf sijn eige leven Door ontrou heeft verkort, wat iser aan bedreven? k Bera my dan niet lang, dewyl my elk dit raad. En wie myn daad mispryst geraakt in ieders haat. (835) Wel aan, t is lang genoeg gemart, en tyd versleten, Syn doodbrief is gereet, ik laat de Slotvoogd weten Dat hy hem breng om hals, en inder yl zal doôn. Een Vorst die wreken kan blyft* zitten op sijn throon.
(840) Zo zal myn edle moed noit zulk een daad gedogen. k Zal in dit opzet hem ten minsten doen beraan. Zou hy dit stuk aan een zo braven held begaan? Dat zal ik schutten. k Ga Philippus vaardig raden.
(845) Maar k zie haar hoogheit, die ik zoek, komt herwaarts aan. Myn bleeke ontsteltenis en schrik zal my verrâan.
[p. 37]
De Bie wat brengt gy nieuws? maar hoe gy zyt ontstelt (850) Van zinnen en gelaat, terwyl gy niets vermelt.
Die u vry meer tot troost als zwarigheid zal strekken.
(855) Ik vond den Hartog hier alleenig, als bezeten, Dus aan het razen: t is met Vrank maar tyd versleten, k Ga overwegen hoe ik best eens wreek die hoon. Heer Vreedryk hoorde t mé, dien trouwen held te doon! Wat dolheid! sprak de Graaf, en gong zo van my scheiden (860) Om Hartog Phlippus van dit opzet af te leiden.
Noit groter* leger zaagt gy tot uw hulp vergaren Als nu van Hage- Gouwe- en trouwe Delvenaren, (865) Die tsamenrotten om Philippus t hooft te bien. Heer Borzlen noch Mevrou zal nimmer leet geschien Indien gy met een hoop u wilt na t Slot begeven. Uw volk dat doot scheen schynt nu weder te herleven, Ja niet alleen het u, maar s Hartogs hoplien zelf (870) Gedogen niet dat hy s Helds eer zo schandig delf.
k Spoe na dit leger toe, daar ik mé voort ga rukken Na t Slot, en wie t belet ik vecht int open velt, [p. 38] Verlos myn Borzlen zelf met macht en door gewelt (875) Van wapens, dapperheid en liefde my verzellen. Geen tranen konden hem op vrye voeten stellen. Hoe dient my nu t geluk als iker t minst op dacht! Als t onluk t zwaarste treft* dan word men onverwacht Gelukkig, ach! wie derfde een uitkomst voor my hopen, (880) Die scheen verlaten, buiten hulp? hoe kan t belopen! k Maak dat de Slotvoogd my myn Bruigom wedergeef, En spoe myn uittocht voort op dat ik henen streef.
(885) Ik zal u brengen by die tot uw hulp zich spoen. Nu staat u anders niet als deze tocht te doen. Gaat vaardig heen Mevrou, gesp t harnas om uw leden Dat noch hangt in uw zael, daar gy mé hebt gestreden Om uit den stryd te zyn van alle zwarigheid. (890) Wy beide kunnen elk betuigen hoe bereid Gy waert om voor het Recht als krygsheldin te sterven.
De ware liefde blykt in t nypen van de nood. Myn liefde streven dard in t aanzien van de dood.
Als opperhooftman op den tocht, Vreest voor geen steken, kerven, slaan. [p. 39] Sy weet, en heeft het wel bezocht, Hoe t dan is in den kryg gestelt (900) Wanneer het regent bloed, by t doôn, En hagelt koppen op het veld. DE B. Sy streefter door en haalt het loon, Den prys van haar kloekmoedigheid. Gelykt een dapper oorlogs held, (905) Uitzinnig en vol wys belyd, Het welk men zelden ziet verzelt. CON. Sy toont hoe dat sy liefde draagt Haar Bruigom, minnerazerny Maakt haar noch meerder ontvertsaagt, (910) Op dat sy hem te eer bevry. DE B. Ik volg dien dappren krygsheldin Daar sy het pantser gort om t lyf. Ik ga, en help haar in haar min. Men zwyg dat dit maar by ons blyf. CON. (915) Een edle gramschap haar verheert Ter liefde van haar waarde lief k Wensch dat sy met de zege keert, En eens de vreugd haar t hert doorgrief.
(920) Is hier Mevrouw ontrent?
Verbeelt uw wezen my! wat onheil treft Mevrou? Ontdek het my zo ge iets aan haar verhalen wou.
En vlieden eer van hier, als haar de zaak tontdekken. [p. 40]
Maar zwyg, och zwyg, myn heer, ik kan die zaak wel raân.
Hoe zond Mevrouw, de Bie haar dienaar, telkens uit (930) Om na haar Bruigom te vernemen, droeve Bruid! Wist gy hoe t met hem is, gy zoud de vreugd vergeten Die gy my flus noch toonde, en och gy moet het weten: Maar doch ik wacht my zelf dat ik t ontdekken zal. Zou ik t ontdekken? neen, ô neen, men weet al, (935) En gy dit ook wel haast. k Zie u in treurgewaden Verschynen, en wie u vertroosten wil, of raden, Verstoot gy van u, slaat de handen in het haar, En ryt uw kleet, uw borst, en maakt een droef misbaar. Ja, sy verkort haar zelf door droefheid voortgedreven, (940) En zal den tyd haars rouws niet hallef overleven.
Ik twyfel hoet met Vrouw Jacoba noch verga.
Verfoeyelyke daad! wat mensch zal niet verachten (945) Deze onrechtvaardigheid? fy, welk een snoode feit Heb ik begaan? reeds door t geheele Land verbreid. t Verhitte bloet quam dan die misdaad uit te werken! Dan kanmen by zich zelf het onrecht niet bemerken. Men mist verstant en brein en oordeel, t geenmen doet (950) Dat waantmen noch te zyn heel pryzenswaard en goet. Maar dat dit onrecht is wat heeft dat blyk van noden? k Liet hem dus eereloos, en in sijn kerker, dooden. k Zie t lyk ter aarde neer gesneuvelt in het zant, En daders lillen, daar het bloet van allen kant, (955) En bruissende als een zee, noch warm komt uitgelopen. Syn afgeslagen hooft, waar van de hairen dropen Van t zwartgeronne bloed, leit voor myn voeten neer. En, op dat hy de spraak en t zien ook voorts ontbeer, Met opgesparde mond, en toegelokene oogen. (960) Zie die verscheen sijn geest, ten moordwonde uitgevlogen, Die vluchte my voorby, en liet een bange zucht. Ik hoor een veldgeschrey en deerlik krygsgerucht. Zacht myn ontstelde brein ziet wolven, beeren, stieren Eenhoornen, griffioens, woudezels, k hoorze tieren, (965) En my toegrimmen met een schor en heesch geluit: Ook edle leeuwen, van dees dieren opgeruit, [p. 42] Als van* Androklus, haar, ook van haar meester wreken, En honden, olifants, dier trouheid is gebleken. k Zie uilen, ravens, en vleermuizen, t is of t giert (970) Van gieren, krayen, en ontelbaar ongediert. De nikkers walmen op met onderaardsche toortsen. Wel hoe? t zyn immers maar verbeeldingen en koortsen Van myn ontstelde brein? t gewis daar van t gevoel Verkrygende, baart dit gespook en helsch krioel. (975) Ha! zinneloos bedryf! t welk my met vrees kan prangen. Hield ik hem listig maar alleenelik gevangen, Zo was ik uit t gevaar daar ik in wert gevoert, Terwyl ik zie te moet dat zich al t Land ontroert. Maar t is te laat, eilaas! wat baat het nabeklagen? (980) Syn leven is geknot, myn daad zal elk gewagen. Doch dit zal t minste zyn als geen verwoede schaar, Zelf van myn eigen volk tot myn verderf vergaar, En weder door al t Land ophits oproerigheden. Wat brengt myn Lyfwacht dat my t hert wat stel te vreden?
Uw volk staat overend en elk in rep en roer, Een leger zich vergaart, en komt van alle hoeken Met grooten toeloop, die elkander vast verkloeken. Hier komt een troep van Delf, en gintter van Tergou, (990) Gelyk van andre steën en plaatsen, en Mevrouw Jacoba is het hooft van deze brave benden, De geest en bloem des Lants zich spoedig tot haar wenden. [p. 43] Sy zetten goet en bloed voor haar uit liefde en min. Ja elk is even trou haar opperhooftmannin. (995) Al t volk eenparig van daanstaande zege mompelt.
Ik, die al t Land beheerschte en nergens voor bevreest En onbekommert was, wat maakt my nu bedeest? Wat schuilter voor verraat, bedrog en snoode lagen? (1000) Wat brouwt Iacoba? en waar mé komt sy my plagen? Verhaalt my t geen gy weet, en heelt my niets van t quaat, Op datmen t oproer stuit, met haast, door wyze raad.
Gespeld, myn heer, maar gy woud nimmer na my horen O Hartog weet dit is alleen uw eigen schuld. (1010) Iacoba woed en raast en brult van ongedult Nu sy op zulk een wys haar Borzalen moet derven, Nochtans sy weet geen woord tot noch toe van sijn sterven. [p. 44] O! wist sy dit sy lag het lieve leven af, Sy zeeg van droefheid neer, en zonk van zelf in t graf.
Met zulk een macht van volk en leger te vergaren? Sy stookt dus in der yl niet als oproerigheên, Waar door vast menigten geraken op de been. Wat dryft haar anders voort?
(1020) Uit sijn gevangenis verlossen, met gewelt, Indien de doot hem niet ter neder had gevelt.
De tyd geen uitstel lyd, nu dien ik best te weten Wat my in dit geval te doen staat, geef my raad.
Als ik uw vyand was wanneer ik u verklaarde Myn vriendschap? als ik u sijn onschuld openbaarde Verzekerde dat u dit af te wachten stond? Nu raad en red u zelf myn heer, indien gy kond.
Men moet de wapens dan opvatten, en door daden Beslechten het geweld en oproer: op myn moed, Op Graven, Ridderen, Baronnen, stuit dien vloed. Op wapen, wapen, op myn moedige onderzaten (1035) Die my noch zyt getrou, straft haar die my verlaten En tsamenrotten, zo quyt elk sijn plicht en eed. [p. 45] Wy roepen elk by een op dat het ieder weet. Kom Graaf, gaan wy dan heen, men dient nu op te passen, Om deze oproerige en verraders te verrassen,
Van t Slot, myn heer: gy moet de waarheit; net en rein Van t een en t ander nu verstaan, zal t oordeel wikken In t voordeel van uw zaak, en die ten beste schikken.
(1045) Indien gy hebt volvoert het geen ik had belast.
Maar hebt gy hem onthalst? hoe is dit toegegaan?
[p. 46]
Indien ik heb volvoert het geen gy hebt belast.
Myn Lyfwacht brengt hem wech.
En weet niet of de brief van my is, of bedacht. Myn dienaars brengt dees voort, als schuldig, uit myn oogen, [p. 47] En ley hem daar de ziel van Borzlen is ontvlogen.
Spreek uit de borst, zeg op, doe ons de zaak verstaan. Gy hebt ons door dit werk een goede dienst gedaan.
In sijn gevangenisvertrek, terwyl wy zaten En speelden eenig spel in t berd tot tydverdryf, Quam een die my uw brief toebragt, maar ik schier styf Van schrik, te kennen gaf wat my lag op myn leden: (1075) Ik las die, en besturf, maar gaf hier van geen reden, En gong met spelen voort, hoe weinig dat het voegt Te spelen zonder lust: heer Borzlen, onvernoegt, Quam van dees droeffenis my doorzaak af te vergen, En bad dat ik voor hem myn quel niet zou verbergen; (1080) Ja hy verzocht van my, het waer hem leet of lief, Dat hy maar lezen mogt den inhoud van dien brief, Waar van in sijn gemoed hy scheen bewust te wezen. [p. 48] Ik gaf hem eindlik die, maar bevende en vol vrezen. Hy lasze ook, en verstond sijn dood, hier in gemeld, (1085) Was wel gemoed, en van die tyding min ontstelt Dan ik, sprak my dus aan: voort, Slotvoogt, knelt myn handen En voeten weer op nieuws, met kluisters ende banden, Veel heftiger als eer, en leit my kelderwaard, In t naarst en donkerst hol des kerkers, onder daard, (1090) Of ik ten grave gong, en gaat myn dood verbryden, Gaat by den Hartog dan, verhaalt hem myn verscheyden, Zegt hem dat gy sijn last volvoert hebt, want ik weet Myn haters hebben dit by mynen heer gesmeed, Zo dat Syn Hoogheid dit hier na wel licht mogt deeren: (1095) Als gy dit nu bespeurt, zo zult gy u verneeren Voor hem, op dat gy sijn genade en gunst verkrygt: Is hy dan niet tot myn behoudenis geneigt, En wil hy toch myn dood volvoert dan sijn bevelen, En komt myn hooft en romp door t zwaard in tweên deelen. (1100) Zo sprak hy tegens my. Ik was geheel verblyd Om deze goede vond, en rekking van de tyd En uur sijns stervens, maar verblyd en vol van vrezen Dat gy om dit verleng op my vergramt mogt wezen; Nochtans myn medely met hem en sijn vermaan, (1105) Bewilligde hier in om verder last tontfaân. Ik buig my andermaal, myn heer, voor u ter neder.
Doch slaak hem niet, verzacht sijn kluistering en pyn.
[p. 49]
Myn heer, indien* gy nu gehoor gaaft mynen raad, Al t oproer* was gestilt, en gy bleeft in uw staat.
Dat gy hem ook ontslaat van sijn gevangenis, En weer herstelt in sijn bediening, zyt gewis, Door deze uw goedheid, zult gy hem en ieder winnen.
Zo leven gy en sy in vrede en eens gezint.
Dat duld ik nimmermeer, dies moogt gy daar van zwygen. Ik haat haar beider liefde, en meerder noch haar Trou, (1125) Als de eenige oorzaak dat ik hem gevangen hou: Doch zo sy af wil staan van haar Erfgraaflikheden, [p. 50] En Heerlikheên, alsdan werd dit van my geleden.
Verliezen zou, van elk verlaten en veracht.
Ik wil haar, en al t Land, gelyk als Voogt gebieden.
En zonder macht van volk, of bystant, op de been. Sy zal met grammen moed van u haar Bruigom eischen. (1135) Wat antwoort geeft gy haar? gelyk het zal vereischen. Indien gy dit niet wilt dat gy haar niet verbeid, Want gy zyt noch ontstelt, en sy vol moedigheid.
Sy schynt geheel bedroeft, en wischt haar of sy schreide. (1140) Dit geeft my goede hoop. Zeg dat ik niet geheng Dat hy ontslagen word, en hou u fier en streng.
Ten einde brengen, leeft myn Lief, of is hy dood? [p. 51]
Deen zeit hy is vermoort, en dander doot gebeten Van slangen, die men heeft geworpen in het hol Daar hy verborgen was, en inzat als een mol (1150) Versteken van* het licht, en lag in daard te wroeten. Dan zeit een ander weer dat padden by sijn voeten Opkropen langs het lyf, en spogen haar venyn, En elk byzonder weet de waarheid, of de schyn Daar van, en alsints komt sijn einde my ter ooren. (1155) t Gerucht sy waar of niet, wy zouden t geen wy horen Wel licht geloven. Graaf, ik bid u toch, verklaar My vrylik zo als t is, of t leugen is of waar.
En luister liefst hier na na uwen goeden raad.
Verraderlyke vrou, ik zweer gy zult bemerken [p. 52] Wat Hartog Phlips vermag, verzamel volk by een, (1165) Roep ieder tot uw hulp uit bygelege steen, Ik zal uw daken doen van bloet en vlammen leeken, En tegens u zo fel een oorlogstoorts ontsteken. Dat gy, hoewel nu fors, hoogmoedig en verwaat, Gedweeg zult zyn, als gy met uw verbastert zaat (1170) Verstrooit werd op de vlucht, gelyk een vlucht van voglen, Die door een klein gerucht verschrikt, haar snelle vloglen Uitspreiden in der yl, en vliegen door de lucht, Zo zult gy zyn verschrikt op t allerveerst gerucht Myns volks schermutseling en uitgeschoten pylen, (1175) En werden tsaam verspreit, verjaagt geheele mylen. Dan tsiddert gy voor my als een beblaade telg, En vreest dat ik u zelf niet teenemaal verdelg, En geeft u over op genade en ongenade Aan myn ontzachlikheid, nu ziet dan toe wat schade (1180) Gy noch te wagten hebt, terwyl myn gramschap blaakt Gelyk een Aetnas bloet die vlam en vonken braakt.
Bezadigt u, en wilt zo veel niet onderwinden. Gy vond u zelf wel neer geploft op eene dag. (1185) Dies hoor na raad, en maakt met haar een goet verdrag. Ik bid u dat gy wilt tot zulk een zaak besluiten.
Sy kiest voor oorlog vréverbond, of goet beding (1190) Met u te maken, als sy met haar Oom eer dede, Doch dat bevestigt blyft in lieffelyker vrede. De liefde beter is dan kryg of felle haat. Wat zal het zyn wanneer gy tegens haar opstaat, En sy weer tegens u, ten spyte van malkander, (1195) Of deene dient t geluk dat hy verwint den ander Als vyand, t welk u bey verstrekt voor ongeluk. En dat ook gy en zy zich zellef onderdruk. Verwerp dit opzet, heer, tot uwer byder baten, Terwyl Mevrou dit zelf verzoekt, en haar verlaten (1200) Wil op myn aanspraak, die k aan u gewillig doe, Ik hoope dat hier door eens alles raak ten goe. Dies laat dan af, myn heer, dus buiten spoor te razen, Geen schor trompet moet meer een oorlogs oproer blazen. Geen een en zelve volk verdeelt zyn tegens een. (1205) Terwyl Mevrou dit wenscht werd dit van my gebeen. Sy toont haar wysheid, en doet gy na recht en reden.
Kan tonen voor elkeen, waar is haar strydbre moed? Of word sy nu gedweeg die flus gelyk verwoed (1210) Een yzre tabbert om haar vrouwelenden gorde, [p. 54] Een leger volks vergaarde en steldeze in slagorde, En t Slot bespringen wou? onlydelyke hoon! Sy zal van nu voortaan navolgen myn geboon, En haar na myne wil als na myn wetten voegen.
Dewyl sy haar verneert, en doet als gy gebied? Want sy wil vyandschap of inlandsche oorlog niet Met u, ô Hartog! wien sy eert en acht aanvaarden. Wat reedlyk Vorst kiest liefst gelauwerierde zwaarden (1220) Voor duurzaam palmgewas omvlochten met olyf, Als op een wyze als hier de keur aan hem verblyf? Ten waar dat hy sijn Ryk zocht verder uit te breiden. Wy weten immers dat Philippus is bescheiden, De gramschap hem misstaat die vriendlik is en goet, (1225) Die niet als recht en wil in al het geen hy doet.
Wanneer ik over haar en Holland kan gebieden: k Wil dat sy af zal staan van Holland, Henegouw, En Zeeland, en met een van Vriesland, zo de Trou (1230) Van haar met Ridder Vrank by my zal zyn geleden.
Uw macht is groot, myn heer, maar vergt haar niet tot dit... Doch ziet daar komt Mevrou uw nich, waarom ik bid, Gelieft de zaak met haar doch beter toverleggen. [p. 55]
Vergunt het geen aan my is toegezeit, hoe t zy Met mynen bruidegom, dat ik hem zelf mag spreken, Dewyl my t hert om hem van droefheit schynt te breken: (1240) Laat my dan toe, myn heer, dat ik hem spreek en zie En hoor.
Brengt hem verzekert en gekluistert.
Hem kluistren die geen mensch gewelt dé, of bedrogen Of wraak gepleegt en heeft aan een die hem misdé, (1245) Maar als een lam zo goet gewillig alles lé.
Hy vryde u van een moord, en heeft, gelyk t behoort, Syn eige lyf beschermt. [p. 56]
Indien gy my een zaak, zo t waar was, nu verwyt, Waar aan ik niet zo zeer als gy zelf schuldig zyt; Want doorzaak is veel meer dan t werktuig.
(1255) Of ik dan doorzaak ben? ô neen, k heb niet vergeten Het geen gy noemt myn plicht die ik verschuldigt was. k Beloofde t u door dwang, en zei myn staat zo ras Gy herwaarts quaamt.
Van wederzyds Hoogheên, gy zoud u beide onteeren. (1260) Myn heer,* uw Lyfwacht keert gelyk gy hebt belast, En Borzlens handen zyn aan wreede kluisters vast.
Maar droefheid breekt myn spraak.
Door t nat dat staag uit uw steeds tranende ogen rolt. |
JACOBA. |
PHILIPPUS. |
JACOBA. |
PHILIPPUS. |
IV. TOONEEL. |
JACOBA. |
PHILIPPUS. |
V. TOONEEL.* |
VREDERYK. |
JACOBA. |
VREDERYK. |
JACOBA. |
VREDERYK. |
JACOBA. |
VREDERYK. |
IACOBA. |
VREDERYK. |
VI. TOONEEL. |
VREDERYK. |
PHILIPPUS. |
JACOBA. |
PHILIPPUS. |
VREDERYK. |
PHILIPPUS. |
JACOBA. |
PHILIPPUS. |
VII. TOONEEL. |
JACOBA. |
PHILIPPUS. |
VIII. TOONEEL. |
IACOBA. |
BORZALEN. |
JACOBA. |
BORZALEN. |
IACOBA. |
EINDE. |
Tekstkritiek |
fol π1v Lyfwacht er staat: Ly wacht vs. 53 van er staat: vau vs. 84 Zo word er staat: Zow ord vs. 114 veel er staat: veal vs. 148 t Herhalen er staat: k Herhalen vs. 189 k er staat: k vs. 191 uitgemergelt er staat: uigemergelt vs. 262 de er staat: dc vs. 292 keurt er staat: kenrt voor vs. 303 VI. TOONEEL. er staat: V. TOONEEL. voor vs. 339 VII. TOONEEL. er staat: VI. TOONEEL. Strikt genomen begint hier geen nieuw toneel, omdat het enige personage, Constantia, al bij het vorige toneel is aangekondigd. vs. 381 het geen tot vreugt kan strekken. er staat: ht geen tot vreugt kan strek- vs. 388 regeeren er staat: regegeeren vs. 395 BOR. er staat B R. vs. 407 wel er staat: wcl vs. 415 Verrader er staat Ver rader voor vs. 416 PHILIPPUS. er staat: PHILIPPPUS. vs. 503 baart er staat: baarr vs. 530 Zyn er staat: Zvn vs. 531 zoeken er staat: zoekeu voor vs. 543 JACOBA. er staat: IACOAA. vs. 546 myn er staat: mvn vs. 573 te er staat: re vs. 580 klachten er staat: klachtdn vs. 609 vlied er staat: viied vs. 651 sijn er staat: fijn vs. 738 Bruidegom er staat: Brnidegom vs. 751 onrecht er staat: ourecht vs. 755 tegen er staat: tegeu vs. 760 verduur er staat: veduur voor vs. 806 PHILIPPUS. er staat: PHILIPPS. vs. 811 mijn mening te er staat: mening te te vs. 838 blyft er staat: blyfr vs. 863 groter er staat: grotet vs. 878 treft er staat: rreft vs. 967 van er staat: vau vs. 1019 is een weesrijm voor vs. 1047 PHILIPPUS er staat: PHILIPPPUS. vs. 1112 indien er staat: inden vs. 1113 oproer er staat: oporer voor vs. 1119 PHILIPPUS. er staat: PHILIPPS. vs. 1128 macht, er staat: machr, vs. 1150 van er staat: vaa vs. 1160 toonen er staat: tooneu p. 53 er staat: p. 5 voor vs. 1246 PHILIPPUS er staat: PHILIPPPUS. vs. 1260 heer, er staat: heet, voor vs. 1262 BORZALEN er staat: BORRZALEN vs. 1275 uw er staat: nw vs. 1309 hier er staat: hler voor vs. 1310 V. TOONEEL. er staat: VII. TOONEEL. vs. 1320 En er staat: E vs. 1350 verliezen er staat: verliez n vs. 1361 aarde er staat: aare vs. 1363 juist er staat: jnist vs. 1372 vanaf hier nieuw zetsel vs. 1373 Daar er staat: Door vs. 1430 meer er staat: mee- vs. 1448 is een niet-rijmend halfvers. vs. 1459 druk er staat: drnk |