Abraham Sybant (Zybandt) (naar het Engels van William Shakespeare)
De dolle bruyloft. Amsterdam: Tymon Houthaeck, voor Dirck Cornelisz Houthaeck, 1654.
Eerste vertaling op het vasteland van een drama van Shakespeare.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton087600 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

DE DOLLE

BRUYLOFT.

Bly-eyndend’-Spel.

Gerijmt door

A. SYBANT.

[Vignet: fleuron]

t’Amsterdam, Gedrukt by Tymon Houthaak.
__________________________________________

Voor Dirk Cornelisz. Houthaak, Boekverkooper, op
de hoek van de Nieuwe-zijdts Kolk. 1654.



[p. 2: blanco]

[p. 3]

EER-DICHT,

Op de Dolle Bruyloft.

Door ABRAHAM SYBANT.

HEeft ooyt Therentius de Roomsche Schoutoneelen,
In ’t boerten afgerecht, begalmt met boertery;
’k Hoor Sybant in onz’ Eeuw begaaft met Poëzy,
Die Vrouw Thalia jont geen minder Vaarzen queelen.
    (5) Apollo, hoe verhit met op zijn Lier te spelen,
Verrukt door deze maat zo uyt ’er maten bly,
Verlaat zijn Helikon, en komt ons wonen by,
Om, door ’t gehoor, zijn deel van dit gehoor te deelen.
    Hy zingt: deez’ aangename en lieffelijke zang
(10) Dringt op Parnassus berg, voor Pallas wijzen drang,
Alwaar zy Sybants lof met eer op Eer-dicht zingen.
    Een vreemde Dolligheyt slaat hier wat vreemts ter hand;
En Sybant bind’ Katrijn als aan een zyën band;
Ja dwingt op ’t lest die geen die yder eerst wou dwingen.
A. LEEUW.

_______________________________________________


SONNET,*

Op de Dolle Bruyloft van

ABRAHAM SYBANT.

TOoneel vertoont ons hier in Sybants maatgezangen
Een wonderlijk gevry van Bruydegom en Bruydt;
Heel geestig is ’t begin, en geestig raakt het uyt,
Na zy, door trouws beloft, malkanderen omvangen.
    (5) De Bruydt, hoe boos en quaat, moet nu heel anders zingen,
En missen kost, en drank, en d’aangename slaap.
De Bruygom, welk haar mint, die zeyt: ô zoete schaap;
En veynst hem dol en gek, en leert zijn Bruydt zo dwingen.
    Nu Sybant maak al voort, en wilt ons noch iets geven
(10) Tot stichting voor ’t vermaak. Dit ’s alles dat ik wensch,
Nu dat de fiere geest van Plautus en Terens,
Na zoo veel jaren, komt in u weêr te herleven.
J. V. DAALEN.



[p. 4]

KORTE INHOUT.

KAtrina is hier los, en holt na haren zin;
Maar na een knoop geleyt (al schijnt zy ’t niet te willen)
Zoo kan Petrutio haar overmoed wel stillen,
    Met een gelijk gebruyk; doch al in schijn van Min.
(5) Dees overwinning doet de quade monden zwijgen.
Het quaat heeft een begin zal het een eynd verkrijgen.

________________________________________


PERSONAADJEN.

 Lucentio, Edelman van Piza.
Tranio,
Biondello,
} Dienaren van Lucentio.
 Petrutio, Edelman van Verona.
 Grumio, Dienaar van Petrutio.
 Hortentio, Edelman te Padua.
 Gremio, Burger tot Padua.
 Babtista, Oudt Edelman te Padua.
Kataryna,
Bianka,
} Dochters van Babtista.
 Martijn, Dienaar van Baptista.
Curtus Stookebrant,
Claas Slikom,
Kees Partinentie,
Pieter Zuykerzop,
}
}
Alle Dienaren van Petrutio.
 Slobbetje, Meyt van Petrutio.
 Snyder.
 Stoffeerder.
 Vincentio, Vader van Lucentio.
 De gemomde Vincentio.
 Schout.

Continue
[
p. 5]

DE DOLLE

BRUYLOFT.

Bly-eyndendt Spel.
_____________________

EERSTE BEDRYF.

Lucentio.  Tranio.

    HOe heerlijk speelt dat beelt in mijn gedacht, wiens oogen
    Met noit volpreze glans, en schoont’, my quam vertogen
    In ’t venster: spiegel, die mijn zinnen heeft verwart;
    Neemt doch barmhartig wegh het vinster van mijn hart.
    (5) De klare morgenzon deed noyt de schone rozen
    Opluiken, en met geur voor yders zinnen blozen,
    Zo lieff’lijk als de Maan vertoont een lieve ziel,
    Waar op geen zin alleen, maar al mijn geest verviel.
    d’Onkunheyt van die schoont’ verbystert mijne zinnen;
    (10) En zo ik leven zal, moet ik dat leven winnen;
    Dat leven daar Natuur zo loffelijk meê leeft,
    Dat, ’t geen zy ymant gaf, zy maar alleen meê streeft.
    Mijn waarde, kunt gy zien hoe my de Min doet lijden?
Tran. Ik zien het Heer, en vrees, dat gy zult moeten strijden
    (15) Om wedermin, gy schiet na ’en vogel in de vlucht;
    ’t Waar wijsselijk, en ’t nutst, veranderen van zucht.
Luc. Ach Tranio! geen strijdt kon zo gevaarlijk wezen
    Die ik om zo een schone ontwijken wil, of vrezen.
    Wat, moet ik worst’len om dat zy meer Vryers heeft!
    (20) Of dat zy uyt Natuur niet licht heur liefd’ vergeeft,
    Of aan een Kloosterwet haar jeugt heeft overgeven,
    Of haar verhijlikt, of de wet haar voorgeschreven
    Van vader; zegt my doch, zo gy ’er iets van weet?
[p. 6]
    Vreest niet, het zy hoe ’t mach, ’t verheugt my in mijn leed.
Tran. (25) Al wat ik weet dat zal ik zeggen. ’t is geschapen
    Zodanig, als mijn is gezeyt van Pedroos knapen,
    Haar vader heet Babtist, veel Vryers heeft de Maagt,
    (Wiens naam Bianka is) die u zo zeer behaagt;
    Maar een zeer wrede plicht haar vader haar ging stellen,
    (30) Zo dat ik vrees gy lieft slechts om u zelfs te quellen;
    Zy heeft een zuster, Heer, met zulken quaden hooft,
    Als een Serpent; hoort dan, haar vader heeft verlooft
    Met geen perzoon op aard’ de jongste te verbinden,
    Voor dat Katrijn, de quade, haar zal in d’Echt bevinden,
    (35) En dat zal noyt geschiên; want wie wil in dien strik?
    Een kamer houdt de jongst voor elk verburgen. wik
    Dit eens tot het onthout van u, en al haar Minnaars;
    Dies wert hier niet gestreên, hier komen geen verwinnaars.
Luc. Een wrede vaders plicht, ach Tranio! die ’t kindt
    (40) Zo lustig, en zo schoon met zulke wetten bindt,
    Haar waard’ haar schone glans, tot ’s Minnaars heyl volwasse,
    Verdwijnt door tijdt en dwang, en raakt allengs in d’asse;
    Doch deze Wet ontzet mijn min noch zinlikheyt,
    Maar vinde een toegang door het listige beleyt:
    (45) Een die zijn min laat in de tegenspoeden steken,
    Geen oprecht Minnaar, maar een veynzer zy geleken.
    Mijn Tranio! weet gy voor my nu genen raad?
Tran. Ik weet noch iets, mijn Heer, ’t geen u in ’t minne baat.
    Zo gy mijn raad naarvolgt. uw Lief heeft laten zoeken
    (50) Twee Meesters, om haar in Musijk en Grieksche boeken
    Te onderwijzen. nu, dierhalven zo dunkt mijn
    Moet gy in deze zaak haar Lief en Leeraar zijn;
    Maar neen, ’k vergrijp mijn, want wie zou by d’Edellieden
    Mijn Heer Lucentio zijn, en in haar gonst zich bieden,
    (55) Uytwijzend’ vaders last, waarom hy u hier zont.
Luc. Al zacht, houdt u gerust, ik vat een goede vond:
    Wie meester is of knecht is buyten yders weten.
    Door ons onlange komst; het is nu zo gemeten
    Dat gy zult meester zijn tot redding van mijn zaak,
    (60) En om de liefd’ ik my tot een leermeester maak.
    Langt my uw hoet, en ook uw mantel, wilt betrachten
[p. 7]
    Mijn eer, en uwe plicht, zo zal ik u hoog achten.
Tran. Heer, laat toch alle zorg voor mijn gezwinde geest.
Luc. daar komt ons Biondell’. waar hebt gy schelm geweest?

Biondello.  Lucentio.  Tranio.
(65) WAar ik geweest heb, Heer? wel hey, dat lijkt wel scheren.
    Maar hoe! waar zijt gy Heer? heeft Tranio uw kleren
    Gestolen? of gy zijn? dus bey te gaar verkeert!
    Wat wil toch dit bediên? gy zijt bey moy besmeert.
Luc. Komt hier rabaut, ’t is nu geen tijdt om dus te gekken,
    (70) Dus stelt uw wezen naar den tijdt, ik moet vertrekken;
    En Tranio, om mijn lijf te bergen, heeft ’t gestalt
    Van mijn genomen aan, dies doet ’t geen mijn gevalt,
    En dient hem als mijn zelfs. ik heb van daag gekregen
    Een ongeluk, pas op, en laat my niet verlegen.
    (75) Gy vat mijn zin nu?
Biond.                                 Ja, zo wel als niet met al.
Luc. En rept van Tranio niets, of ’k zweer het u, daar zal
    Een straf op staan, hy ’s in Lucentio nu verandert.
Biond. Dat valt hem vry wat toe, hy is nu nieuw geklandert,
    ’k Wou ’k ook zo ruilen mocht.
Tran.                                             ’t Was mijn om t’eeven, maat,
    (80) Dan ’t is niet nodig dat gy noch den zin verstaat;
    Dus let dat gy den bal ten dienst’ uws Heers kunt kaatzen,
    Waar dat gy by my zijt in alle vreemde plaatzen.
    Als wy te zamen zijn zo ben ik Tranio.
Luc. Mijn trouwe knecht, daar is noch iets voor ons van noô;
    (85) Gy moet u ook een van Biankaas Vryers maken,
    En ’t mes doen snyen aan weêrzijden; ik zal raken,
    Verhoop ik, tot mijn wensch, weest gy maar louter sneêg,
    Zo wordt ’t Kantoor voor u noit van de schijven leêg.

Petrutio.  Grumio.
VErrona blijft een wijl verlaten, om mijn vrinden
    (90) In Padua te zien; maar boven al om vinden
    Ben ik begeerig mijn zo goê bekenden Heer
[p. 8]
    Hortentio, wiens vriendt ik my gevoel, veel meer
    Als Maagschap, nademaal ons liefden is verkoren
    Meer door genegentheyt als liefden aangebooren.
    (95) Hier is zijn woning; nu, za Grumio, klop, zeg ik.
Grum. Wie zou ik kloppen, heer, ik ben nu in mijn schik?
    Hebt gy van ymand vreemts dan quaad bescheyt gekregen?
Petr. Ik zeg u schellem komt, en klopt mijn hier ter degen.
Grum. Zou ik u kloppen? hoe! wat ben ik voor een gast?
    (100) Dorf ik wel zulks bestaan? dunkt jou dat mijn dat past?
Petr. Ik zeg rabaut, komt, klopt mijn hier ter stede, en vaardig,
    En klopt mijn hier te deeg, zo straks, of ik zal aardig
    Mijn vlyen tot die moeyt’ dat ik uw harssens klop.
Grum. Me-Jonker zoekt krakeel, best ik mijn’ oren stop.
    (105) Ik zou u kloppen hier, zegt gy, wat vreemde stuypen!
    Wel, zou het argst dan niet weêr op mijn hoofje druypen?
    Ik vrees van ja, ô ja.
Petr.                             Het wil dan niet geschiên?
    Ik moet my dan hier in door middelen verzien.
    Gy wilt niet kloppen, neen? ik ben bereyt te trekken,
    (110) En t’ onderzoeken of ’k u geesje kan verwekken,
    Dat gy kunt zingen, sol, fa, re, dan niet.
Grum.                                                         O mijn!
    O Heertje! benje dol? ô Heertje! wat zal ’t zijn?
Petr. Nu klopt, als ik u heb geheten, schelm.

Hortentio.  Petrutio.  Grumio.
Hort.                                                               Wat tieren
    Is dit? laat goede reên uw hevigheyt bestieren.
    (115) Mijn vriend! wat lukstar rijst nu dat ik u mag zien,
    Om u mijn vriendschap, als gy mijn eer deed, te biên.
    Gy zijt mijn welkom Heer.
Petr.                                       Ik heb mijn Heer te danken
    Voor dees genegentheyt. maar gy, voor deze ranken
    Die gy my daat’lijk deed’, zo zweer ik zult gy bloên.
Hort. (120) Vriendt Grumio, staat op, ik zal ’t verschil afdoen.
Grum. Zijn zweren heeft geen nood, mijn Heer, laat hem wat praten.
    Maar hoor, heb ik geen reên van nu af te verlaten
[p. 9]
    Zijn dienst en tyranny; want Heer, hy hiet mijn daar,
    Dat ik hem kloppen zou; is dat niet vreemt? daar naar
    (125) Zo zeyt hy noch, dat ik hem wel ter deeg zou raken,
    En zo ik zulliks deê, wat duyvel zou ik maken?
    Wat dolligheyt of hem nu in de harssens schiet?
    Staat zulks een dienaar toe zijn Heer te doen? een lied
    Dat op die noten slaat luyt immers vreemt, en partig,
    (130) Daar hy zijn jaren heeft net uyt, juyst eenendartig.
    Foey, had ik het gedaan, ô bloedt! daar zat noch vast
    In Knipperdollings bosch zo menig Snyers-gast.
    Mijn krulde lokjes, daar Moêrblaauws my om quam vryen,
    Heb jy haast uytgeplukt; wat Polypheem kan ’t lyen?
Petr. (135) Dien dommen schelm, mijn Heer Hortentio, gaf ik last
    Te kloppen aan uw poort; maar wat ik zey, niet wast,
    Als preken voor een doove, en wijn in zee te plengen;
    En om ’t gedult en kon ik hem hier toe niet brengen.
Grum. Poort kloppen, zegt gy nu. hoor, welken haan hier kreyt.
    (140) Hebt gy deez’ woorden my niet duydelijk gezeyt,
    Kom, klopt mijn hier ter steê, kom, klopt mijn wel ter degen,
    En dat ook datelijk? zijn dit geen gladde wegen
    Daar op ge uw dienaar stelt? en nu zo komt gy voort
    Met zulken slinxen dray, met kloppen aan de poort.
Petr. (145) Vertrekt gy lozen schelm, of houdt uw quaden snater.
Hort. Petrutio gedult, ’t is hier maar troebel-water,
    Dat naar een storm noch roert; doch door een zwoele wind
    En klare dagen al haar stilte weder vind.
    Ik wil voor Grumio nu borrig zijn, dat deze
    (150) Ontstelling is alleen uyt misverstant gerezen;
    Uw boert’ge dienaar en had noyt die booze zin
    Zijn goede Heer met wil te steuren; ay! houdt in
    Met dees verschillen, en wilt my met woorden tonen
    Wat lukkige windt u wayt alhier van ’t oudt Verrone?
Petr. (155) Een lust, een dwarrelwind, wien andre Heeren wel
    Verstrooyt tot hoofsche vreucht, leerzucht, en ridderspel,
    Tot vreemde landen, en tot çierlijke gebouwen,
    En vreemde natien, pracht, en leven te aanschouwen,
    En zoeken het geluk, waar aan het dikwils faalt.
    (160) De doodt, die niets verschoont, mijn vader heeft gehaalt;
[p. 10]
    Dus staan mijn zaken Heer, geen midd’len mijn gebreken;
    De yd’le werelt schijnt mijn ’t reizen aan te preken,
    Ten zy een schoonheit mocht verbreken deze lust;
    Dat ’s, dat ik met haar trouw, en stel my zo te rust.
Hort. (165) Petrutio, mijn vriend, wil ik u nu verstrekken
    Een Makelaar, om u een schoonheyt te ontdekken,
    Die korzelig, en boos naar eygen hoofje leeft?
    Maar al de gaaf die is, als datze schrijven heeft.
    ’t Is boert, ’k heb u te lief om u daar aan te raden.
Pet. (170) Hoor, weynig woorden best; Hortentio ’t kan niet schaden,
    Kent gy ze voor mijn vrouw slechts rijk genoeg te zijn,
    Zo is het wel, de last van ’t andre laat voor mijn.
    Schatrijk, is van mijn Dicht altoos den lesten regel;
    Al waar zy als de Bruidt van Florentijn, zo kregel,
    (175) Zo hes’lijk van gezicht, zo nors, zo stuurs, of bars,
    Of wel Sybill’ gelijk in outheyt, of zo dwars
    Gelijk als Sokrates Sangtippe was, of erger,
    Ik kan haar minnen om haar gelt. ô ja, geen terger
    Ben ik van het geluk, ik ben haar minnaar reê,
    (180) Al was zy zo verwoedt als d’ongestuime zee;
    ’k En acht niet mijn geluk in schoonigheyt verkregen,
    Maar zo ze rijk is daar is mijn geluk gelegen.
Gru. Wel ziet Heer, ziet het in, hy spreekt zijn biecht recht uyt,
    Geeft hem maar gelt, en trouwt hem aan een vuyle Bruydt,
    (185) Een beeld, een blok, een steen, al waar ’t een tandeloos besje,
    Hy kruyt ’er voort meê deur, en sleeptze na zijn nesje,
    Al hadze koorts, kolijk, of podegra, of jicht,
    Of kreupel, knoest, of bult, of mangel aan ’t gezicht,
    Of vaâr, of moêr ontstelt, of duyzent zulke plagen,
    (190) Of meerder ziekte als vijftig paerden kunnen dragen,
    ’t En komt hem niet t’onpas komt daar maar louter splint.
Hort. Nu gy uw yver aan uw redenen verbint,
    Zal ik van ’t boerten nu een rechten ernst gaan maken;
    Ik kan u helpen aan een Maagt die niet te laken
    (195) In jeugt noch schoonheyt is, een Juffrouw opgevoet
    In aad’lijk onderwijs, en van een treff’lijk bloet;
    Maar eene fout, en dat is fouts genoeg, te vrezen
    Voor die, die trachten zou haar bedgenoot te wezen,
[p. 11]
    Dat ’s, dat zy korz’lig is, en uytermaten boos,
    (200) Verkeert en quaat van aart, en buiten reên. ik koos
    Haar nimmer voor mijn deel, al erfde ik’t schoonst’ getimmer
    Der zeven wond’ren; want het was mijn staat veel slimmer.
    Ja Heer, ’k en troude aan haar om genen gouden Mijn.
Petr. Hortentio, de kracht van ’t goud heeft glans en schijn,
    (205) Ghy kent het niet, dus wilt mijn slechs haar vader noemen,
    Ik val haar straks aan boort, en wil haar vriend’lijk roemen
    Voor mijne ziels vriendin, al keef zy ook zo zoet
    Gelijk den donder met zijn felste slagen doet.
Hort. Haar vader heet Babtist Minola, een beleefden
    (210) En rijken Edelman, waar voor een yder beefden
    Ten tijden van zijn jeugt; haar naam, die oud en jong
    Bekent is, wegens haar uytnemend’ quade tong,
    Die is Katrijn.
Petr.                   Ik ken dien Edelman, al is het
    Dat ik zijn dochter niet en ken; ja Heer ik gisset
    (215) Dat hy mijn vader heeft in zijnen tijd gekent.
    Mijn yver roept mijn voort, mijn voorneem dient vol-endt,
    Ik rust niet voor ik haar gezien heb; dies hier mede
    Met u verlof, mijn Heer, ’k bezoek u noch op heden.
Grum. Ey, laat hem gaan, terwijl de poppen hem in ’t hooft
    (220) Geschoten zijn. kost zy hem zo als ik, gelooft
    Dat haar haar quade tong zou wonder weynig baten,
    Hy weetje ook meê zo op zijn Rodomonts te praten,
    Hy bullebakt wel meê, en hoe hy grijpen kan
    Daar heeft mijn bollement noch goet gevoelen van.
    (225) ’t Mag zijn zy mag hem zo voor eens een hontsvot heten,
    Of fielt, of schelm, of dief; maar dan zo moetje weten,
    Wanneer dat hy begint, zo zwijgt vry yder stil.
    O ja, gelooft mijn Heer, zo zy hem weêrstaan wil,
    Hy spuwt haar in ’t gezicht, en zal ’t met vuysten drogen;
    (230) Hy hout haar ’t cijfer zo met vyven onder d’ogen,
    En hy ontcyfert haar met nul door konst van dien,
    Dat haar de ogen staan zo even om te zien,
    Gelijk de hontjes doen, geworpen zeve dagen.
    O Heer! gy kent hem niet, ô neen!
Hort.                                                   Laat u behagen
[p. 12]
    (235) Petrutio, dat ik met u daar henen ga;
    ’k Moet zien of ik het niet kan brouwen dat hier na
    Het my tot winst gedy, alzo mijn schoon Bianke
    Voor my verborgen is, en ik ’er niet mag banken,
    Voor dat Katrijn de quade een man gekregen heeft.
Grum. (240) Katrijn de quade? hoe! wat gy ons hier voorgeeft?
    Die tijtel aan een maagt op ’t argst’ wel uyt mocht vallen.
Hort. Heer, toon my toch die gunst, om my verkleet, met alle
    Eerbiedigheyt voort op te dragen aan Babtist,
    Als leeraar van zijn kindt te wezen, in de list
    (245) Van ’t minnende Musijk mijn Bianka t’onderwijzen,
    Zal ik gelegentheyt verkrijgen om te prijzen
    Haar Goddelijke schoont’; de minnesnaren dan
    Zal ik zo toetzen, dat zy my niets weyg’ren kan.
Gru. Hier schuylt geen boevery, neen; ziet hoe zy de hoofden,
    (250) Den ouden tot bedrog, t’zaam steken; want al kloofden
    Hy schoon een hayr in tween uyt wijsheyt, al te gaauw
    Voor hem. wie gaat daar, Heer? zie toe, zie toe wel naauw.

Hortentio. Grumio. Gremio. Lucentio. Petrutio.
ZWijgt Grumio, zwijgt stil, het is mijn mede-vryer.
    Petrutio voegt u by, hy is verlieft dien stryer.
Grum. (255) Een deftig jongeling, en ook zeer amoureus;
    Hy dient gespleten, ô! hy ’s droezig in zijn neus.
Grem. O ’t is zo goed, ik heb het ceeltje wel bekeken;
    Gy moet heur lessen voor uyt ’t minneboekje spreken:
    Het moet gebonden zijn in hoorn, met veel faveurs,
    (260) De blaân met zilverzant gestroyt van veel koleurs,
    En laatze lieff’lijk en ook krachtig parfumeren:
    Want zy is zoeter zelfs als Muskus doet; vereeren
    Zal ik u, boven u beding van arbeyds loon,
    Noch eens zo veel. pas op, uw zaken die staan schoon.
    (265) Daar hebt gy u geschrift. wat zult gy haar al leeren?
Luc. Ik pleyt voor u, mijn Heer, en zal uw deugden eeren
    By hare schoonheyt; zo wel in u afzijn Heer,
    Als tegenwoordigheyt, ik haar u minne leer
    Zo wel gy zelver zoudt; ’t en waar gy waard belezen.
[p. 13]
Grem. (270) O die geleertheyt! wat een groote schat is deze?
Grum. O deze narrekop! ô wat is dat een zot!
Petr. Zwijgt schelm.
Hort.                         Zwijgt Grumio, speelt mom, houd gy het slot
    Voor uwe tong, en wilt uw tanden niet beschamen.
    Heer Gremio, hoe is ’t?
Grum.                               Mom, mom, of amen, amen.
Grem. (275) Ho! wel gemoedt, mijn Heer Hortentio, ik hadt
    De last aanvaart om voor onz’ meesteres een schat
    Te vinden, waar door zy mocht tot de kennis raken
    Van konst en wetenschap; dees jongman zal ’t wel maken,
    Ik vond’ hem door de goê Fortuyn, hy is beleeft;
    (280) Van Poëzy en liefd’ hy groote kennis heeft;
    Ja, hy ’s ook afgerecht in letterstijl, en talen:
    Ik toon hem aan Babtist, uyt vrientschap, zonder dralen.
Hort. Heen Gremio, gy spreekt wel; ’k vond’ ook een Edelman,
    Die hier zo daat’lijk mijn beloften deed’, om an
    (285) Ons Lief een Muzikant te brengen, welker speelen
    Zal haar, op zijnen Toon, doen minnevaarzen quelen;
    Dies zal ik in de plicht meê niet ten acht’ren zijn,
    Aan schoone Bianka, die ’k zeer bemin.
Grem.                                                           Z’ hoort mijn,
    Ik heb haar zeer bezint, dat spreek ik met de waarheyt.
Grum. (290) Zijn groote zakken gelt die zullen ’t doen
Hort.                                                                         De klaarheyt
    Komt door de tijdt, mijn Heer, wie dat het wezen zal.
    Te stoffen op ons liefd’ en heeft hier gansch geen val;
    Men toef op hare keur, haar zin die zal ons scheyen.
    Doch luyster, ’k weet een voet tot lichting van ons beyen,
    (295) Hier is een Edelman, die heeft een gragen zin,
    Op goet beding, Katrijn de quâ te slepen in,
    En ook te trouwen, kan het goet daar by hem dienen.
Grem. Wel dat is zo gezeyt, staat dat maar op zijn bienen.
    Hortentio, hebt gy verhaalt heur quaat gebrek?
Petr. (300) Ik weet zy korz’lig is, en scheldend’; doch niet gek,
    Gy Heeren, anders niet? ô dat en kan niet deren.
Grem. Ja zo mijn vrient, daar steekt wat wonders in jou kleren;
    Maar zegt mijn eens, mijn Heer, wat lands-man, met verlof?
[p. 14]
Petr. Ik ben een Edelman van ’t oudt Verrona, of
    (305) Don Bentivoglioos zoon, en heb daar by verwurven
    Een gunstige Fortuyn, schoon vader is gesturven.
    Een vrouw is mijn gebrek, wat dient ’er veel geteemt.
Grem. O Heer! een vrou met zo een leven waar heel vreemt,
    Ja wonderbarelijk. voor my, ik mag ’t wel lyen,
    (310) Indien gy lust hebt zo een wilde kat te vryen.
Petr. Hoe! dorf ik leven?
Grum.                             Ja, hy haar niet vryen? och!
    Al waar z’ een Duyvel, en haar speekzel Drakenspog.
Petr. Daarom zo quam ik hier; meynt gy zoud’ ik verbazen?
    Noch ’t brullen van een Leeuw, noch ’t schrikkelikste razen
    (315) Der bulderende zee, noch blixem, noch ’t gedruis
    Van donder of geschut, ’t geen toornen plet tot gruis,
    En heeft my noyt verbaast; en zou my nu het praten
    Een ’s vrouwen vuyle tong met schrik en vreez’ omvaten,
    Die half zo luyd’ niet raast als een Kastanje doet,
    (320) Geborsten in het vuur, een kinder bulbax goet?
Grum. Hy vreest niet.
Grem.                         Wel, het kan wel mogelijk gebeuren
    Dat dezen Edelman ons hellept uyt het treuren.
Hort. Ik heb belooft, dat ik de helft van ’t geen het kost
    Help dragen, zo hy ons maar van de quâ verlost.
Grem. (325) ’k Zal in zijn vryen hem ook goede munt beschikken.
Grum.’k Wou ik zo zeker was van louter wat te slikken.

Tranio. Biondello. Gremio. Petrutio. Lucentio. Hortentio. Grumio.
ZEgt Heeren, wie van u my onderrechten kan,
    Wat wegh de naast’ is die ons naar de woning van
    Babtist Minola leyt?
Biond.                           Ja die, die de twee schoone
    (330) En brave dochters heeft, ay! zeg tog waar zy wonen?
Tran. Die zelfde Biondel.
Grem.                               Ay! hoor toch eens mijn Heer,
    Gy meent de Dochters niet, dat is niet u begeer?
Tran. Ik meen dan hem, of haar, is u daar aan gelegen?
[p. 15]
Petr. Niet die zo kijft mijn Heer; want daar stel ik my tegen.
Tran. (335) Ik min geen kyvers, neen. za jong, kom, laat ons gaan.
Luc.’t Gaat wel zo Tranio.
Hort.                                 Een woort Heer, blijf wat staan.
    Vryd gy de meyt of niet? wilt ons de waarheyt melden.
Tran. Was ’t daarom ’t arger? he!
Grem.                                           Neen ’t; maar dat gy ons quelden
    ’t En liep alzo niet of.
Tran.                             Mijn Heer, wat wil dit zijn?
    (340) Staan u de straten vry, zy doen ook zo voor mijn.
Grem. Maar zo en doen zy niet.
Tran.                                           Wat is uw reden?
Grem.                                                                     Ditte.
    Dat hare schoont’ mijn hart besprengt met minnehitte.
Hort. Dat zy de minnares is van Hortentio.
Tran. Al zagjes Heeren, zijt gy Edellieden, zo
    (345) Wilt eens mijn redenen met goet gedult gedogen:
    Babtist is Adelijk, en machtig van vermogen;
    Ook mijn Heer vader is by hem niet onbekent,
    En ’t waar zijn dochter noch veel schooner was, heur lent
    Licht meerder jongmans trok; gelijk de dochter dede
    (350) Van Leda, en de Zwaan, die ’t duyzent had; met reden
    Mag deez’ ’er licht noch een verdragen die ’er mint:
    Ik moet ’er ook een zijn, al bouw ik op een wint,
    En dat een Paris zal de vreugde daar van winnen.
Grem. Ho! ’t wort ons hier ontpraat, hy krijgt ons alle binnen.
Luc. (355) Neen, laat hem maar begaan, hy stoot zijn schenen wel.
Petr. Hortentio, al zacht, die woorden zijn te fel.
Hort. Mijn Heer, met u verlof, een woord moet ik u vragen.
    Hebt gy dees dochter, zegt, wel oyt gezien uw dagen?
Tran. Neen; doch ik heb gehoort, mijn Heer, hy heeft ’er twee;
    (360) d’Een door haar vuyle tong zeer wijd vermaart; als meê
    De andre door haar heusche en zedige manieren.
Petr. De eerste die komt my, wilt die voorby toch zwieren.
Grem. Ja laat die zwaren last voor grooten Herkulus.
Petr. Heer, hoort my dan, de jongst die staan haar zaken dus:
    (365) Haar vader mist haar niet, noch wil haar niet verloven,
    Voor dat haar zuster is de Bruylofshoek te boven,
[p. 16]
    Dan is zy vry, en ik bevry haar van dat lot.
Tran. Mijn Heer, zijt gy die man die ons zal helpen tot
    De vryheyt van die Maagt? wie dat haar zal verwerven,
    (370) Zult gy, tot loon uws moeit’, sijn gonst en vrientschap erven.
Hort. U woorden luyden klaar, en ziende dat gy wilt
    Al meê een vryer zijn, zo moet gy in de stilt’
    Deez’ Edelman, als wy, in alles dankbaar blijven.
Tran. Ik zal in deze plicht niet traag zijn. kom, verdrijven
    (375) Wy voort deez’ halve loop der zonne, met de vocht
    Van Bachus en Cyleen, goet voor een quade locht.
    Het klare Kristalijn moet dezen dagh noch klinken,
    Op de gezondigheyt van onz’ Meest’res te drinken;
    Laat ons als Prokkureurs en Advocaten zijn,
    (380) t’Zaam vyanden voor ’t recht, maar vrienden by de wijn.
Grum. O voorslag treffelijk! gezellen laat ons spoeijen.
Bion. Wilt ’t zwijn van spoeling, ik zal van de wyn wel groeijen.
Hort. Het is heel wel bedacht, wordt het maar zo gedaan,
    Zo is myn blaauwe scheen noch goet genezen aan.

Continue

TWEEDE BEDRYF.

Bianka. Katrijn.

    (385) GEliefde zuster, gy doet u door my elende,
    Gy zoud my niet, gelyk gy doet, mishand’len, kende
    Gy myn demoedig hert; ja zo myn boezem draagt
    Iet heym’lyks dat u quelt, en u tot onlust jaagt,
    Verklaart het, en ontbind myn handen, ’k zal die vlekken,
    (390) Met maagdelyke macht, zelfs van myn hart aftrekken;
    Of zo myn oogen u met lonken heeft misdaan,
    Ik wensch haar zonder glans, voor zulk een fout begaan.
    Al wat een deugd’lyk maacht tot nut wert voorgelezen
    Zal ik naar trachten, en myn ouder minlyk wezen.
Katr. (395) Wat minnaar, zegt my straks, dat u het hart gebied,
    En gy het meeste liefd’? zie toe, bedriegt my niet.
Bian. Geloof my, zuster, ik en voelde nooyt myn zinnen
    Genegen eenig man op aarden te beminnen,
    d’Een meer als d’ander.
[
p. 17]
Katr.                                   O juffrouw gy liegt, ’t gaat vast,
    (400) Het is Hortentio.
Bian.                               Vrouw zuster, het en past
    My niet te liegen; maar zijt gy tot hem genegen,
    Ik zweer mijn best te doen tot gy hem hebt verkregen.
    Gelooft my dat hy noyt bekoorden mijn gezicht,
    En zo hy ’t u bekoort, ’k wensch dat gy wordt verlicht.
Katr. (405) Dan is ’et Gremio; hy’s rijk, en nut te trouwen,
    En kan uw hovaardy het best ook onderhouwen.
Bian. Mijn zuster, is ’t om hem dat gy my zo benijdt?
    Gy boert met my, ô neen! ik schel dien grijzaart quijt.
    Gy bruikt my tot vermaak, en ’t lust u mijn te quellen.
Katr. (410) Is ’t boert, en is ’t vermaak, en kost gy dit niet spellen?
Vliegt heur in ’t hair.

Babtist. Katrijn. Bianka.
    HOe! wat is hier te doen? wel hoe komt dit Katrijn?
    Ga Bianka ter zy, gaat aan uw naald’werk, mijn
    Onnoosle dochter schreid. is ’t niet een schant, gy quade
    En korzelige Feex, dat gy haar wilt beschaden?
    (415) Die u in ’t minsten heeft beledigt, noch geen woord
    U nimmer gaf waarom gy wezen mocht gestoort.
Katr. Haar zwijgen tergt my, en dies wil ik my nu wreken.
Babt. Hoe! daar ik by ben? wat zijn dit voor snoode treken?
    Gaat binne Bianka, ga.

Katrijn. Babtist.
Katr.                                  Mag ik mijn wil niet doen?
    (420) Neen, neen, ik zie ’t nu wel, gy acht mijn als de schoen
    Die men versmyten wil; maar heur hebt gy verkoren
    Als paerelen of gout, zy is tot vreugt geboren,
    Zy krijgt ook haast een man; maar ik volg achter aan.
    ’k Zal op haar Bruylofs-feest met druk ten dansse gaan;
    (425) ’k Zal schreyen in een hoek zo lang tot ik zal vinden
    Gelegentheyt tot wraak, op haar en u.                       Binnen.
Babt.                                                        Is in de
[p. 18]
    Bedrukte werelt ooyt een vader zo geplaagt
    Met zulk een korz’lig kindt? ’k zeg dat het overdraagt.

Gremio. Babtist. Petrutio. Tranio. Hortentio. Lucentio. Grumio. Biondello.
    EEn goede morregen, mijn Heer Babtist.
Babt.                               Gy Heeren,
    (430) Ik wensch u luk op als wat dat gy moogt begeeren.
Petr. Met oorlof, Heer Babtist; myn vraag is, dat gy ’t weet,
    Of gy een dochter hebt die men Katryna heet?
Grem. Dat is te plomp, mijn Heer, gaat toch te werk met ordre.
Petr. Gy doet mijn onrecht; laat my toch mijn werk bevordre.
    (435) Ik ben een Eêlman, te Verrona van geboort,
    En mits ik door ’t gerucht heb menigmaal gehoort
    Uw dochters schoonheyt, en verstant, en heusche zeden,
    Haar maagd’lijk stil gelaat, heur welgeschikte reden;
    Zo heb ik my verstout, als deelgenoot van pijn
    (440) En minnevlagen, in haar boey en dienst te zijn;
    Ja mits mijn ooren zijn verlekkert, door het gillen
    Der snel-gewiekte Faam, heb ik bestaan te willen
    Mijn oogen deel der vreughdt te geven by ’t gehoor,
    En breng tot intreê, en een plicht van liefde, voor
    (445) Mijn Meesteres een man, die in de vryigheden
    Der zeven konsten staâg met vlijt zijn tijdt besteden;
    Doch boven al is hy een wonder in ’t Musijk,
    Van Voyzen stellen, Toon, en loopjes lieffelijk,
    Op Luyt en op Vyool; en mits u dochters geesten
    (450) Zijn minnaars van den trant der ving’ren, en wel ’t meesten
    Heur tijdt daar in besteên, kond’ ik niet laten na
    Een uyt te vinden die heur komen mocht te stâ.
    Zijn naam is Litio, in Mantua geboren,
    Aanvaardt hem van mijn handt, zoo wordt mijn vreugdt beschooren.
Babt. (455) Mijn Heer, met vollen dank ik uwen yver prijs,
    Waarom ik Litio aanvaar tot onderwijs
[p. 19]
    Mijns kinders in ’t Musijk; doch om u voorts te geven
    Bericht op uwe reên: ’t gerucht heeft gansch oneven
    Katrinaas lof verspreyt; in ’t kort, zy dient u niet
    (460) Door haren vreemden zin, te meerder mijn verdriet.
Petr. Ik zie, mijn Heer, gy zoekt noch niet te zyn ontslagen
    Van heur, of myn perzoon en kan u niet behagen.
Babt. Misduyt myn reden niet, de waarheyt en de tydt
    Doen myn dit spreken, Heer, schoon gy verwondert zijt;
    (465) Maar Heer, met u verlof, hoe mag men u toch noemen?
Petr. Op d’eer van myn geslacht zo mag ik billik roemen,
    Petrutio is myn naam, Verrona is de plaats
    Van myn geboort, en om d’aanzienlykheyt des staats
    Is Don Antonio, door d’Italjaansche steden,
    (470) Myn vader, wel bekent.
Babt.                                           Ons beyder jeugdigheden
    Bekenden wy in vreê, en gy, om zynent wil,
    Zyt vriend’lyk wellekoom.
Grem.                                     Zwygt nu een weynig stil,
    Myn Heer Petrutio, op dat wy onz’ requesten
    Ook leev’ren aan de man, wiens gaaf hem zy de beste
    (475) Zal hy wel haastig zien, en pryzen die ’t behoort.
    Al zagjes, na myn dunkt gy vaart geweldig voort.
Petr. ’k Was garen doende, Heer, want in de liefd’ vervallen,
    Verlangt men yvrig naar ’t minnelyke mallen.
Grem. Ik twyffel daar niet aan, gy zult de minnares
    (480) In haast vervloeken; want nooyt min, noch minneles
    Geviel haar, en meent gy heur oog u heeft bedrogen?
    Gy mist niet; want zy heeft recht Bazeliskus oogen.
    Myn Heer, hier ’s meed’ een gaaf die ik vrymoedig geef
    Tot schoon Biankaas dienst; want al zo lang ik leef
    (485) Ben ik heur will’ge slaaf; tot Rhemus lange jaren
    Heeft deze gestudeert, hy zal geen moeyten sparen
    De Grieksche taal myn Lief te leeren zeer oprecht;
    Heur geest is wonder groot, deez’ Meester is niet slecht;
    Zyn naam is Chambio, wilt zijnen dienst aanvaarden.
Babt. (490) Hebt dank, Heer Gremio, voor deze gift van waarden.
    Zyt welkoom Chambio. maar gy, gy houdt u vreemt,
    De ouderdom, mijn Heer, de schaamte myn ontneemt,
[p. 20]
    Om d’oorzaak van uw komst vrypostig t’ondervragen?
Tran. Ik ben te stout geweest, mijn Heer, een pak te dragen
    (495) ’t Geen my te wichtig valt, dat ik, een vreemdeling
    Hier zijnde, my verstout, en na een paerel ding,
    En mede-Vryer maak van overschoon’ Bianke,
    Wiens lonken het gewelt van duyzent qualen slanken.
    My is ook niet ontkent, mijn Heer, uw vast besluyt,
    (500) Van hare zuster eerst voor haar te Echten uyt;
    Dies al de vryheyt is, die ik van u begeere,
    By d’andre Vryers hier ook daag’lijks te verkeeren,
    Op goede kennis van mijn treffelijk geslacht,
    En goede vriendschap van mijn waardigheyt en macht;
    (505) En tot het onderwijs van uwe schoone spruyten,
    Vereer ik hier in klank een pronk van alle Luyten.
    Dit pakje boeken, zo in Grieks als in Latijn,
    Neemt van Lucentio, groot zal haar waarde zijn.
Babt. Lucentio is uw naam; maar waar van daan geboren?
Tran. (510) Van Piza, daar my is een goet geluk beschoren,
    Zoon van Vincentio; maar slaaf van een Godin.
Babt. Men zeidt een machtig man in Piza. mijnen zin
    Aanvaart uw gift; neemt gy de Luyt, en gy de boeken;
    Uw leerling* kunt gy straks met yver eens bezoeken.
    (515) Mijn dienaar, ga, breng deez’ twee Heeren straks by mijn
    Beminde dochters, zegt: dat het haar meesters zijn.
    Dat men haar opwacht. kom, wy zullen ondertussen
    Mijn zalen eens bezien, om ’t oog haar graagt te blussen,
    ’t Welk stadig haakt, en staart op al wat schoonheyt geeft;
    (520) Kom, ziet eens wat Apel my nagelaten heeft,
    Tot dat een weynig tijdt het noenmaal ons wil schenken,
    En dat gy mijn onthaal noch namaals moogt gedenken.
Petr. Mijn zaken hebben haast, mijn Heer; want ik en kan
    Zo verre dagelijks niet komen vryen, dan
    (525) Gy kent mijn vader wel van over lange jaren,
    In hem zo kent gy mijn; dus laat ons moeyten sparen:
    Ik ben de erfgenaam van al zijn land en goed,
    ’t Geen ik vermeerdert heb; dies my nu weten doet,
    Zo ik uw dochters gunst en liefde kan gewinnen,
    (530) Wat Huw’lijks goederen dat ik by haar zal vinnen.
[p. 21]
Babt. Hoort, na mijn doodt de helft van al mijn goet en land,
    En twintig duyzent pond zo daat’lijk in de hand.
Petr. Op deze groote gaaf zal ik heur daar en tegen
    Bevestigen in ’t geen, dat my door ’s Hemels zegen
    (535) Te beurt gevallen is; laat dan op heeter daat
    Een voorwaard’ zijn gemaakt, alzo gy ’t best verstaat;
    Dat yder hou zijn woord; wy leven om te sterven:
    Zo ’t my eerst valt te beurt, zo zal zy ’t mijn beërven.
Babt. Zo haast het principaalst’ in zulks verkregen is,
    (540) Dat is, mijn dochters liefd’; want aârs is alles mis.
Petr. O vader! dat is niet, ik zou in deze zaken
    By na in ’t minste deel geen twijffel kunne maken;
    Ik ben zo hoog van zin als zy van hoge moedt;
    Een quaden hont niet licht een quaden hinder doet;
    (545) En waar twee vlammen snel, en krachtig aangeheven,
    Gemoeten ellikaâr, van snelle wint gedreven,
    Verteeren lichtelijk den rijsbosch dien haar voedt;
    Een zachte wind een vonk tot kolen gloeyen doet:
    Maar Borias ontstelt zal licht het vuur uytblazen.
    (550) Zo leyt de zaak met ons; is zy gezint te razen,
    Ik voeg my meê in ’t park: ik vry niet als een kindt.
Babt. Vrijdt haar met mijn verlof, nu gy haar hebt bemindt.
    Gy hebt een zware zaak u zelfs gaan onderwinden;
    Dies wapent u, gy zult een goede kamper vinden.
Petr. (545) ’t Is wonder wat ik hoor! mijn overziedend’ hert,
    Om haar te zien, hier door noch meer getrokken werdt;
    Ik vrees gelijk een berg voor windt of hagelvlagen.

Babtista. Hortentio. Petrutio. Tranio. Gremio.
    Biondello. Grumio.
    MYn vriendt, gy zijt zeer bleek; wat leedt komt u hier jagen?
Hort. ’k Beloof u dat het is van vreze, zien ik bleek.
Babt. (560) Om uw ontstelt gezicht ik ook zulk vonnis streek.
    Maar zegt mijn, wil Katrijn uw vinger-kunst wel leren?
Hort. Ik meen zy beter in het wezen wil verkeeren
    Van enig braaf Soldaat; want zulken scherremslag
[p. 22]
    Het yzer, maar de Luyt gansch niet verdragen mag.
Babt. (565) En gy en kost haar dan zo tot de Luyt niet brengen?
Hort. Maar zy brogt wel de Luyt by my, om dus te plengen
    Myn bloedt in heuren dienst. ik boog maar eens heur hand,
    En zey, gy zyt verdoolt, dus is de rechte trant.
    Verdoolt, zey zy? ik kan noch uwe kop wel raken.
    (570) Zy vat de Luyt, en gaat my een spektakel maken;
    Want met de eerste slag zo stak ’er ’t hooft mooy door,
    Als of ik aan de kaak verliezen zou een oor;
    Voort riep zy, luyt genoeg, gy schelm, indien gy weder
    My in myn doen berispt, zo zult gy voort ter neder
    (575) Geraken door myn vuyst. gy quinkelerend’ fielt
    ’t Is wonder, dat myn macht u reeds niet heeft vernielt;
    Als of zy ’t uyt een boek hadt lang gezocht te voren.
Petr. Ik zweer, z’is aardig, en het is myn lief te horen.
    Ach! ik verlang maar eens met haar te spreeken.
Babt.                                                                         Wel,
    (580) Gy Heeren, laat ons gaan. vertoeft gy, ik bestel
    Zy daat’lyk by u komt.                                Alle binnen.

Petrutio alleen.
                                        En ik zal my gaan vlyen,
    Om met een aardigheyt van geest heur wat te vryen.
    Is ’t dat zy kyft, ik zeg met vriendelijke taal
    Zy zingt zo lieffelijk als een’ge Nachtegaal.
    (585) Is’t dat zy pruylt, ik zeg, d’aanlokkelyke stralen
    Heurs lonken, doen een vlam in alle harten dalen
    Der jonge Minnaars. ach! u klaar gezicht, Mevrouw,
    Is als een Roos, besproeyt met frissche morgendouw,
    Opluykend’ lieffelyk, om Minnaars te vermoorden.
    (590) Zo zy stilzwygende is, en zonder een’ge woorden,
    Het past wel voor een Maagt, ik ben ’er meê te vreên.
    Zo zy veelsprekend’ is, en vaardig in heur reên,
    En zeydt, pakt u van hier; zo keer ik myne reden,
    Of zy my om een week te blyven had gebeden.
    (595) Ontzeytze myn heur trouw, ’k verzoek als dan den dagh
    Wanneer dat ik met haar ter Kerke keren mag.
[p. 23]
    De reden moeten hier gantsch dwars en strijdig drijven;
    Want anders zoud’ ik hier wel licht’lijk niet beklijven.
    Hier komt zy, naar my dunkt, het wezen en gelaat
    (600) Dat evenaart al wat na ’t geen men van heur praat;
    Maar nu, mijn rol gespeelt, dat dunkt my nu bequaam,, is.
    Een goeden morgen Trijn, ik hoor dat zo uw naam,, is.

Katrijn. Petrutio.
    G’ Hebt wonder wel gehoort; maar zijt gy niet wat doof?
    Katryna is mijn naam, zo ’k anders niet geloof.
Petr. (605) Gy liegt. men noemt u niet als recht uyt Trijn; na dezen
    Zo mocht het wel de naam van zoete Trijntje wezen,
    Of zomtijds quade Trijn; doch dat heeft geen gelijk:
    Maar Trijn, de fraayste Trijn van ’t gantsche Christenrijk,
    Trijn, zoeter als men meent, de honing op de lippen,
    (610) De zuyker in de mont, wie tracht u niet te kippen?
    Trijn, aangename troost, in ’t hooren van uw deugd,
    En uwe schoonheyt bey, zo wierdt mijn hart verheugt,
    En ’t heeft mijn ook beweegt u hier te komen vryen.
Katr. Beweegt, zegt gy, beweegt! wel dat kan ik niet lyen;
    (615) Die u hier heeft beweegt en heeft niet wijs gedaan;
    Laat hy u vry weêrom bewegen hier van daan.
    Dan doch ik zie het wel, gy zijt geheel beweeg’lijk.
Petr. Wat ’s een beweeglijk ding?
Katr.                                              Een stoel.
Petr.                                                               O ja! wel deeg’lijk;
    Mijn Trijn die heeft gelijk; nu kom dan, zit op my.
Katr. (620) De Ezels die zijn om te dragen; zo zijt gy.
Petr. De vrouwen dragen ’t ligtst’, dat zal voorzeker wis,, zijn.
Katr. Maar zulke geen als gy; dat zal voorzeker mis,, zijn,
    Zo gy ’er mijn in meent.
Petr.                                   Kom Trijn, en weest niet quaad;
    Gy zijt my niet te zwaar, ik zie aan u gelaat
    (625) Gy zijt noch jong, en ook zeer licht.
Katr.                                                               Gaat, gaat u hangen,
    Ik ben te licht om zo een botten Uyl te vangen
    Als gy zijt; doch zo zwaar als mijn wel toebehoort.
[p. 24]
Petr. Kom Trijn, mijn zoete Trijn, en weest zo niet verstoort
    Blijft vry zo zwaar gy wilt, ik kan u noch verlichten.
Kat. (630) En schort’et aan geen breyn, zo hoeft gy niet te zwichten.
    Gy hebt gemist, gy zot, gy hadt niet die gy dacht.
Petr. Gy steekby als gy zijt, uw quaatheyt wat verzacht.
Katr. Ben ik alzo gestelt? wilt u van ’t steken wachten.
Petr. Mijn beste medecijn is ’t steken niet te achten;
    (635) Maar wel dien angel door mijn list te trekken uit.
Katr. Ja wist dien gek waar ’t lag. onnozel!
Petr.                                                             Lieve spruit!
    Wie weet niet waar een By’ zijn steeksel zy gelegen?
    ’t Leyt in zijn angel.
Katr.                            In zijn tong.
Petr.                                               Wiens?..
Katr.                                                             Wel te degen
    In d’uwe, zo gy nu maar krijgt gehoor. vaar wel.
Petr. (640) Mijn tong, en gy wilt gaan? hoe! dat ’s een drollig spel.
    Kom weêr mijn Trijn; ik ben een Edelman, die hoeken
    Om u te vangen werpt.             Geeft hem een klink.
Katr.                               En dat zal ik bezoeken.
Pet. ’k Zweer ’k geef u weêr een klink, zo gy my nog eens slaat.
Katr. Zo raaktg’ uw wapen quijt en uwen roem vergaat;
    (645) Gy bent uw Eêldom quijt vergrijpt gy u aan wyven,
    Geen Adel zijnde, waar zal dan uw wapen blijven?
Petr. Trijn, gy zijt een Heraut, my in uw boeken stelt.
Katr. Zo onderrecht my eerst, wat voert gy in uw veld?
    Of wat is u helmet? een hanekam ik vreze
Petr. (650) Een kammeloze haan, als Trijn mijn hen wil wezen.
Katr. Gy zijt geen haan voor mijn, een loper gy best lijkt.
Petr. Nu kom mijn lieve Trijn, ik bid’ zo zuur niet kijkt.
Katr. ’t Is mijn manier, wanneer ik kom de reuk genaken
    Maar van zure appelen.
Petr.                                 Wilt u niet qualik maken,
    (655) Ik hier geen zure lucht van app’len ruyken kan.
Katr. Daar zijn ’er nochtans, ja.
Petr.                                           Maar zeg, waar zijnze dan?
Katr. Een spiegel mijn ontbreekt.
Petr.                                             Zo meent gy dan mijn ogen?
[p. 25]
Katr. De jongen gist zeer wel, en heeft zich niet bedrogen.
Petr. Nu by Sint Joris, ’k weet, ik ben u veel te jong.
Katr. (660) Gy zijt nochtans verdort, en gortig op uw tong.
Petr. ’t Is wegens groote zorg.
Katr.                                        ’k En wil dat niet begekken.
Petr. Maar Trijn, kom hoor my eens, gy zult zo niet vertrekken.
Katr. Ik maak u quaadt zo ’k blijf, dus my vry oorlof geeft.
Petr. Gantsch niet, mijn Trijn, ô neen! ik vinde u heel beleeft.
    (665) Men zey my: dat gy waart heel stuurs en bars van zinnen;
    Maar ik en kan zulks niet als logenachtig vinnen:
    Gy zijt geneughelijk, en speelzaam, en vol deugd,
    Heel traag in ’t spreken; ja een çierzel voor de jeugdt.
    Hoe zal ik mijne Trijn haar waardigheden roemen?
    (670) Gy zijt zo aangenaam en zoet als Maysche bloemen;
    Gy kunt niet pruylen, neen, noch niet verkeerd’lijk zien,
    Noch bijten op uw lip, noch pratten, als ik mien
    Dat vele Maagden (zo wanneer dat haar het troosten
    Heurs vryers niet behaagt) gebruiken op het boosten.
    (675) Gy schept ook geen geneugt in dwarsche klapperny;
    Gy zijt heur vriend’lijk die u spreken van gevry,
    Met lieffelijke, zoete en zeer beleefde reden.
    Ik sta verwondert om u fraije hoofsche zeden.
    En zeydt de Werelt: Trijn gaat mank, zy is niet wijs,
    (680) Zy liegt het; ja gewis. Trijn, als een rechte rijs,
    Gaat heel recht op. ô laat my maar heur gang beoogen,
    Zy hinkt gansch niet; voorwaar, zy hebben heur belogen.
Katr. Begekt dien gy gebiedt, of die u broodt verteert;
    ’t Is niet van noden dat gy my zodanig eert.
Petr. (685) Heeft ooyt Diane een bosch verçiert wel aangenamer
    Als door mijn Trijntjes tret verçiert is deze kamer?
    Weest gy Diana, en Diana weder Trijn,
    En weest gy kuysch, en laat Diana onkuys zijn.
Katr. Waar hebt gy dit geraapt, en zo te zaam’ gebonden?
Petr. (690) Dat ’s ’t moederlijk verstant.
Katr.                                                         Haha, ik heb ’t gevonden.
    ’t Kan zijn een wijze moêr, maar wel een zotte zoon.
Petr. Ben ik niet wijs?
Katr.                           O ja! juyst als een Aap zo schoon;
[p. 26]
    Dies houdt u vry wat warm.
Petr.                                         Dat meen ik, in uw armen,
    En op uw ledekant, mijn leden te verwarmen.
    (695) Dees praat ter zy gestelt; het is uw vaders zin
    Dat gy mijn vrouw zult zijn, vernoegt u met mijn min.
    Wilt gy, of wilt gy niet? ik moet, en zal u trouwen;
    ’k Ben een die u recht dient, en laat het u niet rouwen.
    Ik zweer het by het schoon, dat my in u behaagt,
    (700) Gy krijgt geen man als my, schoon gy my noyt en zaagt;
    Want ik geboren ben alleen om u te temmen,
    En maken van een wilde een tamme. wilt gy ’t stemme
    Zo maakt gy my verheugt; dies let wel wat gy doet;
    Of gy ’t schoon wederstreeft, ’k weet eyndelijk gy moet.

Babtista. Petrutio. Katrijn. Gremio. Tranio.
Babt. (705) WEl Heer Petrutio, hoe vaart gy met mijn dochter?
Petr. Hoe anders Heer, als wel? ter werelt geen verzochter
    Als ik; onmoog’lik dan dat ik haar gunst niet kreeg.
Babt. Hoe dochter, dus ontstelt! en is ’t met u geen deeg?
Katr. Noemt my uw dochter niet; gy zijt een heusche vader,
    (710) Dat gy mijn overgeeft ten Echt, aan een versmader
    Van redelijke reên, een dolle, die staâg baart,
    En vloekt, en schelt, en tiert, braveert, en my vervaart,
    En meent met dit gebruik zijn voorneem te volvoeren.
Petr. De werelt, vader, dient men wel de mont te snoeren;
    (725) ’k Voel dat men haar beliegt in ’t geen men van heur zeydt;
    Zy is te recht begaaft met alle deugd’lijkheyt.
    Zy is niet dwars, ô neen! maar als een Duyf zo zedig.
    Zy is niet haastig, maar zachtzinniglijk en vredig,
    En in geduldigheyt Gruzella zy gelijkt,
    (720) Ja, in de kuysheyt zy Lukretia niet wijkt.
    In’t kort, wy zijn vereent, en ’t is by ons besloten,
    Dat onze Bruylofs-maal op morgen werd’ genoten.
Katr. ’t Is enkel dolligheyt! nu van een Bruylofs-dag!
    Ik liever morgen u ter galge klimmen zag.
[p. 27]
Grem. (725) Petrutio, zy zeydt, zy zag u liever hangen.
Tran. Is dit de voorspoedt die gy van haar hebt ontfangen?
    Vaar wel, goê nacht ons deel.
Petr.                                           Gy heeren, staak deez’ reên;
    Ik kies haar voor mijn zelfs. is zy en ik te vreên
    Wat leyt ’er u dan aan; wy zijn aldus verdragen,
    (730) Dat in ’t gezelschap zy mag korz’lig zijn, en plagen
    My met haar quade kop; maar hoe zy my bemint
    Schijnt ongelooffelijk. ô z’heeft my zo bezint!
    Zy gaf my kus op kus, waar door z’ ook heeft verworven
    Mijn hart; wy zijn vereent, en voor wy zijn gestorven
    (735) En scheyt ons niemant niet; dies vader, schikt gy voort
    Al wat tot nodigheyt op zulken Bruyloft hoort.
    Kom Trijn, geef my uw handt.
Babt.                                            Reykt my dan uwe handen;
    Ik geef u vry verlof tot d’ Echtelijke banden,
    En wensch den hemel u zijn milden zegen geeft,
    (740) En dat gy vruchtbaar zijt, en staâg in vrede leeft.
Grem. en Tran. Wy zegghen amen, en wy zullen tuygen wezen.
Petr. Vaart wel gy Heeren t’zaam, en gy mijn Trijn, mits dezen,
    Dat ik van hier verschey om kleeren en çieraat
    Te kopen voor mijn Bruydt, om d’Adelijken staat
    (745) Te voeren als ’t behoort. kom Trijn, en wilt myn kussen,
    Al is myn vryen vreemt, ik min u ondertussen.                 binnen.

Gremio. Babtista. Tranio.
Grem. ’K Zag nooyt zoo haast gemaakt een zulken vasten knoop.
Babt. Ik heb ’et los gewaagt gelijk een koopman, ’k hoop
    Het wel gelukken zal; in kamp most ik het stellen.
Tran. (750) ’t Was toch een Waar die maar by u verging; wy hellen
    Nu na den hoop van winst, of ’t zal in zee vergaan.
Babt. Ik wensch geen winst als vreê, en laat het daar op staan.
Grem. Geen twijffel, hy bekomt een vredig stuk; maar Heere,
    Laat ons nu van deez’ reên tot schoon Bianka keeren.
[p. 28]
    (755) Katrijn heeft nu haar deel, en ik heb Bianka lang
    Gevrijd, en zy is ook ontslagen van u dwang.
    Verguntze mijn ten Echt, indien gy haar wilt missen.
Tran. Ik heb haar ook bemint, meer als gedachten gissen.
Grem. O jongeling! u min is niet zo stark als mijn.
Tran. (760) U min bevroren is.
Grem.                                       En d’uwe is maar schijn;
    Zy brant, maar gaat licht uyt. u vuyr in ’t stroo gesmeten
    Is in een ogenblik de vlam en vonk vergeten;
    En ’t mijne in de kolk, dat, als men ’t nodig heeft,
    Volkomen hitte en ook volkomen vonken geeft.
    (765) Een oude Minnaar kan de ware liefde queeken.
Tra. Maar jonkheyt zal in ’t oog van Juffrous ’t minst ontbreken;
    Gelijke liefde baart veel een gelijke trouw;
    Verscheyde jaren maakt verscheydene berouw;
    Geen spruiten in een hof, noch boomen beter passen,
    (770) Als die gelijk geënt, gelijk zijn opgewassen.
Babt. Zacht Heeren, zijt te vreên, de daden prijzent werk.
    Wie tot verzeekering mijns dochters staat, in ’t perk
    Het meeste brengen kan, die zal haar ook genieten.
    ’k Draag zorge voor mijn kint, ’t mogt namaals my verdrieten.
Grem. (775) ’k Maak haar een deftig huys, met als daar toebehoort,
    Ook lant en vee daar toe, meer als gemeen, mijn woort
    Is vastigheyt genoeg, al quam ik straks te sterven,
    ’k Heb aârs geen erfgenaam, zy moet ’et alles erven,
    Indienze mijn mach zijn, terwijl dat ik noch leef.
Tran. (780) Ja, dat ging wel; maar gun dat ik ook reden geef:
    Ik ben de erfgenaam van vader, mach ik trouwen
    Uw dochter, ’k zal haar vier zo schoone huizen bouwen
    In Piza, als ’er een mag zijn in Paduä,
    En noch zes duyzent pont des jaarlijks. denkt eens na
    (785) Dien hooft-zom, dat is landt dat vruchtbaar is, en heerlijk.
    Ik ben een Edelman, en hy een Boer; ’t waar deerlijk
    Te mind’ren u geslacht. gaf ik u daar geen neep?
Grem. Zes duyzent pont des jaars! mijn magt zo ver noyt greep;
    Maar alles wat ik heb zal ik haar zeker stellen.
Tran. (790) Ho, ho, de Maagt is mijn, zo ’k uw beloft’ kan spellen,
    Ik ben in ’t hoogste bodt.
[p. 29]
Babt.                                     U bieden is het best;
    Zo maar u vader zulks met eygen handt bevest,
    Zal zy de uwe zijn; quam u de doodt verslindne
    Waar zou mijn kindt haar deel, op uw belofte, vinden.
Tran. (795) Dat ’s maar krakeel; hy ’s oudt, ik ben een jongeling.
Grem. De doodt maakt by de jonge en oude geen verding.
Babt. Op morgen zal Katrijn haar Bruylofs-dag volbrengen,
    ’k Zal Biankaas Echt gewis in ’t kort ook wel gehengen.
    Zy zal ook d’uwe zijn brengt gy verzeekring by,
    (800) Zo niet, is ’t ook mijn wil dat zy Heer Gremioos zy.         Binn.

Gremio. Tranio.
    UW vader die waar zot zou hy ’t u alles geven,
    En dat hy u daar naar most uit de handen leven:
    Tut, tut, ik vrees u niet, het is met u maar windt,
    En Italiaansche Vos zoo mild’ men zelden vindt.             Binn.
Tran. (805) Dat u berimpelt vel den ramp slaat. ’t is begonnen,
    En ’t moet, nu ’t zo verr’ is, ook wezen afgesponnen.
    Lucentio vermomt, behoeft in deze staat
    Een vader ook vermomt; dies leef ik nu by raad,
    Om mijn verliefde Heer te helpen, en de zaken
    (810) Van Tranio zeer schoon, en tot geluk te maken.

Continue

DARDE BEDRYF.

Lucentio. Hortentio. Bianka.

    HOudt op wat vedelaar, want hy te haastig zijt;
    Mijn les moet voorgaan, dan zo is ’et uwen tijdt.
    Is u dat braaf onthaal alrede dan vergeten,
    Waar meê Katrina u heeft wellekoom geheeten?
Hort. (815) Dit ’s Hemelsche Musijk; houdt gy u maar te vreên,
    Zo lang, tot dat ik maar mijn uurtje mag besteên;
    Daar na zo zal ’t een tijdt met uwe lesse wezen.
Luc. Verwaanden ezel! gy hebt noyt zo verr’ gelezen
    Dat gy het eynde eens der Musijk weet: dat ’s de lust
    (820) En zin der menschen te verquikken in de rust,
[
p. 30]
    Naar naerstig onderzoek van taal of andre zaken;
    Laat my dan eens een eyndt met mijne lesse maken,
    En dan, terwijl ik rust, slaat ons uw Toonen veur.
Bian. Gy doet my ongelijk te twisten om mijn keur;
    (825) ’k Ben, als geen leerling is, aan eenig uur gebonden;
    Maar leer als ’t mijn belieft, en in mijn vreugde-stonden.
    Zijt vaardig, neemt de Luyt, en gy my yets vertelt;
    Zijn les die is gedaan terwijle dat gy stelt.
Hort. Zo haast ik heb gestelt zult gy zijn les verlaten.
Luc. (830) Ja, dat wil nimmer zijn. stelt, en houdt op met praten.
Bian. Waar heten wy ’t nu lest?
Luc.                                           Alhier Me-vrou.
Bian.                                                                   Wel aan,
    Leest eens het vaars, en doet het mijn vertaalt verstaan.
Luc. Hic steterat Priami regia celsa genus. Dat is aldus:
    Hier stont het Koninglijk paleys van Priamus,
    (835) De heerlikheyt van dien bewijzen deze reeg’len;
    Maar laat ik nu, Me-vrou, in ’t heymelijk bezeeg’len
    Mijn liefd’, en wie ik ben. ik ben een eenig zoon
    Van Don Vincentio, te Piza met ’er woon;
    Ik ben Lucentio, en dien vermomden Minnaar
    (840) Is Tranio mijn knecht, op hoop dat ik verwinnaar
    Mocht worden door dees list; ik trok dees kleding aan,
    Op dat mijn d’ommegang zo mocht te vryer staan.
    Dit alles doet de Min, die mijn dwingt om uw liefde
    Te winnen, die u oog in mijne ziele griefde.
    (845) Zijt dan niet wreedt mijn zon, maar wedermint u slaaf,
    Die u gelijkt in liefd’, en u gelijkt in haaf
    En Adelijke stam; wilt dan, ô waarde schoone!
    U harts-genegentheyt aan uwe Minnaar toone.
Hort. Me-vrouwe, mijne Luyt is nu gestelt te recht.
Bian. (850) Laat hooren. o foey! foey, de quint die hapert knecht.
Luc. Spuyt in ’t gat, en stelt weêr, hier valt niet veel te zeggen.
Bian. Nu hoort eens hoe dat gy u zaken zult beleggen,
    Beyvert uwe liefd’, en houdt het voor een eer,
    Dat ik u deze maal gehoor gun, en niet meer.
    (855) Bedwingt ook u gelaat, noch laat hy ons niet hooren;
    Want anders was ’t geheym van ons gevry verlooren.
[p. 31]
    Verstout u niet te veel in ’t geen ik u toelaat;
    Maar houdt in u gevry in als de middelmaat.
Hort. Me-vrou ’t is nu te recht.
Luc.                                           Al, behalven de Basse.
Hort. (860) Wat schort de Bas? z’ is recht, het zou zo nimmer passen.
Luc. Hoe heet-voortvarend’ is nu onze Musikant;
    Ik wedt hy vrijdt mijn lief, en met zijn best verstant;
    Zo ik de waarheyt krijg hy zal ’er wis om treuren.
Bian. Men zag die wonderen genoegzaam wel gebeuren.
Luc. (865) Ik moet geloven; doch al wil dit zo geschiên
    Zo laat het rusten Lief, ik zal ’er in verzien.
    Nu Litio, kom nu; wilt zulks niet qualijk nemen,
    Zo ’k u te kluchtig en te lastig val met temen.
Hort. Nu Kambio, gat gy nu, en laat ons wat allien,
    (870) Ten dient niet in mijn les te wezen met zijn drien.
Luc. Zijt gy zo prat, mijn vriendt? ô neen! ik zal vertoeven,
    En wachten of Me-vrou my niet en zal behoeven.
    Hoe! onze Musikant die wordt verlieft dunkt my.
Hort. Eer gy uw Instrument aanraakt, Me-vrou, moet gy
    (875) De trant en ving’ren-greep gestadiglijk proberen,
    En de beginzelen moet gy voor eerst vast leeren
    Hier in mijn Gammuth; ’t welk zeer konstig is, en kort,
    En by veel anderen u nooyt geleert en wort,
    Als van niet-weters, en ook zeer waanwijze bokken,
    (880) Het geen hier in het schrift is netjes uytgetrokken.
Bian. Ik ben het Gammuth al voor lang voorby geweest.
Hort. Al evenwel of ’t u behaagden, ’k bidt u, leest.
Bian. Ik Gammuth, ben den grond van alle de partyen.
    A, re, Een voorspraak van mijn liefde en bitter lyen.
    (885) B, mol, Mijn Bianka, neemt my in u lief verbondt.
    C, fa ut, Die u mindt geheel uyt ’s harten grondt.
    D, sol, re, Ik heb noch een sleutel met twee Noten.
    E, la mi. Help my, of mijn sterven is besloten.
    Noemt gy dit Gammuth? wech, dat en behaagt my niet;
    (890) Daar is uw Gammuth weêr, ik hou ’t by ’t oude Liet.
    ’k Ben zo nieuwsgierig niet het oude te verwerpen,
    Om nieuwe raadzelen mijn zelven in te scherpen.
[p. 32]
Dienaar uyt.
MEvrou, uw vader wil gy laat het leeren staan,
    En zult het Bruylofs-bedt terstont verçieren gaan.
Bia. (895) Vaart wel mijn meesters, wilt u tijt met vreugd verdrijven.
Luc. Indien gy gaat, mijn Lief, heb ik geen lust te blijven. Bin.
Hort. Maar ik heb lust dit werk te ondertasten. hoe!
    Mijn dunkt hy vryd mijn Lief. zijt gy uw eer dan moê,
    Mijn schoone, mits gy u dus van ’t gedacht laat plagen,
    (900) Dat gy uw’ liefde schijnt een een beeld’laar op te dragen?
    Die liefd’ daar ik naar tracht? hoe is uw moedt zo flaauw?
    Haat gy een Edelman ten dienst van zulken graauw?
    Wel, liefd’ dan die ’t u lust, en vind’ ik u zo wand’len,
    Hortentio scheyt ’er uyt van meer met u te hand’len.             Bin.

Babtista. Katrijn. Tranio. Bianka. Gremio.
    (905) DE Troustont van mijn kindt is nu gekomen, en
    Den Bruydegom en is noch niet voor handen. ’k ben
    Met schanden overstulpt; wat zal de wereldt zeggen
    Van deze schimp en spot? hoe zal men dit verleggen?
    De Priester is gereedt, en wacht naar hem alleen.
    (910) Lucentio, mijn vriendt, deez’ hoon is t’ongemeen!
Katr. Doch mijn betreftze ’t meest; ik most gedwongen geven
    Mijn handt (om tegens ’t hart met hem in d’Echt te leven)
    Aan zulken dolkop, die in haast zijn Huw’lijk maakt,
    En Trouwt als ’t hem belieft, of haastig weder slaakt.
    (915) Ik zeide u; ’k min hem niet, gy achten het voor vrolijkheyt.
    Maar nu blijkt al te klaar zijn veynzery en olijkheyt.
    ’k Zie hondermaal met hem ’t gevry des Huw’lijks-dag.
    Ga, maakt vry alles reê dat hy u noch belach.
    De werelt zal ook dus al schimpend’ van my spreeken;
    (920) Zie daar, de quâ Katrijn, haar zou geen ja ontbreken,
    Indien Petrutio haar nu slechs hebben wouw.
Tran. Gedult, Katrijna, vult u zelven niet met rouw;
    Ik stel mijn leven borg, Petrutio meent ’t waarachtig,
    En wat Fortuyn hem nu belet heeft die is krachtig,
    (925) En maakt hy ’t nu wat plomp, hy ’s wijs, gelooft het vry,
[p. 33]
    En is hy kluchtig, hy is daar weêr eerlijk by.
Katr. Ik wou dat ik hem noyt gezien had met mijn ogen.
                                                                                    Binnen.

Babtista. Tranio. Gremio.
AL weent zy,’t is niet vreemt, een Sangt wierd wel bewogen
    Die zulks te voren quam, te meer die in dees tijdt
    (930) De wonderbarelijkst’ en vreemst’ van zinnen zijt.

Biondello. Babtista. Tranio. Gremio. Lucentio.
NIeuws Heer, en zoo oudt nieuws als gy noch ooyt verwachte.
Babt. Hoe! nieuws en ouds van bey, hoe dat toch?
Bion.                                                                       Wel ik lachte
    Om d’oude aanzienlijkheyt; en is ’t geen nieuws, mijn Heer,
    Petrutioos komst?
Babt.                        Is hy gekomen? en wat meer?
Bion. (935) Neen hy.
Babt.                        Wat dan?
Bion.                                       Hy is op wegh om hier te komen.
Babt. Wanneer zal hy hier zijn?
Bion.                                         Wel dat zijn vreemde dromen!
    Als hy staat daar ik ben, en ziet u ook zo an.
Tran. Maar zegt ons, wat is van uw’ oude nieuws toch dan?
Bion. Hoe dat Petrutio met een nieuwen hoet komt, ende
    (940) Een oudt gescheurde broek, die hy wel dries liet wende,
    En een oudt schabbetjen of ’t van een Lierman was,
    Of van Diogenes, daar men veel vreemts van las,
    En een paar laerzen dat kaarskorven lange waren,
    De een gegespt, en d’aâr geregen, met een rare
    (945) Fijn Solinger degen, of een van het Spaansche fijn,
    Den ouden Wolf, gehaalt uyt het Stads Magazijn,
    Met een Bakzoorts gevest; en dezen dollen reyzer
    Is even opgeschikt als ’t borsje van de Keyzer;
    Zijn paert verçiert met een zeer monstereuze zaal,
    (950) Zijn stegelrepen van hiel vreemde zoort, zeer kaal
    Ziet hy ’er uit; ja, met zo veelerley gebreken,
[p. 34]
    Dat wonder vallen zou om daar van nu te spreeken;
    Een half gebit, dat met veel knoopen is aan een
    Gebonden, en zo voorts in alles ongemeen.
Babt. (955) En wie komt met hem?
Bion.                                               Zijn Lakkay, ook van gelijken
    Zo netjes toegemaakt met veelerley praktijken;
    Een linnekous aan ’t een, een wolle aan ’t andre been,
    Gebonden met een rood’ en blaauwe lijst, en een
    Heel ouden hoet, bezet met duyzent fantazyen,
    (960) Gelijk men eertijds zag by de Romeynsche tyen;
    Een wonder monster in zijn kleeren; ja, gewis,
    En niet als een Lackey, of Sponzy-drager is.
Tran. Is nu zo vreemden gril hem in het hooft gedreven?
    Nochtans hy veel in pracht den Adel voor ging streven.
Babt. (965) ’k Ben blyde van zijn komst.
Bion.                                                        Wel Heer, hy komt noch niet.
Babt. Was ’t niet Petrutioos komst die gy ons hooren liet?
Bion. Wie, dat Petrutio quam?
Babt.                                       Ja.
Bion.                                           Neen, dat ’s niet beleden,
    ’k Zey, dat hy met zijn paert noch eerst quam aangereden.
Babt. Dat is alleens.
Bion.                       ’k Wedt neen; ô daar in is verscheel,
    (970) Want man en paert is meer als een; doch niet zeer veel.

Petrutio. Babtista. Tranio. Gremio. Biondello. Grumio.
WAar zijn dees Jonkers hier? wie is hier al voorhanden?
Babt. Zijt welkoom Heer.
Petr.                                 Nochtans ik kom niet wel.
Tran.                                                                         Gy landen
    Hier tot ons groote vreugdt, hoewel zo niet gekleet
    Als ik wel wenschen zou.
Petr.                                     Is alles al gereedt?
    (975) Waar is mijn zoete Trijn? Heer vader, wat wilt wezen,
    Ik zie aan u gelaat ’t is niet als ’t placht voor dezen?
    Gy ziet als of ’er iets verwond’rings aan mijn waar.
Tran. Wat oorzaak van gewicht beletten u, om naar
    Uw Bruydt niet eer te zien? en u hier heeft gezonden
[p. 35]
    (980) U zelfs zo ongelijk?
Petr.                                     ’t Waar lang om te verkonden;
    Ik kom om te voldoen mijn plicht, en hou mijn woort:
    Schoon ’t uyt myn reek’ning is, noch zal ik, als ’t behoort,
    Mijn zelleven daar naar genoeg verschoone kunnen,
    En u mijn voorneem meê uyt rechter harte gunnen.
    (985) Maar waar ’s mijn Trijn? ’t is tijdt ter Kerkewaarts te gaan.
Tran. Bedaart u Heer, zo ik met reden u mag raân,
    Ziet doch uw Bruydt niet aan in deez’ verachte kleeren.
Petr. Dat doen ik niet, het kleed en maakt geen man met eere.
Babt. Maar ik vertrouw dat gy alzo niet trouwen zult.
Petr. (990) O ja! aldus, daarom geen zak met woorden vult;
    Zy is aan my verlooft, niet aan mijn kleedt: mijn vrinden,
    Kond’ ik herstellen maar het geen dat mijn Beminde
    In mijn verslijten zal, zo wel als ik ’t gewaat
    Genoeg verand’ren kan, het waar mijn Trijn vry baat,
    (995) En my noch beter; maar hoe toef ik zo t’ondegen
    Mijn Bruydt te groeten met een morgenzoen, en zegen.
                                                                                        Binnen.

Tranio. Babtista. Gremio.
Tran. HY heeft wat vreemts voor met dat ongemeen çieraat.
Babt. Ik zal hem volgen, om hem in een beet’ren staat,
    Zo ’t moog’lijk is, te raân ter Kerkewaarts te keeren.
Grem. (1000) Om d’uytkomst te bezien is groot’lyks mijn begeeren.
                                                                                        Binnen.

Tranio. Lucentio.
Tran. HOe gaat het Heer, krijgt gy al voordeel in uw min?
Luc. O ja, mijn Tranio, ’k voel haar genegen zin
    Te mywaarts vaardig; maar hoe zal ik het beleggen
    Dat ik haar nu verkrijg?
Tran.                                  Mijn Heer, ik zal ’t u zeggen;
    (1005) Haar vader heeft my reeds de dochter toegezeyt,
    Zo rasch uw vader maar het Huw’lijks-goet beleyt;
    Dies is het nodig om hem zulks te ondervragen;
    En in ’t veranderen van ons zal ’t zich wel dragen;
    Men momt het zo men wil, de waarheyt drukt den schijn:
    (1010) U wezen Aad’lijk is, en deftiger dan ’t mijn;
[p. 36]
    Uw vriendens kennis, en des Juffrouws zinlijkheden,
    Betuygen aan Babtist van mijn vermomde kleden.
Luc. ’t Is waar; maar al vergeefs. gy weet wel dat Sybil’
    Mijn word ten Echt geparst met vriend’ en ’s vaders wil;
    (1015) Dies staat hy ’t nimmer toe, veel minder te bereyden
    Mijn Huw’lijks-goederen, en daar zoo af te scheyden;
    Maar zo de Musikant, ’k meen Litio, mijn gezel,
    Mijn schoon Bianka niet bewaarden al te wel,
    ’k Nam aan, op rouws beloft, mijn Lief van hier t’ontschaken,
    (1020) En tot al ’s werelts spijt haar mijn vriendin te maken.
Tran. Mijn Heer, ik heb bedacht te speelen zo vermomt,
    Dat gy noch eyndelijk aan uw begeerte komt;
    Hier moet een schalk bedrog, en arriglistig liegen,
    Babtist, en Litio, en Gremio bedriegen,
    (1025) Tot vreugd’ en tot vermaak mijns Heers Lucentio.
Luc. Doet wat u moog’lijk is, en ik zal ’t schikken zoo
    Dat ik volkomen win de gunst der schoone Deeren.

Tranio. Gremio.
Tran. WEl Gremio, wat doet u zo haastig wederkeeren?
Grem. En willig als een kindt dat haastig oorlof kreeg.
Tran. (1030) Hoe! is het met de Bruydt en Bruygom dan geen deeg?
Grem. Een Bruygom zegt gy? ja, het is ’er een, gewiss’lijk,
    Een raren Bruygom; maar hy valt wat trouw, en miss’lijk.
    Zy wordt hem wel gewaar.
Tran.                                       Hoe! arreger als zy?
    Dat kan niet moog’lijk zijn.
Grem.                                      ’t Is nochtans waar, dunkt my.
    (1035) Zy is een slechte Duyf by hem. ik zal u zeggen,
    Lucentio, hoe hy zijn zaken aan ging leggen;
    De Priester vraagden hem, of Kataryn zijn vrouw
    Zou zijn, en hy met haar zijn dagen eynden wouw?
    Ja, by den element, riep hy met luyder keelen,
    (1040) Zo overschrikkelijk, dat zelfs de Paap de heele
    Schrift hem ontvallen liet, verbaast met ziddering;
    En als hy zich nu boog het op te rapen, ging
    Den dollen Bruygom toe, en sloot de Priester vaardig
    Ter neder, met zijn neus in ’t boek. een Schouspel aardig
[p. 37]
    (1045) Voor ons om aan te zien; waar uyt ik zeker hou,
    Dat noch yets wonders volgt naar deze dolle Trou.
Tran. Maar zeg, wat zey de Bruydt, als zy dit was anzichtig?
Grem. Zy beefde en zidderde; maar hy was loos en schichtig
    In raad’; hy stapt’, hy trampt’, zo ras de Priester rees,
    (1050) Als of de Paap zijn Bruydt oneerlijkheyt bewees.
    Hier na zo wil hy straks dat men hem wijn zou brengen,
    En stelden ’t aan gelijk matrozen, die na ?en strenge
    Zeestoker zijn gewent in vrolijkheyt te zijn.
    Na dat hy zijn vernoeg’ nu hadde van de wijn,
    (1055) Giet hy het overschot de Koster in zijn’ oogen,
    Geen oorzaak wetende die ’m daar toe had bewogen,
    Als dat zijn baart zo dun en vreemt wies om zijn mond,
    En voorts zo hong’rig zag; hy over zulks verstont
    Dat hy door appetijt het overschot begeerden;
    (1060) Dierhalven hy ’t hem ook zo mildelijk vereerden.
    Hier na de Bruydt in bey zijn arremen gevadt,
    En kust haar overluyd’, met zulk geklater, dat
    Het ons ten hoogsten deê verwond’ren en beschamen.
    Ik trad ontstelt voor uyt. hier volgen zy te zamen.

Petrutio. Tranio. Hortentio. Katrijn. Grumio. Gremio. Babtista. Lucentio. Bianka. Biondello.
(1065) HEbt vrienden grooten dank te zamen onder een.
    Gy meynt nu licht met my verheugdt te zijn; maar neen,
    Ik meen met mijne Bruydt zo daat’lijk te vertrekken.
Tran. Mijn Heer, laat mijne beê te blijven u verwekken.
Petr. Ten mag niet zijn.
Hort.                             Mijn Heer! blijf om dat ik ’t u bid.
Petr. (1070) Voor deez’ tijd moet ik gaan.
Katr. Zoo ly dan dat ik dit
                                          Aan u verzoek.
Petr.                                                           Ik ben te vreên...
Katr. Om hier te blijven?
Petr. Ik ly dat gy my bid; maar gy zult niet beklijven,
    Bidt vry zoo veel gy wilt.
Katr.                                     Zo gy my lief hebt, toeft.
[p. 38]
Petr. Za Grumio, mijn paert.
Grum.                                   Het wacht tot u behoeft.
    (1075) De haver heeft de paerd’ al schoontjes opgegeten.
Katr. Wel, doet dan dat gy moogt; want dit zult gy nu weten,
    Ik wil van daag niet gaan, noch ook op morgen niet,
    Noch eer het mijn gevalt. hier gelt noch geen gebiedt.
    Daar staat het gat ’t geen ons den Timmerman bereyden,
    (1080) En dit is uwen wech; ook is ’t nu tijdt gescheyden,
    Uw laerzen zijn noch groen, of wacht tot dat ik ga,
    Gy zijt een Lievert, dat gy my zo fors, zo dra
    Durft wetten stellen; vraagt eerst, of ’t my kan gevallen.
Petr. Mijn Trijn, nu niet zo quaat, gy moet zo hoog niet brallen.
Katr. (1085) ’k Wil quaat zin, wat is hier. Heer vader, zijt gerust,
    Hy zal vertoeven, of ’t hem lust of niet en lust.
Grem. ’t Begint te werken, zacht!
Katr.                                             Men zou een vrou wel achten
    Voor zot, zo zy niet nam tot wederstant haar krachten,
    Heur tong, en wetenschap. gaanwe in de Bruylofs-zaal.
Petr. (1090) Zy zullen doen ’t geen gy gebiedt. gaat al te maal
    Gy die de Bruydt opwacht, gehoorzaamt haar te zamen;
    Gaat heen ter tafel, gaat, wilt u tot vreugde pramen,
    Zuypt u ter degen vol, daar na gaat hangt u dan.
    Mijn Trijn die moet met my te paerd, ik ben ’er man,
    (1095) En zy mijn onderdaan. neen! wilt zo preuts niet kijken;
    ’k Wil heer zijn van mijn recht, of anders zou ’t niet lijken.
    Zy is mijn huys, mijn kluys, mijn magt, mijn pragt, mijn staat,
    Mijn landt, mijn ploeg; mijn koorn, mijn schuur, mijn kaf, mijn zaadt,
    Mijn paert, mijn os, mijn schaap, mijn ezel, en wat ikke
    (1100) Al van heur maken wil, daar moet zy heur na schikken.
    Hier staat zy, en wie durft die raakt ’er haar eens aan,
    Ik zweer hem, ’k zal hem op het harssebekken slaan.
    Ik heb ’et nu gezeyt; wie derft mijn wil verhind’ren,
    En niet wil dat ik zal zijn oor of neus vermind’ren?
    (1105) Za Grumio, van leer, beschut, bescherm uw vrou,
    De dieven zijn heur na; za, za! toont u getrou,
    z’ En zullen u mijn Trijn noch hind’ren noch verletten;
    Want om uw vryheyt zou ’k my tegens duyzent zetten.         bin.

[p. 39]
Babtista. Gremio. Tranio. Lucentio. Bianka. Hortentio.
Babt. ’t ZYn zoete Liefjes, ey! en gaat ’er toch niet na.
    (1110) Ik borst in ’t lachen uyt, was hy niet deur zo dra.
Tran. Van al mijn leven zag ik noch geen ongeruster.
Luc. Mevrouwe, wat is u gevoelen van uw zuster?
Bian. Dat zelfs dol zijnde, zy ook is zoo dol gepaart;
    Dies mijn ’t gevoelen, van haar toeval, openbaart,
    (1115) Dat deze dolheyt zal een droevig leven baren.
Babt. De tijdt zal vroeg genoeg ons zulken leedt verklaren;
    Maar laat ons, schoon hier is noch Bruydegom, noch Bruyt,
    De Bruylofs-dagen in vermaak krioelen uyt.
    Lucentio bezit gy dan des Bruygoms stede,
    (1120) Mijn kindt Bianka zal haar zusters plaats bekleden.
Tran. Zal schoon Bianka dan de Bruydt nu leeren zijn?
Babt. Zy zal Lucentio. gy Heeren, vollegt mijn
    Ter plaats daar wy ons tijdt met groote vreugt doorbrengen.

Grumio.
FOey, foey, de koekoek haal al die bezukte krengen
    (1125) Van paerden, dolle Heers, vuyle wegen. waar
    Was ooyt een mensch zoo zeer gequelt als ik ben? daar
    Ben ik voor uyt gestuurt goet vuur te laten maken;
    Mevrou die beeft van kou, en ik begin te kraken;
    Zo ’k geen kleyn potje was, en in der haast bewarmt,
    (1130) Zo was het nodig dat zich yder mijns erbarmt,
    Ten aanzien van het weer: mijn lippn mochten vriezen
    Aan mijne tanden, en mijn tong haar spraak verliezen,
    En ’t hart in mijnen buyk, zo ’k nu by ’t vuur niet kon,
    Om my t’ontdoijen; och daar schijnt een flauwe Zon.
    (1135) ’t Vuur op te blazen, ja, dat zal my wat verquikken.
    Een kloeker kaerel die verkoude wel als ikke,
    In zoo’n beslikten wegh, hou holla Kurtus, hout!
    Waar benje Kurtus maat?

Kurtus. Grumio.
                                            Wie roept daar zo verkout?
Grum. Een stuk ys. twijffelt gy? vraagt gy dat? hoe zal ’t dyen?
[p. 40]
    (1140) Gy zoudt wel op mijn rug op schaatzen kunne ryen,
    Zo gladt ben ik van ys. vuur Kurtus, vuur bylo!
Kurt. Waarom?
Grum.              Mijn Heer komt met zijn Bruydt.
Kurt.                                                                     Hoe, Grumio!
    Is ’t waar?
Grum.           Vuur Kurtus, vuur.
Kurt.                                           Wat ben jy ook een snakert.
    Maar is zy, als men zeydt, zo heetjes dan gebakert?
Grum. (1145) Zo heeft zy, Kurtus maat, voor deze vrost geweest;
    De winter, als gy weet, temt man, en vrouw, en beest,
    Zy heeft getemt mijn Heer, mijn nieuwe Vrouw, en mede
    Mijn makker Kurtus zelfs.
Kurt.                                     Wech, wech, gy lam van leden,
    Gy zotje van drie duym, ik ben geen beest gelijk.
Grum. (1150) Hoe! ben ik maar drie duym? wel hey! ey lieve kijk!
    Jou hoorn is wel een voet, zo lang ben ik ten minste.
    Za! maakt my daat’lijk vuur, en dat op’t welgezinste,
    Eer dat ik jou beklaag aan onze vrouw, wiens vuyst
    Gy tot uw kouwen troost zult voelen, onbezuyst,
    (1155) Om in uw traagheyt op uw warrem’-ampt te zorgen.
Kurt. Hoe gaat de werelt, maat, en houdt my niets verborgen?
Grum. De werelt in elks dienst is kout, behalven d’uw;
    Daarom vuur Kurtus, vuur, betracht uw dienst toch nu;
    Uw loon ontfangt gy wel, wy zijn schier doodt gevroren.
Kurt. (1160) Daar is een vuur gereet, laat ik wat nieuws maar hooren.
Grum. Wat nieuws? ô wonder nieuws!
Kurt.                                                     Nu gek niet meer, goê Jop.
Grum. Maar vuur, ô Kurtus! vuur, ik heb mijn koek haast op,
    En dat van enkel kouw, is ook de Kok al vaardig?
    ’k Heb honger, en ’k heb dorst. en is het huys al aardig,
    (1165) En fraytjes opgeschikt, de hoekjes uytgeboent?
    De knapen wel gedost, gekoust, en wel geschoent?
    En ’t huysraat wel geschuurt? de meysjes schoon in ’t linnen?
    En alles navenant? is ’t alles wel hier binnen?
      Ha!
Kurt. Ja, ’t is alles klaar, vertel van ’t nieuws nu wat.
Grum. (1170) Hoor, weet hoe dat mijn paert is zeer vermoeyt, en dat
[p. 41]
    Mijn Heer en vrouw zijn bey gevallen, uyt haar zalen,
    In ’t slik; en daar hangt noch wat nieuws by te verhalen.
Kurt. Ey! laat my hooren.
Grum.                               Leent uw ooren herwaarts dan.
Kurt. Waar?
Grum.         Daar.
Kurt.                    Dat nieuws dat is gevoelik, dat was an.
Grum. (1175) O dat is zinrijk nieuws; want door ’t verstant van deze
    Zo wordt gy deur het oor tot recht opmerk gewezen.
    Voor eerst, wy quamen langs een vuyle wegh, Me-vrou
    Reed achter aan mijn Heer...
Kurt.                                         Op een paert?
Grum.                                                           Wat scheelt ’t jou?
Kurt. Een paert.
Grum.               Vertelt het nieuws nou zelfs, jou hartebreker,
    (1180) Jou rechte vraag-uyt, jou mont-rover, jou groot-spreker.
    Nu ben ik quaat. en hadt gy my niet zo verstoort
    Jy zou ’et hebben tot een tutteltje gehoort,
    Hoe dat Mevrouws paert viel, hoez’ onder ’t paert bleef leggen,
    In wat een vuylen plaats; dan zou ik jou ook zeggen,
    (1185) Hoe modderig en vuyl dat zy ’er noch uyt quam;
    Hoe hy heur worst’len liet, en my by d’ooren nam,
    En hoe dat hy my sloeg om dat heur paert viel; mede
    Hoe zy ging plassen deur het slik, om hem te vrede
    Te stellen; hoe zy hem quam trekken van mijn lijf,
    (1190) En hoe hy op mijn zwoer, en hoe ik kreet, zo stijf
    Als ik best mocht, en hoe de paerden ons ontliepen,
    En hoe heur toom brak, en hoe wy om hullep riepen;
    Hoe ik mijn stegelreep verloor, en hoe zy badt
    Die van heur dagen noyt te voor’ gebeden hadt,
    (1195) En duyzent zaken, waard in ’t Moryboek te stellen,
    Die in Oblivion nu sterven zullen; ’t quellen
    Heeft u dit aangedaan, dat gy niets weet hier af,
    En zonder wetenschap zult dalen in u graf.
Kurt. Hy arger dan als zy? wel dat ’s een knap verander.
Grum. (1200) Ja, dat verneemje wel, jy schobbers met malkander,
    Zo rasch hy t’huys komt; maar wat sta ik hier en raas,
    Roept al de knapen hier: Harmanus, Joseph, Klaas,
[p. 42]
    Jeroen en Zuykerkop. maar zegt mijn, zijn ’er hairen
    Al netjes uytgekamt? heur hoeden schoon, met rare
    (1205) Faveurtjes? he! hoe is ’t? heur koussen al gestroopt?
    Heur schoenen al gezwart? heur banden al geknoopt?
    Za, laatze datelijk gereed zijn te betonen
    Eerbiedigheyt na ’er plicht, onz’ meester moet ’er lonen.
    Dat niemant zich verstout, noch maakt het zo ontwaert,
    (1210) Een hayr te roeren van mijns Heeren paerde-staert,
    Of kussen eerst zijn handt. zijn z’al gereet die Apen?
Kurt. Ja Grumio, ja ze maat?
Grum.                                   Wel roept ’er dan.
Kurt.                                                                  Gy knapen,
    Komt uyt, geeft u op wegh, het is mijn Heer zijn zin,
    Dat wy Mevrou Katryn in aanzien halen in.
Grum. (1215) Wat aanzien? wel zy het een aanzien van heur zelven.
Kurt. Wel, wie zeydt daar van?
Grum.                                      Gy, al sprak jy met jou elven
    Ontkaak jy mijn dat niet. wel hey, wat ofje denkt?
    En roepje niet dat men Mevrou een aanzien brengt?
Kurt. Ik roep haar, om na ’er plicht Mevrou te krediteren.
Grum. (1220) Zy komt hier niet om iets ter leen, dat lijkt wel scheren.
    Maar bloedt daar is mijn Heer! ô Kurtus, Kurtus. zwijgt
    Zo stil nu als een muys, eerj’ ook om d’ooren krijgt.

Petrutio. Grumio. Katrijn. Kurtus.
HOe! niemant voor de poort? waar zijn al die rabouwen,
    Dat ik ’er geen en zie de paerden vast te houwen?
    (1225) Waar is die schelm die my deez’ groote schande doet?
Grum. Hier Heer, hier Heer.
Petr.                                 Hier Heer, hier Heer, gy schelm...
Grum.                                                                                 O bloedt...
Petr. Gy rekel! genen dienst? geen achting? geen opwachten?
    Ik zal u leeren dat gy mijn gebod niet achten...
Gru. Mijn Heer, ey hoor toch eerst wat dat de schorting was...
Petr. (1230) Gy hangebast, gy slaaf, gy bok, gy beer, gy das,
    Zeyd’ ik niet dat gy zoudt in ’t bos my tegenkomen,
    Om mijne Bruydt in eer t’onthalen? spreek, gy lomen.
Grum. Hermanus rok was niet volmaakt, noch Pieters schoen
[p. 43]
    En pasten niet, ook was de broek noch van Jeroen
    (1235) Te naijen, Josephs hoet die was noch uyt te zwarten.
    Ons Lobbes die hadt heel de mouw gescheurt van Marten,
    En Wouter zocht vast na zijn koussen; daar was geen
    Gereet als Klaas en Kees, en d’ander in ’t gemeen
    Geklontert en gescheurt. hier zijnze tot uw wille.
Petr. (1240) Zo gy niet op en past ik zal u laten villen.
    Za, schaf hier eeten. waar is ’t leven dat ik plag
    Te voeren? ’k wil van u goê diensten en ontzag.
    Zit neêr Trijn. welkom Trijn, za, wilt u vrolik tonen.
    Brengt zout, gy schelmen, zout, of tracht men my te honen?
    (1245) Mijn laerzen af. pas op rabouwen; nu, wanneer?
    Mijn muylen, en mijn muts, eer ik u haasten leer.

HY ZINGT.
HEt zijn maar blauwe bloemen, wat een vrouwtje kan
                    Geven aan de man;
    Geen minlijkheydt, noch rust en kleeft ’er an;

   (1250) Naar wil, naar eygen zin tracht al haar wensch, en begeer,
                    Zoo ghy dit wraakt,
                    Ghy licht’lijk raakt
                Tot onmin en hartzeer;
    Maar zet met mijn de reden zoo lang aan een kant,

               (1255) Tot ghy haar zin, in schijn van min,
                Gestelt hebt naar uw hant.


    Gy trekt mijn voet slim, schelm; daar, neemt dat op u wegen,
    Of doet na dezen tijdt u dingen bet ter degen.
    Voort, brengt my water om te wassen, haastig, za!
    (1260) En haalt min Trojelus mijn Jacht-hont hier; en ga,
    Zeg Ferdinant, mijn neef, dat ik hem wacht, mijn leven,
    Mijn zieltje, ’t is ’er een die gy een kus moet geven,
    En kennis maken. wel waar of het water blijft?
    Zijt welkom Trijn. kom wast, daar na u tijdt verdrijft
    (1265) Dan met een vrolijk maal. hoe schellem, laat gy ’t vallen?
Katr. ’t Was onverhoets, mijn Lief; ’t is wis dat zy ’t u allen
    Verbeteren hier naar.
Petr.                              Nu dan mijn Trijn, zit neêr;
[p. 44]
    ’k Weet gy hebt honger, en ik ook geen graagt’ ontbeer.
    Maar wat ondienstigheyt! gy schelmen dient gesmeten,
    (1270) Het vleesch is gantsch verbrandt, en zo is al het eeten.
    Waar is de schelmsche Kok? hoe dorst gy rekel dat
    Bestaan te brengen? ’k zweer, zie toe, ik sla u plat
    Neemt gy niet daat’lijk wegh teljoren, bekers, glazen,
    Gy buffels als gy zijt; past ook niet zeer te razen
    (1275) Of ’t wordt zoo straks jou beurt.
Katr.                                                           Man, waarom zo ontrust?
    Het eeten dat is goedt, hadt gy maar eetens lust.
Petr. Ik zeg u Trijn, ’t was droog, en ’t is my ook geraden
    Van kloeke Medicijns met zulks niet t’overladen,
    Mits het koleer voedt; dies dunkt my, het beter waar
    (1280) Dees nacht te vasten om gezelschap, en daar naar
    Zal men ’t verbeteren; ’t is ook veel aangenamer
    Dat ik mijn Engel ga geleyden in heur kamer.

Continue

VIERDE BEDRYF.

Kurtus Stookebrant. Klaas Slik-om. Kees Partinentie. Slobbetje. Pieter Zuykerzop.

Kurt. MAar Slik-om hebt gy oyt wel desgelijks gezien?
Klaas. Neen zeker, maar hy kan zeer manesiek gebien,
    (1285) En met gelijk geweer zo sal hy haar vermoorde.
Kees. ’t Is wonder hoe die twee malkanderen bekoorde.
Slobb. Maar Pieter Zuykerzop, ô jemy dat ’s een Heer!
    Zo hastig van een schaap verandert in een beer;
    Ja wel ik zwijm ’er of, wat was hy vroom voor dezen;
    (1290) Zag dit zijn zalige vaâr wat zou hy droevig wezen.
Piet. Hy is in haar vertrek, alwaar hy een Sermoen
    Van vasten, en onthoudt geduriglijk blijft doen,
    En kijft, en vloekt, en baart, dat zy arm ziel verlegen,
    En weet niet hoe zijn rust, noch vrede wordt verkregen,
    (1295) En staat gelijk een mensch van een droom opgewekt.
Kees. Wech, wech, hy komt, hy komt, een yder vry vertrekt.
binnen.

[
p. 45]
Petrutio.
MEt goeden aandacht heb ik deze zaak begonnen,
    Mijn vrucht hoop ik eerlang daar van te oegsten konnen,
    Mijn valk is graag en yl, des toef ik tot dat hy
    (1300) Gantsch moê gevlogen valt; de hoop verlekkert my
    Op overwinning; dies voor deze tijdt zo zullen
    Wy wat onreed’lijk zijn: heur niet met spijs te vullen
    Is oorbaar; want ik denk dat zoo veel weeld’ en lust
    Heur heeft zo quaad gemaakt, en in heur geest ontrust;
    (1305) De spijs een wijl ontbeert doet haar naar reden gapen;
    Maar met een volle buyk zo wil het kintjen slapen:
    En kan het zo niet zijn, zo heb ik reeds een net
    Te vangen heur gestelt. in ’t maken van het bedt
    Vind’ ik wel oorzaak om te tieren; ja ’k zal razen
    (1310) Om ’t roeren van een stroo, slechs om ’er te verbazen.
    Tot noch toe sliep zy niet; de kost onthoud’ ik aar,
    Tot zy, voor mijn bevreest, heur eynd’lijk wat bedaar.
    ’k Draag zorge voor mijn Lief; doch om de heur te wezen,
    Moet ik heur quade kop met quaatheydt wat belezen.
    (1315) Al wat ik met haar doe dat moet geheel in schijn
    Van ware vrientschap, en oprechte liefde zijn.
    Dit veynsstof is bequaam een quade vrou te plagen,
    En ’k hoop dat zy daar door haar zal na reden dragen.
    Wie beter stof heeft tot een quade vrouws bedwank,
    (1320) Die onderrecht my vry, ik weet ’t hem vollen dank.     binn.

Tranio. Hortentio.
    IS ’t moog’lijk Litio, dat d’eedele Bianke
    Lucentio zijn liefd’ zo onheusch af zou danken?
    Ik zeg u, dat zy my steets toont een schoonen schijn.
Hort. U te voldoen van ’t geen dat mijne reden zijn,
    (1325) Voegt u by my, en ziet al haar manier van leven.

Lucentio. Bianka. Hortentio. Tranio.
Luc. MEvrou, zo ’t u gelieft, ’k zal u een les opgeven.
Bia. Myn Meester lees ’t mijn voor, ik luyster na den zin.
[p. 46]
Luc. ’k Lees al zo lang ik leef de reeg’len van uw min.
Bia. ’k Wensch dat gy in die kunst u moogt tot meester maken.
Luc. (1330) ’k Wensch dat ons zielen bey gestadig mogen blaken
    In eenigheyt, en liefd’, en trouw, en eerlijkheyt.                 binn.

Hortentio. Tranio.
GY ziet het nu, mijn Heer, hoe u de waan verleyt,
    En hoe een yd’len schijn verleyden uwe zinnen,
    Dat Bianka niemant als Lucentio zou minnen.
Tran. (1335) O spijtigheyt! ô snô ondankbaarlijk geslacht!
    Nu zie ik, Litio, dat zy my weynig acht.
Hort. Geen meer van Litio; want ik ben niet die gene
    Die gy my door de naam en handeling zoudt meene.
    Ik ben Hortentio, ’k veracht voortaan de mom,
    (1340) Waar meê ’k niet op en doe, maar slechs in schande kom,
    Dat ik, een Edelman, bekommer mijn’ gedachten
    Op eene, die een Loer voor eene God wil achten.
Tran. Mijn Heer, gy hebt gelijk, ’k heb menigmaal gehoort
    Van uwe groote liefd’; heeft Kambio heur bekoort,
    (1345) Zo vaar hy wel met heur; maar ik wil u wel zweren,
    Heur valsheyt ziende, noyt weêr tot heur min te keeren.
Hort. Heur schoonheyt haagt my wel; maar haren lozen zin
    Verdelgt mijn zinlijkheyt, en dooft mijn gloênde min.
    Zy streng’len d’armen t’zaam; zie hoe de kusjes groeijen.
    (1350) Mijn Heer Lucentio, en moet ons dat niet moeijen?
    ’k Verzweer haar, daar ’s mijn handt, als een ondankb’re maagt.
Tran. Dien zelfden eedt doe ’k meê, nadien ’t zo qualik slaagt.
    Ja, ’k trouw ’er niet, mijn Heer, al quam z?er my om bidden.
    O foey! ze vrijdt hem zelfs.
Hort.                                        En ik drijf in het midden
    (1355) Van ongeneugt, om dat ik na een haat’lijk wildt
    Gejaagt heb, en mijn tijdt zo nutteloos verspilt:
    En tot verzekering mijns eeds, zo zal ik trouwen,
    Eer noch drie dagen zijn, een Adelijke vrouwe,
    Een Weduw, schoon en rijk, en die mijn zeer bemindt,
    (1360) En lang beminde; dies is ’t reên den Echt ons bindt.
    Vaar wel, Lucentio, een vrouw tot my genegen,
    En niet ’t schoon aangezicht zal my voortaan bewegen.     bin.

[p. 47]
Tranio. Bianka. Lucentio.
BIanka, lieve Maacht, ik wensch u veel geluk
    Met uw gekoren vriendt; ’k dacht noyt zo argen stuk
    (1365) In uwe veynzery; maar hebbende u verlooren,
    Zo heb ik u ook met Hortentio verzwooren.
Bian. Hoe Tranio! gy boert, hebt gy my beyde zoo
    Verzworen?
Tran.               Ja ’t is waar Mevrou.
Luc.                                                   En Litio
    Die zijn wy dan zo quijt.
Tran.                                     Hy ’s tot een Weeu genegen,
    (1370) Die hy heel lichtelijk gevrijdt acht en verkregen.
Bian. Ik wensch hem vreugd.
Tran.                                       Hy zal z’ ook temmen, dat ’s gewis.
Bian. Dat kan wel moog’lijk zijn.
Tran.                                             Het dobbelt al niet mis.
    ’k Meen dat hy rechtevoort de tam-school is bezoeken.
Bian. Hoe! is daar zulk een plaats?
Tran.                                               Ja, zonder u te doeken,
    (1375) Uw broêr Petrutio die is daar meester van;
    Want hy een booze vrouw met liefde temmen kan.
Luc. Geluk vervolgt hem op al wat hy aan gaat vaten;
    ’k Bedank hem dat hy heeft mijn Lief voor mijn gelaten.
Tran. Mijn hoog-geëerde Heer, en gy, ô eed’le Maacht,
    (1380) Nadien u beyder min u beyder trouw behaagt,
    Gedoocht en volgt de list, die ik, tot u verblyen,
    In ’t werk al heb gestelt.
Luc.                                     Wy laten u betyen.               binnen.

Grumio. Katrijn.
Gr. NEen, neen, voorwaar Mevrou, ’k dorf om mijn leven niet.
Katr. Hoe meer hy toont sijn spijt, hoe meerder mijn verdriet.
    (1385) Wat, heeft hy mijn getrouwt om my te doen versmachten
    Van honger en gebrek? ja beed’laars zal men achten
    Veel waardiger als hy my reeds al doet; want zy
    En gaan mijn vaders deur noyt ongetroost voorby,
[p. 48]
    Of zoeken ’t elders daar zy het wat beters gisten;
    (1390) En ik, die noyt van noodt of iets van bidden wiste,
    Die lyde onthoudinge van voetzel en van rust.
    Hy is met zweren en geraas op my verlust.
    En noch de grootste spijt van deze snoô gebreeken,
    Dat is, dat hy hem houdt of hier door zy gebleken
    (1395) Zijn gunst, en groote liefd’; mids hy volkomen zeydt:
    Indien ik at of sliep zo was mijn doodt bereydt.
    Ik bidt u, gaat, en krijgt my ’t een of ’t ander eeten,
    ’t Zy wat het is, zo het goet voedtzel maar mag heeten.
Grum. Wel wat zegt gy dan van een koevoet, fray gestooft?
Katr. (1400) Ey lieve! laat my dat maar hebben, en gelooft
    Dat lust my wel.
Grum.                     Maar ’k vrees het zou koleer verwekken,
    En dan zo zou mijn Heer mijn by de ooren trekken.
    Maar hoor, een stukje pens, en dat wel hups gebraân?
Katr. Ja, haalt dat maar, om my een weynig te verzaân.
Grum. (1405) Maar ’k weet niet of dat ook al heel gezont zou wezen.
    Of men na een stuk zout vleys met mostaart eens kon lezen?
    Wat dunkt u daar af, he?
Katr.                                   Dat’s kost die’k garen eet.
Grum. Ja maar de mostaart is een weynigje te heet.
Katr. Wel brengt dan ’t vlees, en laat de mostaart achter blijven.
Grum. (1410) Wilt gy geen mostaart, zo en zult gy niet beklijven
    Het vleys te krijgen, neen!
Katr.                                       Nu Grumio, in stilt’,
    Brengt ’t een’, of beyde, of iets, of alles wat gy wilt.
Grum. Wel aan, Me-vrou, ik zal de mostaart u dan brengen.
Katr. Van hier, gy vuylen schelm, en stinkenste aller krengen.
    (1415) Gy voedt my met de naam slechs van de kost alleen;
    Dat u den druk verzelt, en rampspoed en geween,
    Ook hem die zijn triumph maakt van mijn grootste ellende;
    En pakt u voort van hier, of ’k touwje straks de lende.

Petrutio. Hortentio. Katrijn. Grumio.
    HOe vaart mijn zoete Trijn?
Hort.                                           Hoe haagt Me-vrou den Echt?
Katr. (1420) Hortentio, heel vreemt, en uytermaten slecht.
[p. 49]
Petr. Kom Trijn, verhaalt u geest, en ziet hoe zeer bescheyden
    Dat ik het eeten zelfs mijn Engel ga bereyden;
    Maar ’k weet verzeeker Trijn ’k heb grooten dank begaan,
    Dat ik dit zelver voor mijn Engel heb gedaan.
    (1425) Hoe! niet een dank-woort? neen! het is verloore praten.
    Hier, neemt een schotel wech.
Katr.                                             Ey Liefste! wilt ze laten.
Petr. De beste dienst wort met een dank-woort goet gemaakt,
    En zo zult gy ook doen eer gy aan ’t eeten raakt.
Katr. Ik dank u, Heer.
Hort.                           O, ô! dat is te rouw. Mevrouwe,
    (1430) Zit aan, zoo ’t u gelieft, ’k zal u gezelschap houwen.
Petr. Eet gy het alles op, Hortentio, lieft gy mijn.
    ’t Bekomt mijn Engel wel; eet lustig zoete Trijn,
    Daar na zo zullen wy weêr naar uw vader keeren,
    En daar in volle pracht den Adel gaan braveeren,
    (1435) Met Diamanten, Gout, en Paerelen, en Zy,
    En allerley çieraadt wat u behaagt. hebt gy
    Gegeten Engeltje? de Snyer brengt u kleeren,
    Om u te dienen in al wat gy moogt begeeren.
                                                De Snyer en Stoffeerder uyt.
    Kom Snyer, laat ons zien, is ’t op de Mode? nou,
    (1440) Wel aan, leg voor de rok. en wat voor nieuws met jou?
Stoff. Ik breng de muts, mijn Heer, die gy my aanbesteden.
Petr. Dit is gevorremt op een tinne-kop; ’k had reden
    Dat ik u wat bekeef, ’t is op de Mode niet.
    Het lijkt een dop wel van een walsche neut. ey ziet,
    (1445) Een leurtje, ’t past een kindt; weg, weg, het is wel doen’lijk.
    Dat als gy ietwes maakt, dat gy het maakt fatzoen’lijk.
    Een grooter moet ’er zijn.
Katr.                                     ’k Begeer geen grooter, neen,
    De Joffers dragen ’t zo, ik ben ’er meê te vreên.
Petr. En als gy lieff’lijk wordt krijgt gy ’er ook wel eenen;
    (1450) Maar anders niet.
Hort.                             Dat zal niet haast geschiên, zou ’k menen.
Katr. Wel hoe Heer, ik verhoop dat ik noch spreken mag?
    En spreeken wil ik, ’k ben geen kindt meer vol ontzag.
    Ik sprak voor dezen wel; en wilt gy my niet hooren,
[p. 50]
    Of kunt gy ’t niet verstaan? gaat henen, stopt uw ooren.
    (1455) Geen mensch zal mijn verbiên te spreken.
Petr.                                                                           Ja, gy zegt
    De waarheyt, spreek vry Trijn, de muts is veel te slecht.
    Een kleyn potdekzel is ’t, voor u gantsch ongelegen;
    ’k Lief u te meerder, dat gy ook zegt s’ is t’ondegen.
Katr. Lieft mijn of lieft my niet, z’ is recht, gelijk ik meen;
    (1460) Ik wilze ook hebben meê, of ik en wilder geen.
Petr. Uw rok, mijn bekje? wel. kom Snyer, laat ons kijken.
    Wat Maskarade stof! wel dat en zou niet lijken.
    En waar gelijkt dit na? wat wil dit zijn, een mouw?
    Dit ’s geen gelijkenis, ’t lijkt eer een half kartouw;
    (1465) ’t Is op en neêr gekerft, gelijk een appel-taartje,
    Met snip, en nip, en sneê; wel trouwen, ’t is een raartje!
    Wat Duyvel Snyer is ’t dat gy ’er al van maakt?
Hort. ’k Zie ?t komen datze noch aan muts noch rok geraakt.
Sny. Gy heten ’t, dat men ’t na het frayst’ fatzoen zou snijden,
    (1470) En na de mode van de Joffrouws in deez’ tijden.
Petr. Maar ik en heten ’t niet bederven in deez’ tijdt.
    Voort, huppelt over straat en geut na huys. gy zijt
    Niet waardt dat gy mijn werk na deez’ tijdt aan zult raken.
    Hier, neemt het wech, en wilt u beste daat meê maken.
Katr. (1475) Ik wilze; ’k zag nooyt rok van beteren fatzoen.
    Het schijnt gy wel een pop van mijn zoudt maken doen.
Petr. ’t Is zo, dat zou hy doen; ik zweer, ’k zal ’t hem verleeren.
Sny. O neen, mijn Heer! zy zeydt, dat gy dat zoudt begeeren.
Petr. O gy hoogmoedigen en ongeschikten bloet!
    (1480) Gy liegt ’er aan, gy draad, gy priem, gy vinger-hoedt,
    Gy el, gy vierendeel, half el, drie-vier’ndeel, tali
    Gy vlo, gy luys, gy neet, gy pronkje door een trali,
    Gy winter-schoorstien-kreek, gy aap, braveert gy mijn
    Hier in mijn huys? gy naaldt, gy kluwen, grauwen-twijn,
    (1485) Gy recht verdurven slet van niet veel overschoten,
    Ik neem uw el, en sla u voor uw kromme koten,
    Dat gy aan ’t hinken raakt voor al uw quaden snap,
    Zo krijgt gy recht uw loon, gy snip, gy sneê, gy lap,
    Gy ezel; ’k zeg noch eens, gy hebt ’er rok bedurven.
Grum. (1490) O Snyer! ô de Droes! hoe heb je ’t zo verkurven?
[p. 51]
Sny. Mijn Heer, gy zijt verdoolt, ’t is even als uw knecht,
    Vervolgens u bestek, mijn Baas heeft onderrecht.
    Zo waar mijn Heer het staat in ’t Ceeltje zo geschreven.
Grum. Ik gaf geen onderrecht, ik heb het stof gegeven.
Sny. (1495) Maar hoe begeerden gy dat men het maken zou?
Grum. Met naald’ en garen; wel, hoe is ’et hier met jou?
Sny. Maar hebt gy niet gezeyt, dat men het zoude snijden?
Grum. Gy hebt veel dingen gestoffeert.
Sny.                                                        Dat’s waar.
Grum.                                                                       Gans lijden!
    Zie toe dat gy min hier geen logens en stoffeert,
    (1500) Gy rechte venster-aap, gy snip-snap, noch braveert
    Me niet; ik zeyde uw baas, dat hy het snyden zoude;
    Maar niet dat ik ’t gesneên aan stukken hebben woude.
    Wat bruyme jou hier ook.
Sny.                                       Hoe nu, is ’t hier van ’t mal?
    Daar is het Ceeltje dat u zulks betuygen zal.
Petr. (1505) Leest het.
Sny.                           Ten eersten, een loslyvige rok...
Grum.                                                                     Wat spooken!
    Heer, heb ik ooyt van een loslyv’ge rok gesprooken,
    Zo spaart me niet, ô neen! maar nayt men in de schoot,
    En slaat men daat’lijk met een streng blaauw-garen doot.
    Ik zeyde, een rok.
Sny.                         Met een smal ronde bef...
Grum.                                                             Ja trouwen;
    (1510) Dat’s wel.
Petr.                       Nu voort.
Sny.                                   En met een ronde mouw...
Grum.                                                                     Twee mouwen.
Sny.De mouwen netjes en fray uytgesneden.
Petr.                                                             Ha!
    Hier schuylt de schelmery.
Grum.                                   Dat schort aan ’t Ceeltje, ô ja!
    De mouwen die heb ik jou Baas uytsnyen laten;
    Maar weêr op-nayen doen: en zo’k jou aârs hoor praten,
    (1515) Zo zweer ik, dat ik jou die Snyers bol verzet,
    Al was jou kleyne pink noch eens gewapendt met
[p. 52]
    Een’ yz’ren vingerhoed.
Sny.                                   Hoe! wilt gy myn dan dwingen
    Te liegen? ’k zweer ik zou jou anders leeren zingen,
    Had ik jou op een plaats daar ik het wensten.
Grum.                                                                 Wel,
    (1520) Ik ben gereet, kom aan, jy ’t Ceeltje, en ik jou El,
    En spaar me niet; want ik en zel jou ook niet vrezen.
Hort. Gy zoudt zo Grumio aan de beste kans wel wezen.
Petr. Wel nu, recht uyt gezeyt, de rok en dient me niet.
Gru. Dat ’s recht, Heer; want gyze ook voor Joffrou maken liet.
Petr. (1525) Loop, neemse op tot verdoen van uwen meester.
Grum.                                                                                     Watte?
    Zoudt gy Mevrouws rok voor uw meester op gaan vatte?
    O schelm! heb je dat hart, wees jy zo onbeleeft.
Petr. Wel, wat ’s uw zin daar meê?
Grum.                                             Mijn Heer, zie toe, dat heeft
    Al vry een dieper zin, al schijn ik jou te temen,
    (1530) Zou hy Mevrouws rok tot zijn meesters dienst opnemen?
    O foey! dat was te grof.
Petr.                                   Hortentio, ga, en zeg
    Dat gy de Snyer zult betalen. neemt het wegh;
    En niet meer woorden.
Hort.                               Hoort vertrekt gy, zonder dralen,
    En zegt uw Baas, dat ik hem morgen zal betalen;
    (1535) En ’t geen hier is geschiet trekt u dat gantsch niet aan.
Petr. Kom Trijn, wy zullen dus na uw Heer vaders gaan;
    Al is ’t gewaat slecht, ’t gout zal in de beurs weêr prijken;
    Het zijn de zinnen die het lichaam steets verrijken.
    En even als de zon door dikke wolken breekt,
    (1540) Zo ziet men dat ook d’eer in slecht gewaat uytsteekt.
    Wat ’s ’t Gayken beter als de Leeuwerik in de Mijne,
    Schoon of zijn pluymen al wat schooner willen schijne?
    Om onze kleeren zal onze eer niet minder zijn;
    En rekent gy ’t voor schant, zo laadt die schant op mijn.
    (1545) Waar zijn mijn knapen? za, wilt voort de paerden bringen
    Gezadelt en getoomt, om daat’lijk op te springen.
    Laat zien, ’k geloof dat het nu zeven uren is;
    Wy komen daar ontrent ten noenmaal, zo ik gis.
[p. 53]
Katr. Ik durf wel zweeren het is nu wel drie geslagen,
    (1550) En ’t wordt wel avondt eer de tijdt ons daar kan dragen.
Petr. ’t Zal dan wel zeven zijn eer ik te paerd’ gaan wil;
    Ziet, wat ik denk, of doe, of spreek, gy voert bedil,
    En zijt mijn altijdt dwars; ’k wil heden nu na steê,, niet;
    Dies laat de paerden staan, nog morgen licht wel meê,, niet;
    (1555) Maar op alzulken tijdt als ’t mijn belieft.
Hort.                                                                       Ik zie ’t
    Dat dezen Heer, in ’t eynd, noch zelfs de zon gebiedt.

Continue

VYFDE BEDRYF.

Tranio. Babtista. Biondello. Lucentio.

    MYn Heer, nu is den tijdt dat ik al mijn verdrieten
    Zou eyndigen, midts ik uw’ dochter zou genieten,
    Uytwijzende uw’ beloft’ die gy mijn hebt gedaan.
Babt. (1560) Mijn Heer Lucentio, ’k beloof het toe te staan;
    Maar gy moet weten wy zijn sterffelijke menschen;
    Dies, zonder uw perzoon te honen, is mijn wenschen,
    Dat gy mijn zekerheyt doet van uw’ deel, waar van
    Mijn dochter, na uw doodt, zou mogen leven; dan
    (1565) Zo is mijn hart gerust, zy zal ook d’uwe wezen.
Tran. Dank Heer; maar om u dan t’ontlasten van die vrezen,
    Wat plaats hier toe dan best genomen? op dat wy
    In stilligheyt en vreê verdragen van weêrzy.
Babt. Om ongelegentheyt te hoeden, na behooren,
    (1570) Zo dient mijn huys verschoont; want potjes hebben ooren,
    Gelijk gy weet, en ook let Gremio gestaâg
    Op al ons doen, by na zo wel by nacht als daag.
Tran. Wel dan, in mijn Logijs, daar zal mijn vader komen,
    En daar kan alles ook geschieden zonder schromen.
    (1575) Stiert uwen dienaar om uw’ dochter, en ik zal
    Bestellen met mijn’ jong, het welk mijn Heer voor al
    Hoognodig is, om daar te halen een’ Notaris.
    Maar ’t meeste dat mijn quelt, dat is, wanneer het klaar is,
    Dat ik u niet en mag onthalen als ik wou.
Babt. (1580) Onnutte zorg, mijn Heer. ga Kambio, zegt u vrou,
[
p. 54]
    Dat zy nu al ’t geveyns moet van haar boezem gorden;
    Want zy Lucentioos Bruydt van dezen dagh moet worden.
Bion. Dat zulks den Hemel geeft wensch ik uyt ’s harten grond.
Tran. Praat van den Hemel niet, maar ziet my na de mont,
    (1585) En volg mijn last, zo gy mijn gramschap niet wilt vrezen.
    Mijn Heer Babtista ik zal uw geleyder wezen.
    ’t Gerecht zal slecht zijn; maar men zal ’t te Piza weêr
    Verbeetren. met verlof.
Babt.                               Treê voor. ik volg u, Heer.

Biondello. Lucentio.
HOor Kambio.
Luc.                   Wat is’t? wat wilt gy Biondelle?
Biond. (1590) Hoe lachte en wenkte staâg mijn Heer op u gezelle.
Luc. Wat’s dat?
Biond.               Wel niet; maar hy heeft my alhier ter steê
    Gelaten, om aan u ’t beduyd zijns teek’nen meê
    Te deelen.
Luc.               Zegtze dan.
Biond.                               Wel hoor, ik zalze u zeggen,
    Babtist is pratende, om de zaken te beleggen
    (1595) Met een vermomde zoon; en voorts heeft hy verzocht,
    Zijn dochter moet van u ter maaltijd zijn gebrocht;
    En d’oude Priester van de groote Kerk is heden
    Alle uren tot uw’ dienst.
Luc.                                     En wat zijn van deez’ reden
    Al t’zamen, die gy zegt?
Biond.                                 Dat gy voor alles niet
    (1600) Verzuymt, terwijl nu daar het loos verdrag geschiedt,
    Van met de Bruydt ’t verdrag van trouwen te bekomen;
    En neemt de Priester, en de Koster, en een vrome
    Getuygen twee of drie. is dit niet ’t geen gy zoekt?
    Vaar wel; ik zeg niet meer, als Bianka dient gebroekt.
Luc. (1605) Hoor Biondello, toef.
Biond.                                           Ik mag niet langer toeven.
    Maar hoor eens, zo als eens een meysje, tot behoeven
    Van hare meester, na den Tuyn ging, buyten steê,
[p. 55]
    Wat Petercely-kruyt te plukken, om daar meê
    Een Knijn te stoppen, in een uur twee drie getrouwt,, was.
    (1610) Klaar jy ’t ook zo, mijn Heer, als of die zaak al oud,, was.
    Vaar wel; mijn meester zey, dat ik de Priester aan
    Zou zeggen, dat hy op uw’ komst’ gereedt zou staan.             bin.
Luc. Mijn wil is vaardig*, zo de heur ook zo wil wezen;
    Maar waarom zoud’ ik doch van mijn beminde vrezen?
    (1615) Heur neyging helt naar mijn; dies ben ik zeer gewis,
    Dat zy met hart en zin Lucentioos eygen is.

Biondello. Gemomde Vincentio.
JA, ja, gy weet den zin, gaat in vermond’ Vincentje,
    En volgt de regel na, gelijk een aardig ventje.
    Mijn Heer die loont u wel.
Gem. Vinc.                             Maar zegt mijn eens, mijn maat,
    (1620) Of de gelijkenis my niet te vrezen staat?
Biond. Neen, daar is niemant hier die oyt den ouden kenden;
    Dies wilt vry alle vreez’ uyt uw gedachten wenden.
    Stemt alles wat mijn Heer u maar te vooren leydt;
    Hy werkt daar door zijn winst, en uw’ verzekertheyt.
Gem. Vinc. (1625) Ik speel mijn rol bequaam, op hoop van goet belonen.
Biond. Wilt vry, noch eens voor al, een eerlijk man vertonen;
    Want noch en deugje niet, en ’t glaasjen is haast uyt,
    Zo zal een eerlijk zantje u dienen tot besluyt.

Petrutio. Katrijn. Hortentio. Grumio.
NOch eenmaal zullen wy ons naar u vaders voegen.
    (1630) Hoe lieff’lijk schijnt de Maan om ons te vergenoegen.
Katr. De Maan? de Zon; ’t is nu geen Maneschijn, zo ’k hoop.
Petr. ’k Zeg, ’t is de Maan die daar zo klaar is in ’er loop.
Katr. Ik zeg, het is de Zon met zijn vergulde stralen.
Petr.Nu, by mijn moeders zoon, dat ’s by mijn zelfs, u qualen
    (1635) Mijn staâg verhind’ren en vertoornen; ’t zal de Maan
    Of ietwes anders zijn, eer ik van hier wil gaan.
    Tot wederspannigheyt vind’ ik u staâg genegen.
    Gaat, haalt de paarden weêr, uw dwarsheyt is my tegen.
[p. 56]
Hort. Zeg tog gelijk als hy, of wy gaan nimmermeer.
Katr. (1640) Ik bidt u, reys toch voort, nu dat wy zijn dus veer;
    Het zy dan Maan of Zon, of wat gy ’t zegt te wezen,
    Al zegt gy, ’t is een’ lamp, het zal zo zijn naar dezen.
Petr. Ik zeg, het is de Maan.
Katr.                                     O ja, het is de Maan.
Petr. O neen, gy liegt; het is de held’re Zon.
Katr.                                                               Wel aan;
    (1645) ’k Ben bly de Zon te zien met klare en held’re oogen.
    Ook heeft de Zon my tot het zeggen niet bewogen;
    Maar de gehoorzaamheyt doet my zulks zeggen; ja,
    De Maan zal ook alzo veranderen hier na:
    Ja alles wat gy wilt ben ik bereyt te zeggen,
    (1650) En niet mijns Heeren wil halstarrig wederleggen.
Hort. Gaat heen Petrutio, de strijt wint gy wel voort.
Petr. Kom, gaan wy; want de kloot te rollen recht behoort
    In een gelijke baan, en niet op naar de tinne
    Eens heuvels, daar hy iets, of min, of niets kan winne.
Vincentio uyt.
    (1655) Maar zacht! wat volk komt hier? goê morgen jonge Maagt.
    Zegt dat mijn zoete Trijn, nadien ’t mijn zo behaagt;
    En zegt mijn ook met een, of ooyt u oogen zagen
    Een schoonder Jonkvrou om een minnaar te behagen?
    Wiens kaken ’t rood en ’t wit van Roos en Lely dooft,
    (1660) Wiens oogen glinst’ren als twee sterren in het hooft.
    Omhelst ’er ook mijn Trijn; ga heen, ’t is mijn begeeren.
Hort. Zy maakt de man wel dol begintz’ hem zo te scheeren.
Katr. Eerwaarde jonge Maacht, met schoonheyt ongemeen
    In all’s verçiert, ey zeg, waar leydt u wegh doch heen?
    (1665) Gelukkige ouders die zo schoonen dochter teelden,
    Gelukkig hy, wiens star hem zoo veel lots meêdeelden,
    Die zoo een schoonheyt zal bekomen tot zijn Bruydt.
Petr. Wel Trijn. wat gaat gy aan? de waarheyt gy misduyt:
    Deze is geen Maacht gelijk; dit is een witte grijze
    (1670) Berimpelde oude man, als ik u kan bewijzen
    Zelfs met Hortentio, die bloet noch warmte heeft.
Katr.’k Bidt vader, dat gy het mijn doolend’ oog vergeeft,
    Dat zo verblint is door der Zonnen groote klaarheyt,
[p. 57]
    Dat alles wat ik zie verbeelt my in der waarheyt
    (1675) Heel jeugdig groen te zijn; maar nu zo zie ik recht
    Ghy zijt een braaf oudt man, en mijn gezicht is slecht.
    Ik bidt vergiffenis van mijne grove fouten.
Petr. Ja vader, doet toch zulks, en laat ik my verstouten
    Dat ik u vraag, waar heen dat gy uw gangen went?
    (1680) Zo ons ’t geval door u een medereyzer zent,
    Wy zullen u, na waarde, in ons gezelschap eeren.
Vinc. Deugtzame Joffrou, en gy eed’le jonge Heeren,
    Schoon u bejeeg’nen my verwond’ren doet, zo weet,
    Hoe men te Piza my, voor elk, Vincentio heet,
    (1685) En by geval heb ik te reyzen voorgenomen
    Naar Padua, om daar een zoon te zien bekomen,
    Die ik in langen tijdt niet heb gezien.     Petr. Zo, zo!
    Maar toch, hoe is zijn naam?
Vinc.                                           Die is Lucentio.
Petr. Lucentio! welkom dan; het luk lijdt geen verbloemen,
    (1690) Want ik u wettelijk wel mag mijn vader noemen,
    Zo wel, als om u hooge en eerbare ouderdom.
    En om u dit in all’s te doen geloven, kom,
    Ziet hier de zuster van uw’ zoons Bruydt, die mijn wijf,, is;
    Doch denkt niet, dat zy uw’ geslacht tot ongerijf,, is;
    (1695) Want ze is van goeden huyze, en ook van goede faam,
    Manierlijk opgevoed, ook rijk; ja zeer bequaam
    Te paren met een Heer, begaaft met groote schatten.
    Laat ik Vincentio in bey mijne armen vatten,
    Tot teken dat gy ons van harten welkom zijt.
    (1700) Ey! dat wy naar uw’ zoon toespoeden, die verblijdt
    Zal wezen, alzo dra hy van uw komst zal hooren.
Vinc. Is dit in waarheyt zo? of vult gy slechs mijn’ ooren,
    Tot korting van den wegh, met jok en boertigheyt?
Hort. ’k Verzeker u, mijn vriendt, ’t is als hy heeft gezeyt.
Petr. (1705) Ey vader! kom, ga voort, om zelver te beschouwen
    De waarheyt dezer zaak, vermits, na mijn vertrouwen,
    Onze eerste boertery u achterdochtig maakt.     binnen.
Hort. ’k Ben door Petrutio weêrom aan moedt geraakt;
    Nu naar mijn Weduw toe; weêrstreeftze mijn begeeren,
    (1710) ’k Heb nu geleert een vrou de wil haars mans te leeren.     bin.
[p. 58]

Biondello. Lucentio. Bianka.
    AL zoet en snel mijn heer, de Priester die is klaar,
    En wacht vast naar u komst’.
Luc.                                           Goet Biondello; maar
    Zy hebben mogelijk u t’huys van doen; ga henen,
    Verlaat ons hier nu.                                          binnen.
Biond. Wel, wat haast zou ik wel menen;
    (1715) Ik moet ’er beyde eerst in de Kerrik zien, en dan
    Weêrom gekomen, om geluk te bieden an.       binnen.

Petrutio. Vincentio. Katrijn. Grumio.
    Dit is het huys, mijn Heer, alwaar u zoon zich t’huys,, hout;
    Maar wijl mijn schoonvaâr na de Markt vry meer sijn huys,, hout,
    En dat mijn Huysvrouws hert na ’er lieve vader trekt,
    (1720) Zo wensch ik, dat uw komst tot uw verblijding strekt.
    Klop aan vry.
Vinc.                 Ey! ik bid, dat wy toch by malkand’ren
    Vertoeven, dat wy eerst een’dronk doen by den and’ren,
    Alzoo’t mijn plicht vereyst.
Petr.                                        Om uw genegen hart
    Zal ik, mijn Heer, zo lang vertoeven; maar hoe mart
    (1725) Het volk daar binnen dus, met voor den dag te komen?
    ’t Is hach’lijk dat het wel zo goet zou wezen, zo men
    Wat harder klopte.
Tranio van boven.
                                Wel, wie maakt hier dit gedruys,
    Met kloppen aan de poort?
Vinc.                                       Is Heer Lucentio t’huys?
Tranio.Wat zou hy?
Vinc.                       Maar, ik zou hem wel eens willen spreken.
Tran. (1730) Ten komt hem niet te pas, voor dees tijdt; toch ik reken
    Uw zaak van geen belang, schoon gy hem spreken mocht.
Vinc. Maar of men hem een twee drie duyzent kronen brocht?
Tran. Bewaart uw duyzenden, hy heeft ze niet van noden.
Petr. Zeyde ik niet, dat uw’ zoon, door willekeur der Goden,
    (1735) Zoo zeer bemindt was hier te Padua? maar hoort,
[p. 59]
    Zegt hem dat hy zijn doen ter zijden zet, en voort
    Zijn vader komt bezien, die hem, om groote reden,
    Alhier bezoeken komt, en hem vertoeft beneden.
Tran. Zijn vader, wel hoe nu ! dat hebje niet heel wis,
    (1740) Die is hier binnens huys, alwaar hy doenden is
    Om brieven van verdrag te maken.
Vinc. Hoe! zijn vader
    Van Piza?
Tran. Wel, wie aars? moet hy dan ymandt nader
    Voor vader houden?
Vinc. Neen.
Tran. Wel hoe! wat wilt gy dan?
Petr. Wel vriendt, dit lijkt gantsch niet, dat gy een ander man
    (1745) Zijn naam aannemen durft?
Tran. O Schellem met jou liegen!
    Men vat hem, hy is uyt om ymandt te bedriegen,
    Dat hy zich zelfs de naam geeft van Vincentio.

Biondello uyt.
IK zag’er in de Kerk; ik loop naar huys toe, zo
    Verblijdt gelijk ik ben. ô bloedt! hier is ’t verkurven;
    (1750) Daar is mijn ouwen Heer; nu zijn wy t’zaam bedurven:
    De kans die is verdraayt.
Vinc. Kom hier rabautje, kom.
Biond. Ik heb mijn keur, zoo ’k hoop.
Vinc. Komt hier, zeg ik, waarom
    En komt gy niet? of kent gy my niet?
Biond. Dat zijn vragen!
    Hoe ken ik jou, daar ik jou noy t en zag mijn dagen?
Vinc. (1755) Dees stukke schelms die maakt men hooft noch meer beroyt.
    Jou oliken rabaut, zaagt gy uw dagen noyt
    Uw meesters vader? he? ja wel ik mis mijn zinnen.
Bion. Mijn meesters vader? ja ’k; maar die is nou daar binnen.
Vinc. Is hy? en dat ’s voor u daar buyten, schelm.
Bion. Moort, moort!
    (1740) Hier is een dolle kaerl die mijn vermoort.     binnen.
Tran.Kom voort,
    Gy Heeren, hellip, help, doet dezen dolle wijken.
[p. 60]
Petr. Mijn zoete Trijn, laat ons ter zijden gaan, en kijken
    Dit spel ten eynde deur.

Al te zamen uyt.
Tran. Gy rechten onverlaat,
    Wie zijt gy, dat gy aan mijn knecht de handen slaat?
Vinc. (1765) Wie ik ben? wie zijt gy? ô hatelijk vertoonen!
    Wat schande, dat mijn dus mijn eygen dienaars hoonen.
    Komt gy my voor ’t gezicht dus kost’lijk in ’t gewaat,
    Verçiert met gout, en zijde, en allerley çieraadt?
    Ik ben bedurven, och! wat zal my noch ervaren?
    (1770) Terwijl ik t’huys mijn schat ben bezig te besparen,
    Verquist mijn zoon het, met zijn dienaar, al te maal
    Dus in de hooge School.
Tran.                       Wech, wech van dit verhaal
    Versta ik al zo veel van ’t eerste, als van ’t leste.
Babt. Wat port de man hier toe? of is hy buiten weste?
Tran. (1775) Gy schijnt een eerlijk man aan u gewaat te zijn;
    Maar aan uw woorden, na den uyterlijken schijn,
    Lijkt gy krankzinnig. en wat kan het u mishagen,
    Schoon ik mijn kleed’ren wou noch çierelijker dragen,
    Wanneer ’t mijn vader wil, die ’t wel volvoeren mag?
Vinc. (1780) Uw vader, schellem? ô wat snode en droever dagh!
    Is een Zeylmaker, fielt, te Bergamo.
Babt.                             Al weêr,, an?
    Melt ons eens duydelijk de naam van dezen Heer,, dan.
Vinc.Zijn naam is Tranio, ik ken hem al te wel;
    Al maakt hy dat ik mijn dus bitterlijk ontstel,
    (1785) Voor dat ik hem opbrocht, van dat hy drie jaar oudt,, was.
Babt. My docht ten eerste dat uw’ doente al wat te stout,, was.
    Gy zotten, wech van hier. deze Edelman zijn’ naam
    Die is Lucentio.
Vinc.                 Wat schant, wat hoon, wat blaam!
    Lucentio! waar heeft hy deze naam gekregen?
    (1790) ’k Gebiede u al te zaam, dat gy, van ’s Hartogs wegen,
    Dien schelm gevangen stelt, die wis en zeker heeft
[p. 61]
    Zijn Heer vermoort, en nu die naam zich zelven geeft.
    Kom, zegt mijn guyt, waar is Lucentio gebleven?
Tran. De Heeren zien te zaam wat dat wy hier beleven.
    (1795) Heer Officier, wel aan, hier dient geen tijdt verlengt;
    Maar dezen dollen gast straks uyt onze oogen brengt.
Schout. Op dat uw’ schelmery geen mensch en zou geloven,
    Zal men met voorzorg u geleyden zo naar boven.
Vinc. My boven brengen?
Grem. Wacht, heer Officier, blijf staan,
    (1800) Die man en moet alzo noch niet gevangen gaan.
Babt. Heer Schout, ga heen, en wilt dien fielt gevangen leyden.
Grem. Zie toe Babtist, zie toe, wilt noch een weynig beyden;
    Want ik wel zweren wil, dat dit Vincentio is.
Gem. Vinc. Zweert hebt gy zulken hart!
Grem. Ik spreek maar by de gis,
    (1805) En zweer zo daat’lijk niet.
Tran. Zoudt gy niet ook wel zweeren
    Dat ik Lucentio niet ben?
Grem. Dat lijkt wel scheeren,
    Gy zijt Lucentio.
Vinc. Dus worden vreemde leên
    Bejegent, en verdrukt, ô schelms! wat moet ik zien?

Biondello. Lucentio. Bianka.
ZIe daar, daar is hy, och! verlochent hem, verzweert,, hem,
    (1810) Of wy zijn alle in ly; ik bidde u Heer, onteert,, hem.
Luc. Zwijg, zwijg, ik weet wel raadt.
Bion. Och, och! hier valt ons-luy
    Gelijkelijk op ’t hooft een felle hagel-buy.
Gem. Vinc. Och! had ik zulks gedogt, ik had het noyt begonnen.
Tran. Gaan wy, mijn heer zal zulks voor ons wel regten konnen.
Luc. (1815) Och vader! toont genâ.
Vinc.                     Hoe! leeft mijn lieve zoon?
Bian. Och vader! u erbarmt om deze groote hoon.
Babt. Wat is ’er dan? waar is Lucentio gebleven?
[p. 62]
Luc. Hier is Lucentio, die u aanbiedt ziel en leven;
    En dit ’s mijn vader, Heer. ’k heb door de Huw’lijks-bandt
    (1820) Uw dochter, en heur Trou aan mijne Trou verpandt,
    Terwijl wy met bedrog, en kleed’ren overtogen
    Van mommery, aldus uw achterdocht bedrogen.
Grem. Hier is het fray bestelt, ons allegaar geloert?
Vinc. Waar ’s Tranio, dien schelm, die my zo heeft ontroert?
    (1825) Ik zal dien lozen guyt zijn neus en ooren splijten.
Babt. Maar is dit Cambio niet? wat vreemde kuuren bijten
    Ons in ’t ontstelde hart? hoe wordt ik dus bespot.
Bian. Heer Cambio geeft my weêr Lucentio tot mijn lot.
Luc. Liefd’ heeft deez’ wond’ren dus te wege kunnen brengen.
    (1830) Mijn Biankaas liefde dwong mijn leden te gehengen
    Mijn dienaars klederen, en hy droeg weêr in Stadt
    De mijne, en hier door heb ik het geluk gevat
    Zodanig, na dat ik de bakens heb vernomen,
    Dat ik gelukkig ben ter haven ingekomen.
    (1835) Wat Tranio heeft misdaan, dat is door mijn bedwang,
    Vergeeft Heer vader hem, om my, zijn quade gang.
Babt. Wat ’s dit? hoe! hebt gy my mijn dochter dus ontdragen,
    En zonder my in ’t minst verlof daar toe te vragen?
Luc. Mijn Heer, gy hebt aan my uw dochter toegezecht,
    (1840) Schoon dat gy spreekend’ waard met een vermomde knecht.
Vinc. Mijn Heer Babtista, wilt u nergens toch in quellen,
    Al ’t geen ’er is belooft dat zal ik zeker stellen,
    Weêrhoudt het Huw’lijk niet, het welk den Hemel sluyt.
Babt. Lucentio is ’t uw ernst, zo wordt mijn kindt uw Bruydt.
Katr. (1845) Ey! nad’ren wy, het schijnt de storm begint te zussen.
Petr. Wel aan mijn Trijn; maar kom, gy moet my eerst eens kussen.
Katr. Hier midden op de straat?
Petr.                                           Zijt gy voor my beschaamt?
Katr. Neen, ver van daar; maar hier het kussen niet betaamt.
Petr. Ja, ja, kom laat ons straks na huys toe weder keeren.
Katr. (1850) Ik kus u liever dan, en vollig uw begeeren.
Petr. Hier meê vernoegt gy mijn; volgt dus mijn wil altijdt.
    ’t Is vreugde voor mijn hart, daar gy de helft van zijt.
Bab. Mijn kind’ren, zijt gy daar? kom, helpt de vreugd volbrengen
[p. 63]
    Van uwe zusters Trouw, die ik nu wil gehengen;
    (1855) De vader my voldoet, de zoon niet min; dies mijn
    Begeeren is, zy bey mijn bloedt-verwanten zijn.
Katr. Ik wensch mijn zuster heyl in haar genegentheden;
    Maar om te komen tot een wenschelijke vrede,
    Is het gehoorzaam zijn voor u een goede wet,
    (1860) In ’t volgen wat uw’ man u maar te vooren zet.
    Door het gehoorzaam zijn word noyt een vrou vermindert;
    Maar de weêrspannigheyt die heeft ’er veel gehindert.
    Den Hemel schrijft ons voor een goê gehoorzaamheyt,
    En niet dat men met quaadt de man zijn wil weêrzeydt.
    (1865) Den toorn en gramschap brengt de ziel tot haar verderven.
    Men moet gehoorzaam zijn wil men de Hemel erven.
    Zijt niet verwondert dat gy my dus spreken hoort.
    Voor dezen was ik dwaas; nu komt mijn kennis voort.
    Den Hemel heeft gelieft mijn ziele te doorgrieven
    (1870) Met wille, om nu voortaan den Hemel te believen:
    Dit is een middel dan den Hemel te voldoen,
    Dat ik my met mijn man en vrienden weêr verzoen.
    Mijn vader ’t mijn vergeeft, en gy mijn zuster mede,
    Zo ik uyt quaetheyt u mijn dagen oyt misdede;
    (1875) En gy mijn waarde helft, die ik met wil en hart
    Believen zal, waar heen uw wil getrokken werdt.
Petr. Volhart in deze wil, zo zult gy zijn mijn waarde
    Verkooren Huysvrouw, en mijn glory dezer aarde.
Bian. Mijn zuster, ik vergeef ’t geschiede u alle en al;
    (1880) En houdt gewis dat ik uw les navolgen zal.
Luc. En ik u dienstig zijn, mijn Engel, naar ’t betamen.
Vinc. Den Hemel geeft u heyl en vrede lang te zamen.
Luc. Ik blijf uw trouwen vriendt.
Bian.                                           En ik blijf uw vriendin.
Katr. Ik lief u met mijn hart.
Petr.                                      En ik met ziel’ en zin.
Grum. (1885) Ho, ho! dat gaat heel wel, mijn Heerschop is gekomen
    Weêr tot zijn goet verstant uyt zijn gehate dromen;
    Zo lang hy houdt die buy, zo heb ik gantsch geen noot;
    De slagen schaft hy af, en geeft ons wijn en broodt.
[p. 64]
Grem. Mijn koek is deeg, en noch niet half genoeg gebakken;
    (1890) Mijn kool die dooft, ik moet het hachje laten zakken:
    Ik voeg my by den hoop, niet al te bly van geest;
    Maar ’k hoop hier na mijn deel te krijgen van het Feest.
Babt. Laat ons, wijl ons het luk dus lachend’ toe komt vallen,
    Onz’ vreugd’ met dankbaarheyt en vrolikheyt uytschallen.
    (1895) Heer Gremio, schoon gy van de Maagt versteken zijt,
    Zo denkt, ’t is ’s Hemels wil, ik zal u al de tijdt,
    Die my noch ov’rig is, te leven, een getrouwen,
    Als dankbaar voor u gonst, in mijn gezelschap houwen.
    De storm die is voorby; de Zon bestraalt ons mild’;
    (1900) De Lieven zijn gepaart; de Quaden zijn gestilt.

UYT.
Continue

Tekstkritiek:

fol. A2r, p. 3: Hoewel het tweede drempeldicht als ’Sonnet’ wordt aangeduid,
            telt het slechts 12 regels.

vs. 514: leerling er staat: leering
vs. 1593: vaardig er staat: vaaadig