Wat Klugtigs[Vignet: Fleuron]tAMSTERDAM, |
VOOR-REEDEN |
IK en weet niet wie ik hier in handen val; maar wel, wie ik daar graag toe had, om dat ik val, gelijk ik genaamt ben, Wat kluchtigs, &c. Had het my heel na mijn zin mogen gaen, gy had my op het Schouw-Toonneel gehad: Maar ik verviel op het aldereerste plompelijk in daveregste handen, hoe ik tegenwoordig staa, daar mag mijn Leezer nu selfs van oordeelen. Ik weet wel, dat het mikken, en lukken veel verscheelen; daarom en kreun ick my ook geen kans, de mikker, en de bemikte kunnen beytegaar wel schult hebben, men kan wel op een Leeuwerik aan leggen, terwijl een Koe zo krom een sprong geeft, dat hy de haagel in de huyt krijgt, daar de Weyman nooyt op dagt, ja die selfde Wiltschut, hoe wis hy is, kan op een Koe wel aenleggen, en schieten, om een bysonder toeval, wel drie Koebreedt mis; Aldus blijkt het, dat mikken en raken schier even veel kunst, als gunst van nooden hebben. Hoe kleyn een ding ik ben, ik dank altoos mijn Meester, dat ik hier ben, en in mijn wesen wil ik nu ook soo wel woelen, als dat, twelk moochelijk geen beeter wesen, als ik kreeg, en teenemaal meer behaays maakten, als ik meen te doen. Laaten zy vry loopen van de strontpot naa de Kerk, van het kinder, tot het Testament maken, of van het geen ik, nog iemant (mijns oordeels) te deeg kan aan malkander knoopen, alle onnatuurlijk gesnor bedenkende, om een hoopen gedommel van een deel bombeyen, die de regte heunig haare waarde Bijen ontsnoepen, te doen op donderen, in plaets men daar van braave borsten een heuchelijk tal zal uytlokken, een teykken daar By-hoeders aan de korf zitten, die daar wat slordigjes mee leeven: maar ik sou wel so wijselijk hier praaten, dat ik naar een Klugt niet meer gelijkken sou, als een Goth, of Moor treffelijk Latijn mag redeneeren: Maar om wederom op de regte baan te komen, wil ik seggen, dat ik soo naam-gierig niet en val, Dog hou het met het oude spreekwoort, dat seyt, een kleyn visje, een soet visje, aangesien my dunkt, dat het voor een regtschape kaerel, die eerlijkke lust, voor schobberagtig geschraap wil stellen, beter is een braave gebraade Baars in een schotel, als een Walvisch in een keetel; Want dat van soo groot een bakbeest voor het lekkerste valt, zijn maar Varkens Vinken, daar dat vuyl gedrogt met haars gelijk vraatig genoeg van aazen: Maar hoe sy daar eygentlijk van vaaren, voelt [fol. A2v] niemant beter, als die weederom met sulke Varkens haar moeten behelpen, wiens maag hier door in een enkelde Traan-keetel verandert schijnt, dat komt van dat onnutte tuyg: maar waarom met onnoozele de gek geschooren? Hadden die maats, die om haar haatelijkke Schipper of Capiteyns gierigheyt, uyt noot haar moeten versaaden, met die verfoeyelijkke kost, een ander, en beeter hagje, ik wet het eer de kombuys uyt, als in haar bak, of altoos bakhuys geraakten: Maar laaten wy van die spreekken, die door een averegtse lust, krijdt, en houtekool, voor suykker, drek, en vuyligheyt, voor een deel goede Vis, en Vleys kiezen, toonende eer een beeste, als menschen aardt, maar mits dat gespuys van haar eygen verderf niet en zijn te houden, zoo laaten haar eygen zonden haar straffen. Ik heb in mijn onthaal (om by gelijkkenis te spreekken) maar slegt weg opgeschaft, smaakt het den gast zoo lekker niet, als uytheemse snoepery, het zal hem niet te erger bekoomen: Dat veeltijdts het lekkerste over de tong, en het gladtste door de keel glijdt, kan het eerst, en reedtste wel walgen; maar gewoone kost kleefdt aan de ribben. Om ronder en reynser uyt te spreekken, ik zogt met een vreemdt, en klugtig voorval, dat binnens landts geboore wierdt, en gebaakerdt, mijn landtsluy, naa het wat cierlijkker opgepotst was, eens aan het lachchen te helpen, en maakten het zoo, dat ik voor Klugt kost door gaan, en zonder opspraak vervroolijkken kost, en stigten, het aanstootelijkste raak ik met een woordtje slegts aan, en hou het agter de Gordijnen, en wat genoechelijks kan stigten, breng ik op het Toonneel, het geen daar op zijn onnatuurelijkst past, al Hel, Heemel, Kerk, Raadthuys, en diergelijkke ziet men niet, jaa zelfs geen Agtbaare persoon; ik laat Goôn, Engele, of Eunjers staan, hoe klugtig die ook op het Toonneel staan te prijkken; tot slot, en heb ik mijn Speelders, om meer grille te maakken, niet uyt de vier deelen; jaa onbekende hoekken loopen op stommelen, laatende een deel gorle-gooy van Nooren, Deenen, Roomeynen, Afrikaaners, &c. Die malkandere zoo veel verstaan als een Os Hebreeuws onder malkander tateren, en snateren, dat het eynde daar af weg is; maar mijn zijn altemaal Hollandtse vroome zielen, uyt wiens naam men raaden kan, zelfs wat yeders doen is, heel anders, als die zoo averegts haar vertoonders doopen, dat haar eygen landtsluy haar zelfs niet kennen zouden, geevende Moore Hebreeuse, Gotse Romeynse, Romeynen weer andere zoo vreemde, en averegtte naamen, dat men in goede Schrijvers daar naa zoekken mag, maar niet zal vinden, als elders anders gevoechelijkker eens af zal loopen.* Met alle eenvoudigheyt quam ik op zijn ouder wets voor den dag, om dat mijns gelijks niet anders en paste, of ik hadt daar heel gek uyt gezien, daar een lomp om lachchen mag, maar geen braaf keerel: Waar ik voor graag hadt willen speelen, blijkt uyt mijn Opdragt-brief aan die twee schrandere Heeren, onder wiens oordeel ik my graag zoo stelde, dat ik my daar heel aan overgaf, en om geen een ding tweemaal te verhaalen, of liever, om geen Rooze voor de Varkens te strooyen, die goedt van reuk valdt, zendt ik daar naa toe te snoffelen. Dat het naa mijn zin niet en gong, is mijn losse onbedagtheydts schuldt, die teegen goede vermaaningen te weerbarstig viel: Ik troost my, en daar mee is alles verzet, dat een dagje speele-ryen wel een gatje vol slaagen waardt is. Hadt ik my stil in der muyten gehouden, als ik nu schier agt jaaren heb gedaan, ik zou van zommige goede vrienden niet uytgelagt worden, met het geen daar de Moer haar te dartele Dogter mee schelde, de Koelewindt uyt den Oosten, den Westen, jaa Oosten, die hebbent u niet gedaan. In vereysselijk neemen, en geeven bestaat regtschaape vriendtschap, in het uytstorte van [fol. A3r] gaaven, t geen zelfs de maat te booven gaat, is mee nog wat aantrekkelijkheydts geleegen, en meenigmaal quaalijk te weeren uyt een oopen hert, kan men zoo doende niet bezeylen, daar men op aan stuurdt, moet men het altemets eens oover staag smijten, en op een ander boeg wenden, daar is altoos koomen aan, al valdt het wat laatjes. Doe ik met een sprong in oor, en oog, meende te koomen, nam ik juyst mijn loop te quaalijk, en vertaste my met een, al te leelijk; ik greep naa het Hoofdt, en kreeg den Aers voor mijn Bakhuys: Hoe quam dat? Het beest keerden onverhoedts aaveregts om, men zogt het te streelen, en het vreesde voor krabben, daarom wierdt het zoo schigtig, zoo het niet lang dol was geweest: Hierom mag men wel zeggen, dat een mensch met een vergulde drek wel te bedriegen is; maar geen Varken; want die vallen daar te wis op. Is dat niet al mooy langetjes voor af gepraadt? Wat schaadt dat, ik zey in het alder-eerste, dat ik mijn naam, en daadt, te zaam wilde vereenigen, en zijn, en blijven, wat klugtigs, &c. Wat is daar dan aan geleegen, of zoodaanig in het hoofdt, midden, of staart steekt, elk daar van heeft zijn aantrekkelijkst, de beste liefhebbers zullen het hoofde kluyven, en hongeragtiger aan het midden vallen, en zal de staardt nooyt verwurpen worden; Als aldus de eene zin heeft in de Moer, en de andere in de Dogter, raakken zy beytegaar aan de man: Wie wil, mag nu van alle kanten het best van my af-peuselen. en mits men een schonkje by een veurneus voegdt, daar wegsmijtens onder loopt, meugen zy ook het ergste vry met voeten treen, het ooverschot zal een regtschaapene nog wel konnen voeden, die geen Polyfeemus, of vraat en is. Nu de Druk-pers met my gespeeldt heeft, ben ik de klem quijdt, nu zal yeder vry moogen met my vroolijk lachchen, schorsneuzig grijnze, dutoorig, en vies knorren, &c. Wat scheeldt het, wanneer elk zijn zin heeft, is hy daar mee niet in zijn heemelrijk, En ben ik om t vermaak? heb ik aldus mijn wit ook betroffen, hoe wel ik, regt uyt gezeydt, t zoo wildt en woest niet aan en ley. Om mijn zaak, en haar besluyt te naaderen, zoo weet, hoe mijn al te klugtige meester (om dat hy die naam met al zijn aanhang in my wel hadt moogen steekken, en laaten verslijten) by onze schoone Jan Vos quam, om dat hem die juyst eenige reyzen heus, en vriendelijk bejeegendt hadt, hier om denkkende, dat hy derhalven de man aan hem hadt gevonden, die hem niet weygeren kon, naa zijn vermoogen, die al ongemeen groot valdt in het zijn, een Klugt te vertoonen, zoodaanig als ik my te vooren leevenlijk afschilderde, om daar eenige zulke mee te vermaakken, daar ik eygentlijk wierdt voor bedagt, en gedigt: Het Harommenus, dat als Bombeyen daar naa toe zoude moogen snorren, mogten de onkosten goedt maakken, die geen kanne Wijn en kosten beloopen. Hy most, sloeg den linker voor, zijn meede-broeders, haar toestemmen verzoekken, die eerst hier van zouden oordeelen, daar bescheydt op zou volgen in een dag of vier, daar hy als een regtschaapen, zijn woordt in hiel, brengende tot antwoordt, dat dry daar af, die de meeste stemmen uyt maakte, het speelen ontzeyden, voor eerst (naa zijn zeggen; want nooyt zeydd hy mijn meester, hadt hy my geleezen, dat den vuylik loog, aangezien mijn baas my hem zelver, langer, en breeder als nu, in alle gevoechelijkheyt, voor las) om dat ik speelden in een Herberg, en Hoerhuys. Ten anderen hadden deeze drollige meede-broeders (zo hy niet weederom en loog) voor geworpen, dat ik verdigt kost zijn op yemandt, wiens agtbaarheydt niet en lee men hem op het Toonneel zou voeren: [fol. A3v] En hierom most ik voor verschooveling agter af staan, dat my soo averegts voor quam, en nog om het herte woeldt, dat ik het nootwendig moet weerleggen: Dog gelijk men de Varkens drijft, averegts, en van agteren eerst by de staert vattende, wil men die voor uyt doen gaan: Aangaande haar laaste reeden, mag ik wel zeggen, dat, zoo yemandt dus slordig, en onfatsoenelijk hadt aangegaan, als hier sommige, die zoo lompig als slordig vervallen, dat men haar daarom met recht op een oopenbaar Toonneel mogt uytjouwen, en wie weederom zoo geestig, en roemrijk, als eenige anderen, mogten haar plaats daar mee wel hebben, als zijnde de regt vereyste, daarmen yemandts eer, of schande, zoo men geen Geestelijkke, of Weereldtlijkke te teedere agtbaarheen en kreukt, vryelijk ten toon mag, en moet voeren, of men mogt het Toonneel aan spaanders hakken, en kookken daar mosselen by: Die al te kreupele reeden van ontzeg, kost Vos (zijns dunkens) niet beeter weeren, als door te zeggen, dat zijn meede broeders het zo verstonden, een teykken van een vuyle kladt, dat zy Hoofden van een Schouwburg zouden zijn, en niet weeten waar het Toonneel voor geregt was. Nu, het eerste betreffende; waar of die schoone meede-broeders (daar hy alleen van bootschapte, mits hy geen reegel in my geleezen hadt, eeven of ik hem zou betooverdt hebben,) my dog wilden hebben dat ik zou speelen? op het Raadthuys liever, of in de Kerk? Doe ik dit wijshooft vraagde, wat Klugt zijn vereyste volmaaktheeden hadt? Antwoordde hy my, dat het was die van Ligte Klaar, die zeekker, na zijn oordeel, welk wel doorsnoffeldt, deegelijk genog naa zijn plaats ruykt: Ziet nu eens waar die speeldt, immers in de mufste kroeg, en het snootste hoerekot dat in de Strontsteeg mogt staan. Vondt die onbedagte daar aardigheyt in, zoo ging ik in lang niet half grof genoeg; en daarom wierdt ik moochelijk gewraakt, maar van wie? die ik breeder zal uytleggen, als ik gehoordt, en gezien zal hebben wat potsen zy voorder zullen aanregte; dat weet ik wel, dat daar nu zulk een deel lomp, en lam goedt op raakt, dat haar begin, en eynde, eeven aan malkanderen hangdt, gelijk als Erruwten, Boonen en Gort, dat men los van de trappen gooydt, dat een groot geraas, en geen zin voort en brengdt, daar zy van uytgeeven, dat zy geldts genog voor konnen maakken, onder een deel laffers, die zoo veel voor een ey, als een braaf keerel voor het hoen zal geeven, die op zijn Midas, of Marsyas, Pans Lullepijp, voor Apollos Lier zullen zetten: Zy meugen nu wel, mits zy voor geen Eezels ooren hoeven te vreezen, om dat die al vast genog aan die Hoofden vast zitten, ook moogen zy vryelijk te stouter weezen, om dat zulk verzinnen niemandt de Boks-huydt meer kost, jaa al was hy nog dommer beest. Dat ik te williger onder de Drukpars boog, was, dat ik geenzints naa een hoopen gunstelingen zogt, maar my met zoo weynige vernoeg, dat ik het naauw zeggen kan, door dien die wat dun gezaaydt zijn: Zoo ik die twee braafste Broeders, daar ik my hier, en ten laatste geheel mee op offer, en nog eenige haars gelijk, maar passelijk aan staâ, al eers genog bevogte; die anders gezindt vallen, hoe meenigvuldig die zijn, daar pas ik zoo weynig op haar roem, en blaam, als een Joodt op een Westfaalse Ham, hoe lekker die mag weezen. Dat ik u nu niet vertoondt en wordt, mag men de booze tijden wijtte, waar in men dikwils naa spek zoekt, en vindt nog haak, nog spijkker, daar maar een stukje zwoordts aan kan hangen: Maar geen noodt, daar zijn meer Toonneelen, die hier moogelijk mee zullen moogen pronkken; jaa zou het zelfs konnen komen, dat een braaver, en ontzachchelijker Hoofdt tegen al dees vijf of zes lammerebollen, zig zoodanig zou konnen kanten, dat hy (of het haar lief, of leet was) daar meer wils af zou begeeren, en dus maakken, dat gy mee een smeerige streek uyt de pan kreegdt, die daar op verlekkerdt was; Want de heele Weereldt wordt van geen gekken geregeerdt, mits die het [fol. A4r] meeste op de laagste kussens zitten te krieuwelen en wiegen, om dat haar lompe gadt zulk een gemak tongewendt is, zoo dat zy daar door meenigmaal van booven neer rollen. Gebruyk my nu, al die my in handen krijgdt, gelijk het algemeen goedt; verwagtende met den eersten wat anders, naa dit met my uyt zal vallen, t geen ik alleen hoop te stieren, naa ik braave luyden van my zal hooren oordeelen, waar voor ik nagt, en dag, oover heb, zoo in my beeter naa haar zin te voegen, als yet nieuws, dat zy van mijn Meester, uyt wiens naam ik u dit verzeekker, hebben te verwagten. |
Vaart wel. |
PERSOONAZYEN. |
STOMME. |
Trijntje, Marrys Meydt. Hans, Marrys Knegt. | |||
Lamaardt. Snorker. Puystneus. | } } | Diefleyers. |
Wat Klugtigs |
Beytegader binnen. |
2. Uytkomst. |
Zy gaat wat zitten. |
3. Uytkomst. |
Sy swieren met een hort het eene of het aare gat in, Marry schreeuwt haer na. |
Marrij gaet weer wat sitten rusten. |
4. Uytkomst. |
Binnen allebey. |
5. Uytkomst. |
binnen beytegaar. |
6. Uytkomst. |
Hy klopt aan Hoer Aals deur. |
7. Uytkomst. |
Beytegaar binnen |
8. Uytkomst. |
Hy klopt aan Hoer Aals deur. Hoer Aal doet op. |
Sy luystert Abram wat in, die antwoort. |
Soo zy weg gaat wort sy tegen gehouden. |
9. Uytkomst. |
Abram, en Hoer Aal sluypen wegh. |
10. Uytkomst. |
Zoo Abram weg meendt te gaan, houdt hy thalf weegen standt, door het getier dat hy in het Voorhuys hoort. |
11. Uytkomst. |
12. Uytkomst. |
Zy gaan allegaar Hoer Aal haar huys in, en komen van binnen door Marrijs huys. |
Schoudt Geeraart, Waarenar, Ritzaardt, Abram, |
Zy voegen haar in een fatsoenelijk troepje, en het Tooneel eensom kye- rende, gaan met singen van dit volgendt Lietje, naa binnen. Stemme: Ik heb de groene straatte, &c. |
UYT. |
OPDRAGT |
WAnneer ik onlangs mijn tijt versleet (indien niet op zijn nutste, was het altoos niet op zijn onaangenaamste) vondt ik in die kortst, en bondigste, of liever die ooverhoogdraavende Satyrdigter Persius, hoe hy zo wonder hoog op begost te geeven, of de heele weerelt hem te naau scheen; en in een aasem weer zo verviel, of daar geen houwen aan was, doe hy quansuys gebotmuylt wiert met zijn ___ ___ Vel Duo, vel Nemo. Dit quam my doe zoo wonder voor, dat ik het al lachchende onthiel, en bevindt nu hoe vreemdt alle ding te pas kan koomen, aangezien ik doe maar bemerkte, met welk een geweldige zwier hy voort ging, om een werk te verhandelen, dat om zijn oovertreffelijkheydt, zijns gelijks nog niet en heeft, en daarom mogt hy zoo slegt een troost, als die, wel beklaagen, met dit volgende: ___ ___ Turpe, & miserabile. Maar, om dat ik zoo veel haage niet breeke wil, en slegts uyt ben, om een kleyn tijdt-verdrijfje te beschaffen, aan maar zulke, daar ik gaaren wat voor doen wil, al valdt het zelve al wat moeyelijk, ben ik nu, zonder eenig klaagen, of kreunen blijdt met ___ ___ Vel Duo, vel Nemo. By naamen, nu ik my vast in beel, dat ik daar meede zulke gevonden heb, daar men zig op vertrouwen mag, volgens het oude Vaers: ___ ___ Ingenias didicisce fideliter Artes, Emollit Mores, nec sinit esse feros. Gy Ionkkers, en hadt het geluk niet alleen, zoo roemrijk wijs te worden, uyt braave lessen en boekken, maar kost ook een reeks voorouders, en naamaage tellen, wiens stomme schilderyen, en onsterfelijke werken, u treffelijker konnen voorderen, als andere heele boekkeryen, want (regt uyt gezeydt:) ___ ___ Verba movent, exempla trahunt. Daar u stam niet weynig toe en helpt, die niemandt kundig is, of moet bekennen, dat de wijsgeerheydt, en geleertheydt daar eeuwen lang in gehuysvest zijn geweest, en nog hoefdt men niet te twijfelen, of houdt in uw E. nog stal: ___ ___ Fortes creantur fortibus & bonis. Daar ik zelfs zou van getuyge konnen, door dien het geluk my wel eer zeegende, dat ik tusschen bey U E. Heerlijkke oeffeningen ook liep.*Die slordiger opgevoedt waaren, als U E. en de regte wereldts zwier zoo wel niet en kende, zouden haar kunnen belgen, dat ik een Klugt, zoo een slegt, en slordig ding, zulke braave Heeren op quam offeren: [fol. D3r] Maar regt uyt gezeyt, ik heb lang mijn hooft leggen breekken, wat eygentlijk een Klugt was, en of men daar geen schetsen van en hadt door de oude ons na gelaaten: en mits ik daar tot nog toe geen vondt, schijndt het ieder een vry te staan, daar van te maakken dat hem beliefdt, en zou men nu alles Klugte moogen noemen, daar eenige potsen, dat zijn belachchelijkke streekken, in vertoondt worden, of konnen worden, en zoo zijn, dat zy springen buyten de maat, en reegel, die de oude de blyspeelen toe schreeven, zoo dat men haar basterdt, of verminkte blyspeelen zou moogen noemen. Door dien nu, om die voorhaalde vryigheyt zoo schendig met de Klugte geleefdt wordt, dat het eynde daar van weg is, hoefdtmen geen Klugt te agten, voor men die gezien heeft; aangezien onder al die lompen hoop daar andere loopen, die het opraapen waardt zijn, en niet alleen onze heedendaagse blyspeelen, (daar terstondt breeder of) maar ook veel geraabraakte treurspeelen oovertreffen, gelijk als dat voornaamentlijk blijkt in Waarenar met zijn Pot, die buyten keur, en maat van blyspeelen, zoo vol wonderlijk aardigs zit, dat ik niet en weet, waar ik een schouspel zou zoekken, t welk dat zelve zou oovertreffen: Dog wy zouden wel zoo lang met vreemdt goedt ons moeyen, dat ons eygen geen beurdt en zou krijgen. Dat eenig schrijfwerk aantrekkelijk zy, en waardig gelezen mag worden, heeft het om twee oorzaakken; de een is het stof, de tweede de stijl, en stelling. Maar wat mag ik u E. mijn braave Ionkkers voor houden, dat gy als Meesters in naam en daadt, zoo wel weet, eeven of ik u E. het kundig leeren wilde? Dog ik zou u E. wel yets in gedagte kunne brengen, daar men waarlijk van zou moogen zeggen: ___ ___ Olim haec meninisse juvabit. Mits yemandt staag niet alles bedenkt dat hy weet. Om mijn zaak te naaderen, is, dat ik onder de zoo agtbaare Oude zag, dat zy alle braave Schrijvers in al haar treffelijkheen wel zogten te volgen; maar die heel oover te zetten; daar aan wilden zy niet: Een treffelijk werk, mijns oordeels, voor eerst, om dat zy daar door daantrekkelijke konst, al te gemeen zouden hebben kunnen maken, onder een deel graau, dat te makkelijk, en te onkostelijk daar zouden toe kosten raken, daar zy zoo veel moeyten, en kosten om spilden: Ten tweede, zoo zy die al oover hadden gezet, zou dat dom, en plompe graau het nog quaalijk verstaan hebben, en daarom geweldig quaalijk, jaa averegts daar meenigmaal mee geleefdt, aangezien het minst is de woorde te verstaan; maar de regte zin te vatten, daar is de konst aan, en door dien die zelve hing aan de Schrijver zijn hoofdt, die zulks voorstelde, daar andere hersenen in zaaten, als in die Garnaels hoofden; wat wonder dan, zoo zy daar nooyt te deeg raadt mee wisten? Ten derden, om dat den eerste meester daar te veel van zijn eyge, en waare luyster door verliest. Hier, en om meer reeden, agten zy het naa volgen veel treffelijker, als het vertaalen, eerstelijk; om dat zy uyt haar meester het treffelijkst kosten neemen, slaande het slegtste oover, want; Nonnumquam bonus dormitat Homerus.*Ten anderen kosten zy door haar konst, haar voorbeeldt zoo oppronkken, dat men naau kost zien, wie hier meer te prijzen was, den Vinder, of zijn geestige naavolger: Dog dat die uytsteekkende naakoomelinge haar eygen wonderbaarlijkke aardigheydt mee niet en hadden, dat is mis, maar niemandt, hoe gaau van verstande, dorst yets in het ligt geeven, voor hy wist de regte voet, die hy daar in zou houden, het geen zy alleen doe uyt de Griekse, gelijk wy nu uyt de Latijnse leeren, weshalven mogt daar eens een Schilder, Beeldtsnyer, Glaazemaaker, tot Snyer toe zig met de heylge Poëzy gemoeydt hebben, hoe zou men haar gehandeldt hebben?* Dat en is niet te zeggen, want al het berispen, schelde, tot schende toe, is maar op luyden, die met andere gebreek- [fol. D3v] ken bezet waaren; maar zulke, geloof ik, hielen de Oude voor onmoochelijk, om dat zy daar niet van reppen, gelijk die braave Wetgeever Likurgus, die op alle misslagen, en zonden vereyste straf gestelt hadt, wilde van een Vadermoordt dat niet doen, door dien hy zey, zulks onmoochchelijk was, en zo men daar van repte, men eer een voet tot zoo een daadt geeven, als vereyste straf daar op zette sou kunnen: Hadden de Oude zulk een vermeetelheydt, van zulk een Harummenis vertrouwt, hadden zy daar geen menschen af willen maakken, zy mogten daar Monsters af gemaakt hebben: Maar Me Jonkers, wil men die hoop wel bekijkken, zal men waaragtig bevinden, dat zy daar nog al te laalijk voor zijn. Zoo ik mee wat wilde volgen, most ik eerst, en voor al op mijn Horacius les passen, als hy leerde: Sumite materiam vestris qui scribitis aptam, Viribus, & versate diu, quid ferre recusent,* Quid valeant Humeri, cui lecta Potenter erit Res. Nec facundia deseret hunc, nec Lucidus Ordo. Ik dorst voor eerst, aan niet hooger tillen, als aan wat Klugtigs, omdat ik, als voorhaaldt, daar wat ruymer zwier in hadt, en meenen kost, de oovertreffelijkker magt die onvergelijkkelijkke Hoofdt, en mag nog die oovertreffelijkke Vondel, die braave Huygens, Westerbaan, &c. ___ ___ Cui Mens divinior, atque os Magna sonaturum, &c. Vryelijk mee omspringen; want zy zullen aldus wat uytmuntens doen. Al heb ik schoon de oude blyspeelen niet gevolgdt, heb ik daar eevenwel wat op gelet: Maar wat voor blyspeelen? die ook van de onze alzoo veel verscheelen, als Koeyen van Eendtvoogels; men most eens met een Kloris, en Filidaatje, en zulke liflafferyen van Pastorelle, en voddery, op de baan gekoomen hebben, jeemy! wat zou men haar uytgebonst hebben: Dog hier van naamaals breeder; die oude blyspeelen wil ik zeggen, wiens waare schetsen wy nog hebben in die geen, de welke ons Plautus en Terentius naa lieten, die men met regt met dit roemrijkst vaers mag kroonen: Omne tulit punctum qui nascuit utile dulci. Om dat die u gelijkkelijk met haar zoo leevendig afgebeelde oude druypneuzen gierigheydt, knorrigheydt, stippe naaukeurigheydt, &c. zouden doen lachchen, en met een leeren, of dat u beurdt ook eens wierdt, dan mildaadig, vriendelijk, verschoonelijk, &c. te zijn. Zy haalen geen vuurig jongeling in verscheyde baldaadigheen op, dat haars gelijk daar alleen mee lachchende naa huys zou gaan; maar hier door, met een te zien diergelijks wat beeter te maakken, en met die heuning, die zy hier mee dat snoepig goedt om de mondt streekken, gaaven zy haar met een zulk een Artseny in, dat zy daar wonderen door verregte kosten; Nooydt hadden zy haar Toonneel voor een al slindende Hoerewaardt, of doortrapte slaaf verwaardigt, zoo zy haar waardtste vrienden hier door niet hadden willen leeren, al die andere haar ranken verydelen, of zy daar eens aan vast raakten, daar in die tijdt te weynig haar genogzaam van wagte. Het stof van die mannen, was zoodanig, dat, zoo zy met haar onnaavolglijkke stelling daar geen zwier, en leeven in gebragt hadden, waardoor die, naa waarde, zoo veel eeuwen oover duurde; maar zoo men die buyten haar trant, en maat verhaaldt hadt, voor meer niet als een enkel sprookje hadden verstrekt: maar nu vielen zy zoo bevallig, dat de luyden zoo haast niet en hoorden, dat men een stuk van haar zoo zou vertoonen, of zwermde als Byen, daar naa toe, [fol. D4r] en om heen, zonder vraagen, van wat voorwerp het was, of hoe het speelde, &c. Dat Plautus voornaamelijk gelukte, die zoo veel nooyt maakken kost, als het volk vernoegen, door welke schraale gloory hy moochelijk zoo vervoerdt wierdt, dat hy te mets onrijper goedt voor den dag bragt, als zijn warme hersenen met een weynig meer tijdts, en moeytens zouden hebben konnen doen rijpen, en meukken, daar Terentius bet op paste, wiens goedtje altemaal zoodaanig is, dat men voor stuk voor stuk de hoedt zou af neemen, daar van stuk tot beet de waare teykkens van een regtschaape Poëet in zit, en blijfdt ___ ___ Disjecti membra Poetae: Want gy van niet, t geen het zijne is, en kunt gapen, of men heeft daar wat meesterlijks af te verwagten. Zoo mooy was al dat goedt, dat het meer toeloops, als plaats hadt, al woelden het niet, nog propten het Toonneel, en al was dat met geen grillige Italiaanse schermen, of blinde, en zulke lammery gepropt, welk onvereyselijk, jaa onnaatuurlijk goedt, durf ik zeggen, door dien dat averegts het oog maar streeldt, t geen het oor most koesteren, jaa men wordt van zulk zien gekker, als men vereyselijk met het hooren most wijs worden; met haar Cothurni, en Socci, zaagen zy bet treffelijkker af, als men nu een Spanjaardt, of Italjaan, teegen haar aardt, een deel vodden, en lappen aanschiedt; daar men Roomeyns gewaadt af maakt, dat zoo veel verscheeldt, als een Noortse Boers Bolkvanger by een preuts Frans Hooveling, Togati waaren zy, laaten zy my die luy in haar staatige Tabbaarde dossen, en ik zal daar zulke van konne maakken, of anders zendt ik haar naa een van die Kaardtboeven, die Pieter Meffert in zijn troefspellen drukt, daar die man in te verschoonen is, door dien een Kaartspel en een Roomeynje Histoory, zoo veel verscheelen, dat zy niet hoeven oover een te koomen: Dog dit al mee verschooven, daar het, naa u E.believen, beeter zal passen. Dit klugtig ding, dat ik u E. op kom offeren, heb ik voor eerst zoo slegt, en eenvoudig gemaakt, als ik mogt, zoo plat Hollandts leeren spreekken, als ik geleerdt hadt, en zoo heus, en burgerlijk zijn, als het weezen kost. Herberg, en Hoerhuys, daar het door heen woeldt, breng ik hier willens in, hoewel die my by Eezels baatig schijnen te maakken, gelijk of het haar moeyden, dat zy voor haar juyst niet getimmerdt zijn. Ik hadt haar van doen, door dien men haar voor een noodtsaakkelijk quaadt wel houwen mag, om daar de menschen (dat zijn braave luy) mee te leeren, hoe zy van dat quaadt, wat goedts konnen maakken, mits hier niet quaadt, of goedt is, als door zijn gebruyk. In Abram doe ik, naa een knegt op, die, met zijns gelijk, voor rijkke luyden, kost en kleeren waardig is. Ik en weet niet waar men beeter Schout zou konnen op zoekken, als mijn Geraardt hier is, de welke al lachchende zoo krapt en bijt, dat men met alle yverige moochelijkheyt zijn best moet doen, om al zijns gelijk uyt de klaauwen te blijven. Waarenar, mijn voornaamste stof van mijn Klugt, breng ik teegen alle ouden haar aardt zoodaanig voor den dag, als hy het belachchelijkst mag zijn, dat is, vriendelijk, en scheutig, teegen zijn, en zijns gelijkken haar aardt aan; dog hierom buyten zijn meening ook zoo treffelijk gesnooten, dat alle ouwe gekken door hem konnen leeren wijs zijn. Ziet eens of Elsje al haars gelijk, door haar eerbaare kuysheydt, en standtvastige liefde, niet treffelijk kan aanmoedigen, om mee zoo een schat afte wagten als zy met haar Eelaardt hier door, en om zijn eerbiedige gehoorzaamheydt van zijn Rijcke Vaader naa waarde te verwagten hadt. Hoe de linkers, en vreemde snoepers te mets te pas konnen koomen, jaa zelfs vry meer als zy ooyt bevroede, blijkt in Ritsaardt, die met zijn arge streeken Elsje volmaakter in deugde leeverde, als zy ooyt in haar bevallig weezen, en al haar aantreckelijkheeden vil; zoo moet het gaan; [fol. D4v] Ut fulvum spectatur in ignibus aurum, Tempore sic duro est inspicienda fides.* Om dat van een eerlijke Waardin ook wat geschiks kan koomen, laat ik die zelve alhier het haare ook voor den dag brengen: Dog om dat van een Hoerewaardin niet als ydel getuyt, of onbeschofte reeden voort spruyten, laat ik haar zoo weynig haar Varkens bakhuys oopen doen, als het moochelijk is, en haar voorder op geslootte in haar Kot blijven. De oorzaak wijders, waarom ik dit werkje aan u E. braafste Ionkkers en Broeders, kom op draagen, waar in op het tiende deel moochelijk zoo veel waardigs niet en zit, als een van u E. beyde verdiendt, is, dat ik het zelfde niet en doe, als veel lamme teemmers, die haar moeyten vergolde willen hebben, dat die geen, die zy daar toe uytpikken, haar werk zoo handthaavenen zal, en gaade slaan, dat, wie daar teegen komt te kikken, zy die zelve zouden gelieve te ooverreeden, of anders door haar agtbaarheyt ter neer te zetten: hoe wel daar twee meer, als een toe zou konnen doen, zijn geen duyzendt daar bestandt toe; want, daar niet op te zeggen valdt, zal nog gebooren worden, waar-en-booven de scheurziekke schenders alle vree-minnende heelders veel te stark zijn, derhalven verlos ik u E. daar af, laat aankoomen wie wil, ik ben haar getroost, de beste zullen maar keffers weezen, daar ik raadt genog mee weet: Mijn inzigt was dan, dat ik u E. beyde hier door, meer meesters daar af wilde maakken, als eenige andere, u E. wil ik uytleggen, daar gy aan mogt twijfelen, verligte, dat te donkker is, verandere dat u E. min aan moge staan, jaa alles daar mee doen, en met een ook u E. te laaten geworden, als het u E. zal believen, daar gy u E. zin mee hebt, en ik mijn volnoegen: mits ik weet dat ik zonder gebreekken niet ben, en wensche om beeternis, wilde ik u E. beyde liever neemen, om dat twee meer, als een, konnen zien, weshalven ik mijn beeternis zeekkerder te verwagten heb, mag my gebeuren, daar Persius van klaagdt: ___ ___ Vel Duo, vel Nemo. Ik heb u E. Ionkkers voor zulke versleeten, dat in u nooyt haaperde, daar Horacius zijn Meceenas mee voltooydt, naa hy zijn onvergelijkkelijkke heemels zeegens verhaaldt heeft, daar hy schier meer als menschelijk, door was, als hy deundt, Non quia Mecenas, &c. Ut plerique solent Naso suspendis aduncos Ignotos. Daarom heb ik u E. niet willen bidden, en smeekken, dat gy my zoudt believen gunstelijk aan te neemen, een goedt oog te verleenen, &c. Dat zijn maar verdrietelijkke teemeryen voor zulke heusse, en wel op gevoedde, als u E. beytegaar, by naamen nu ik geen Ignotus ben, of niet hoorde te zijn, dog of daar yets ten voller kennis mogt haaperen, verzoek u E. gy vaster proef wilt neemen, van die gestaadig wenst te zijn |
Tekstkritiek: |