Ceneton C1590.
Uitgegeven op 1 november 2003 door C. Blankenstijn.
Red. dr. A.J.E. Harmsen,
Universiteit van Leiden.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. Bij vs. 115 - 116 is er een onregelmatigheid in het rijmschema opgelost.
DE
VAKANTIE,
KLUCHTSPEL;
Het Fransche van den Heere DANCOURT gevolgd.
[Vignet: Constantia et Labore].
TE AMSTELDAM,
By de Erfg: van J. LESCAILJE, op de Middeldam,
op de hoek van de Vischmarkt, 1707.
Met Privilegie.
AAN
DEN HEERE
HENDRIK GEURSEN.
KLINKDICHT.
MYn Heer, in hoop dat gy t ons gunstig toe zult staan,
Zo werd dit Kluchtspel u uit vriendschap opgedraagen:
Ons oogmerk is bereikt wanneer t u kan behaagen,
Als ge u verwaardigd te doorleezen deze blaân.
Gy pleegt met dichteren wel eer ten rei te gaan,
En hielp die eedle kunst zo lofflyk onderschraagen;
t Zy gy Melpomene naarvolgde in t droevig klaagen,
Of wel Thalye, als gy uw schelle luit deed slaan.
t Waar onze pligt om u, naar uw waardy, te ontmoeten,
En iets van meêr belang op te offren aan uw voeten,
Terwyl uw braave naam ons tot een schild verstrekt.
Wil dit geringe niet versmaân, en ons verschoonen,
Zo zullen we u eerlang aanbieden hooger toonen,
Als ons de Poëzy tot treurtoneeldicht trekt.
Uw E.D. Toegenegene,
Onder de Zinspreuk
CONSTANTIA ET LABORE.
COPY
VAN DE
PRIVILEGIE.
DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuis der Stadt Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaer, dat sy Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Pribilegie van dato den 19. September 1684, waer wy aen de Regenten van den selven Schouburg, in dit tyd, hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroyeren, dat sy, gedurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaels ten dienste van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyt tot tyt, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Toneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drucken, uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde Octroy of Privilegie genaemt, op den 19. September 1699. souden komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waer van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert, de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen als Kluchten, als anders, die reets gedruckt en ten Tooneele gevoert waeren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert souden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrucken van anderen, haer luyster, soo in taele, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulks aen haer, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulcx na den 19 September 1699. niet gepermiteert soude wesen, soo vonden de Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aen de Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaeckt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkoopen of doen drucken en verkoopen, met verbod aen allen andere op seeckere hoge penen, by U Ed. Groot Mog. daer toe te stellen, en voorts in communi forma; so is t dat wy de saecke, ende t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en autorityt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, ende octroyeeren, mits desen, dat sy, by continuatie, de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen binnen onsen landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven en verkoopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. Wercken, in t geheel of ten deele, naer te drukken, ofte, elders naergedruckt, binnen den selven onse landen te brengen, uyt te geven ofte verkoopen, op de verbeurte van alle de naergedruckte, ingebrachte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens, daer en* boven te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaetsen daer t casus voorvallen sal, het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroje alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrucken van de voorsz. Wercken, daer door in genigen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseeren, ofte te advoueren, ende, veel min het selve onder onse protexie en de bescherminge eenig meerder credit, aensien, of reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daerinne iets onbehoorlyks soude influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroje voor de voorsz. Werken sullen willen stellen, daer van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in t geheel, en sonder eenige Omissie, daer voor te drucken, ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van alle de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroje ende consente mogen genieten als naer behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die t aengaen mag, dat sy den Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie gedaen. Gedaen in den Hage, onder onsen groote Zegele, hier onder aen doen hangen op den een en twintigste May in t Jaer onses Heeren ende Zaligmakers, een duysent ses hondert negen en negentigh.
A. HEINSIUS.
Ter
Ordonnantie van de Staten
SIMON VAN BEAUMONT.
________________________________________________________________
De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, voor DE VAKANTIE, Kluchtspel; vergund aan de Erfgenaamen van J. Lescailje..
VERTOONERS
ERNST WARGAAREN, Prokureur.
GRYPAARD, Neef van Ernst Wargaaren, en Schout van Geenland.
MEESTER BAREND, Schoolmeester.
ANGELIKA, Dochter van Ernst Wargaaren.
KLARA, Huishoudster van Ernst Wargaaren.
FRANK STRIBBELING, Advokaat.
PETRONELLA, Goede bekende van Ernst Wargaaren.
LEANDER, Kapitein, Minnaar van Angelika.
KAREL, onder de naam van Groothart, Zoon van Ernst Wargaaren.
LOBBETJE, Boerin.
ZINGENDE en DANSSENDE.
PIET, een Boer.
EEN PROKUREUR.
DE BARBIER.
EEN BOERIN.
EEN MOLENAARIN.
Neffens Verscheidene
BOEREN, BOERINNEN en SOLDAATEN.
Het Tooneel verbeeld de Plaats van Ernst Wargaaren,
in de Heerlykheid van Geenland.
DE
VAKANTIE,
KLUCHTSPEL.
_____________________
EERSTE TOONEEL.
BAREND, GRYPAARD.
BAREND.*
NEen, bylo niet; ik kan my daar niet toe gewennen, gy hebt het goed te zeggen.
GRYPAARD.
Maar wat raakt u dat, Meester Barend, kan ik u dat dan met myn reden niet wederleggen?
Dewyl dat gy toch weet dat het nu onwederspreekelyk zo weezen moet
Dat wy saamen een Heer dienen, wat scheeld het ons nu wie hy is, of wat hy doet?
BAREND.
(5) Wat ons dat scheeld? t is de grootste schande van de waereld, en van elk waard om te doemen,
Dat men een neef van den Molenaar van ons dorp, Ernst Wargaaren, met de naam van Heer van Geenland zou noemen;
Ik kan t niet in myn hoofd krygen, wie heeft zyn leeven dat meêr beleeft?
GRYPAARD.
De Heer Ernst Wargaaren is een eerlyk man, die veel geld en goed gewonnen heeft,
BAREND.
Dat hy een Prokureur is, die eerlyk is kan wel zyn, maar ik weet niet of dat by hem is te vinden,
(10) En noch meêr, die daar by veel geld gewonnen heeft.
GRYPAARD.
Dat laat ik daar, maar hy heeft veel vrinden,
Dat luiden van aanzien zyn, en wy zyn al gelukkig als hy u en my
In zyn bescherming heeft genoomen.
BAREND.
Daar moet ik om lachen! hy
Zou ons, loof ik, eerder een proses aan doen als ons protekteeren;
Maar wy zyn hier met ons vier vyven in t dorp, o bloet! ik wil t u wel zweeren,
(15) Dat zo hy in ons doen eenige verandering maakt, men t hem wel verleeren zal.
GRYPAARD.
Wel wat wou je dan doen?
BAREND.
Wat wy doen zouden, vriend Grypaard, in zulk een geval
Dat is al lang by ons beslooten; want hy is, by myn leeven,
Niet meêr adel, als wy zyn, en hy derfd zich de naam van edelman geeven,
Daar ik nog hooger ben, als hy; want ik ben dit jaar Kollekteur,
(20) Dan zal ik het pleizier hebben van hem wat hoog op den Impost te stelllen; zie, dat heeft hy er dan veur.
GRYPAARD.
Maar zeg my nu eens, jy Meester Barend, Kollekteur, wat zal dat dan maaken?
BAREND.
Dat zal maaken dat hy drommels kwaad zal worden, en zo hy dan tracht aan vrede te geraaken,
Zo zal hy eenige kleine itemtjes, die tot zyn inkomsten behooren, moeten afstaan, dat jy t vat.
O! wy laaten ons hier zo niet loeren, wy zyn hier zo leep als in de Stad.
GRYPAARD.
(25) Gy zyt een man van verstand, en van een goed oordeel, naar ik kan merken.
BAREND.
Wel, Sinjeur Grypaard, jy lykt ook al een kaerel van een drommels verstand te weezen, dat jy ons eens woud helpen uitwerken,
Dat wy ons kosten ontslaan van dat Molenaars neefje, dat nu Heer van ons Dorp geworden is.
GRYPAARD.
Ik kan dat, als jy wel weet, met geen gerustheid doen.
BAREND.
Wel ja je, loof ik gewis,
Jy kunt dat niet doen; waarom toch? om dat hy u heeft gegeeven
(30) t Officie van Schout van zyn Heerlykheid, daar hy nu meend te komen leeven?
Maar hoor, Sinjeur Grypaard, laat jou deze woorden eens strekken tot een leer,
Jy bend hier nou meê, zo wel als hy, eerst op het dorp gekomen, dat jy jou niet te zeer
Met de inwoonders bemoeid. Nou, ik blyf jou dienaar. deze les, die ik u gaf tot myn eigen genoegen,
Kan jy by je zelfs eens overdenken of jy van zins bent om je daar na te voegen.
TWEEDE TOONEEL.
GRYPAARD alleen.
(35) DAt lykt hier al een raar slag van volk te weezen, naar dat ik kan verstaan.
En onzen Heer Ernst Wargaaren staat zulks ook niet al te wel aan,
Als by gevolg zal blyken, dat hy zo lofflyk meende te hebben begonnen:
Maar daar komt hy zelfs. Waarlyk Meester Barend heeft dat zo kwaalyk niet verzonnen,
Van hem zo af te maalen; zie daar een schoone Heer van een Heerlykheid! niet waar?
DERDE TOONEEL.
WARGAAREN, GRYPAARD.
WARGAAREN.
(40) WEl, Grypaard, t is my lief dat ik u gezond en wel te pas hier vind, zie daar
My op myn Landgoed; en, in spyt van die my benyden en my wraaken,
Eigenaar van t Kasteel en de Heerlykheid van Geenland, zyn dat geen groote zaaken
Voor een man van myn karakter, dat die zich zelfs zo groot heeft gemaakt,
En door zyn beleid, en gaauwigheid, van elk te pryzen, daar aan is geraakt?
GRYPAARD.
(45) En dat zo goed koop, myn Heer Wargaaren, dat men u niet zal komen kwellen
Met vals geld weêrom te brengen, of kwaade munt, die zy niet weêr uit konnen tellen.
WARGAAREN.
O neen! daar heb ik niet voor te vreezen, Grypaard, dat gy t weet,
Ik heb t aangenomen voor de onkosten van een proses dat ik bediende, en het zo wat breet,
En lang uitrekte, dat het omtrent maar zeventien jaaren
(50) Geduurd heeft, en noch niet uitgesproken is; wat dunkt u, heb ik dat niet wel kunnen klaaren?
GRYPAARD.
Wel ja je, en daar zelje noch veel van kunnen plukken met er tyd.
WARGAAREN.
Dat hoop ik; als de lui van myn professie tegenwoordig oppassen met vlyt,
En haar zaakjes wel beleggen, zo kunnenze in t korte ryke vrouwen en kinderen maaken;
Gelyk als men tegenwoordig al heel veel ziet gebeuren, van de geene die professie maaken van zulke zaaken.
GRYPAARD.
(55) Dat is toch wel waar, de Prokureurs, of diergelyke praktizyns van de Stad,
Hebben somtyds heel veel okkasie, maar ik armen droes...
WARGAAREN.
Hoor, laat gy dat
Maar op my aankomen, gy hebt immers gezien hoe ik met eeren,
Sedert gy, uit de laatste kampanje kwaamt, u heb zoeken te avanceeren,
En toen ik zelfs noch geen volkomen bezitter van deze Heerlykheid waar,
(60) Heb ik u immers daar al Schout van gemaakt, uit loutere genegentheid, al voor een jaar;
En dewyl ik t nu volkomen bezit moogt gy u op my vertrouwen,
Jy bent van myn vrienden, ik zal u voort helpen, gy moogt op myn woorden wel bouwen.
GRYPAARD.
t Zou aan my ook niet mankeeren, als ik de okkasie had, om myn dingetjes op zo een manier, ook wel netjes te doen.
WARGAAREN.
Op die voet dan, zo wil ik eer tien jaaren ten einde zyn, dat gy ook al een klein Heerlykheidje hebt, als een man van fatsoen.
GRYPAARD.
(65) Ik ben u zeer verpligt.
WARGAAREN.
O! t is een pleizier om hier te komen, en de vreugde niet om te beschryven,
Dat men, geduurende de Vakantie, zo in zyn eigen Heerlykheid, gerust kan blyven.
GRYPAARD.
Voorzeker.
WARGAAREN.
Daar zyn ook weinig van myn konfraters die dat kunnen doen, of durven bestaan.
GRYPAARD.
Daar zullen er ook weinig komen die maaken kunnen dat de processen zo gaauw zyn afgedaan;
Want dat is al vry ras zeventien jaaren over een proces, zulk een Prokureur zou een mensch behaagen.
WARGAAREN.
(70) Dats waar. Maar, wat ik u zeggen wil, ik verwacht, in deze Vakantie daagen,
Verscheide vrienden, met haare familien, die hier met vreugde trachten te passeeren haaren tyd.
GRYPAARD.
t Zal u aan geen gezelschap ontbreeken.
WARGAAREN.
Maar ik zal haar zo trakteeren, dat ze barsten van spyt.
GRYPAARD.
Wel zy zullen geen kleintje moeilyk zyn als ze u dat zien beginnen.
WARGAAREN.
Ik wil t wel gelooven.
GRYPAARD.
Maar was het niet van daag beslooten dat uw inhaaling binnen
(75) Uw Heerlykheid, met pracht, zou geschieden?
WARGAAREN.
Dat is naar dat er volk komen zal.
Ik wil niet dat zulks inkognito geschied; neen, dat s niemendal;
Want ik heb al geordonneerd dat het heele Dorp in de wapenen moet komen;
Ik hou er veel van dat men met respekt van my spreekt, en dat er veelen voor my schroomen.
GRYPAARD.
,, Dat is de ingebeelde eer van veele grooten.
WARGAAREN.
En dat ik meen voortaan
(80) Heel groots te gaan leeven, wyl ik weeuwenaar geworden ben, en dat staat my heel wel aan.
GRYPAARD.
Dat is altemaal wel; maar weetje wel, dat jy hebt twee groote kinderen?
WARGAAREN.
Goed, de Jongen is soldaat, die zal niet licht weêrom komen en my hinderen;
En hy is, dat my zeer lief is, een ondeugenden guit, daar ik groot regt
Toe heb om hem te onterven en hem nooit weêr te zien.
GRYPAARD.
Jy bent gelukkig, naar je zegt.
WARGAAREN.
(85) En wat myn Dochter aangaat, dat is een karonje, die niet beter is, als haar broeder. O! ik zal dat wel zo beleggen!
Hoor, ik wil haar aan een oude Advokaat uittrouwen, daar ik weet dat zy geen zin in heeft, en veel tegen heeft te zeggen;
Maar ik zal haar zo lang brussen en kwellen, tot dat ze eenige fouten zal komen te begaan,
Waar door ik magt zal krygen om haar te onterven. Wat dunkt u, heb ik myn zaakjes niet wel belegt? staat u dat niet aan?
O! ik heb zulke ordentelyke inzichten!
GRYPAARD.
Ik moet bekennen, dat gy gelukkig bent gebooren,
(90) Dat gy kinderen hebt, die dat goede voorneemen, dat je hebt, zo als jy je zelfs inbeeld, niet zullen derven stooren.
WARGAAREN.
t Geluk lacht my in alles toe, en dewyl myn hart door de liefde is gegrieft,
Meen ik die schoone haar fortuin ook te maaken alleen door haar te beminnen.
GRYPAARD.
Hoe! jy verliefd?
WARGAAREN.
O ja, Neefje; hoe! hebje van Klara niemendal vernomen?
GRYPAARD.
Hoe! zult gy met Jufvrouw Klara trouwen?
WARGAAREN.
Ik Klara trouwen! wel wat of u over mag komen!
(95) Gy raaskalt, loof ik.
GRYPAARD.
Waarom toch? gy zoud het kunnen doen, ik kan daar geen kwaad in zien, t is goed.
Zy heeft al overlang uw Huishoudster geweest, en dan beurt het wel meêr, dat men dat zo doet.
Het zou de eerstemaal niet zyn dat gy het haar ging belooven.
WARGAAREN.
Dat was goed, toen ik alleen Prokureur was, maar nu ik Heer van Geenland ben, gaat myn staat haat vry ver te boven.
GRYPAARD.
Slechte getrouwheid die veranderd, als de weerhaan op den tooren, naar den wind.
WARGAAREN.
(100) Ik heb beslooten om ze aan u te geeven; terwyl ik u in alles zo getrouw bevind.
Zie daar, dat gaat er zo aanstonds naar toe, om het haar voor te leggen.
GRYPAARD.
Neen, neen, ik bedank u, myn Heer Ernst Wargaaren, als ik daar lust toe heb zo zal ik haar dat zelfs wel zeggen.
VIERDE TOONEEL.
KLARA, WARGAAREN, GRYPAARD.
KLARA.
HOe! wat wil dat zeggen? hoe kan ik dit verstaan? is het mooglyk , myn Heer?
Ben jy t zelve die hier een heele Kompagnie soldaaten hebt doen komen, om, met zo veel te meêr
(105) Grootsheid, bezitting van uw Heerlykheid te neemen? dat komt my vremd te vooren.
WARGAAREN.
Hoe! wat is dat? wat praatje van soldaaten? spreek op, laat ons hooren.
KLARA.
Daar zyn meêr als vyftig soldaaten, die zeggen dat zy dezen nacht
Hier op uw Heerlykheid loogeeren willen; en dat zy wel een uur of acht
Uit den weg gereeden zyn, alleen om hier te passeeren.
WARGAAREN.
(110) Zy neemen waarlyk te veel moeiten, en ik zag ze veel liever keeren.
GRYPAARD.
t Is lichtlyk de eene of andre Officier van uw kennis, die naar zyn Guarnizoen
Met zyn Kompagnie trekt, en u in passant komt begroeten als een man van fatsoen.
WARGAAREN.
Dat mogt ik wel lyden, maar dat hy met zo veel volk komt, dat komt my vreemd te vooren.
KLARA.
Ga dan zelfs eens zien wat er te doen is; want, na ik kon hooren
(115) Zo wilde zy haar paerden op de stal brengen van uw Kasteel,
Om dat in het Dorp geen plaats genoeg was, om Paerden te zetten zo veel.*
WARGAAREN.
Hoe! haar paerden op myn Kasteel? ik zal haar doen zien wie ik ben, en haar die stoutheid wel verleeren.
Kom, Grypaard, gaan wy; dat s een goede okkasie voor ons om te procedeeren:
Ik zal ze een proses verbaal aandoen, dat is altyd myn eerste begin.
GRYPAARD.
(120) Ik zou u raaden dat gy haar liever op een andre manier zocht kwyt te raaken; want met soldaaten te prosedeeren, daar steekt niet veel in.
VYFDE TOONEEL.
LOBBETJE, WARGAAREN, KLARA, GRYPAARD.
LOBBETJE.
MEn Heer, men Heer, ik bidje, repje toch.
WARGAAREN.
Hoe schreeuw je zo! wat is uw begeeren?
LOBBETJE.
Wel daar zyn twie karossen mit Jufvrouwen, men Heer, en ook mit Heeren,
En dan noch ien hiele waegen met Prokkereurs, die jou kommen bezoeken, men Heer;
En wat noch meêr is, die Soldaaten, men Heer, die flus ekommen binne, die lyken wel hiel zeer
(125) Op die Jufvrouwen verliefd; want ze doen schier den hielen tyd niet as zoenen;
En as er andre Heeren wat tegen willen zeggen, zo is t poe, ha; scheer je of wy zullen jou hier van daen boenen.
WARGAAREN.
Myn arme Grypaard!
GRYPAARD.
Jy bent met dat volk gebruid, men moet ordre daar opstellen zo goed als men kan.
WARGAAREN.
Dat is wel waar, maar och! wat raad hier toe? hoe raak ik er best van?
Maar zacht, daar schiet my iets in t zin, niet beter dunkt my dat ik kan overleggen,
(130) Als dat ik haar myn Boô stuur, en uit mynen naam doe zeggen,
Dat zy zich zullen hebben te retireeren, dat myn ordre is, en dat ik zulks versta,
Met die bedreiging, dat, zo zy het niet doen, zy dan vervallen in myn grootste ongenâ.
GRYPAARD.
En dan zou ik er by zeggen, dat gy Prokureur bent, en dat zy die karakter behoorden te eeren.
KLARA.
Ik maak staat zo uw Boô daar, komt dat zy hem dat stout spreeken wel zullen verleeren;
(135) Ja zelfs noch wel derven dreigen om uw huis te zetten in vuur en vlam:
Zeg dat ik u dat gezegt heb.
WARGAAREN.
Ja wel, wie of niet gram
Zou worden, en zulke dingen op het allerargste vervloeken?
Wel, wat drommel of dat voor een kaerel is, dien Officier, die ons hier zo komt bezoeken?
Die vent moet ekspres hier gekomen weezen, om ons te plaagen, ik kan het anders niet verstaan.
GRYPAARD.
(140) Hier schuild iets onder,t geen ik niet begrypen kan. Ik bid laat my begaan.
Ik zal eens hooren, wat dien Sinjeur Officier, en zyn Soldaaten zeggen,
En u ten eersten bescheid geeven, myn Heer Wargaaren, hoe de zaken leggen.
WARGAAREN.
Dat is goed, spreekt gy met de Krygslui, ik zal terwyl myn pligt voldoen
Met de luiden van studie te ontfangen, en te onthaalen naar haar fatsoen.
KLARA ter zyde.
(145) ,, En ik meen u, van myn kant, ook te plaagen, en het zo te besteeken,
,, Dat gy, ingevolg van tyd, van my, meêr als van de Krygslui, of de gestudeerde perzoonen, zult spreeken.
Ik moet Angelika... Maar ze komt.
ZESDE TOONEEL.
ANGELIKA, KLARA.
ANGELIKA.
JA, Jufvrouw Klara, ik heb my niet bedroogen, t is den zelven Advokaat,
Dien ouden Frank Stribbeling, daar wy meenigmaal om gelachchen hebben, als wy hem zaagen passeeren op straat.
KLARA.
Ik heb daar niet aan getwyffeld, die man zal doodelyk op u verliefd weezen.
ANGELIKA.
(150) Myn vader heeft hem verliefd gemaakt, en als hy by my komt, zal ik hem weêr naar myn vader stuuren, die mag hem ook geneezen.
KLARA.
Ik vrees dat jy er zo niet zult af komen, t is wel waar,
Dat uw vader somtyds dingen doet die een wys man niet betaamen; maar
Ik vrees dat hy zulks evenwel zal deurdringen, en dat jy t niet zult kunnen verhoeden.
ANGELIKA.
Ja, ik wenschte wel dat hy anders was, als men eens herdenkt, met wat een strafheid hy geduurig tegens myen myn broeder gaat woeden,
(155) Heb ik volkomen reeden om te klaagen dat de natuur my zo een tot myn vader gegeeven heeft.
KLARA.
Bedroefje ook niet al te zeer, Angelika, wie weet hoe lang dat hy of gy noch leefd.
Maar t is evenwel raar dat uw vader behaagen heeft in wederspannige kinderen.
ANGELIKA.
Dat s waar, Jufvrouw, zyn beste vermaak is dat hy ons mag hinderen,
En zyn toeleg is my meê te noodzaaken om weg te loopen als myn broêr, waarvan ik zo langen tyd
(160) Niets zag of hoorde, dat hy myn gedachten by na ontvreemd is; en dan was hy ons beide kwyt.
KLARA.
Dat gy iets onderneemen zult, dat met het fatsoen niet over een kan komen, kan ik niet denken.
ANGELIKA.
Ik zeg al weêr, hy wil hebben dat ik eenige buitenspoorigheden bedryf, om myn goede naam te krenken.
KLARA.
Schort er anders niet aan, om hem te vergenoegen, ik zou het doen?
Ik kan niet zien dat die zaak zo moeilyk is om uit te voeren, of dat ze zou uitvallen, tegens uw fatsoen.
ANGELIKA.
(165) Hoe! benje buiten zinnen?
KLARA.
Neen, ik spreek met ernst, en antwoord op uw klaagen:
Want ik zie wel dat gy gantsch niet ondernemend zyt, en geen zaak die gy alleen zoud moeten uitvoeren, derfd waagen,
En dat gy iemand die u helpt, naar ik zien kan, hebben moet.
ANGELIKA.
Ach! Jufvrouw, Klara, wat zal ik zeggen?
KLARA.
Gy zucht, een zeker teken; goed!
Uw helper is al gevonden, ik wed dat er niet aan scheeld, als de rezolutie om t uit te voeren, daar je licht noch niet toe kund komen;
(170) Ik presenteer u te helpen, en u gerouw te zyn, waar dat ik kan; voor my hoeft gy niet te schroomen.
ANGELIKA.
Daar is geen onderneeming die ik niet zou derven beginne, als ik geen gelegenheid zie dat deze zaak wel uitvallen zal.
KLARA.
Gy hoeft niet bevreest te weezen, zo gy uw zaakjes wel belegt, dat dit geval
Kwaalyk zal uitvallen, gaa u aan den een of andren jongen Heer van uw kennis betrouwen;
Dat is immers nu zeer gemeen, en thans de mode; dat de jonge vrouwen,
(175) Als zy haar zin niet kunnen krygen, als was t van vyftien of zestien jaar, zich in bescherming geeven van den een of den andren jongen Heer.
ANGELIKA.
Ach! Jufvrouw Klara! als men bedenkt dat er weinig standvastigheid meêr
By de mans te vinden is.
KLARA.
Hoe! heb gyer reeds de proef af, mag ik u dat vraagen?
ANGELIKA.
Neen, waarlyk, ik beklaag er my niet over.
KLARA.
Gy beklaagd u niet, maar gy hebt licht wel reden om er u, over te beklaagen.
Kom, kom, Angelika zeg my eens vrymoedig uw gedachten; is daar niet aan,
(180) Dat er den eenen of andren Advokaat of Prokureur in uw hart legt, my dunk ik zie ze somtyts wel zo voorby de deur gaan?
ANGELIKA.
Helaas! neen, t is geen Praktizyn, maar een Kapitein, die, op een plaats daar ik my bevond, de vizite gaf aan zyn vrinden.
KLARA.
Ha! ha! dien Officier is wel gemaakt.
ANGELIKA.
Zo schoon als er een is te vinden.
KLARA.
En hy heeft geest en verstand?
ANGELIKA.
Gy kunt het zo veel niet verbeelden.
KLARA.
Bemind gy hem ook? mag ik dat van u verstaan?
ANGELIKA.
O ja; wy hebben malkanderen onze genegentheden ontdekt; maar hy is naar t leger gegaan.
(185) Zo dat ik niet weet waar hy is; of wat hem is overgekomen, heb kunnen hooren.
KLARA.
Zie daar al een aardige vrijery; naar dat ze my komt te vooren,
Zo vrees ik alleen, Angelika, dat wy niet in staat
Zullen zyn van die te volvoeren, en het voorneemen te verydlen van uw vader en den Advokaat;
Zo dat ik vrees, dat gy noch onder haar gebod zult moeten bukken.
ANGELIKA.
(190) Dat zal ik gantsch niet doen. Ach! mogt het geen, daar ik u van gesprooken heb, maar wel gelukken!
KLARA.
Ik bid, houd u stil daar komt Jufvrouw Petronella aan, die zo vol grootsheid is ,als uw vader weezen kan.
ANGELIKA.
Ik zie haar met dien ouden Advokaat op zy, wat dunkt u, Jufvrouw, zou dat niet beter lyken naar vrouw en man?
ZEVENDE TOONEEL.
PETRONELLA, STRIBBELING, ANGELIKA,
KLARA.
PETRONELLA.
MAar zoud gy my wel komen uitleggen of wat breeder verklaaren,
Wat dat?... zie daar, daar zie ik de jonge Jufvrouw Wargaaren
(195) Angelika, ik beken, gy hebt een kluchtig staaltje van een Vader, hy noodigd ons hier,
En by na al de waereld, om hem, in deze Vakantie, met plaizier,
Op zyn Heerlykheid te komen zien, en naar waarde te groeten,
Daar hy zelfs noch geen Meester van is: ha! ha! ik lach! de paerden wroeten
Zyn schoone Plaats by provisie reeds om, en maaken dat ze een molhoop gelykt,
(200) En de soldaaten houden er huis, zy zyn er op gezonden, en zullen er ook op blyven, naar het blykt.
STRIBBELING.
Ja, soldaaten, en dat wel het allerslechtste volk die aan de Jufvrouwen haar fatsoen niet weeten te geeven.
PETRONELLA.
Ja, Schoften die achter myn Heer den Advokaat zyn rug zo wat grimmatsen bedreeven.
STRIBBELING.
Zy derfden echter niet meêr als drie of viermaal komen; want ik had er gezegt,
Zo dat langer duurde...
KLARA.
Hebje jou reden tegens hen wel ter deegen overdacht, en in t sement gelegt?
STRIBBELING.
(205) In t sement? hoe! een reden in t sement?....
KLARA.
Ja, dat is te zeggen of, gy wel helder en fors uit de borst dorft spreeken,
En al te met zo een doodje of drommeltje, in passant, den hals breeken,
Dat volk is anders niet gewent?
STRIBBELING.
In zulk een geval ben ik in t begin my zelven niet,
Ik docht zo zeer niet op my als wel op Jufvrouw Petronella, die gy daar ziet;
Want als men vrouwen by zich heeft....
PETRONELLA.
Die onbeschoften, scheenen van de vrouwen,
(210) Die alom hoorde gevierd en geëerd te worden, niet veel te houwen,
Immers zy toonder geringe eer, of achting, voor.
KLARA.
Meen je dat? o dat volkje, dat volkje, zy draaven op een heel ander spoor,
In plaats van niet, zo meen ik dat zy er heel veel van houwen,... Maar ik zal daar van zwygen;
t Is beter van dat ruigte niet te reppen, als ergernis te geeven, of die te krygen.
STRIBBELING.
(215) Zy zaagen nochtans wel dat het fatsoenlyke Jufvrouwen waaren, en t respekt wel waard,
Maar niemand kan den hospes, als de gasten, die er meê om gaan aan den haard;
Is het gemeene spreekwoord. o de droes! als dat soort van volk uit het veld in guarnisoen keeren,
Dan zien ze niet aan, dan sta er de drommel, dat wil ik je zweeren
PETRONELLA.
Zy hebben, hoe zal ik het noemen? een pleizier, en genoegen, in dit haar doen en fieltery.
KLARA.
(220) Ja, Mevrouw, Petronella, dat zyn zulke pleiziertjes, je hebt gelyk, dat voegt er wel by.
PETRONELLA.
t Is slegt dat men geen beter ordre heeft in weeten te stellen.
STRIBBELING.
Het is de schuld van den Heer Wargaaren, en dit werkje was wel te voorspellen,
Hy moest daar in hebben voorzien.
PETRONELLA.
Dat is nu zo, en dat leider nu al toe.
ANGELIKA.
Gy hebt myn Vader dan noch niet gezien of gesprooken, Mevrouw Petronella?
PETRONELLA.
Hoe!
(225) Ik? Neen, Juffrouw, Wargaaren.
ANGELIKA.
Ik zal hem gaan zoeken, Mevrouw.
PETRONELLA.
Jufvrouw, gy zult my daar door verpligten.
ANGELIKA.
Hy zal u, naar uw verdiensten ontfangen, Mevrouw.
PETRONELLA.
t Is onnoodig, Jufvrouw Wargaaren, dat zou niet stichten.
ANGELIKA, weg gaande.
Laat het weinig wachten u niet verdrieten, Mevrouw Petronella.
PETRONELLA.
Geensints, t is myn pligt,
Jufvrouw Wargaaren.
KLARA, weg gaande.
Goeden dag, Mevrouw Petronella.
PETRONELLA.
Goeden dag Jufvrouw Klara. Wel wat dunkt u van dat wicht?
ACHTSTE TOONEEL.
PETRONELLA, STRIBBELING.
PETRONELLA.
ZO meent ge dan vast voor, Heer Advokaat, om dat kleine Schepzeltje te trouwen?
STRIBBELING.
(230) Ja, Jufvrouw, wat zeg je daar van? wat dunkt u daar af? zal t wel saamen bakken en brouwen?
PETRONELLA.
Zeer zot en gek, dom, bot, heel ongelyk, belachchelyk, en onbeleefd.
STRIBBELING.
Mevrouw...
PETRONELLA.
Mevrouw Petronella hier, Mevrouw Petronella daar; zulke zotte kuuren als ze heeft,
Dat onbeschofte kreng, dat kort by de neersje, Mevrouw Petronella wilt weeten,
Mevrouw Petronella, voor en na, zy is bang, geloof ik, dat ik myn naam mogt vergeeten.
STRIBBELING.
(235) Zy is noch jong, en men moet dat niet zo achten, Mevrouw.
PETRONELLA.
Ik wilde wel eens weeten waar zy die grootsheid heeft geleerd, dat zy haar nou
Zo weet te draaijen, en de kop zo begint in den wind te steeken?
Of zou t zyn, om dat haar Vaâr by myn Oom, den Advokaat, naar ik reeken,
Een jaar drie vier, de huisjongen geweest is, of op t best gezegd de jongste klerk?
(240) Doe was hy niemendal, en ziet hem, nou eens, bloet! wat is t een breed werk,
Een oud kasteel, en vervallen muuren, heel bekwaam om te sloopen,
Zich toe te eigenen, en dat met den naam van de Heerlykheid van Geenland te doopen.
STRIBBELING.
Ik moet bekennen zyn Heerlykheid valt slecht by my af.
PETRONELLA.
De muuren zyn oud, en t zal niet lang kunnen staan,
Het doet zich een beetje beter op, als t slot van Abkou, t huis van Breerô, buiten Haarlem, of dat van Kleef in de Kleeverlaan.
(245) Hebje myn kleine Plaats achter de Wyk, die Schoonzigt heet, wel gezien?
STRIBBELING.
Gezien? o ja, Mevrouw, verscheidene maalen;
Dat is een bekwaame Plaats om met fatzoen eerlyke luiden op te trakteeren, en te onthaalen.
PETRONELLA.
Ja niet waar? wat een uitzigt! en daarom bemin ik meest een Plaats.
STRIBBELING.
Je hebt groot gelyk, Mevrouw, je legt daar ook stil en buiten gewoel van ongebonde maats.
De uitzigt is van de beste deugden die tot een Plaats behooren;
(250) Want zo er dat mankeert, zo is t of je in een doofpot zit te smooren.
Maar zeg me nu eens, als t u gelieft, hebt gy ooit de myne by Loenen wel gezien?
PETRONELLA.
Meêr als eens, de oude eigenaars waaren myn goede vrienden, ik heb er wel een reis of tien
Op vrolyk geweest.
STRIBBELING.
Ze is kleen, maar net, en die kost niet veel van onderhouwen, men moet in alles zuinig weezen.
PETRONELLA.
De zuinigheid is een groote deugd wel waard te pryzen, maar nooit volpreezen.
STRIBBELING.
(255) En op myn Plaats staat een huis, daar ik veel wil van heb.
PETRONELLA.
Dat s waar, maar, gebouwen van Marten van Rossums tyd,
Gelyk dat van Wargaaren is, als het my toekwam, ik maakte het my, hoe eer liever, kwyt.
NEGENDE TOONEEL.
WARGAAREN, STRIBBELING, PETRONELLA.
WARGAAREN.
HOe! hoe! wat is dit voor talmen? waar meê houd gy u op, myn vrinden?
Het gezelschap is om u niet wel te vreên. Ga, ga, als t u beliefd, gy zult er eenige vinden
In myn eetzaal, andere Heeren zyn reeds van daar gegaan op de jagt,
(260) De Jufvrouwen wandelen in den Tuin, de rest van de vrinden zitten stil en zacht
Met de anderen, in een der fraaiste kamers, Volten te speelen.
STRIBBELING.
Myn Heer Wargaaren, zo als wy hier kwaamen vonden wy, eerst ten deelen,
Daar na een geheele bende soldaaten, die ons by na de dood op den hals had gejaagd.
PETRONELLA.
Gy hebt daar slechte gasten; met verlof, myn Heer, dat ik u dat zeg ongevraagd.
WARGAAREN.
(265) Het zyn soldaaten, Mevrouw, die alleen myn landgoed maar passeeren,
Zy zullen van daar naar een andre plaats, en verder marcheeren;
Ik kon met fatsoen die doortocht niet wel weigren, Mevrouw.
Onder de Heeren Officieren, en aan hun vrinden is men dikmaals verpligt, al zou
Men er wat last, of moeite, van hebben, ziet ik hang er meê van af, moetje weeten.
STRIBBELING.
(270) Dat geloof ik.
TIENDE TOONEEL.
GRYPAARD, PETRONELLA, STRIBBELING, WARGAAREN.
GRYPAARD.
DAar gebeuren schoone zaakjes.
WARGAAREN.
Hoe wat is t?
GRYPAARD.
Och! ik had ze voor wyzer versleeten;
Dat volke heeft er tyd wel waargenomen om bezoek of visites te geeven aan myn Heer.
WARGAAREN.
Wat is er dan geschied?
GRYPAARD.
Drie van die Heeren naamen haaren snaphaanen, en zouden gunter veer,
By dat kleine bosje, zo wat wildbraad van snipjes en t een en t ander gaan schieten.
WARGAAREN.
Dat weet ik wel; wat meêr?
GRYPAARD.
Vyf of zes van dat kwartiermeesters volkje, k weet nou juist niet hoe dat ze hieten,
(275) Kwamen haar daar zo tegen.
WARGAAREN.
Zy hebben, denk ik, haar immers geen geweld of overlast gedaan?
GRYPAARD.
Neen, myn Heer, niemand, maar uw vriendelyk gezigt stond er juist niet wel aan.
PETRONELLA.
Misschien zyn haar de snaphaanen ontnoomen?
GRYPAARD.
Neen, zy hebben op de jagt haar zelve weezen jaagen,
En ook gevonden; de schoone tyd, het mooije weer, de wapens die ze draagen,
De gesteldheid daar zy haar in bevonden, en andre zaaken meêr van dien aard,
(280) Bewoogen haar, om met dit volkje tsaam te spannen, en rezolveerden met er vaard,
Om zo aanstonds onder heur dienst te neemen.
PETRONELLA.
Hoe! dienst?
GRYPAARD.
Ja, voorzeper,
Daar s geen helpen aan; dat moet zo ditje, ditje, douw.
WARGAAREN.
Ik denk evenwel niet de oude schans tot Amsterdam langs, om peper?
PETRONELLA.
Hoe zyn ze aangenomen ter zee?
GRYPAARD.
Van beids, om te dienen te water en te land.
PETRONELLA.
Dat zyn zo kunsjes.
WARGAAREN.
t Is onbegrypelyk!
PETRONELLA.
Dat komt my vremd voor; ja wel dat s boven myn verstand.
(285) Buiten nood, om vermaak, zich aan alle gevaaren bloot te stellen.
ELFDE TOONEEL.
KLARA, WARGAAREN, GRYPAARD, PETRONELLA, STRIBBELING.
KLARA.
OCh! myn Heer! wat ongeval kom ons over zo als dat volk on zoekt te bruijen en te kwellen!
Men is in uw huis niet zeker!
WARGAAREN.
Hoe! jy ook? wat nieuws?
KLARA.
Ja, gewis, belet jy maar dien hoop
Zo het in je magt is, en haast u vry, of al den bruts raakt op de loop.
WARGAAREN.
Maar zeg me eens duidelyk, Klara, wat helpt dat drommels teemen,
(290) En talmen, wat schort er aan?
KLARA.
Jy zult het ras genoeg verneemen,
Myn Heer de Bailjuws vrouw, en Mejufvrou de huisvrouw, van den Heer Advokaat,
Kwaamen in den tuin, en de onder Luitenant van de Soldaaten, met de Kornet, dat je t verstaat,
Waaren er voor haar.
GRYPAARD.
Hoe? ik denk immers niet dat zy ook dienst willen hebben, naar gy hebt vernoomen?
PETRONELLA.
Zyn zy daar ook toe gedwongen?
KLARA.
O neen, t is zo ver niet gekomen,
(295) Zy hebben haar veel eer en respekt beweezen, en noodigde haar te gast by Klaas, in t gulde Zwyn,
Op een waterzootje van baars en posjes, met een poletje frikassé, en lekkre spaansche wyn.
WARGAAREN.
Dat s de kool niet; die Officiers weeten niet wat...
KLARA.
Vergeef my, myn Heer, zouden zy niet weeten,
Dat het Burgervrouwen zyn, zy zeiden ze wilde liever met heur drinken en eeten,
En al zo voort, als met anderen, of vrouwen van de eerste rang.
WARGAAREN.
(300) Ik word schier dol.
KLARA.
Ja t is al zo wat, myn Heer, en de mans blyven vast op de jagt; ja wel, ik word al bang
Tegen dat zy weerkomen.
GRYPAARD.
Weerkomen! ja dat s ook goed, de mans zyn ook al vast, met eeren,
Aan den krygsdienst, zy zullen vast moeten marcheeren,
Daar s geen helpen aan; zy moeten voort, al haddenze een bord veur er gat.
WARGAAREN.
Klara, ik zal die Messieurs eens gaan spreeken.
KLARA.
Dat s goed, myn Heer, dat hebje wel, haast u maar wat.
WARGAAREN.
(305) Ga jy vast in de tuin, Mevrouw Petronella.
PETRONELLA.
Hoe! ik in den tuin gaan? neen, dat zou wat weezen,
En dat nu juist, nu er al dat volje is, ik zal t my wel wachten; want my stond te vreezen,
Dat ze my, door haar gewoone list of met geweld, meê dwongen tot den dienst.
GRYPAARD.
O, dat s niemendal, daar staa ik u borg voor, zy doen dat niet zo op het onvoorzienst.
TWAALFDE TOONEEL.
GRYPAARD alleen.
JA wel, zie daar, ik weet niet wat al dit doen, en dien handel, wil zeggen?
(310) By myn keel, ik vrees voor myn kouzyn den Prokureur, dat men hem zoekt laagen te leggen.
Myn hert voorspeld my niet veel goeds, daar leid iets op, en dat is zo zwaar, als een steen.
Ziende Leander komen.
Maar ken ik die tronie niet?
DERTIENDE TOONEEL.
LEANDER, GRYPAARD.
LEANDER.
DE zaaken gaan wonder wel, en schikken zich alle daar heen,
Dat de meeste Boeren genengen zyn, tot my, en dat wel zo, als ik het van myn leeven
Had konnen wenschen.
GRYPAARD.
,, k Weet waarachtig niet, wat er aan schort, t gaat my noch wel, en kyk ik eens beeven;
(315) ,, Ja wel, het zal van daag met my niet botteren, myn lyf staat als in den brand,
,, Myn hart klopt, als een schaape staartje, en myn pols? o ja, van den zelfden trant.
LEANDER.
Jy, Singneur Procureur, ik zal u onthaalen naar uw verdiensten, dat wil ik u zweeren,
Heer van een Heerlykheid, die myn Oom toekomt, en ik erven moet; o dat kunsje zal ik hem wel verleeren.
GRYPAARD.
,, Wel, de pikken! docht ik het niet wel?
LEANDER.
Hoe! laat zien! naar my dunkt is my dat bakkis wel bekend?
GRYPAARD.
(320) ,, Och! och! wat raad gaat my aan! t is myn ouden Heer; waar berg ik my voor die vent?
LEANDER.
My dunkt dat dit den schoft is; ja vast, het is dien schelm, die my zo heeft bestoolen.
GRYPAARD.
,, Och! hy heeft my al in de neus, ik ben bekend vrees ik. waar hou ik my best verhoolen?
LEANDER.
Dat ik niet vreesde my te misgrypen....
GRYPAARD.
,, Onze samenspraak zou slecht afloopen, met dien gast.
,, Daarom best niet begonnen, liever de hieltjes gelicht, ja vast;
(325) ,, Ik aan t rekken.
LEANDER.
Hem! Grypaard, hem!
GRYPAARD.
Roept, myn Heer? he, is er wat van u dienst? belieft maar te spreeken.
LEANDER.
,, Ik bedrieg my niet, hy is t.
GRYPAARD.
Maar gelieft gy my te vergeeven, myn Heer; want, naar dat ik reken,
Zo zie jy my voor een ander aan, de naam van Grypaard is nooit de myne geweest.
LEANDER.
Heet gy geen Grypaard, galgbrok? zeg, onbeschoften beest?
GRYPAARD.
Neen, pardonneer, my, myn Heer geen Grypaard, galgbrok, noch beest, was van myn leeven,
(330) Myn naam.
LEANDER.
Hebt gy my in t voorjaar, in t eerst van de Veldtocht, niet begeeven
In Vlaanderen?
GRYPAARD.
Wat Vlaanderen, myn Heer?
LEANDER.
In Vlaandren zeg ik.
GRYPAARD.
Goed, ik geloof t,
Ja, daar zweefd my zo iets, zo een denkbeeld van uw weezen door t hoofd,
En uit hoofde van die oude kennis, myn Heer, zo gelieft maar te gebieden,
Al wat er van uw dienst is; ik verzeker u het zal aanstonds geschieden.
LEANDER.
(335) Van myn dienst is, dat gy my ter hand steld het geen gy my hebt ontvreemd.
GRYPAARD.
Ontvreemd, myn Heer? zie toe, wat gy zegt, dat je geen eerlyk man daar voor neemd.
LEANDER.
Hebt gy niet....
GRYPAARD.
Wat zou ik? weet ik van jou dingen, kaerel? leg my niet langer te bruijen, en te vraagen.
LEANDER.
Wel waar vreesje dan voor als je onschuldig bent, en my niets hebt ontdraagen?
GRYPAARD.
Jy bent drommels lang van styl, heeft dat teemen noch geen end?
(340) Wel waarom zegje niet dat s myn hoed, en dat s myn rok? wat bruit me deze vent.
t Is wonder dat hy ook niet van een goudbeurs, of een zilvre doos, of zo wat diamanten,
Begint te spreeken; het scheelt jou in den bol, broer, dat kan ik wel zien aan je lanterfanten.
LEANDER.
Wel voor een man die onschuldig is, en hier nergens van weet, zo je zegt;
Zo ben je, naar ik hoor, van myn gestoole goed, noch wel duidelyk onderrecht.
GRYPAARD.
(345) Daar zweefd me zo iets wat in t hoofd, laat zien; neen ik kan t niet verzinnen.
LEANDER.
Kom, ik zie wel met die zweevende gedachten zal ik hier niet winnen;
Maar dewyl myn gedachten hier in niet zweeven, maar zeker gaan,
Ze zeg ik, gaauwdief, een beurs met sestig goude dukaaten met een roos koortje daar aan,
Die gy my schelmachtig hebt ontstoolen.
GRYPAARD.
Seldrement! kyk daar de rook eens boven zyn hoofd vliegen!
(350) Sestig goude dukaaten, wel de drommels dat is liegen,
Daar waaren er maar negenendartig.
LEANDER.
Konsessie! negenendartig; maar waar is myn diamant
Van vier honderd guldens?
GRYPAARD.
Hoe! van vier honderd guldens! ha! bloed wat schand,
Zo jy myn Heer, of de juwelier, een van beide, met uw believen,
My niet wat genadiger had gehandeld, zo benje lui allebei dieven;
(355) Zie daar ik, moet geen eerlyk man weezen heb ik er meêr als honderd ryksdaalders voor gehad.
LEANDER.
Heb jy de diamant al verkocht? waar s de doos? waar t portrait?
GRYPAARD.
Wel, wat s dat?
Het portrait is je geschonken, broer, dat wil ik je wel weêr geeven, dat heb ik niet van nooden,
Die de doos kost wou het niet hebben, hy zy het was noch naar de oude moden.
LEANDER.
Gy zult my het alles weêrgeeven, de diamant, de beurs, met goud,
(360) Het portrait, en de doos, of ik geef het in handen van den Schout.
GRYPAARD, op zyn knien vallende.
Och! och! myn Heer, doe dat toch niet; want dan ben ik verlooren,
Schend myn geslacht toch zo niet, ik ben van al te eerlyke ouders gebooren,
Want myn Grootvaâr was een hapscheer in t leger, en myn Vaâr een vroome herbergier;
Myn Oom was een oude kleêrkooper en maakte de oude kleêren op naar den nieuwen zwier;
(365) Myn Motje verkocht gebottelde mol, en logeerde menschen, die by een ander niet in huis konden komen;
Myn Neef was een vroome meulelaar, maar hy begon zo wat voor de Schout te schroomen;
Em myn Moeder was by kleen en groot bekend, en by ieder hoog geacht,
Om dat ze Jannetje de vroémoêr was, de eer van ons oud geslacht.
Vergeef het my deze reis, om myn familie niet te schenden.
LEANDER.
Sta op, k vergeef het u, maar zeg, wat kom je hier maaken?
(370) Hebje hier kennis?
GRYPAARD.
Och! ja myn Heer, ik zelfs doe hier al heele groote zaaken,
En ben een van voornaamste van t Dorp, en hier zelfs de Schout, om u te dienen, myn Heer.
LEANDER.
Hoe! gy Schout? en by wat geval?
GRYPAARD.
Niet by geval, maar, door de reden veel meêr,
Ik zal u eerst eens altemaal verhaalen, hoe het by my zelfs is geleegen;
Van ouds af was zo was er zo als iets in me, daar ik heel toe was genegen,
(375) Namentlyk, zo eeinge begeerlykheidjes, gelyk je nu laast zelfs aan my ondervond,
En, om dat die kleine beginseltjes meest van een kwaad gevolg zyn in den grond;
Zo hebben myn vrienden, voor my niets beters weetende, of dat my meêr kon behaagen,
Me geraaden dat ik my aan de praktyk zou begeeven, en ik heb by myn Neef noch geen lange daagen
Gewoond, dat een Prokureur is, en die kunsjes uitnemend fyn en wel verstaat,
(380) Ja veel beter, als een party van zyn Konfraters, of de beste Advokaat;
Die Neef nu heeft veel geld gewonnen, en deze Heerlykheid, zo wat zo en zo, gekocht, en dus is t gekomen;
Dat hy my tot Schout aangesteld heeft, en ik daar reeds de functie van waar heb genoomen.
Maar zo ik het durf vraagen, wat jaagt myn Heer hier naar toe?
LEANDER.
Myn Kompagnie die hier in garnizoen
Gelegt is, om de winter te passeeren.
GRYPAARD.
Uw Kompagnie, myn Heer, wat zal die hier toch doen?
LEANDER.
(385) Ik heb dit Dorp verzocht tot myn kwartier, het geen my ook zeer gaern gegunt is,
Onderwylen zal ik hier zo wat te doen hebben met een schoft van een Prokureur, die meê van geen goê munt is;
Hy heeft de stoutheid gehad te eigenen een Plaats van myn Oom.
GRYPAARD.
,, Dat dacht ik wel myn kouzyn is tot zulke zaakjes meê niet al te vroom.
LEANDER.
Hoe zeg je dat daar?
GRYPAARD.
Wel, myn Heer, ik zeg, als gy t toch belieft te weeten,
(390) Dat dien gaauwert van een Prokureur, daar jy van zegt, myn Neef is geheeten.
VEERTIENDE TOONEEL.
BAREND, LEANDER, GRYPAARD.
BAREND.
WEl de droes, Heer Officier, je moogt althans wel genoegen hebben in ons doen,
Daar heb ik zo de briefjes wat uitgedeeld; en, ingevolge van uw achting en t fatzoen
Dat jy voor onzen nieuwen Heer hebt, gelyk ook wy, dat diend voor al niet gezweegen,
Zo heb ik vande vyftig al vyfendartig man, tot uwen dienst, in zyn kasteel gekreegen;
(395) Zy zullen er, verzeker ik je, zo welkom zyn hé! wat zegje, is t niet wel geklaart?
Maar spreek met die nieuwe snaak niet, ik verzoek dat gy die moeite spaard,
GRYPAARD.
,, Hy is, hoor ik wel, hier zeer bemind.
LEANDER.
Goed, ende de andre waar zyn die gebleeven?
BAREND.
En de andre vyftien docht me was niet veel aan bedreeven,
Om die te zenden by den nieuwen Heer; maar wel zyn Klerken of officianten, gelyk ik deed;
(400) Want waarenze by t Heerschap wel, by zyn volkje waarenze ook niet kwaalyk besteed.
Nouw zyn ze op dat Huis, daar aan t eind van t Dorp, dat ze onlangs kochten,
Zie daar zullen zy ons niet lastig weezen, en dat is het geene wy naar zochten,
Myn Heer, zo gy u, geen ongelegendheid aan doet om by ons te komen, zo weest van herten wellekom.
LEANDER.
Gy lykt een man daar een kop op staat.
BAREND.
Seldrement, ja myn Heer, ik heb er een en die gaf ik niet om
(405) Tien andre koppen, ze mogten zo dik en grof weezen als ze wouwen;
Ik heb er maar een, maar hy is, als zes anderen, zo kopachtig te houwen,
Inzonderheid, myn Heer, als hy door t een of t aâr is onbesteld of warm gemaakt,
Dan sta hem de droes.... Maar, myn Heer, mer verlof, ik had haast van myn stuk geraakt,
Ik had iets te vraagen, met jouw believen, meen je de heele winter hier te blyven?
LEANDER.
(410) Na zich myn zaaken hier schikken.
BAREND.
Dat ik het vraag, myn Heer, is, ik wou wel zo wat zoetigheid bedryven
Met onzen nieuwen Heerschap, die, gelyk je weet, niet veul is en niet veul stuit,
En nu ik, u voor hem, tot myn Heer verkies, zie dat leit er toe, en dat moet er nu uit,
Nouw is alleen maar by u, als myn rechten Heer, myn verzoek en ootmoedig begeeren;
Dat je my in uw bescherming neemd, en den toorn van den ouden, Prokureur, als hy begint, helpt keeren.
LEANDER.
(415) Waar voor hebt gy te vreezen?
BAREND.
Voor de kool die ik hem bakken zal, versta je die? spyt...
LEANDER.
Wat spyt?
BAREND.
Die spyt, myn Heer, dat ik nouw, noch te eeniger tyd
Myn hoed niet zal voor hem lichten, even eens, als ik die drie labbekakken,
Die schytpelsen van vrouwlui, die my laast een pots hebben gebakken,
Nouw ook doe; ei, myn Heer, als t je beliefd konsenteer my dat maar met je advys!
LEANDER.
(420) Dat wil ik u graag toestaan, doet al wat gy maar wilt op die wys,
Ik sta het u toe, en als ik dat doe, zal niemand t u beletten.
BAREND.
Ik bedankje, myn Heer, laat ik die onbeschaamde beedelaars nouw eens zien; o bloed! nou ben ik niet te verzetten;
Sta vast nouw, zy zullen weeten, dat zy met Meester Barend hebben te doen gehad.
GRYPAARD.
Die meester zot zal u in de goede voorneemens omtrent de Prokureur niet hinderen, ik verzekerje dat.
VYFTIENDE TOONEEL.
PETRONELLA, LEANDER, GRYPAARD.
PETRONELLA, by haar zelven.
(425) NEen! geenzints, ik blyf niet, dat s vast; ik ga, zeg ik, ik ga zo aanstonds vertrekken.
LEANDER.
Hoe! is dat de Jufvrouw niet, daar ik in Den Haag by logeer?
PETRONELLA.
t Is een kwaad gezelschap, zoo een party Ruiters in plaats van vreugd, daar is niet mêe te gekken.
GRYPAARD.
Is het haar portrait dat ik u weêr gaf?
LEANDER.
Hoe! zyt gy dat, Jufvrouw Petronella?
PETRONELLA.
Wel, ben jy dat, myn Heer Lenader? Ja, myn Heer...
LEANDER.
Ik ben het zelfs.
PETRONELLA.
Maar zeg my eens, ben jy een Officier van dat volk, dat hier zo lydig speeld mooi weer?
LEANDER.
Ja, t is myn Kompagnie.
PETRONELLA.
Dan moet ik u bekennen, dat uw Kompagnie heel kwaad is, ik weet niet hoe gy die kunt kommandeeren;
(430) Ik ga dat aanstonds aan de vrienden zeggen, ook hoe dat gy, ik twyfel daar niet aan, haar met uw gezelschap komt verëeren,
ZESTIENDE TOONEEL.
LEANDER, GRYPAARD.
LEANDER.
IK had haar hier niet verwacht, die ouwe Zottin, ze is moogelyk aan de Prokureur bevriend; zeg, kend gy haar?
GRYPAARD.
Niet als dat ze naast zyn deur woond en goeije kennis met hem houd, en gy logeerd daar niet waar?
ZEVENTIENDE TOONEEL.
ANGELIKA, KLARA, LEANDER, GRYPAARD.
ANGELIKA.
t GEzelschap, dat myn Vader hier verzocht heeft, zal zich niet vrolyk maaken, als men die tot den oorlog komt dwingen.
KLARA.
Hy heeft de staatsie om gehuld te worden zo raar beleid dat gy zult moeten lachchen om al die dingen.
LEANDER, tegens Grypaard.
(435) WAt zie ik?
GRYPAARD.
Een mooi jong meisje, en een braave jufvrouw, t is een paar dat admirabel is en goed.
ANGELIKA.
,, Och! Jufvrouw, Klara, dat is dien Heer, daar ik u van sprak, en die ik gezien heb.
KLARA.
,, Is het mooglyk! wat je ontmoet!
LEANDER.
,, Die jonge jufvrouw is my niet onbekend.
GRYPAARD.
,, Wel, indien t zo is zal jy haast aan kennis met malkaâr geraaken.
LEANDER.
Die verbaasdheid daar ik in ben, Mejufvrouw, u zo onverwacht hier buiten te vinden, zou maaken...
ANGELIKA.
Dit toeval is zonder gedachten, ik beken dat ik dit geensins had verwacht.
GRYPAARD.
(440) Ja ik had dit ook niet verwacht, dat verzeker ik je, en ik geloof dat Jufvrouw Klara t ook niet had gedacht,
Dat ze dien Heer zou leeren kennen; en Jufvrouw Angelika is verwonderd, met reeden;
Maar jou Vader zal het niet minder zyn, als hy hoord wat dien Heer zeggen wil, vast is hy dan niet wel te vreden.
KLARA.
Laat dit toeval zo niet voorby gaan, sluit de party, verlies geen tyd, zeg ik.
LEANDER.
Wat groot geluk! is dit zo klaar....
KLARA.
Dat zal men daar na wel uitleggen, t is het zelve geval dat u geleid heeft, dat brengt u ook hier by malkaâr.
(445) Gy vind malkaâr weêr, en gy zult niet scheiden, of gy zult saamen drinken en eeten.
ANGELIKA.
Jufvrouw Klara, gy handeld de zaaken op een manier die...
KLARA.
Tut, tut, hoeft men niet maar een woord, om u dienst te doen, te weeten?
Gy hebt my gezegt dat u dien Heer beminde, en ook dat gy hem niet haat;
Ik kan niet zien dat deen akkoord beter kan weezen. Wat kan men meêr wenschen om te treeden in den Huuwlyken staat?
LEANDER.
Zy heeft gelyk, en ik geef myn woord, dat ik my...
GRYPAARD.
En ik sta voor haar in, ik verzekerje, dat zy dat werkje wel zal klaaren.
ACHTIENDE TOONEEL.
LEANDER, ANGELIKA, KLARA, GROOTHART, GRYPAARD.
GROOTHART, dronken zynde.
(450) WAt moeije, myn Heer Kapitein, met zulke baggatelles, wy hebben daar rekrutes gekreegen daar je wel by zult vaaren.
LEANDER.
Gy hebt te veel wyn in, Amice.
GROOTHART.
Niet meêr, als naar ouder gewoonte; elk heeft in de waereld zyn talent;
Want ziet gy houd het met het vrouwvolk, ik met de bouteltje.
KLARA.
Jufvrouw Angelika, ik geloof vast dat die vent
Uw broeder is, Ja t is Karel, wy hebben in lang, als gy weet, van hem geen tyding gekreegen.
LEANDER.
Hoe! haar broeder?
GROOTHART.
Wat beest spreekt daar van karel? spreek andere taal, en let wat gy zegt, en wel ter deegen.
(455) Ik ben de Kwartiermeester generaal van dien Edelmans kompagnie te paert, dat je t verstaat.
KLARA.
Ik ben niet bedroogen, hy is het zelfs.
ANGELIKA.
Hoe! zou dien dronkaard myn broeder zyn?
GROOTHART.
Wat wil dat zeggen dronkaart? hé! beste maat!
Wat praatje van broer, Jufvrouw? ik zie jy lui wilt me verleijen; kom gaan we, Kapitein, laat die karonjes vaaren.
GRYPAARD.
Jufvrouw Klara, heeft gelyk, hy is t.
GROOTHART.
Ja jou ken ik, jy bend Grypaard, dat olyke schofje, jy wilt het voor dezen raar te klaaren.
Maar de rest kan ik niet.
KLARA.
Kend gy Klara dan niet?
GROOTHART.
Wel zou ik niet? dat is een goeije duivelin;
(460) Maar die ben jy niet?
KLARA.
Die ben ik zelfs.
GROOTHART.
Nu zie ik het, die lykt ook wel naar myn Zuster, zo ik my niet verzin,
Ja vast is zy het, kom, Kapitein, heb je lucht op Jufvrouw Klara, maar myn Zuster te laaten passeeren.
ANGELIKA.
Ik ben konsuis dat myn Broeder....
LEANDER.
Ontstel u niet, Mejufvrouw, hy is eerlyk man, en ik moet hem waardeeren.
GROOTHART.
Ik zweer, by dit en dat, dat ik, van al dat ik hier gehoord heb, niet een brui versta:
Gy kend ons allegaâr, en wy ontmoeten u hier, en je verstaat malkander, voor en na:
(465) Myn Heer Kapitein, wat wil dat zeggen?
KLARA.
Wat dit zeggen wil? dat uw Kapitein haast uw broeder zal weezen.
GROOTHART.
Hoe! haast weezen? is hy t dan noch niet? wat bruit het my ook, als ik het maar weet na dezen.
KLARA.
Neen wy wenschten dat het al de waereld wist, en dat uw Vader, die hier is, t al had gehoord.
GROOTHART.
Myn Vader hier? wel, watte praatjes: wel, wat zou myn Vader hier toch doen rechtevoort?
GRYPAARD.
Wat hy hier doet? hy neemt zyn Heerlykheid in bezitting die hy voor drie weeken ging koopen.
GROOTHART.
(470) Hoe? Kapitein, is dan dien Prokureur myn Vader, die wy flus door de spitsroê woude doen loopen?
LEANDER.
Hoe! Mejufvrouw, heeft dan uw Vader....
ANGELIKA.
Hy is t, die deze Heerlykheid gekocht heeft, en dat huis dat gy ziet.
GROOTHART.
Wel dat luuwd een beetje, ik ben zeer vernoegd en bly, dat die executie noch niet is geschied.
KLARA.
Wat wil dat beduijen?
LEANDER.
Ik kwam hier om te beletten, dat hy bezit nam; maar ik verzeker je, ik zal t niet bedryven.
GROOTHART.
O! die zaaken zullen zich wel schikken, ik zie dat myn Vader wel bezitter zal blyven
(475) En myn Zuster zal daar tussen inkomen; maar ik moet zien dat ik myn rekening vind daar by.
LEANDER.
Gy zult dat vinden, myn Luitenant is dood, en ik geef u die plaats, ontfang dit van my.
GROOTHART.
Goed, zo veel te beter, ik dankje, aanstaande Schoonbroeder, geen beter weg om geavanceerd te worden als door de vrouwen.
Hoe veel Officiers waaren er noch klein hadden ze somtyds geen Zusters of Nichjes om uit te trouwen.
KLARA.
Het grootste werk is tegenwoordig om te maaken dat uw Vader hier zyn toestemming op geeft.
GROOTHART.
(480) Grypaard, en ik zullen naar hem toe gaan, ik verzekerje dat hy daar niet tegen heeft.
LEANDER, tegens Grypaard.
Denk ten minsten om....
GRYPAARD.
Ik weet wat uw zeggen is, laat het op my staan, daar zal niet aan mankeeren.
Ga een wandelingetje in den tuin doen, en kom dan weêr, maar blyf niet lang weg; ik verzeker u wy zullen ver avanceeren.
LEANDER.
Mejufvrouw, gaan wy, en laaten het op haar staan.
NEGENTIENDE TOONEEL.
GROOTHART, GRYPAARD.
GROOTHART.
KOm, breng my by myn Vader, k verlang er na, ik heb hem in lang niet gezien; t is tyd.
GRYPAARD.
Waar hy op denken mag, dit kan het niet weezen, hy zal geen kleintje staan kyken, dat gy hier zyt.
GROOTHART.
(485) Ik ben benieuwd hoe hy my ontmoeten zal, de laatste maal toen ik hem zag waaren we niet wel te vreden.
GRYPAARD.
Daar komt hy aan, met een van zyn konfraters.
TWINTIGSTE TOONEEL.
WARGAAREN, STRIBBELING, GROOTHART, GRYPAARD.
STRIBBELING.
GY moet de Kapitein aanspreeken, Heer Wargaaren, en met reden;
Want het komt niet te pas dat men drie fatzoenelyke Heeren dwingt om dienst te neemen, en te gaan....
WARGAAREN.
Weest daar niet voor bezorgd, zy zullen ze weêr geeven, of ik zal de klok laaten trekken, en alarm doen slaan,
Myn Boeren zullen my wel helpen.
GROOTHART tegens Grypaard.
,, Wie of myn Vader van die twee is?
GRYPAARD tegens Wargaaren.
t Is niet noodig om tot die extremiteit te komen.
(490) Zie daar is een van de Officiers van de Kompagnie, die u komt verzekeren, en voor heeft genomen....
GROOTHART.
Ik ben uw onderdaanige dienaar, Heer Vader, ik ben verblyd.....
WARGAAREN.
Hoe! t is myn zoon Karel, dien onverlaat?
GROOTHART.
Altyd gereed om u dienst te doen, maar myn naam die is zo niet meêr, dat gy t verstaat;
Dat kon tot myn nadeel zyn, ik heet nu Karolus Groothart, Luitenant van een Kompagnie te paerden;
Dat u dit dan genoeg zy, en erken my voor uw Zoon, die van u niet zal ontaarden.
WARGAAREN.
(495) Gy Luitenant te paerd?
GROOTHART.
En gy Heer van een Dorp? gy doet u best in de praktyk, ik in de oorlog en myn Zuster...... Maar,
Elk maakt zyn fortuin tegenwoordig, en de Fortuin begunstigt ons, dat blykt wis en klaar.
WARGAAREN.
Wat wil dat zeggen, uw Zusters fortuin?
GROOTHART.
Ze zal trouwen met myn Kapitein, en ik heb dat werkje zo geklonken.
WARGAAREN.
Dat hebje mis, ik heb myn Dochter aan dien Heer juist beloofd; weg, weg je lykt wel dronken.
GROOTHART.
Aan de bakkus, die Aap, zou dat myn schoonbroeder zyn? ik wou hem tot myn knecht niet hebben, neen!
STRIBBELING.
(500) Myn Heer Wargaaren....
GROOTHART.
Ha! de Oorlog geeft eedler en verhevener gedachten!
WARGAAREN.
160; Maar spreekt bezadigd, en met reên.
GROOTHART.
Als t u gelieft, gy zegt dan, myn Vader, dat...
WARGAAREN.
Ik zeg, dat niemand, zonder myn konsent, met myn Dochter zal trouwen,
En meen die....
GRYPAARD.
Dan spreekt gy tegens uw intrest?
WARGAAREN.
Ik tegen myn intrest?
GROOTHART.
Vader, wil ik u dat eens ontvouwen?
WARGAAREN.
Ik hoef daar geen uitlegging van, en...
GRYPAARD.
Heb maar wat geduld.
STRIBBELING.
Uw Zoon en Neef scheeren met u de gek, let maar op t geen ik zeg.
WARGAAREN.
Dat dunkt my ook, maar...
GROOTHART.
Myn Kapitein is de Neef en Erfgenaam van hem, die deze Heerlykheid heeft toebehoord, en is u in den weg.
GRYPAARD.
(505) Begrypje dat wel, Neef?
WARGAAREN.
Ja ik, zeer wel.
GRYPAARD.
Ook, dat gy, zonder zyn kennis, daar van bezit hebt genomen?
WARGAAREN.
Wel?
GROOTHART.
Hy neemt uw Dochter ook, zonder uw kennis, zo dat hy uw voorbeeld heeft gevolgt, zonder schroomen.
WARGAAREN.
Daar lach ik eens meê, ik zal er myn stem niet toe geeven.
GRYPAARD.
Indien gy dat niet met goedwilligheid doet,
Zult gy niet gerust in uw Heerlykheid zyn, want daarom zyn zy hier gekomen, met zo veel soldaaten, en al dat goed.
WARGAAREN.
Is t waar, wat gy zegt?
Hier hoord men op de Hobois speelen.
GROOTHART.
Wat is dat voor Muzyk? ik hoor onze Hobois, dunkt my, daar onder ageeren.
EEN EN TWINTIGSTE TOONEEL.
WARGAAREN, STRIBBELING, GROOTHART, GRYPAARD, PIET.
PIET.
(510) HAast je wat, myn Heer, hel heele Dorp is op je Plaats gekomen, om jou te eeren.
WARGAAREN.
Ik heb gezeid dat zy zoude wachten, tot ik het ordonneerden.
PIET.
t Is uw Dochter, en de Kapitein van dat volk, die t hebben gedaen;
Want zy zeggen dat zemet malkaâr trouwen zellen, en dat dit, tot een plaiziertje, voor de Bruiloft zel gaen.
GRYPAARD.
Dat is al verder geavanseerd, als je denkt, daar zyn ze, en je moogt al wat ze zeggen wel gelooven, zonder schroomen.
TWEE EN TWINTIGSTE TOONEEL.
WARGAAREN, STRIBBELING, GROOTHART, LEANDER, ANGELIKA, GRYPAARD, KLARA, PIET.
WARGAAREN.
IK hoor hier al mooije dingen, Dochter?
ANGELIKA.
k Had gedacht u dit eerst te ontdekken, maar ben, door een schielyk toeval, belet, in t geen ik had voorgenomen.
(515) Dien Heer verzoekt my ten Huuwlyk, ik en myn Broeder hebben het toegestaan, en wy verzoeken ook dat gy....
LEANDER.
Zo gy gerust uw Heerlykheid wilt bezitten, kunt gy t niet weigren, want dit dependeerd van my.
WARGAAREN.
Ik zal t alles toestaan, wyl ik moet, mits dat ik Heer, van deze Heerlykheid mag blyven.
GROOTHART.
Vast; ik maak er u noch Ridder by, daar is myn draagband; want gy moet een Ridder zyn, of het zou niet beklyven;
Daar is myn hoed met een pluim, en myn degen op de koop toe.
WARGAAREN.
Hoor, geen gekscheeren, verstaje dat?
GROOTHART.
(520) Neen, ik lach er niet meê, zo word ons geslacht adelyk, zo wel, als dat van iemand in de Stad.
WARGAAREN.
Hoor, toekomende Schoonzoon, ik verzoek...
LEANDER.
Gy zult voldaan zyn, ik zal u een staaltje van myn genegentheid toonen,
Breng myn volk hier, met al die uit het Dorp zyn gekomen, of hier woonen.
GROOTHART.
Daar komen ze van zelfs.
GRYPAARD.
En deze nieuwe rekrutes?
GROOTHART.
Die zullen drie tonnen bier voor de Boeren geeven, en dan zal t wel gaan.
GRYPAARD.
Wat zullen wy met de Advokaat doen?
GROOTHART.
Wat bruit ons de Advokaat, laaten wy ons maar vrolyk maaken.
STRIBBELING.
Ik blyf uw dienaar, Jufvrouw, myn dingen zyn hier afgedaan.
Stribbeling binnen.
Hier werd een Armstoel gebragt, daar zich Ernst Wargaaren in neêrzet, een groote Zonnescherm werd boven zyn hoofd gehouden, aan elke zyde heeft hy twee Boeren, die hem tot lyfwacht verstrekken, de eene gewapend met een oud musket, en de andere met een verroeste helbaard, hebbende yder een draagband en oude degen op zy; waar op alle de Zingende en Danssende, Vertooners uitkomen, en hem, al danssende, omringen; terwyl op Hobois, en andere instrumenten word gespeeld. Rondom ziet men Boeren, Boerinnen, en Soldaaten, beneffens alle de voorige Vertooners.
EEN PROKUREUR Zingt.
WYZE: Pater Peters.
(525) Danssen wy een ronde dans,
Zo van vrouwen, als van mans,
Om het intreêfeest te vieren,
En die staatsie, met veel eer,
Moet elk naar zyn magt versieren,
(530) Nu van dezen nieuwen Heer.
Alle de Omstanders gelyk.
Nu van dezen nieuwen Heer.
MEESTER BAREND.
Nooit kwam het Trojaansche paerd
Binnen Trojen, zo vermaard,
Vol van alle vreugde trekken;
(535) Als de Prokureur, vol moed,
In zyn Heerlykheid komt wekken,
En van yder is gegroet.
Alle de Omstanders gelyk.
En van yder is gegroet.
DE BARBIER.
Op dat gy weet, wie k mag zyn,
(540) Ik ben Meester Chirurgyn,
En kan fiks de baarden scheeren,
k Ben steeds tot uw dienst bereid,
En ik zal u altyd eeren
In uw nieuwe Heerlykheid.
Alle de Omstanders gelyk.
(545) In uw nieuwe Heerlykheid.
EEN BOERIN.
Ik, ik hiet u wellekom,
In uw Heerlykheid rondom;
Heerschop, wil ons maar niet plaagen,
Of de Boeren zouden jou,
(550) Zo ze dat maar iensjes zagen
Uw het ook doen, zo k vertrouw.
Alle de Omstanders gelyk.
Uw het ook doen, zo k vertrouw.
DE MOLENAARIN.
k Ben de Moolnaars Vrouw, jou Nicht,
En ik acht me zeer verpligt,
(555) Om van daag jou meê te groeten,
Weest verzekerd vry van my,
Wat dat u ook mag ontmoeten,
Dat ik tot uw dienst steeds zy.
Alle de Omstanders gelyk.
Dat ik tot uw dienst steeds zy.
GROOTHART.
(560) Kom, gy hebt het wel gemaakt,
Proef hoe dat de wyn al smaakt,
Die myn Vader heeft doen komen,
Drink daar ook de welvaart van,
En, als gy dat hebt vernomen,
(565) Drink dan vry een volle kan.
Alle de Omstanders gelyk.
Drink dan vry een volle kan.
Vier Boeren draagen Ernst Wargaaren op de Stoel naar binnen, werdende van alle de Dorpelingen, al danssende, gevolgd.
DRIE EN TWINTIGSTE TOONEEL.
GROOTHART, LEANDER, ANGELIKA, GRYPAARD, STRIBBELING, KLARA.
GROOTHART.
Die promotie is afgehandeld, myn Heer Kapitein, veul geluk met myn Zuster.
Laat ons nu naar binnen gaan; ik vind me nu pleizieriger geruster,
Als over een uur vyf zes. Laaten we eens de welvaard drinken van t huuwelyk, en myns Vaders Heerlykheid met een.
LEANDER.
(570) Dat staan ik toe.
GRYPAARD.
Een verzoek heb ik, myn Heer Kapitein, en daar word gy om gebeên.
Dat is dat gy myn misdaad, die ik aan u begaan heb, wilt vergeeven.
Ik zal toonen dat ik dankbaar zal zyn, en gy zult het vinden in het vervolg van myn leeven.
GROOTHART.
Ei, vergeef het hem, Schoonbroêr.
ANGELIKA.
Dat verzoek ik ook, nu dat alle ding zo wel slaagt.
LEANDER.
Wel aan, ik vergeef het u, met die konditie, dat gy u hier na vroom en eerlyk draagd.
EINDE.
Tekstkritiek:
Voor vs. 1: er staat: Barent.
Vs. 116: er staat: Om dat in het Dorp geen plaats genoeg was, om zo veel Paerden te zetten.