Anna van der Horst, nu Roelfzema: De belegering van Groningen in het jaar 1672.
Leeuwarden, H.A. de Chalmot, 1772.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton079490Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

DE

BELEGERING

VAN

GRONINGEN

IN HET JAAR 1672.

DOOR SPREKENDE PERZONEN
UITGEBEELD.

DOOR

ANNA VAN DER HORST.
NU ROELFZEMA.

Honorair Lid van het Kunstgenoodschap
onder de Zinspreuk:
Kunstliefde spaart geen vlyt. In ’s Gravenhage.

[Vignet: Indesinenter]

*******************************

Te LEEUWARDEN,
Ter Drukkerije van H.A. DE CHALMOT, 1772.



[fol. *1v]

 

PERZONAADJEN.

 DE VERGADERDE RAAD.
 RABENHAUPT, Bevelhebber der Stad.
 CLUIVING, voorzittend Borgemeester.
 GRUIS, Raadsheer.
 COLLONEL DER BORGERIJ.
 RAADSBODE.
 MEES.
 MENNO.
 ROOMSCH BORGER.
 GOCKINGA,
WICHERS,
}Studenten.
 TROMPETTER.



[fol. *2r]

OPDRACHT

AAN DEN

HOOGWELGEBOREN HERE

MYNEN HERE


H.A. BARON VAN
SOMMERLATTE.

GENERAAL MAJOOR VAN DE
INFANTERIJ EN COMMAN-
DEUR DER STAD GRONINGEN.
ENZ. ENZ. ENZ.

Had nu mijn Zangerin, dat vuur, die kragt, dat schoon,
Die eigenaartigheên des TRIPPIAANSCHEN toon:
Zij zou vrijmoediger met haar beschreven blad’ren,
Mijn Groningen ten roem, U! SOMMERLATTE! nad’ren.
(5) Nu aarzelt zij. Waarom? nog Leerling in de kunst,
Waagt zij misschien te veel in ’t dingen naar uw gunst.
Maar zagt. Zij denkt te rug. Uw heusche vriendlijkheden
Bestemden haar verzoek: om vrijlijk toe te treden.
[fol. *2v]
’t Behaagde U, dat mijn ziel verrukt wierde en geroerd,
(10) Door ’t denken aan den Strijd voor honderd jaar gevoerd.
Toen Vrijheid, daar zij dreev op grondeloze baren,
Gered wierd door den moed van Grunos Borgerscharen.
Dat zij getroffen wierd, door de onweêrstaanb’re kragt
Dier Deugd, die hier den Raad in eeuwige agting bragt;
(15) Om dat Hij ’t heeft gewaagd met zijnen Ingezeten,
Manmoedig pal te staan voor vrijheid in ’t Geweten.
Dat de aart van RABENHAUPT zo sterk mij had bekoord,
Dat zijne Dapperheid mijn Zangster heeft gespoord,
Om van dien braven Held mijn Hoofdrol uit te delen:
(20) Dat scheen U groot en goed. Dat kon uwe Aandagt strelen.
Wel aan, die RABENHAUPT heb ik in U beschouwd.
In U, O Generaal! wien ’t Ampt is toevertrouwd,
Dat wigtig Ampt, dat hem, beproevd in Krijgsellenden,
De Heirbaan wijzen deed aan Grunos Oorlogsbenden.
(25) Hen ging hij dapper voor op ’t bloedig Eerenpad.
Getrouw aan Eed en Pligt, verknogt aan deze Stad,
Ofschoon in hoger lugt dan Nederland geboren,
Bezorgde zijn beleid, dat zij niet ging verloren.
’t Is waar de Vredeolijv tooit nu der Vrijheids Hoed.
(30) Zy plukt de malsche Vrugt van onzer Vad’ren bloed:
Maar zo de wrede Kryg (God hoede ’t) mogt ontbranden,
En schenden zijnen klaauw aan Neêrlands vrije landen:
Gy zoud, O SOMMERLATTE! als RABENHAUPT voorheên,
Die Oorlogsrazerny kloekhartig tegentreên.
(35) En tonen, dat geen Deugd zig immer laat verzetten
Van de eensbezworen Trouw der Vaderlandsche Wetten.
[fol. *3r]
    Daar ik die Deugd, die Trouw, die Heldendapperheid,
Die ed’le Menschenmin, die zagte Majesteit,
Waarom men RABENHAUPT vergode in zyne tyden,
(40) In U herleven zie: moest ik dit Stuk U wyden.

ANNA VAN DER HORST
nu ROELFZEMA.
Honorair Lid van het Kunstgenoodschap
onder de Zinspreuk:
Kunstliefde spaart geen vlyt.
 in ’s Gravenhage.
uit Groningen op
het Eeuwfeest
harer Vryheid.


[fol. *3v: blanco]
Continue
[
p. 1]

DE

BELEGERING

VAN

GRONINGEN.
____________________

EERSTE BEDRIJV.

DE VERGADERDE RAAD.

GRUIS vooraan op het Toneel.
VErheven Rang van Staat! raadsherelijke kleren,
Betoverende glimp voor hun die graag regeren,
Misleid door ’t blinkend niet, dat van haar’ luister straalt,
Met hoe veel zweet en zorg word steeds uw glanz betaald!
(5) Ach! kon men door den naad des zijden tabbaards turen,
Hoe moeijelijk het valt het roer van Staat te sturen,
Zelv dan wanneer het schip voor wind en stromen zeilt.
Zag men hoe hachlijk ’t valt wanneer de Stuurman peilt,
En kavelt het getij: maar door ’t gedrang der winden
(10) Geen vasten ankergrond kan voor het dieplood vinden.
Dog dan nog pal te staan, en, trouw in zijnen pligt,
De Noordstar van de Deugd te houden in ’t gezigt,
Past een verheven ziel, die, voor haar lot geboren,
In ’t barnen van ’t gevaar den moed niet geevt verloren:
(15) Maar welker grootheid rijzt bij ’t rijzen van den vloed,
Bij ’t stoten op den klip van harden tegenspoed.
’k Ben dan weer buitentijds ter Raadzale opontboden.
Weez Vrijheid uwen knegt ten steun in duizend noden......
Dog dat wij derwaards gaan, ontziende geen gevaar.
(20) Die voor de Vrijheid zorgt heeft moed ten Beukelaar.
[p. 2]
CLUIVING.
Zo zien wij stad bij stad, gesterkt met muur en wallen,
Te ontijdig in de magt des franschen Konings vallen.
Rampzalig tijdsgewrigt! in wat een vegen stand,
In welk een hogen nood is ’t dierbaar Vaderland!
(25) Thans op den oeverrand van zijn verderv gestoten!
Dat land, voorheen de steun van zijne Bondgenoten,
Ziet nu zijn Legermagt door Vrankrijks vuist verslaan,
Zijn sterktens neêrgeveld, zijn steden overgaan,
Eer naulijks om de Vest nog Vijand heeft gestreden.
(30) Is dit dat Nederland, dat honderd jaar geleden,
Zo onverwrikt van ziel, ten spijt der Tirannij,
Zig maakte van het juk des wreden Spanjaards vrij?
Zal Groningen alleen dan zulk een’ krijg verduren,
Daar haar de boozheid dreigt om binnen weinige uren
(35) Te stormen op haar wal? daar niet alleen geweld:
Maar eerelooz verraad zijn kragt te were stelt,
Om haar, als had zij nooit der vrijheid trouw gezworen,
Te brengen tot den val. Dan waar het al verloren.
Wat hagchelijker stand!... mijn Heren ziet dit blad!...
(40) Helaas! wat aterling!... men vergt aan onz deez stad
Met erelooz verdrag, door vuil gewin gedreven,
Veragtende eed en pligt, in ’s Bisschops hand te geven.
O proev voor onze Deugd!.... maar wat, wat nu te doen,
Ter wering van verraad en ’s Vijands heftig woên?
GRUIS.
(45) Daar ’s met mijn hand mijn hart en ’t hart van deze Raden,
Naast U met al de zorg der Borgeren beladen.
Zij strekke een onderpand, dat dreiging, nood, nog dood,
Verbreken zal die trouw, waar meê men hier besloot:
Om nimmer deze Stad lavhartig optegeven.
(50) Wie stoort zich aan een briev, door zulk een hand geschreven.
Van onze Dapperheid hangt ’s Lands verloszing af.
Valt Groningen ter neêr de Vrijheid daalt in grav.
[p. 3]
Daar wij voor God en ’t Volk één deugd, één pligt betragten,
Moet zij van onzen moed haar redding weêr verwagten.
(55) Men toon hoe Helden-deugd de grootste nood braveert,
Als Eendragt in den Raad en onder ’t Volk regeert.
O allerdeugden kroon! vermaak van God en Eng’len!
Wil onze ziel en zin door uw vermogen streng’len.
O liev’lijke Eendragt! toon wat uw gebied vermag
(60) In ’t haat’lijkst tijdgewrigt, dat Neêrland immer zag.
Maar waar mag RABENHAUPT, dat hooft der Helden toeven?
Hij vond steeds midd’len uit om ’t borgerhart te ontschroeven
In ’t nijpenste gevaar. Ach! of, daar zijne kling
Den Vijand vreezlijk is, de Raad ook hulp ontving
(65) Van zijn bespraakte tong, die harten kan belezen
Van elken Krijger, die hem minnen moet en vrezen.
Daar nadert de oude Held, wat zwier van Majesteit
Daalt van dien schedel af, begrijzd in krijgsbeleid.
RABENHAUPT.
Gij, die het schip van staat bewaakt als palinuren.
(70) Die door uw moed den moed der Borg’ren aan kond vuren:
Gij roept mij in den Raad. Ach! of een blijde maar,
Ten troost in onzen druk daar van nu de oorzaak waar.
Dan ’k vreez!.......
CLUIVING.
                        Ja, agtb’re Man, wiens zilverblanke hairen,
Meer dan een halleve eeuw gesleept door doodsgevaren,
(75) ’t Gerimpeld Aangezigt verzieren, dapp’re Held,
Die als een ZISCA steeds ’s Volks Regten hebt herstelt:
Wij worden niet alleen op onze vrije wallen,
Met al wat wreedheid hiet onmenschlijk aangevallen:
Maar wij, wij worden nog ten smaad van onzen moed,
(80) Ten schimp van onze Deugd, in zo veel tegenspoed
Besprongen door de list. Een briev van een Verrader
Durvt (is er groter hoon voor elken Burgervader?)
[p. 4]
Onz noden tot verdrag, tot overgaav der Vest,
Nog de ene Steunpilaar van onz Gemenebest.
(85) Wat doen wij op dien Trotz, waar meê men onz durvt smaden,
RABENHAUPT.
Mij gruwelt dat ik ’t hoor. Dog ’k weet, hoogagtb’re Raden,
Dat niets in staat zal zijn uw Deugd van haren pligt
Te leiden, dat ze nooit in haren ijver zwigt,
Om, tot den bloede toe, ’s Volks Haartstede en Altaren,
(90) Door ’s Hemels hulp gesterkt, groothartig te bewaren.
Eer dat de vrijheid sneev door uw trouwlooz bestier,
Stervt gij op hare Borst door ’t punt van het Rapier.
Die Vaderlandsche drift om nooit een boeij te dragen,
Ontzinke een laffe Ziel om Vleijers te behagen:
(95) Maar zulke Zielen nooit, die, door de Deugd gehard,
In onspoed ’t sterkste zijn. Daar gij de rampen tart,
Met diergelijken moed, als de oude Batavieren
Zo vaak op ’t Oorlogsveld bekranzde met Laurieren,
Met zulk een vrijheidszugt, als, ondanks duizend doôn,
(100) De Spaansche Rijksmonarch deed ’t zitt’ren op den Troon:
Daar kond gij zulk een briev, verraderlijk geschreven,
Veragten, zonder eens er antwoord op te geven.
CLUIVING.
Uw taal is naar mijn hart, en ’t hart van dezen Raad,
Die ’k weet dat op dit stuk in één Gevoelen staat.
RAADSBODE.
(105) Der Hopliên hoofd verzoekt, dat hem de Raad wil horen.
CLUIVING.
Hij koom.
COLLONEL DER BORGERIJ.
                  Het belge U niet dat ik U thans koom storen,
[p. 5]
O Vaderen van ’t Volk! mijn pligt gebied het mij.
Er gaat een mompeling door al de Borgerij,
Dat een verraders briev ter Raadzale is gelezen,
(110) Die van verdragen spreekt. Ik zag in veler wezen
Een heimelijke vreez, of eindelijk de List,
Die zo lang al zijn kragt onnutlijk had verkwist:
Om deze brave Stad, de hoop der bondgenoten,
Te brengen tot den Val, de harten onzer groten,
(115) Doorweekt in veel verdriets (ik spreek op ’s Borgers last.)
Ook aan het weif’len brengt. ’t Verveelt hun, dat die Gast,
Die met dien snoden briev wierd herwaards afgezonden,
Nog voor de poorte staat.
CLUIVING.
                                        Wat hagchelijker stonden
Voor Heerschers van het Volk, dat eeuwig op den Raad,
(120) Maar meest in zulk een tijd oplettende ogen slaat.
’t Vertroost onz niet te min, dat nog in zulke tijden
Al onz gedrag het oog van Argus zelv kan lijden.
’t Verkwikt ons in den Geest, dat onze Borgerschaar
Nog zo veel moed betoont in ’t heetste van ’t gevaar,
(125) En dat die moed onz hart den riem kan ondersteken.
Ga zeg haar: dat wij op dat schrijven niet verbleken:
Maar dat wij dezen briev vertrappen met den voet,
En des verraders knegt zo voort vertrekken moet,
En op die letteren geen antwoord heeft te wagten;
(130) Dat wij, der Stad getrouw, verdubb’len onze kragten;
Om haar te tonen, dat geen snoô verraderij,
Nog ’t wreedst geweld onz leid van ’t heil der Borgerij.
En hebt gij met die maar des borgershart gesteven:
Dat wij om liev nog leed onz over zullen geven:
(135) Breng onz een woord weerom, meld hoe hun dit geviel,
Wij zullen onderwijl, vereend van hart en ziel,
Beraden wat onz past, om nader blijk te geven,
Hoe onze harten steeds aan die der borg’ren kleven.
[p. 6]
COLLONEL.
Ik doe wat gij gebied.
CLUIVING.
                                  Er heerscht een mompeling:
(140) Als of de snode briev dien deze Raad ontving,
Een middel konde zijn om tot verdrag te treden,
Waar door de borgerij, ten loon der dapperheden,
Den Vijand wierd ten buit. O al te wrede vreez,
Die in de Heldenziel des braavsten borgers reez.
(145) Te wreed, te wreed voor onz, die van den vroegsten morgen
Met een standvaste Trouw hun duurzaam heil bezorgen.
Te teêr was de ed’le zugt, de laatste uit uwen mond,
O Willem! daar uw ziel ontvlood uw hartewond:
Dat Nederland nog eens in vrijheid mogte leven;
(150) Dan dat wij immer onz lavhartig overgeven.
Moest u, Prins Casimir! wiens hartaêr met dat bloed,
Dat dierbaar Heldenbloed van Nassau word gevoed,
Bij meerdring van uw tijd, geen fiere drift ontsteken,
Om van de Ondankbaarheid aan Willem zig te wreken.
(155) Maar hoe benemen wij aan de agterdogt de kragt?
Wat geevt de sterkste proev, dat wij met alle magt
Geen and’re poging doen, dan, om in al dit lijden,
Te tonen, dat wij ’t hart den Vaderlande wijden?
GRUIS.
Die vreez bedroeve onz niet. Zij strekke aan onz ten pand,
(160) Dat hier de Borgerij van Heldenijver brand.
Wel aan om nader proev van onze Trouw te geven,
En ’t hart van haar aan onz op ’t nauwste te doen kleven,
Is ’t nodig, na mij dunkt, een Eed van Trouw te doen;
Op dat men weren mag ’t ergdenkende vermoên.
(165) Dat wij der Borgerij, zij onz weer plegtig zweren:
Dat men gezamentlijk de rampen zal braveren.
Dat nog Geweld, nog List, nog iets op ’t aardsche dal,
Onz van elkanders Lot in ’t minst ontbinden zal.
[p. 7]
De Doopsgezinde Schaar, wier Kerkelijke wetten,
(170) Het doen van enen Eed aan deeze liên beletten,
Worde egter afgevergd: dat zij, hier opontboôn,
Bij Mannenwaarheid ook de trouw des harten toon.
CLUIVING.
Ik stem in deze Raad. uwe Edelmogenheden,
Beaêmen buigende ook het doen dier plegtige Eden.
(175) Maar dat Heer RABENHAUPT zijn stem ook gelden laat.
RABENHAUPT.
Hoe wel gevalt aan mij ’t besluit van deze Raad.
Gewis een held’re baak der Vaderlandsche groten.
Daar wij uw ijver zien voor de Eer der bondgenoten,
Bestemmen wij dien Eed, waar door des Borgers hert
(180) Aan zijnen pligt, aan u, en onz verbonden werd.
Aan onz, die overmoeid als Hector zig gedragen.
Zijn Lot verschrikt mij niet. Men sleep me aan d’oorlogswagen.
Wanneer ik deze Stad van ’s Vijands vuist bevrij,
En weer in rust herstel is ’t sterven vreugd voor mij.
(185) Daar ’s STOLTZENBURG, mijn vriend, die liever niet wil leven,
Dan leven, zonder proev van Heldendeugd te geven,
En HOLSTEIN wien ik acht als MAVORS in ’t gevegt;
Zij wijzen ’t pad der Eer aan ijder oorlogsknegt,
Die weet dat Neêrland valt, zo deez doorschoten wallen,
(190) Met stormen nu bedreigd, voor ’s Huurlings bomben vallen;
En dat ’s lands veiligheid in hun behoudenis,
In onze Krijgstriumf alleen gelegen is.
Wij waagden meer onz hoofd, wij vreezden geen kwetzuren.
Zo lang dit merk daar van op mijnen kruin zal duren,
(195) Vreezt RABENHAUPT geen kruid, geen kogel, hak nog houw.
Dat Keulen zelv getuig van mijn standvaste Trouw.
Mijn Benden zijn vol vuur, en wagten na het teken,
Waar op ze zig van ’t smaên des Vijands mogen wreken,
[p. 8]
En zetten hem de zege in Koevorden behaald,
(200) Door hun gescherpte kling, ter dood gewet, betaald.
Zo maar de Borgerij die kloekheid blijvt bewaren.
Zo ’t onz gebeuren mag de nad’rende Oorlogsscharen,
Die Nassau herwaards zend te ontvangen aan den Wal,
Dan hoop ik, met Gods hulp, dat zulks gelukken zal.
CLUIVING.
(205) O moedige Oorlogsheld! die nimmer wist van wijken,
De Hemel zal ook thans uw Geest niet doen bezwijken.
Wij wagten van zijn hulp, en uw vermogend staal,
Op ’t stormend Vijands heir kan ’t zijn de zegepraal.
Uw ondervinding zal uw Moed ter Leidsvrouw wezen,
(210) Bedaard vooruitgezigt in uw gelaat te lezen,
Die altijd u verzelde in ’t midden van ’t gevaar,
Dekk’ nu, gelijk voorheen, met haren Beukelaar,
’t Aan onz zo dierbaar hoofd, begrijzd in ’t Orelogen,
Daar wij ter uwer hulp vast smeken aan den hogen.
(215) Algoede Hemel! die uw grootheid blinken laat,
Als gij ter hulpe komt, daar alles hooplooz staat!
Ach! laat een eng’len wagt het hoofd des Helds bewaren,
Die zich heeft aangegord als hoofd der Legerscharen!
BODE.
De Collonel verzoekt een ogenblik gehoor.
CLUIVING.
(220) Hij trede zonder schroom in deze Raadzaal door.
COLLONEL.
O Nestors dezer Eeuw! O Vad’ren van die Borgers,
Wier kristenzielen u als hunne Heilbezorgers,
Erkennen in den nood, die ogenblikk’lijk groeit,
Hoe hebben ze uw gedrag met tranen mild besproeid,
(225) Met tranen aan ’t gevoel der Dankbaarheid ontschoten;
Toen ik hun heb gemeld, dat gij hier had besloten:
[p. 9]
Den brenger van dien briev veragt te laten gaan.
Hen greep op zulk een Maar de heftigste ijver aan.
Zij, aan geen juk gewend, verkiezen eer te sneven,
(230) Dan aan een gouden band in ’s Vijands vuist te leven.
Maak staat, getrouwe Raad, maak staat op ’t Borgers hart,
Dat God en U getrouw de grootste rampen tart.
Men hoort uit enen mond die brave Borgers spreken:
Wat onz ’t geweld bedreigt, wat onz de List moog smeken,
(235) Wat onz verraderij, zo valsch van hart, ooit biedt:
Wij agten Geld nog Goed, nog Adeldommen niet.
Onze Eer, en Eed, en Ziel, en God zijn meêr van waarde,
Dan al wat grootheid hiet op deez vergangb’re aarde.
En zulk een Heldentaal versterken zij met daên.
(240) Wie kan hun kloekheid zien, en word niet aangedaan?
Men arbeidt nagt en dag. Ik zag hoogagtb’re Vrouwen,
Hoe zwak die kunne ook zij, als Paarden de Kartouwen
Voorttrekken naar den Wal. Het Wapenhuiz, dat neeg
Van zijnen zwaren last, sleept Grunos Jongheid leeg.
(245) Zelv ziet men Kinderen, daar elders Helden bukken,
In troepen naar den Wal met hun gereedschap rukken.
Ik zag in het verschiet een uitgelezen hoop
Van.... dog ik haaste mij in mijnen vluggen loop,
Waarom ik deze Troep, zo ’t scheen van jonge Lieden,
(250) Bevrijd van togt en wagt niet langer kon bespieden;
Op dat ik aan den Raad verzekerde ’t gedrag
Des Borgers, waar men blij zig op verlaten mag.
CLUIVING.
Dat denkbeeld sterkt mijn Geest, zo mijn gevoeligheid
Om al de lijdingen regtvaardig tranen schreit:
(255) Ik voel mij niet te min verheugen door die lievde,
Waar meê de Borger steeds zijne Overheren grievde,
En wekte tot hun pligt. Wat dierb’re tederheên,
Waar meê ze op elken stap onz vaardig tegentreên,
[p. 10]
En onz omzingelen als of wij Goden waren.
(260) O Eerbied! Lievde, en Trouw! van onze Borgerscharen,
Mijn tranen wijde ik U ontvangt ze tot een blijk,
Dat mijne zorg voor U in nood nog dood bezwijk.
Ga, waarde COLLONEL! vergaar die Borgerhelden.
Wil hun het laatst besluit van deez vergad’ring melden.
(265) Wij willen zo terstond ten blijk, dat liev nog leed
Onz van die Borgers scheidt met enen duren Eed,
Ten spijt geweld, en list, elkander trouwe zweren.
Zo steunen wij op hen, en zij op de Overheren.
Vergaêr afzonderlijk, op ’t roeren van de trom,
(270) Door al de wijken heen het Mennonitendom.
’t Stuur’ herwaards zulk een hoofd, wien ze om zijn deugd verkoren;
Op dat we uit zijnen mond de trouw huns harten horen.
COLLONEL.
Wij gaan zo ijlings heen; op dat de Raad mag zien
De drift, waar mede elk een zijn trouw U aan zal biên.
(275) De Heerscher van ’t Heeläl, voor wien de Vorsten vrezen,
Moet van de opregtigheid diens Eeds getuige wezen.

Einde van het eerste BEDRIJV.
Continue
[
p. 11]

TWEDE BEDRIJV.

DE VERGADERDE RAAD.

MENNO.
GEdagvaard door het woord van ’s Borgers Collonel,
Belast, O Vaderen! met uw gewenscht bevel,
Sta ik voor deze Raad, om moedig te betuigen:
(280) Dat ijder Doopsgezinde om liev nog leed zal buigen,
Nog zwigten in de trouw voor ’t lieve Vaderland:
Waar ijders Kerkgeloov, bevrijd van dwang en band,
Met een opregt gemoed, naar de inspraak van de reden,
Zo als ’t een Kristen past word openlijk beleden.
(285) Wij zien dit Groningen gedreigd met Roov en Moord,
Daar men de Krijgsklaroen rondom haar wallen hoort.
Mijn Godsdienst, dien ik steeds, door Menschenmin gedreven,
Gelijk ik hem beleed, ook vroom wensch aan te kleven,
Verhinderd mij om ’t zwaard te nemen in de hand,
(290) ’k Zal egter tonen, dat de Welvaard van het Land,
Waar mijn geboortelot mij gunstig heeft bescheiden;
Waar ik in Vrijheid mag een eerlijk leven leiden,
Mij diep aan ’t harte gaat. Al voer ik piek nog zwaard:
’k Zal tonen, dat ik meê voor altaar en voor haart
(295) Van mijn Natuurgenoot, bij dagen en bij nagten,
Zo als ’t een Borger past, zal waken bij de Wagten.
Ik vreez geen gloênde Bomb! waar hij ook dond’ren mag,
En krakend nedersnort, zal ik op dat de slag,
Bij ’t barsten van dat tuig, geen huizen neer mag vellen,
(300) Met al wat vlammen lescht mij fluks te were stellen.
Voor zeker, al het Volk, dat lievde en eendragt mint,
Dat Mennoos leertrant volgt zijn met mij eensgezind.
De Mannenwaarheid zal geen één uit hun beliegen:
Maar elk zal op het woord van zijn gebieder vliegen
[p. 12]
(305) Bij ’t heetste van het vuur, verwekt door ’t oorlogskruid,
En bluszen ’t, waar hij kan, gezwind van handen uit.
De goede Hemel hou zijn oog op onz geslagen,
En sterk der Vad’ren hart in deez benauwde dagen.
RAADS-BODE.
Heer RABENHAUPT verzoekt te spreken voor den Raad.
CLUIVING.
(310) Hij treê vrijmoedig door. En gij, Vriend MENNO! laat
Uw trouw het voorbeeld zijn van al de Doopsgezinden,
Dat zij zig, waar men ’t eischt vol ijver laten vinden.
RABENHAUPT.
O Edelmogenheên! de Manschap, die ik zond
Tot heimlijk onderzoek: hoe ’s Vijands Leger stond;
(315) Is in der ijl gekeerd, om mij getrouw te melden:
Hoe Munsters Heiren zig tot Stormen vaardig stelden.
Hoe Keulens Legerhoofd op ’t aanzien van de Stad,
Van troep tot troep zijn Volk daar toe gemoedigd had.
Hoe een ontzagb’re magt van snorkende Oorlogsbenden
(320) Bezwoer om deze Vest te vallen op de lenden,
Eer nog de Morgenzon dit Raadhuiz overscheen.
Zij voeren met zig om de schatten, bij ’t geween
Des nijv’ren veldelings onmenschelijk geplonderd,
Die, schuw wanneer het Roer op zijne woning donderd,
(325) Dat in zijn Leger hem, gelijk een Haaz bezet,
Zijn goed ten besten gav op dat hij ’t leven redd’.
Het wreedste Moordgeweer, meest Bomben en Granaten,
Van nooit gehoorde zwaarte is ’t speeltuig der Zoldaten.
Zij groeven nagt en dag de Keien uit den grond.
(330) De Hereweg is hol. Zij schieten in het rond.
Zo ergens iemand is, die daar voorbij durvt lopen,
Moet hij als een Spion het met de Dood bekopen.
Deez Stad word dan gedreigd met moord en plondering,
Ik steun op ’s Hemels hulp, uw moed, en dezen kling.
[p. 13]
(335) Maar Heren. Dapperheid, wat zij ook uit moog werken,
Is niet genoeg om ’t woên des Vijands te beperken.
Thans, thans, zo immermeer, komt wijz beleid te pas;
Op dat een stille troep de Vesten niet verrasz.
Helaas! wat doet de Nood tot uiterstens onz komen!
(340) Uw huizen, boumans schuur, de schaduwe der bomen,
Die om uw hoeven staan van rondom dezen wal,
Waar in de Vijand zig gewis verschuilen zal,
Zo dat hij ongemerkt deez Poorten zal genaken.....
(Nu blijk het: hoe de Deugd het zelvbelang verzaken,
(345) En goed ontberen kan, ten oorbaar van het land.)
Die dienen door de vlam te worden weggebrand.
Het valt natuur wel hard, ik voel het dit te lijden:
Dog ’t moet zo fluks geschiên om groter kwaad te mijden.
Gevalt u deze Raad, keurt gij dit voorstel goed,
(350) En word zulks uitgevoerd, dat dan met allen spoed,
Terwijl voor elken poort de brug word weggenomen,
De zoute wateren de landen overstromen.
Men steek de dijken door..... Mij deert dat ik het zeg.....
En maak den Vijand dus verbijsterd in zijn weg.
(355) Mag ik met mijne zorg het heil der Stad verwerven,
Dan wenscht mijn hart niets meer dan als een Held te sterven.
CLUIVING.
Wanneer voorzigtigheid den moed des Helds verzelt,
Dan doet hij niets vergeevsch. Bedagtzame Oorlogsheld!
Volvoer wat dienstig is. Wie zou niet medewerken,
(360) Om tot der Stedeheil uw voorzorg te versterken.
Dat vrij de woeste Vlam de voorsteên dezer Stad,
De sieraên dezer Vest in brandende armen vat.
Dus tonen wij aan ’t oog van onze doodvijanden,
Wat onze deugd bestaat ten nutte van de Landen.
(365) Men spaar mijn hoev zo min als de allerkleinste schuur.
Wat sparen! zij verteer het eerste door het vuur.
[p. 14]
Wie tot der vrijheidstroost zijn bloed niet schroomt te geven,
Zou die aan have en goed in zulk een tijd nog kleven?
Dat vrij de Vijand zig, bij hare kolen warm,
(370) En men van mij getuig: ’s lands vrijheid maakt hem arm.
GRUIS.
Ja, nu de nood het wil, moet men geen huizen sparen,
Die eer een zoet verblijv van onzen Rusttijd waren.
Waar wij zo menigmaal ontspanden onzen geest.
Dan och! die zaal’ge tijd, die rusttijd is geweest!....
(375) ’t Valt hard voor het gemeen te denken als zijn heren,
Wanneer zijn have en goed zal door de vlam verteren.
De klaverrijke wei, het vette Korenland,
Te domp’len in een Zee, terwijl zijn schuur verbrand,
Eischt zelvverlogening, die de ijver voor de vrijheid
(380) Alleen bewerken kan.
CLUIVING.
                                          Wij zagen met wat blijheid.
De strenge Borgerpligt door hun bezworen wierd.
Wanneer door onz beleid de vrijheid zegeviert,
Is dat verliez zeer ligt voor ’t edel hart te lijden,
Dat tot den bloede toe voor Neêrlands heil wil strijden.
(385) De Veldheer ga zijn gang in ’t zorgen voor deez’ Vest.
GRUIS.
Die haar verlost, verlost het gantsch Gemenebest.
RABENHAUPT. gaat van het Toneel.
GOCKINGA. vooraan op het Toneel, verbeel-
dende het plein van het Raadhuiz.
Wat ak’lig Lot is thans mijn Groningen beschoren!
Moet ik het Krijgsrumoer om deze wallen horen!
Daar elvpaar duizend Man, naar heur bezitting tragt,
(390) Hovaardig op den buit van rondom aangebragt.
[p. 15]
Gelijk een wrede beir verscheurt met klaauw en tanden,
Zo vielen zij verwoed op de omgelegen landen.
’t Was niet dan jammernis al wat men daar vernam.*
De Zuigeling zo min als de afgeleevde Stam,
(395) Verzagt zijn dolle drift, geen kermen kan die stuiten.
Men ziet de Runderen van stal en weide buiten.
Het weerlooz blatend Vee ligt hier en ginds gekeeld.
Men rukt de bange Vrouw het Lamken, dat ze streelt
Als ’t enig overschot van ’t geen zij heeft bezeten,
(400) Brooddronken uit den schoot, en rijgt het aan de speten,
En braadt het aan het vuur, dat in het korenland,
Daar alles ligt verwoest, ten hoon des Boumans brand.
Erbarmelijk gezigt hij die zig wil verweren,
Ziet ijlings door de vlam zijn huiz en schuur verteren,
(405) Terwijl hij afgebeuld, de gierigheid ten zoen,
Aanwijzing van zijn geld, ’t begraven geld moet doen.....
Beschouwt mijn oog, zo ver ’t zijn scherp gezigt kan dragen,
Om mijne Moederstad te dekken voor hun lagen,
Zo menig schoon gebouw, zo menig vrugtb’ren hov,
(410) Door de aangestoken vlam gelegt in gloeiend stov!
Hoor ik het woest geklos der doorgeborsten vloeden,
Op Weide en Korenland om zulk een Vijand woeden!
Steld onz de hoge nood het land tot bare zee!
Bragt Neêrlands Weêrpartij voor onz een Zundvloed meê!....
(415) Ontzaggelijke sleep van Bomben en Granaten,
Moet gij uw pulvervuur dus spuwen op haar straten!
Staat zij ten vegen doel van Batterij en Mijn!
Moet zij het kerkhov dan van Neêrlands Vrijheid zijn!....
O goede Hemel! neen! dat kond gij niet gedogen!
(420) Vat enen blikzemstraal, en schiet hem van den hogen
Op dien verwaten kop, die de onschuld hier bestrijd.
Wat deed gij wonderen, als ge in voorleden tijd
Den Hater, die de Borst der Vrijheid dagt te treden,
Vernederde in zijn Trotz. Gij hebt voor onz gestreden:
[p. 16]
(425) Als nergens bijstand was, en Nederland gered,
Daar een Tiran de voet had op haar’ hals gezet!
O dapp’re RABENHAUPT! Gij Perseus dezer dagen!
Gij zult de Andromeda, de Vrijheid nu geslagen
In zware ketenen der fransche Tirannij,
(430) Tot GRUNOS eeuwige eer, ’k vertrouw het, maken vrij.
O Lievde van ’t gemeen! O Eendragt van de Heren!
Waar meê ze elkander thans de duurste trouwe zweren,
Hoe hebt gij mijne Ziel, mijn ted’re Ziel geraakt,
Die, hier door aangevuurd, van ed’len ijver blaakt;
(435) Om meê gelijk een Held ten bloede toe te strijden.
MINERVA, wilde ik U de kragt der jaren wijden,
Weez mijn Palladium, betoon mij uwe gunst,
En leer mij tot behoud der Veste ook de Oorlogskunst!
Mijn opzet is beslist. ik wil geen degen dragen,
(440) Mag ik met dezen Kling mijn leven thans niet wagen
Ten voordeel van het Land. Ach! of mijn tijdgenoot
Tot zulk een edlen daad, in zulk een tijd, besloot!
Daar is er, die als ik, zijn Adem zoude geven:
Wierd Neêrlands Slavernij door zijnen aêm verdreven,
(445) Daar is er, die als ik, voor genen dood vervaard.
Meê tot den bloede toe zal vegten voor zijn haart.
Maar zie ik WICHERS daar verdubb’len zijne schreden!....
Met welk een ijver komt die brave herwaards treden!....
WICHERS.
’k Vind U dan eindlijk hier mijn trouwste Lotgenoot,
(450) Wien ’t letterblokken nooit aan mijne zij verdroot,
Die met mij menig nagt hebt aan den slaap ontstolen,
Om de eer en roem te zijn van deze hoge scholen.
De boeken nu van kant, ’t is thans een and’re tijd.
Hij dient aan onze zugt tot Heldendaên gewijd.
(455) Hoe brandt de Vijand los op onze schone Wallen!
Men hoort de vuurge Bomb op onze huizen vallen
[p. 17]
Met ijzelijk gekraak, het dondert door de Stad
Zo bijster, of al de Aarde en Lugt in duigen Spat.
ik zag een Zuigeling door enen Bomb getroffen,
(460) Van zijner Moeders arm erbarmlijk nederploffen.
Het brein hing uit het hoofd, ’t Lighaampjen was verplet,
Terwijl deze arme Vrou, door zulk een slag verzet,
En schreeuwende om haar Kind, dat dood ligt op de stenen,
Haar’ arm raapt van den grond, en vraagt in ’t angstig wenen,
(465) Aan wien behoort deze arm? vol bijsterzinnigheid
Merkt zij niet dat die Bomb hem van haar’ Schouder scheidt,
Maar denk wat Heldenmoed, en wat wij mogen hopen!
Wanneer de buurte kwam met de Artzen toegelopen
Om hare wond te zien, sprak zij, hoe zeer gebrand:
(470) Geen nood! ik gav mijn bloed voor ’t dierbaar Vaderland!
Snij af ’t geschroeide vleesch! mijn Arm ga vrij verloren!
Wierd maar der Stadstriumf door dit verliez geboren!
Daar hier de Vrouw die taal in zulk een lijding voert,
Een taal, die ’t edel hart der grootste Helden roert,
(475) Zou dan de Jong’lingschap van Groningen bezwijken,
En dralen om zijn moed der Stad te laten blijken?
Neen! de Akademiejeugd verbond zig voor ’t gemeen,
Om, waar de Krijgsman gaat hem moedig na te treên.
Zij hebben mij vereend tot Kapitein verkoren.
(480) Ik heb aan ’t Vaderland, der Stad, en hun gezworen:
Om, waar de nood het eischt, in ’t heetste ook van ’t gevegt,
Die dapp’re voor te gaan. Ten Berge is opgelegt
Om Luitenant te zijn van de Akademiebenden.
U word de Vaan betroud.
GOCKINGA.
                                        Wat jammerlijke ellenden!
(485) Er sneuvelden alreeds door ’s Vijands gloeiend lood!....
Een Vrouw sprak zulk een taal in haren jongsten nood!....
Wel aan, ik ben gehard om ’t leven meê te wagen!....
Maar kan mijn Moederliev dit opzet wel verdragen!
[p. 18]
Dult zij, dat ik mij dus zal stellen in ’t gevaar!...
(490) Ik, die haar Ouderdom ten Troost en Wellust waar!...
Wat angst zal hare ziel op dit gerugt niet kwellen!...
Kan ik door reden thans haar togt te vreden stellen!...
Wat zal haar Kinderlievde in dezen niet bestaan;
Op dat ik van ’t besluit tot vegten af mag gaan,
(495) Wanneer verbeeldingskragt mijn Lijk brengt voor hare ogen
Met nare schaduwen des bleken doods omtogen,
Gesneuveld in den strijd, met brein en bloed bemorst,
En ’t Hart misschien gerukt uit mijn gereten Borst:
Zal ik haar jammertaal in die verbeelding horen,
(500) En voelen niet een zwaard als door mijn ziele boren?
Kan ik haar weigeren wat zij aan mij verzoekt:
En egter, kan ik zien, dat zig de Jeugd verkloekt:
Om de allerheetste Post op deez beschoten muren,
Gelijk het Borgers past, als Helden te verduren,
(505) Daar ik gehoond, gesmaad, gelijk een’ laffen bloed,
Geev ik haar stem gehoor, veragt’lijk leven moet.
Neen! WICHERS! neen! ik zal mijn stem, mijn hart U geven,
Wanneer de Stad bezwijkt moet ik, moet zij tog sneven.
Veel liever dan met roem het uiterste gewaagd,
(510) Of men mijn Groningen, gefolterd en belaagd,
Door zo veel Dapperheid van ’t Dwangjuk kon bevrijden,
En wij gantsch Nederland met onz Triumf verblijden.
Vaar wel! mijn Moeder! mij zo dierbaar, vaar, vaar wel!
Daar ’k mij niet roekelooz in die gevaren stel:
(515) Maar met beraden moed, om Neêrland rust te geven,
Aan ’t Vaderland, aan de Eer, ’t aan U zo dierbaar leven
Gewillig geev te pand. Waar is uw Heldenschaar,
Mijn WICHERS! ’k vlieg met hun als Vaandrig in ’t gevaar.
RAADSBODE.
De Generaal verzoekt zo voort den Raad te spreken.
CLUIVING.
(520) Hij nadere onverlet.
[p. 19]
RABENHAUPT.
                                        Met moeite moest ik breken
Door zo een drang des Volks, dat om dit Raadhuiz staat,
En mij op al mijn treên als wagten gadeslaat,
Terwijl tot onzen troost van ’t blijde vergenoegen,
En edel Heldenvuur hun trouwe Boezems zwoegen.
(525) Mijn Heren, ’k breng de maar, dat voor der Stede Poort
Het blazen der Trompet van enen wierd gehoord,
Die uit des Vijands naam een Briev wil overlangen,
Waar op hij de Overgaav der Vesten poogt te ontvangen.
CLUIVING.
Hoe! de Overgaav der Stad ontvangen!..... dat hij keer,
(530) En ijlings tijding breng’ van onzen tegenweer,
En dat wij onverschrikt het uiterst zullen wagen,
Om nooit de Ketenen der Tirannij te dragen.
Eer sneuv’len wij in ’t puin van d’ omgeschoten wal,
Eer ’t met bewilliging van onz gebeuren zal.
GRUIS.
(535) Vertrouw, dat ik uw moed met mijnen moed zal stijven.
Maar ’t regt der Volkeren dient ongekrenkt te blijven.
Dat die Trompetter dan van onz worde aangehoord.
CLUIVING.
Ik stem in zijne komst. Maar dat hij onze Poort
Niet doortreê voor men hem een Blinddoek heeft omwonden.
(540) Men lei hem bij de hand. Misschien is hij gezonden;
Op dat hij onz bespiê; en ergens vriendschap maakt
Met snoô Verraderij, daarom, mijn Heeren, waakt!
Het goud verblind den geest van weiffelende Zielen,
De strik waar in alreeds zo vele Steden vielen.
(545) Wel aan, dat wij den zin van zijnen Briev verstaan:
Doe hem, Heer RABENHAUPT, omzigtig herwaards gaan.
[p. 20]
CLUIVING vooraan op het Toneel.
O Oorlogs razernij! door tranen nooit verbeden!
Wat heeft de Wereld niet door uw geweld geleden!
Wat heeft de bange Weêuw niet troostlooz uw bezugt,
(550) Daar zij bij ’t sneuvelen van haren Bedvriend vlugt,
En laat haar goed ten prooie aan uw verwaten Knegten,
Die de ouderlijke hoev tot aan den grondslag slegten!
Ge onziet den Grijzaart niet, de ted’re Zuigeling
Rijgt gij, uit spotternij aan uw gevlijmden Kling.
(555) O Gruwel dezer aard! Verwoester onzer landen,
Moest ge ook de Klauwen slaan in Grunos ingewanden!
Wat spreit het zwart gerugt al jammers en verdriet,
Die men in Gelderland, in ’t Stift en Holland ziet!
Zal dan ook Groningen beroemd door Heldendaden,
(560) Ten loon der Dapperheid in Bloed zig moeten baden!
Moet dan deez’ Agtb’re Raad, om zijn standvastigheid
Gelijk een weerlooz Schaap ter slagtbank zijn geleid!
Zal hier... hier de Egtgenoot zijn Gade zien ontëren,
Daar hij geboeid, bespot die schending niet kan keren!
(565) O Moeders! zult gij zien, gij, die vol tederheên
Uw lieve Dogt’ren leide in ’t spoor der kuiste zeên;
Zult gij die Dogt’ren zien door vuil Gespuiz verkragten,
En U terwijl gij huilt, uitjouwende veragten!
Kan ’t Vaders! U van ’t hart den bittren jammerkreet
(570) Van Zonen, die, ge uw Troost, uw lievsten Wellust heet
Den bitt’ren jammerkreet van ’t eigen kroost te horen,
Daar gij hun ’t moordend Staal ziet door het harte boren,
En geven niet van schrik den laatsten ademslag!
O Neen! en Och! die ramp is op den naasten dag,
(575) Ter Plondering bestemd, voor zeker onz beschoren!
Zo God het niet verhoed, ’t is alles hier verloren!..
O Hemel! sta onz bij! verleen onz hulp en kragt.
Dat elk in zo veel noods tog ’t heil der Stad betragt.
[p. 21]
De Trompetter geblinddoekt zijnde, geevt
den Briev over aan
CLUIVING, die
denzelven leezt.
,, Gij Borgermeest’ren, gij raadsherelijke Groten,
(580) ,, Te zamen met al ’t Volk in Groningen besloten!
,, Gij weet hoe onze magt, door billijkheid bestierd,
,, Op Neerlands heerschappij roemrugtig zegeviert;
,, Hoe de Allerhoogste onz wil met zijn genade zeeg’nen;
,, En onz met zege op zege op haren grond bejeeg’nen.
(585) ,, Hoe, daar reeds Coeverden bezweek in hare kragt,
,, Ook Groningen vergeevsch op hare ontzetting wagt.
,, Haar vastigheên zijn weg. Zij zag haar sterktens slopen.
,, Te Lande is zij bezet. Zij kan geen uitkomst hopen
,, Te water, daar een Vloot haar in ’t gezigte houdt.
(590) ,, ’t Friesch Krijgsvolk is vernield. Zo ge op haar’ wal vertrout:
,, De Gragt is ondermijnd straks word zij aangegrepen.
,, Dog schoon het glinst’rend Zwaard op haar reeds is geslepen:
,, Zo tonen wij een proev van edelaartigheid,
,, Die, ondanks uwen trotz, voor onze goedheid pleit.
(595) ,, Wilt gij met goed verdrag, de Stad ons overgeven;
,, Op dat ze op Duitschen trant in vrijheid moge leven:
,, Haar’ welstand zult ge dan door onz niet zien gestoort.
,, Dog zo zij langer nog naar bozen Raadslag hoort,
,, En ’t alleruiterst waagt om die barmhertigheden,
(600) ,, Die wij u gunstig biên, als met de voet te treden:
,, Dan wijte zij niet onz: maar zig haar ongeluk,
,, Dan brengt gij roekelooz uw Borg’ren in den druk.
,, Die wij door vuur en zwaard de wet wel zullen leren,
,, Als Wijv en Kinderen door de Oorlogsvlam verteren.
(605) ,, Verantwoord uw Gedrag dan voor al de aarde en God...
CLUIVING den Briev neersmijtende.
Ik zied van ed’len wraak! Aardsgoedheid zie onz lot!
[p. 22]
Men schend onz honend aan, of wij lavhartig waren.
RABENHAUPT.
Een hooggeboren Ziel laat zig niet ligt vervaren.
Die Briev doorvuurt op nieu mijn bloed, mijn Dapperheid,
(610) Die haar geregte zaak voor God en ’t Land bepleit.
GRUIS toetredende.
Zou zulk een taal het hart van Groningers doen bukken?
Men mag dit hart veel eer uit mijnen boezem rukken,
Eer ’k immer af zal gaan van mijnen pligt en Eed,
Dien ik der Borgerij met U, mijn Heer, beleed.
(615) Mijn leven, aan de Trouw der Borgers opgedragen,
Zal ik met dezen Raad, al waar het vegtend, wagen.
Dat die geblinde Vriend vrij lette, of men de vreez
In uw, in mijn gezigt op zulk een dreiging leez.
CLUIVING tot de Wagten.
Komt leit hem weder weg, op dat hij straks mag keren
(620) Met enen Briev van onz aan zijn vermeet’le Heren.

Einde van het twede BEDRIJV.
Continue
[
p. 23]

DERDE BEDRIJV.

DE VERGADERDE RAAD.

RABENHAUPT.
Mijn Heren, ziet mij hier in dezen donk’ren nagt,
Die ik met zo veel zorgs tot hier toe overbragt.
Terwijl mijn ouderdom van viermaal agttien jaren,
Nog geen beschroomdheid voelt in de orelogsgevaren:
(625) Breng ik, verhaast van tred, de tijding van ’t geweld,
Dat onze Weerpartij vast meer te were stelt:
Om deze brave Stad, de hoop der Bondgenoten,
Uit hare Heerlijkheid voor eeuwig neer te stoten.
Er blijvt geen torenspitz, nog hogen gevel staan.
(630) De bomben zullen hier het al ter neder slaan.
Elk moet zijn huiz, en have, en goed ter vlugt verlaten.
’k Zag hoe de rijkste liên in hutjes zamen zaten.
Hoe, onder brug, en boog, de beste borgerij
Zig vlijt; op dat zij daar om te ad’men veilig zij.
(635) Zij wil vereend van ziel, de vlam, al ’t goed wel geven,
Wierd door haar moed de Stad maar van ’t Beleg ontheven.
Dus dondert het geweld. Maar och! de snode list
Poogde in ’t begin des nagts, eer iemand daar op gist,
Ten hoon der wakk’re wagt, deez welversterkte wallen,
(640) Waar op gantsch Neerland steunt doldriftig te overvallen.
’t Geschreeuw was algemeen: de Vijand is nabij!
En in een ogenblik schoot hij de wagt op zij.
De brandwagt veel te zwak voor die ontelb’re troepen,
Vloog heen, en hield niet op van makkers zaam te roepen,
(645) Tot hij, genoeg versterkt, den Vijand ging te keer,
Die in de ziel verschrikt op zulk een tegenweer,
Te rug vloog als een pijl den taijen boog ontschoten;
En liet in onze magt geweer en Rotgenoten,
[p. 24]
Verblijd dat deze en die ter nood zig bergen kon.
(650) ’t Is waar, dat onze moed den aanval overwon:
Maar ’t blijkt, mijn Heren dog, hoe alles is te dugten.
Te meer, indien het woord van hun die herwaard vlugten
Met wapens en geweer als waarheid word geloovd:
Dat nog het opzet staat, bij Munsters opperhoofd,
(655) Door Keulens magt versterkt, (niet kunnende verdragen
Dat woord: wij blijven hier standvastig ’t uiterst wagen.)
Om met den morgenstond te stormen op den wal.
Zij zweren: dat, eer nog de Dag onz lichten zal,
Het Roomsche misgezang zal klinken in onze oren.
(660) Maar wat men dreigt, of vloekt, of wat men heeft gezworen:
Elk arbeid onvermoeid in dezen naren nagt,
Aan ’t geen maar hind’ ren kan aan ’s vijands Legerkragt.
De moed blijvt even groot; er heerscht een stil vertrouwen,
Dat eindelijk de deugd de zege zal behouën.
(665) Het Mennonitendom is ijvrig in de weer;
Op dat het overal de woeste vlammen keer.
Dan schoon een kleine Hoop wel groter heeft verslagen,
Schoon één man hondert joeg in uwer vad’ren dagen,
’t Was meer verwonderlijk dan na gewonen loop.
(670) Mijn Volk is onverschrikt. Maar ’t is te kleinen hóóp
Voor die ontzagtbre magt, die op deez wallen vuren.
Daar bij ’t is afgewaakt. Ik tel de slepende uren,
Dat onderstand van Volk die Borgers heen doegaan,
Die ik met derenis zo lang te wagt zie staan.
(675) Terwijl hun heldentaal, die teêrheid moet verwekken,
De grootheid van hun ziel aan ijder kan ontdekken.
Want brengt de zwakke Vrou de tijding aan den Man,
Die tot de ziel vermoeid nau de arm meer roeren kan.
Dat huiz, en have, en goed, zelv met geliez van magen,
(680) Door een gevallen bomb te morzel zijn geslagen:
Geen nood, zegt de ed’le Held, behouden wij de Vest!
Ontbeert men goed en bloed ’t is voor ’t Gemenebest.
[p. 25]
Nog blijven wij getrouw aan God en de Overheden,
Wier voorzorg billijk leent op onze plegtige Eden.
(685) Zo maar geen Roomsgezinde aan Munsters leer geboeid,
Met onzen Vijand heult. Men roept vast onvermoeid:
Waar blijvt der Heren briev, waar in hem word geschreven:
Dat wij in eeuwigheid de Stad niet overgeven!
CLUIVING.
Och! RABENHAUPT! wat post bekleden we in dit uur!....
(690) Wat staat onz de Eer van ’t Ampt in zulke tijden duur!...
Och! RABENHAUPT! wien raakt der Borg’ren toestand nader,
Dan mij, hun Overheid: maar meer hun Vriend, en Vader,
Daar ’k hen als kinderen zo tederhartig min!
Hun toestand treft den Raad, gelijk mijn ziel en zin.
(695) Ik ben met hunnen ramp tot in de ziel bewogen.....
CLUIVING. in Hartstogt oprijzende.
O! goedheid zonder end! zie neder uit den hogen!
Zie onze noden aan, en wat hier de onschuld lijdt!
Sterk ons, o eeuwige arm, versterk onz in den strijd!....
Zie daar den briev, mijn Heer, wij zullen hem de scharen,
(700) Die om dit Raadsgebouw, nu gij er zijt, vergaêren,
Voorlezen dat het klinkt, ten blijk van onzen moed.
De Hemel ziet op onz in dezen tegenspoed.
Van hem is ’t, dat wij nog voor hoon, nog dreiging vrezen.
Laat onze Vijand straks dit antwoord tzittrend lezen.
CLUIVING. zig voor aan op het To-
neel begevende, leezt den briev.
(705) Op d’inhoud van den briev die Keulens Keurvorst zend,
En Munsters Opperhoofd voor zijnen wil erkend:
Dat wij in hunne magt deez Vesten zullen geven:
Wierd door ’t besluit des Raads, dit antwoord hen geschreven.
,, Wij steunen op de hulp van een vermogend God.
(710) ,, Op hen, die zig met onz tot een eenparig lot
[p. 26]
,, Verbonden in den strijd, en op de billijkheden,
,, Waar mede wij zo lang voor onze regten streden.
,, Wij zullen, nau vereend met onzen Generaal,
,, De Stad met goed en bloed zo lang men adem haal’
(715) ,, Verdedigen op hen, die onz van opgaav spreken,
,, Waar toe door ’s hoogsten gunst wij niets onz zien ontbreken.
Hoor! wat gejuich des Volks op ’t horen van ’t bescheid,
Waar na des Vijands heir voor deze Vesten beidt.
Wat nu de vreez belangt voor onze Roomsgezinden.
(720) Hier zal zo voort een hoofd van hun zig laten vinden,
Die onz verzek’ren zal, dat bij de Borgerij
Van ’t Katolijk geloov geen kwaad te vrezen zij.
Daar nadert reeds dat hoofd.
ROOMSCH BORGER.
                                            G’ëerbiedigde Overheren,
Die door een zagt gezag der Borg’ren hart regeren,
(725) En voor elks heilbegrip zijn Kerk deur open zet,
’t Geweten is hier niet gebonden aan een wet,
Die onz gebied ’t geloov, dat wij opregt beleven,
Te smoren in de Ziel: wij zullen proeven geven
Van trouw voor deze Stad, en haar behoudeniz.
(730) Hij is geen Kristen die geen eerlijk Borger is.
Wat zegt de Landskronijk van ’t edelst paar der Graven,
Wier dood in eeuwigheid beweend wordt van de braven,
Van EGMOND en van HORNE, in onbezweken moed,
In onverwrikb’re deugd meer ad’lijk dan in goed,
(735) Wierd van die Helden niet het Roomsch geloov beleden?
En hebben zij nogtans voor vrijheid niet gestreden?
Gestreden tot hun ’t hoofd op ’t zugtend hovschavot,
Door ALVAAS wreedst bevel barbaarsch wierd afgeknot?
Was Brederode niet de schrik van ’t kneev’lend Spanjen?
(740) Handhaver van ’t verbond met Willem van Oranjen?
Herleev! O MONTIGNI! de roem van uwe daên,
O MANSVELD! moet met dien van MEGEN nooit vergaan!
[p. 27]
En BERGENS grootsche ziel word nimmermeer vergeten,
Zo lang in Neêrland heerscht de vrijheid van geweten.
(745) Hoe was hun Riddersaart niet onderling gemeen.
Waarom? op dat het Land door hun wierd vrij gestreên.
Kwam hier ’t geloov te pas? dat mag ’t gemeen dus stellen.
Neen! toen PHILIPS bestond ’s langs regten te beknellen,
Den grondwet van den Staat ontzenuwde, om voortaan,
(750) ’s Lands ampten aan ’t bestier van Spanjaards te doen staan,
En d’ oorlogsteugel gav aan Kastiliaansche hoofden,
Die ’t eigendomlijk goed van zijn bezitter roovden,
Toen trof het onz zo wel als ijder Protestant.
Wel aan die zelve zugt voor de eer van ’t Vaderland,
(755) Waar door de Vaders staat, en goed en bloed verloren,*
Die ed’le vrijheidszugt, kan onz de ziel bekoren.
Wij voelen in onz hart dat Vaderlijke vuur,
Dat nooit een Patriot den Vijand stelt te huur:
Maar dat volvaardig spilt om ademtogt en leven,
(760) Aan Neêrlands vrijgewest, in zulk een angst te geven.
Wij schikken onz ten strijd met Grunos Borgerschaar.
De Hemel ziet onz hart ten spijt van ’t Doodsgevaar,
Zal ijder Roomsgezinde, eer alles gaat verloren,
Meê tonen dat hij is een Groninger geboren.
CLUIVING.
(765) Wij steunen op uw woord zo Ridderlijk geuit!
Ach! of door Eendragts magt ’t geweld nog wierd gestuit!...
Help mij! wat snort daar langs! hoe knett’ren hier de glazen...
Het Raadhuiz staat in ’t vuur......
RABENHAUPT.
                                                    Het is ’t verwoede razen
Van een doorvuurde bomb. Hoe ligt had zulk een schoot,
(770) De hoop der Borgerij in dezen Raad gedood.
Berg, wat ik bidden mag, ’t aan hun zo dierbaar leven,
Om in een veilger wijk der Stad uw raad te geven.
[p. 28]
CLUIVING.
’k Heb dan mijn huiz en goed verlaten om den brand;
Op dat ik ’t leven borg ten besten van het land:
(775) Nu moet dit Raadhuiz ook van onz verlaten wezen!....
Niet, om dat wij den slag van Bomb en Kogel vrezen.
Neen! ’k heb genoeg geleevd zo met het gloeiend lood,
Dat mij, hoe onverwagt, ten donk’ren grave schoot,
De blijde tijding kwam de Vesten is verlaten!
(780) Wij zijn verlost van hun die Neêrlands vrijheid haten.
’k Gav lang mijn ziel aan God, mijn hart aan ’t Vaderland,
Mijn onbesproken trouw mijn Borgerij te pand.
’k Ben te elken stond bereid om rekenschap te geven,
Aan hem die rigten zal wat immer was bedreven.
(785) Het heil der Borgerij blijvt onverwrikt mijn doel.
Haar lievde voert mijn geest bij ’t sterven voor Gods stoel.
Zij zullen mij in ’t hart, ’k ben des gerust, begraven.
Zijn Vaderlijke zorg bevrijde onz om geen slaven
Des dwingelands te zijn: moete in de Stadsrol staan;
(790) Op dat de lat’re neev, zo hij die op mogt slaan,
Een prikkel voele in ’t hart om op mijn spoor te treden,
Zo vaak der Borg’ren regt en vrijheid word bestreden.
Waaar blijvt de vrome MEES, bij wien ik woning vond;
Om dat het buskruidsvuur mijn eigen Huis verslond?
(795) Ik zie hem.
MEES.
                        Wat begeert mijn Heer met mij te spreken?
CLUIVING, zig nederzettende.
O brave Man! uw zorg, uw lievde aan mij gebleken,
Ontroerd mij, daar ’k U zie. Een hart vol dankbaarheid
Is te allen stond van mij, ten uwen dienst bereid.
Ja ’t ziet er donker uit, dog ’t moet eerst donker wezen
(800) Voor dat men aan de kim den morgen ziet verrezen.
[p. 29]
Dit Raadhuiz kan niet meer beveiligen den Raad,
Daar ’t ijder ogenblik om op te branden staat.
De Kerken zijn doorboort van Bomben en Granaten.
Drie wijken van de Stad zijn van het Volk verlaten,
(805) Dat naar heur noorderdeel om zijn behoudniz vliedt,
Waar men het Godsgebouw nog ongeschonden ziet.
Het grimmelt daar van hun, die, uit het land gevloden,
Tot een belegerd Volk zig wenden in de noden.
Elk Leeraar aan wiens mond de vrome Dorpeling,
(810) Ter stigting zijner ziel, met gretige aandagt hing,
Vlood weg met zijn Gemeente op ’t nad’ren der Vijanden,
Die hunne tempelen vervloekende verbranden.
Wij, in de ted’re ziel bewogen met die schaar,
Ontvingen hen vol lievde, in ’t midden van ’t gevaar,
(815) In deez beschoten Stad, onzeker welke strijden
Zij zelv in zulk een’ tijd, als thans, zal moeten lijden.
Geen vreez voor hongersnood, door langheid van ’t Beleg,
Ontzeid hun deze Vest. Wij leiden kleders weg;
Op dat geplunderden zig daar meê zouden dekken.
(820) Wij zullen onze zorg ook nimmer hun ontrekken,
Zo lang zij eensgezind, eendragtig met den Raad,
Eendragtig met het Volk, zig vinden in dien staat.
Dog, dat zij hunnen tijd niet ledig dan besteden:
Maar zij terwijl de Stad zo heftig word bestreden,
(825) Terwijl vast Bomb bij Bomb het al in vlammen zet;
Gelijk een enig Man, tog strijden in ’t gebed.
Zij laten onz de zorg van deze Stad bevolen,
En heerschzugt doe hen nooit van ’t pad der ootmoed dolen:
Maar als het Herd’ren past geleiden zij ’t gemeen,
(830) Dat hunne stappen steeds gewoon is na te treên.
Of ’t God behagen mogt de jamm’ren en ellenden
Van deez belegering, tot heil des Lands, te wenden.
De Vijand tzitt’re weer voor onzen bededag,
Gelijk voor honderd jaar, toen hij met diep ontzag
[p. 30]
(835) Dien stond genaken zag, en riep: vol schrik en vrezen,
De kanz verkeert het zal der Geuzen biddag wezen!
De Hemel helpt den Geuz op ’t horen van ’t gebed!
Hoe vaak heeft dat den loop des Oorlogs niet verzet!
MEES.
De wil des raads geschiê ten oorbaar dezer Stede.
(840) De opregte dankbaarheid, de lievelijke vrede
Zal ’t hart der broederen, die herwaards zijn gevloôn,
Doorvuren op dien stond, als zij voor ’s hoogsten Troon,
Gelijk een Mozes deed, hun boetgebeden dragen;
Op dat den Amalek roemrugtig word verslagen.
(845) Gij zult een Aron zijn, die hen tot sterkte zijt,
Wanneer ze zijn vermoeid in hun gebeden strijd.
De Redder van zijn Volk, de Heer der Legerscharen
Wil onze Legermagt, wil dezen Raad bewaren.
De COLLONEL met een haastige tred.
Heer Generaal! ik breng de tijding: dat zo voort
(850) Al de Akademie Jeugd geschaard staat voor de poort,
Om ijlings dezen Wal als Helden op te treden.
Zij kozen Officiers, zij bragten hen in de Eden,
Om nood en dood ten trotz te vegten als Zoldaat.
De Burgerij, versterkt in haren vegen staat
(855) Door zulk een wakker koor, gloeit in het sterk vertrouwen,
Dat zij, met ’s Hemels hulp, de Stad nog zal behouën.
Zij brandt om met dien troep een uitval thans te doen.
Hun ijver dulde nau, dat ik hier heen zou spoên,
Om U en dezen Raad dat opzet te openbaren.
(860) Zij wagten na uw komst. Wat meer is, de Oorlogsscharen,
Uit Holland hier gestuurd, door JORMAN bijgeleid,
Zijn in ’t gezigt der Stad. Men telt, men onderscheid,
Terwijl het morgenlicht vast arbeid door te breken,
Al juichend kiel bij kiel waar in die benden steken.
(865) Daar ijder in een wolk van morgendau als hangt.
[p. 31]
RABENHAUPT.
God lov! de Vloot is daar zo lang van onz verlangd.....
Ik ga zo ijlings heen ter monst’ring dezer Mannen.
Nu kan de Borgerij een luttel zig ontspannen
Door enen korten slaap; op dat zij zig verkwikk’,
(870) En zig met dezen troep tot enen uitval schikk’.
Ik zal haar posten fluks dit versche Volk betrouën,
Dat zal het wakker oog op ’s Vijands aanslag houën;
Op dat hij onverhoeds geen stormgereedschap breng
Aan de ondermijnde Wal en ’t bloed der onschuld pleng.
Tegen de COLLONEL.
(875) Gij, breng het vuur der Jeugd is ’t moog’lijk tot bedaren;
Op dat zij buitentijds zig niet aan die gevaren
Des Uitvals overgeev, voor dat het krijgsbeleid,
Geregeld naar de kunst zig pare aan dapperheid.
Bedaarde moed verwint op het doldriftig woelen
(880) Van hun, die wild en woest op onzen Neêrlaag doelen.
O Herberg van de Deugd! O Stad, waar de Eendragt woont!
Gij word, ik steun er op, haast met triumf gekroond.

Einde van het derde BEDRIJV.
Continue
[
p. 32]

VIERDE BEDRIJV.

Een ander Raadhuiz vertonende.

WICHERS. Met de Studenten vooraan op het Toneel.

WICHERS.
Daar breekt de dag nu aan waar op ’t zal moeten blijken,
Wat onze Deugd verkiezt, te sterven of te wijken!
(885) Mijn Vrienden! deze Stad van rondom als doorvuurt,
Heeft dan vijv weken lang dit heet Beleg verduurd.
Gij zaagt de gloênde Bomb, de Kogels, de Granaten,
Ontelbaar in getal als haag’len langs de straten.
Hoe menig Huiz storte in, wat goed wierd niet vernield.
(890) Wat zag men Vrou en Kind niet jammerlijk ontzield!
Zo even wierd nog een uit onze troep getroffen,
In zijne brave borst, dat hij ter neêr moest ploffen.
Dat dult geen ed’le Ziel, die van geen wank’len weet,
En voor geen Dood vervaard, zijn pligt nog Eer vergeet.
(895) Nog houdt de Stad het uit, ten spijt de Legerscharen,
Die niets wat wreedheid smeedt op hare Wallen sparen.
Nog staat zij, spijt de woede en zo veel ak’ligheên,
Die zij, ten eeuw’gen Roem, vol deugds heeft doorgestreên.
Die schimmen op de Wal, die Borgers in wier wezen,
(900) Men een gematte: maar nog kloeke ziel kan lezen,
Bestreden door den slaap: dog die geen toegang vondt
In ’t afgepijnigd oog voor Nassau Troepen zondt,
Waar aan zij hunnen post gerust’lijk overgaven;
Op dat een dunne slaap den geest dier dapp’re braven,
(905) Een luttel sterken mogt: die Borgers zijn ontwaakt,
Daar elk van hun op nieu naar Heldendaden haakt.
Zij zullen dezen dag weer Oorlogsroem verwerven.
Het zij onze Eer met hun te winnen of te sterven.
[p. 33]
Wij zullen hem die thans wil stormen op de Vest,
(910) Eer zijne trotz het denkt bespringen in zijn nest.
Het zal er donderen en rondom ijz’lijk kraken,
Waar men de Legering des Vijands zal genaken.
Wel aan dan wakk’re schaar, het moet er eenmaal door!
’k Ga als uw Kapitein in dezen uitval voor.
(915) ’k Ben moedig op de post, die gij mij wilt vertrouwen.
’k Zal zorgen dat die keuz u nimmer zal berouwen.
Gij waagt uw leven! maar gij waagt het voor uw Land!
Wie is er nog bevreezd, dat hij in ’t bloedig zand
Te ontijdig sneuv’len zal, tot smert van Vrind en Magen,
(920) Daar hij misschien het Zwaard voelt door zijn herzens jagen!....
Wie is er nog bevreezd, dat de opgevulde Mijn,
Daar ze aangestoken barst, voor hem een grav zal zijn,
Of dat die pulverslag hem naar de lugt doe springen:
Die spreek..... Wij willen hem tot dezen togt niet dwingen.....
(925) Hoe!.... ’t zwijgt hier alles stil.... Triumf! ik ga u voor,
Langs ’t pad der Heldendeugd naar ’t eeuwig eeren koor!
RABENHAUPT, Na het weg gaan der Studenten.
De Hemel toont, dat hij begaan met onze strijden,
In ’t hoogste van den nood vertroosting geevt in ’t lijden.
Wanneer het donkerst is dan naakt de Morgenstond.
(930) Die onverschrokken moed, dien ’k heden ondervond
In mijne Heldenschaar, dient eeuwiglijk geprezen,
Zij sta met gouden inkt voor ’t later kroost te lezen;
Op dat geen lavheid ooit der Vad’ren bloed beschaam,
Die thans door zo veel deugds verwierven zulk een naam.
(935) Dat dapper Volk zag zig, gepakt in kleine Schepen,
Nog naulijks in ’t gezigt van ’s Vijands Leger slepen,
Of stapt er moedig uit, door Wijler voorgegaan,
En valt gelijk een Leeuw zijn Roov, den Vijand aan.
De Borger gav niets toe den braavsten der Zoldaten,
(940) Die liever ’t leven dan zijn Makkers wil verlaten.
[p. 34]
Al de Akademie jeugd behandelde ’t geweer,
Als de afgeregte Held. Men hieuw het al ter neêr,
Wat in de buitenpost dez Vijands stond te wagten.
Zij drongen in het hart der Keulsche Legerkragten.
(945) Daar men wat weerstand bood, en geen genade smeekt,
In zijn verwaande moed den kling in ’t harte steekt.
Zij keerden juichend weer, daar ze in het weder keren,
Den buit verzaam’len, en ’t getal der doôn vermeêren.
Daar ijder, die bij tijds genaê smeekte aan elk Held,
(950) Die zulk een lijken oogst op ’s Vijands Velden velt,
Bevond: hoe Goedheid zig met dapperheid kan paren,
Hoe Menschen min het bloed des Vijands zelv wil sparen.
En, in Triumf geleid, genaken zij de Stad,
Geplunderd, in ’t gelaat met brein en bloed bespat,
(955) Van hun, die naast hun zij de Ziel ter wonde uitbloeden.
De Vijand knarzetand op zulke tegenspoeden,
En schreeuwt in ijver uit: Had dus een ijder Stad,
Het blinkende Geweer kloekhartig opgevat;
Wij hadden nooit den Grond van Nederland betreden:
(960) Maar voor haar eerste Vest onz reeds al zad gestreden!
Terwijl het dond’rend vuur, dat van de Wallen vliegt,
Zijn noeste waakzaamheid vast meer en meer bedriegt.
Hij meent de gantsche Stad is bezig uit te vallen,
En wil wanhopig nu verdedigen haar Wallen.
(965) Hij vreezt de Wanhoop, die zo dikwerv wond’ren doet,
Die Neêrlands vrije Maagd den palm stak op den hoed.
Ach! dat mijn ouderdom dat uur nog mogt beleven,
Dat deze Stad de Rust aan Neêrland weer mogt geven!
CLUIVING.
Miin Ziel is overstelpt van innerlijke vreugd.
(970) Wat is de Hemel goed!.... Is dit het loon der Deugd!....
Dat wij uit enen mond de algoedheid juichend loven,
Daar zijn barmhertigheid de wenschen gaat te boven.
Hoe vaart mijn Borgerij? is van die Heldenschaar,
[p. 35]
Ook iemand neêrgeveld?
RABENHAUPT.
                                        De grootheid van ’t gevaar
(975) Deed mij op hunnen togt wel hondert Doden dugten.
Ik zag hun wenend na, ik loozde flauwe zugten.
Mijn dapperheid schaamt zig van ’t mededogen niet,
Dat schreit wanneer een Held te ontijdig ’t leven liet.
Daar hij voor ’t Vaderland nog lang had konnen leven.
(980) Een onverhoedsche steek kan hem den Doodsteek geven.
Daar hem het nood verraad met Bloodaarts stelt gelijk.
Dog, schoon mijn Heldenschaar al vegtend nam de wijk,
Voor de overmagt te zwak; niet enen liet zij agter,
Ten schimp der Vijanden.
RAADSBODE.
                                        Mijn Heren de eerste Wagter
(985) Ontving ter sluik deez briev, van iemand, die gemat
Van ’t al te spoedig gaan, verzogt dat ze in de Stad,
Zo haastig mooglijk was, mogt worden opgebroken.
Zij wierd van hand tot hand in onze Poort gestoken,
En mij bezorgd on hier te brengen.
CLUIVING.
                                                        Dat is ’t merk
(990) Van Nassaus jongen Vorst!.... zijn Zegel.... ’k maak mij sterk.
Gewis dit spelt weer kwaad.... Een aanslag der Vijanden.
RABENHAUPT.
Waarom weer kwaad? zou ’t goud dan blinken op haar randen?
CLUIVING, verbaast voor op het Toneel
den Briev openende.
Een Briev door Nassaus Vorst een Loper afgeligt.
Hij hield aan Luxenburg. De Vijand geevt berigt.
[p. 36]
CLUIVING, leezt den inhoud.
(995) ,, Aan dezen Hertog, dat zijn Leger alle dagen
,, Niet ophoud deze Stad met vuur en vlam te plagen.
,, Hoe ’t donderend Kanon niet rust, om deze wal
,, Te treffen, of ze in ’t eind eens nederbukken zal.
,, En dat een straal van hoop nog over was gebleven,
(1000) ,, Dat eind’lijk deze Vest zig over zoude geven;
,, Want dat men had verhaald: hoe alles in de Stad
,, Op ’t zien van elken Bomb verbaazd te tzitt’ren zat....
RABENHAUPT, tusschen beide.
Verbaazdheid!.. waar is die in deze Stad gebleken!....
Durvt men voor enen Vorst dan zulke leugens spreken.
CLUIVING.
(1005) Verheugen we onz, dat zulks een leugen is.
Hij leezt verder.
                                                                            ,, Men hoort
,, Hier melden van een vriend, een Monnik, die de poort
,, Der Stad te sluik ontkwam, dat al de Roomsche leden
,, Onz tegen zullen gaan, met nederige beden:
,, Dat zij van plundering tog mogen zijn bevrijd
(1010) ,, Wanneer door Storm de Stad......
RABENHAUPT.
                                                            Dit schreev de bitsche nijd;
Om dat ze onmoog’lijk kan verdragen dat die lieden
In zulk een tijd als thans, zo trouw een bijstand bieden.
CLUIVING.
Wij steunen op hun trouw.
Hij leezt verder.
                                          ,, Wanneer door Storm de Stad,
,, Door onz vermeestert word. Aldaar heeft post gevat
[p. 37]
(1015) ,, Mijn Heer van KONINGSMARK met viertien benden Knegten,
,, Waar onder Polen zijn die met de bijlen vegten.
,, Die haken om op ons een Uitval weer te doen,
,, Dat hun is toegestaan. Daar onze handen spôen,
,, Om nog op dezen dag twee Mijnen af te werken,
(1020) ,, Verzekerd Munster onz: dat hij in hunne Kerken
,, De Mis verrigten zal op ’t feest van LODEWIJK.
,, Dog, eer nog mijn Geloov gerust het zegel strijk
,, Aan die mirakelen, dan moeten zijn gebeden
,, Eerst tagtig stukken, waar men nog meê word bestreden,
(1025) ,, En die zijn sterkste Schans vernielen tot den grond;
,, Doen zwijgen. Wat de kunst en wijzheid onderwond,
,, Het baat niets, daar de rand van onze Batterijen
,, Zo eng is opgewerkt, dat slegts aan een der zijën
,, ’t Geschut een’ vrijën loop aan Steen en Kogel geevt.
(1030) ,, Daar tegen onz de Stad dat grote voordeel heeft,
,, Dat zij haar sterktens bout op plaatzen niet te raken,
,, Van waar ze in onz nogtans de grootste brez kan maken.
,, Van elv paar Schanzen schiet de Vijand nagt en dag,
,, Zo helsch of men den mond des Afgronds open zag.
(1035) ,, Wij hebben, het is waar, nog vierentwintig stukken
,, Van ’t allerzwaarst Kanon. Maar konnen die doen bukken
,, Een Stad zo wel voorzien van Kogels, Kruid en Lood?
,, Die zijn bij onz verspilt. Wij zijn in hogen nood.
RABENHAUPT.
Triumf! wat ed’le troost! de Vijand schijnt te vrezen,
(1040) Dat zijne magt te zwak voor onzen moed zal wezen.

CLUIVING.
Zijn Kogels zijn verspilt. Triumf! ’t zal gaan met God!
Hij leezt verder.
,, Niet tegenstaande dat is nog een overschot
[p. 38]
,, Der haast verdwenen hoop bij zommigen gebleven,
,, Dat zo het Engels Heir, dat herwaard aan komt streven,
(1045) ,, In Friesland binnen raakt, het moog’lijk nog zal gaan.
,, Wij zonden deze nagt een Vendel om te slaan
,, Met Boeren, dog het schijnt dat hier geen lompe Boeren:
,, Maar wakkere Oorlogsliên ’t gezag des Krijgsmans voeren.
,, Er spoeit gewapend Volk in enen vollen ren
(1050) ,, Ter Stad uit hen ter hulp, waar door ik zeker ben,
,, Dat op ’t Delfzijlster Diep die aanslag niet zal baten.
RABENHAUPT.
Hoe klinkt daar het hoezêe! op onze brede straten!
Is ’t niet de Collonel, die in den drang van ’t Volk,
Dat zijne stappen schoort, als hangt in ene wolk?
(1055) Hoe perzen ze op hem aan van vreugde niet te tomen.
COLLONEL.
Tot zwetens toe gemat van moeite om door te komen
In zo een drom des Volks, dat op mijn gangen treedt,
En al zijn lievde toont aan hem die dapper streedt,
Gelijk ’t een Held betaamd, die trouw aan zijne pligten,
(1060) Voor de Eer en deze Vest, eer sterven wil dan zwigten.
Een uitval andermaal met goed beleid hervat,
Beloovt, ik stel het vast de zege voor de stad.
Wij hebben op dien togt het alles neergeslagen,
Wat zig in euv’len moed met onz niet wou verdragen
(1065) Om zijnes levenswil. Een overgrote buit
Viel aan het Volk ten deel. Het plonderde ijder uit,
Die neêrgezabeld lag door de orelogs ellenden,
Daar Huizer het geleid in ’t hart van ’s Vijands benden.
Wij hebben met den Roov twee Helden hier gebragt,
(1070) Als Mannen groot van naam bij ’s Vijands heir geägt.
Zij konden met hun goud geen Krijgers oog verblinden,
Nog bij geen Borgershart den minsten toegang vinden;
[p. 39]
Op dat men hen ontsloeg van een Gevangenis,
Die zij bedrukt voorzien, dat hun beschoren is.
(1075) Een Dienaar van de Stad houdt hen in huiz besloten.
CLUIVING.
Ik schrei van vreugd!... help mij! hoe word daar weer geschoten!
’t Zijn Keien die ik hier zie haag’len om onz heên!...
RABENHAUPT.
Dat is een blijk, mijn Heer, dat nu de Vijand steen,
Uit nood gebruiken moet. De Kogels zijn vervlogen.
(1080) Het schijnt de Hemel kon de wreedheid niet gedogen,
Waar meê men deze Vest vervloekend heeft geplaagd,
En die zij met geduld op heden nog verdraagt.
Vertrouwende met mij: God zal een uitkomst geven;
Op dat zijn grote Naam door onz nog zij verheven.
(1085) En Nederland, ten blijk, hoe veel het boetgebed
Bij Heldendaên vermag, in onz worde uitgered.
Wat pulverslag is dat?
RAADSBODE, met enen haastigen tred.
                                    Een Bomb van onze Wallen,
In enen Pulverbak des Vijands neergevallen,
Heeft alles daar vernield, met zo een harden slag
(1090) En zo een ijz’lijk vuur, als of de jongste dag
Al de Aarde en Hemel zou door ’t jongste vuur verbranden.
Er vlugten troep bij troep van ’t Leger der Vijanden
Naar onze Poorten toe. Te meer daar men verspreidt,
Dat de Aduarder Zijl door Heldendapperheid
(1095) Van CLANT en RIPPERDA, door STUARTS moed gesteven,
Op ’s Vijands overmagt verwinster is gebleven.
[p. 40]
CLUIVING.
Dat onze blijdschap thans de voorzorg niet verrasz’,
Maar dat voorzigtigheid op onze daden pas.
Dat hier geen Vlugteling die zege mag verraden,
(1100) Men houde ’t oog op hen; op dat zij ons niet schaden.
RABENHAUPT.
Hoe! hoort men nu geen schoot uit ’s Vijands werken meer?
Bezwijken zij geheel op onzen tegenweer?
Dat wij in aller ijl berigten hier van krijgen.
COLLONEL.
Zou ik het heil der Stad nog langer hier verzwijgen?
(1105) De Vijand neemt de Vlugt. Mijn Heren het is waar!
Mijne Adelborsten zijn, niet vrezende ’t gevaar,
Op ’t zwijgen van ’t Kanon de Poort als uitgevlogen,
Nieuwsgierig of ’t gerugt hun waarheid melde, of logen:
Maar vonden Hem niet meer in zijne Legering.
(1110) Zo dra de Buitenwagt van hun die maar ontving,
Schreeuwt hij zijn Makkers toe: de Vijand is aan ’t lopen,
Fluks zag men groot en klein met schier ontelb’re hopen
Voortijlen naar den Berg, waar gister ’t leger stond.
Het uitgediend geweer lag rondom op den grond.
(1115) De tenten waren leeg, de Schanzen van Zoldaten,
De sterktens van Kanon, dat bruikbaar was, verlaten.
Hier lagen stervende, ginds zieken, wier geween
Van allen troost beroovd, een hart als staal en steen
Tot mededogen wekt. Er zijn gehele wijken
(1120) Verpest van vuilen stank door de opgehoopte lijken,
Die men nog levende, met enen Kogelschoot,
Natuur gij gruwt er van! onmenschlijk heeft gedood.
Om dus de Legerartz, verhard in al dit lijden,
Van ’t zien naar hunne wonde en krankheên te bevrijden.
[p. 41]
(1125) Men ijlt den Vijand na; en valt hem in de staart;
En menig Ruiter stort in ’t vlugten nog van ’t Paard.
RABENHAUPT.
Triumf! de zege is daar! ik zie gehele benden
Met Krijgstrofeen vermast na deze Zaal zig wenden.
CLUIVING.
Triumf! wij zijn verlost! de Godheid zij vereerd,
(1130) Daar Neêrlands Deugd in onz zo roemrijk triumfeert.

Einde van het vierde BEDRIJV.
Continue
[
p. 42]

TWEDE EEUWFEEST

DER NEDERLANDSCHE

VRYHEID.

Gevierd binnen ENKHUIZEN
den 21 Mai 1772.

Van mijne Vaderstad door ’t huwlijkslot gescheiden,
    Daar mij het zagt geruisch der vrugtb’re Zuiderzee,
Langs dien beminden grond niet kabb’lend mag geleiden:
    Voert vaak verbeelding mij op haar verlaten reê.
(5) Die innerlijke trek naar de ingeaêmde lugten,
    Waar meê de goê Natuur onz ’t eerste heeft gevoed,
Die plaatz waar onze ziel, door vreugd, door ongenugten,
    Haar duurzaam vormzel kreeg, verzaakt geen braav gemoed.
Ik zong Enkhuizens roem, door Dankbaarheid gedreven.
    (10) Die oude roem herleve in dezen ed’len dag,
Waar op ze een nieuwe proev van hare Deugd zal geven:
    Nu zij het blijdste Feest der Vrijheid vieren mag.
Hebt dank, O Vaderen! aan ’t roer der Stad gezeten,
    Dat gij uw Borgerij, die gij als kindren mint,
(15) Erinnert: nooit het heil der vrijheid te vergeten,
    En hoe der vrijheids vreugd het best van God begint.
Verbeelding leidt mij thans met u ter Tempelkoren.
    Daar stijgt de Wierookgeur van ’t Hartautaar om hoog.
Daar laat de Dankbaarheid, verheugd van ziel, zig horen.
    (20) Hoe straalt de Godsmin niet uit haar te vreden oog.
Juicht! roept zij: dit ’s de dag, die nu een Eeuw geleden,
    Zo zwart, zo ak’lig onz voorspelde een nieuwen dwang,
Waar van we een Eeuw vooruit onz hadden vrijgestreden.
[p. 43]
    Verbreid des Hemels hulp met dankend Psalmgezang,
(25) Herdenkt het bitter lot uw Vaderen beschoren:
    Toen Handvestschendinge en Gewetensdwinglandij,
Toen Alva hun verderv voor eeuwig had bezworen;
    Toen ’t wreedste Zielsgeweld der dolle Tirannij,
Hen zweepte in Ballingsschap, of sleurde op moordschavotten,
    (30) Waar Beulen, afgemat door ’t mart’len dezer schaar,
Met tranen en gebeên van weêuw en wezen spotten.
    Wierd ooit gewetensdwang verzagt door treurgebaar?
O! trouwe zielen, die ’t geweten niet liet binden,
    Hoe zeer dat vloekgedrogt wroete in uw ingewand,
(35) Wat menschen immermeer op aarde ’t teêrst beminden,
    Dat offerde ge aan God en ’t dierbaar Vaderland.
De Vrijheid in den Staat, de vrijheid in ’t Geweten,
    Die gij, o Borgerij! thans plegtig hulde doet,
Is u met bloed gekogt. Wilt nooit dat bloed vergeten,
    (40) Daar ’t u te vuriger in d’ijver maken moet.
In d’ ijver om geen vlek op vrijheids schoon te lijden.
    Herhaalt elk ogenblik wat Nassau heeft gedaan.
Wat Vader WILLEM leedt in eindeloze strijden,
    Om u van Spanjens Juk, dat ijz’ren Juk te ontslaan.
(45) Het zij uw eeuwige Eer, O brave Enkhuizenaren!
    Dat gij in Holland ’t eerst u ’t moedigst hebt betoond,
Om dat barbaarsch geweld in zijnen schild te varen.
    Uw Vaderlandsche Deugd blijv nimmer onbeloond.
Voldoet aan uwen pligt. Herdenkt die oude Helden,
    (50) (Ai! zegent ze in hun kroost.) die, vrij van zelvbelang,
Ten spijt van nood en dood zig in de bresze stelden;
    Op dat gij vrij mogt zijn van Helsche zielendwang.
O! brave BUISKES! leev! in ’s lands Historiebladen!
    Leev eindelooz in kroost aan u in Deugd gelijk.
(55) SEMEINEN! wie vergeet ondankbaar uwe daden!
    De gunst der Staten zij uw deugd een eeuwig ijk.
[p. 44]
Wie weet hoe BROUWERS geest te reij gaat onder ’t vieren
    Van dezen blijden dag, daar hij de Borgerij,
Met zo veel Heldenmoed wist tot die daad te stieren,
    (60) Waar door zij ’t Vaderland voor altoos maakten vrij.
O Helden! die met hem de vrijheid hebt gesteven,
    Zo gij in ’t Hemelrijk in de eeuwig blijde rust,
Niet boven onzen lov oneindig waart verheven:
    Wij troonden u om laag als Neêrlands lievde en lust.
(65) Uw voorbeeld moete altijd het hart des Borgers sporen,
    Om vrijheid nimmermeer door List nog wreed Geweld,
In ’t vrije Nederland te laten ringeloren.
    Het heug hem hoe de dwang het vrij geweten knelt.
Vaar wel geboortegrond! de Hemel hoort uw beden.
(70) Dankt menig Eeuwen nog voor Gods weldadigheden.

 UIT
GRONINGEN.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 393 ’t Was er staat: ’t was
vs. 755 Vaders er staat: Vad’ers