Jan Verley: De onbarmhertige huisheer, of de bedrogen gierigaard. Amsterdam, 1718.
Uitgegeven door Marti Roos.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
CenetonFacsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

DE

ONBARMHERTIGE


HUISHEER,

OF DE

BEDROGEN GIERIGAARD;

KLUCHTSPEL.


DOOR

J. VERLEY.

[Vignet: Perseveranter]

TE AMSTERDAM,
_________________________
By de Erfg. van J. LESCAILLE en DIRK RANK,
op de Beurssluis, 1718.
Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

Copye van Privilegie.

DE Staaten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoond is by de Regenten van het Burger weeshuis ende Oude Mannenhuis der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy, Supplianten, sedert eenige jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 21 Mai 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualiteyt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroyeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de wercken, die doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedrukt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het licht gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkoopen, nu ondervonden, dat de Jaaren, by het voorgemelde ons Octroy of Privilegie genaamt, op den 21 deezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, (waar van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert,) de voorgemelde werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedrukt ten Tooneele gevoert waaren, of in het toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, zoude blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkoopen, ten eynde de zelve wercken, door het nadrukken van andere, haar luyster, soo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat zulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy; en zulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714. niet gepermitteert zoude wesen, zoo vonden zy Supplianten hun genootsaakt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aan hen Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen, prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voeren, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren, alleen te mogen drukken en verkopen, of te doen drukken en verkoopen, met verbod aan alle andere op zeekere hooge penen, by ons daar tegen te statueeren in communi forma; So is ’t dat wy de zaake, ende ’t voorsz. verzoek overgemerckt hebbende, ende genegen wezende, ter bede van de Supplianten, uyt onze rechte wetenschap, Souveraine magt en autoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, haar by deezen, dat zy, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende Iaaren de voorsz. werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt ende ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, ende ten Tooneele te voeren; binnen de voorsz. onze Landen alleen zullen, by continuatie, mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkoopen, verbiedende daarom allen en een ygelyk, de voorsz. Wercken, in ’t geheel ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedruckt, binnen den zelven onze landen te brengen, uyt te geven, of te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens, daar en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar ’t casus voorvallen zal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten, met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Wercken, daar door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min de zelve onder onze Protextie, ende bescherminge eenig meerder credit, aansien, of reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, [p. 4] alle het zelve tot haren lasten zullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy deze onze Octroye, voor de voorsz. Wercken zullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen wezen het zelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige omissie, daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat zy gehouden zullen zyn een exemplaar van de voorsz. Wercken, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onze Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliezen, ende ten eynde de Supplianten dezen onzen Octroye ende consente mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen laten ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesseerende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen groot Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigste Mai, in ’t Iaar Onzes Heer en zaligmakers, seventien honderd en veertien,
A. HEINSIUS.
Ter Ordonnantie van de Staaten,
SIMON VAN BEAUMONT.

    De Regenten van het Wees-en Oude Mannenhuis hebben in hun voorsz. qualiteit, het recht van deeze Privilegie voor De ONBARMHERTIGE HUISHEER of de BEDROGEN GIERIGAARD; Klugtspel, vergunt aen de Erfg. van J. LESCAILJE en D. RANK.
___________________________________________

VERTOONERS.

AMELIA, Adelyke Dame, Schuldenaresse van Rykaard.
RYKAARD, Huisheer van Amelia.
FREDERIK, Zoon van Amelia, en Minnaar van Theodora.
THEODORA, Dochter van Rykaard, Minnaresse van Fredrik.
KATRYN, Meid van Amelia.
JORIS, Knegt van Rykaard.
ROBBERT, Knegt van Fredrik.
TWEE DIENDERS.
Zwygende.
EEN KRUYER.

Het Kluchtspel speelt voor ’t Huis van Amelia, in
de zelve tyd dat het geschieden kan.

Continue
[
p. 5]

DE

ONBARMHERTIGE

HUISHEER,

OF DE

BEDROGEN GIERIGAARD;

KLUCHTSPEL.
____________________________________

EERSTE TOONEEL.

AMELIA, KATRYN.

AMELIA.
’t IS u niet onbekent, Katryn, hoe slegt myn zaaken
Gestelt zyn, ’k weet niet hoe ik ’t verder, nu zal maaken,
En Rykaard vaart vast voort: dat geld voor huur van ’t huis,
Is wel voor elk het ergste, en voor my ’t grootste kruis;
(5) My is geweezen dat ik Rykaard moet betaalen,
Of dat hy, anders, vry myn Inboel mag doen haalen,
En ’t is van daag de dag, dat ’k hem heb geld belooft,
En die loopt vast ten eind’: ô Hemel! ’k word berooft
Van myn verstand, dat ik geen tyding heb gekreegen
(10) Van Fredrik; ’k weet niet hoe zyn zaaken zyn geleegen,
Nogtans hy heeft belooft, toen hy zyn afscheid nam
Met Theodora, deezen dag weêr te Amsterdam
Te zyn; ’t is laat, en ’k heb tot nog hem niet vernoomen,
Daar is noch brief van hem, noch hy is zelfgekomen,
(15) Ik vrees!
[p. 6]
KATRYN.
                    Maar, Juffrouw, vrees niet, ’k bid je hou maar moed,
Je Zoon is fyn genoeg, en Robbert, is geen knoet,
Die by de varkens, in het midden van Westphalen,
Gebooren is: ô neen, de drommel moet me haalen,
Ik ken hem, zo ik meen, hy heeft ten Hoof verkeert,
(20) Daar men, in fieltery, en listen word volleert,
En in het liegen is hy grondig, onderweezen,
Zo datje, in ’t minst Juffrouw, hebt nergens voor te vreezen.
AMELIA.
Noch vrees ik, ach!
KATRYN.
                                Waar voor Juffrouw?
AMELIA.
                                                                  Ik vrees, Katryn,
Dat Rykaard Fredriks zaak, geheel ontdekt zal zyn,
(25) En dat hy, Fredrik met zyn Dochter, in het vlugten
Heeft achterhaalt.
KATRYN.
                            Tut, tut, daar over niet te zugten,
Die zaak, Mejuffrouw, is wel zo sekuur beleid,
Dat Rykaard nimmermeer, al schoon ’t hem dapper spyt,
Kan weeten waar zyn Theodora is gebleeven:
(30) Al liet hy duizend man, door alle Landen zweeven,
Noch zoude ik wedden, dat hy niet beletten zou,
Dat Theodora word, uw Fredriks egte vrouw:
Ook wist hy nimmer, dat uw zoon zyn dochter vryde,
Veel minder wat besluit zy namen, met hun beide,
(35) Van met een stille trom, te zamen door te gaan:
Maar, Juffrouw, na ik zie, komt ginder Rykaard aan.
AMELIA.
’t Zal best zyn dat wy ons dan weer in huis gaan keeren,
Wat hy my zeggen komt, zal ons de tyd haast leeren.



[p. 7]

TWEEDE TOONEEL.

RYKAARD, JORIS.

RYKAARD.
GY hebt myn Dochter, dan tot noch, vergeefs gezogt?
JORIS.
(40) Ochja Sinjeur.
RYKAARD.
                              Wist ik wie ’t schelmstuk had bedogt,
En uitgevoert, ik zweer, ’k zou hem zyn straf doen langen;
Hy wierd gevilt, gebraân, of wel voor ’t minst gehangen.
JORIS.
Gevilt Sinjeur, en dan gehangen, of gebraân,
En ’t is geen dief? wat heeft hy dan voor kwaad gedaan?
RYKAARD.
(45) Wat zeg jy? is ’t geen dief? hy heeft myn kind gestoolen,
Het is een maagde dief, al houd hy zich verschoolen,
’k Zal hem wel vinden.
JORIS.
                                      Maar is dat ook dievery,
Zo reis van huis gaan, met een Juffertje aan zyn zy,
Slegts voor een week of agt? dan zyn ’er al veel dieven,
(50) ’t Geschied, heel dikwils, om de Juffers te believen,
De meisjes, hedendaags, zyn gaaren op den tril.
RYKAARD.
Ze zyn, jou regte gek, dat ik niet zeggen wil;
Myn Dochter is te braaf, en deftig opgetoogen;
Het is een schelm, een dief, hy heeft myn kind bedroogen.
JORIS.
(55) Zo haastig niet Sinjeur.
RYKAARD.
                                            Kon ik de guit begaan,
My dunkt ik wou hem zelf, terstont de kop afslaan.
JORIS.
,, Als hy hem kon; die vent zal daar wel zorg voor draagen.
[p. 8]
,, Wie drommel is ’er ooit, de kop graag afgeslagen?
RYKAARD.
Wat zeg je Joris?
JORIS.
                          Ik Sinjeur? ’k zeg niemendal.
RYKAARD.
(60) Je preevelde immers?
JORIS.
                                          Ja, ik praate by geval,
Zo van myn schoenen, dat ze na de lapper moeten:
Sinjeur ’t is nodig, zie, daar zyn myn bloote voeten.
RYKAARD.
Je schoenen zo aanstuk? wel foey, jou sleetzen beest,
En ’t is geen twee jaar dat zy eerst zyn nieuw geweest?
(65) Zie daar de myne, ’k heb die drie jaar lang gedraagen,
Een jaar voor Zondags, en voorts twee jaar alle daagen,
Noch zyn ze niet gelapt, en rondom gaaf, en goed.
Hoe word ik vaak gebruid, van dezen lompen bloed,
Die ’k vrees dat al myn geld en goed noch zal verteeren,
(70) Met beestig vreeten, en ’t verslyten van zyn kleeren.
’k Wil ’t weeten rekel, zeg, hoe komen ze zo stuk.
JORIS.
Dat weet ik niet Sinjeur, ’k loof zo by ongeluk;
Ik liep in ’t kort wat veel, en zo zal ’t zyn gekomen.
RYKAARD.
Jy liep in ’t kort wat veel, jy schynt wel van de vroomen,
(75) Wanneer is dat geweest?
JORIS.
                                              ’t Was, toen die lompe vent,
Die jy, noch ik, noch ligt de drommel niet en kent,
De groote goedheid had, dat hy jou Dochter schaakten,
Om dat hy, zo ik meen, tot haar, in liefde blaakten:
Toen gaf je my patent, en zei, ’k wil met geweld,
(80) Dat gy haar zoeken zult: je gaf me een beetje geld,
’t Was, na ’k onthouwen heb, zo’n agt of tien Dukaaten.
RYKAARD.
Aja, dat ’s waar, het geld, waar heb je dat gelaaten?
[p. 9]
Jy hebt my daar van noch geen rekening gedaan,
JORIS.
Het geld Sinjeur? ,, Och, och, hoe of ’t hier nou zel gaan?
(85) ,, Och, had ik van dat geld, daar even maar gezweegen!
RYKAARD.
Nu lustig, Joris, spreek, en rekent my ter deegen.
JORIS.
Het geld? Sinjeur wel dat...
RYKAARD.
                                          Nu wakker, spreek vry uit.
JORIS.
Dat ’s op de reis verteert.
RYKAARD.
                                        ô! jou doorsleepen guit,
Och ik bezwyk ’er van!
JORIS.
                                        Sinjeur wil jou bedaaren,
(90) Je zei, toen jy ’t me gaf, dat ik geen geld zou spaaren,
Zodat ik, ’t geen je my belaste, heb betragt.
RYKAARD.
Als jy myn Dochter vond, en my die wederbragt;
Zo heb ik u gezeit.
JORIS.
                              Dat ik ze niet kon vinden,
Is myn schuld niet Sinjeur; ze was, met haar beminden
(95) Ligt opgeslooten, in een heimelyk vertrek:
En schoon ’k de vent niet ken, ’k loof niet dat hy zo gek
Zou zyn, dat hy my, of een ander, in zou laaten,
Daar hy alleen, wou met zyn alderliefste praaten;
Zo dat ik haar, al had ik digt by haar geweest,
(100) Zo weinig zien kon, als een vleesche looze geest.
Ik kan niet verder zien, als beid’ myn oogen ryken:
Een mensch, dat weetje wel, kan door geen muur heen kyken.
RYKAARD.
Heel braaf geproklameert, maar waar bleef toen het geld?
[p. 10]
JORIS.
Dat heb ik, als ik straks gezeit heb, uitgeteldt.
RYKAARD.
(105) Aan wie?
JORIS.
                        Aan vragt, en voorts aan drinken en aan eeten:
’k Moest leeven onderweeg Sinjeur, dat moetje weeten.
RYKAARD.
Schelm, ik vat de zaak te regt nu zo ik meen,
Jy hebt het geld zo schelms, en roek’loos gaan besteên,
Gelyk die knaapen doen, die, om haar meesters zaaken,
(110) Somtyds van huis gaan, die haar zelven wat vermaaken,
Met haar kompliecen, die zy tot gezelschap dan
Meê neemen; bloed dan is ’t, ’t sta vast nu glas en kan;
De Rynsche wynfles zwaait, niet weinig, tussen beiden,
Men laat ’er hoentjes, en kapoentjes, toe bereiden,
(115) Niet op een Burger plaats maar in een goude Leeuw,
Of in een gulde Vlies, daar maaken ze een geschreeuw,
En blaeten, even of ze nugtre kalven waaren,
Ze zouden, met hun taal, een eerlyk man vervaaren,
Zo spreekenze op ’er geld, en teeren onbevreest,
(120) ’t Is of ’er Vader Graaf van Holland had geweest,
En somtyds krygt men’t geld, met van den baas te taaken:
Noch weetenze evenwel, de reekening goed te maaken;
Maar rekel, wat weet gy? gy weet slegts niemendal,
Als maar van zuyp en vret, ja wel ik vrees, ik zal
(125) Als ’t niet verandren wil, noch myn verstand verliezen
d’Een steelt myn Dochter, en den ander pakt zyn biezen,
Met over twee jaar huur: Mevrouw Amelia
Staat ook op ’t gypen, om tot meerdring van myn schâ,
Met hondert guldens huur, meede een Bankroet te waagen:
(130) Maar evenwel, ik heb voor haar al zorg gedraagen:
Die kaale Dame met haar Adelyke Rok,
Zal my betaalen, of ik smyt haar goed in ’t hok;
[p. 11]
Ik ga haar spreeken, Joris blyf my hier wat wagten,
’k Kom straks weêrom.
JORIS.
Rykaard schelt.
                            Heel wel Sinjeur. ,, Maar, ô gants kragten.
(135) ,, Dat ’s een geredement, dat schellen raast verbruit,
,, ’t Is net al eens, als of myn Heerschop klokken luit.
KATRYN, van binnen.
Wie schelt daar zo bezukt? wie benje? laatje hooren.
RYKAARD.
Ik Meisje, doe maar op.
KATRYN, van binnen.
                                      De Sleutel is verlooren,
Ik kan niet open doen, al schelje noch zo veel.
JORIS.
(140) ,, Dat heeft ze goed die pry, dat zweer ik by me keel.
RYKAARD.
Ja, is de sleutel weg? wel dat zyn fraaje streeken:
Ik zeg noch eens, doe op, ik moet uw Juffer spreeken.
KATRYN, van binnen.
Myn Juffer is niet t’huis.
RYKAARD.
                                      Wel die verbruste meid.
Ik zeg u dat je jokt, het is maar fynigheid.
KATRYN, van binnen.
(145) Ik kan niet helpen dat gy het niet wilt gelooven.
RYKAARD.
’k Zeg meid ga heen, en roep uw Juffer straks van boven.
KATRYN, van binnen.
Van boven zeg je? wel hoe weetje dat ze ’er is?
J’hebt ongelyk Papa, jou meening paai, is mis.
RYKAARD.
Jou varken, zult gy met uw Juffers Huisheer gekken?
Hy schelt weêr.
(150) ’k Zeg jou, doe op, of ’k zal de schel aanstukken trekken.
[p. 12]
KATRYN, van binnen.
’t Lot help je, ga voorby, ik kan niet open doen.
RYKAARD.
Dat ’s op zyn Bedelaars, jou zwyn, jou onfatzoen,
’k Zeg dat je open doet, of ’k zal de Smit gaan haalen,*
En steeken ’t slot op.
JORIS.
                                ,, Goed gy hebt gelyk Sinjeur.
KATRYN, van binnen.
(155) Dat zal je missen, want de grendel is ’er veur.
RYKAARD.
Ik zal de deur dan met een mooker stukken kloppen.
KATRYN, van binnen.
Noch slimmer nu als slim, wel meen je ’t? of is ’t foppen?
Of leutert je de key? zeg regte hangebast:
Wat of je ’er in zoud doen?
JORIS.
                                            ,, Hy komt by jou te gast.
RYKAARD.
(160) Kom kom, ’t is lang genoeg gegekt, ik weet te maaken,
Dat ik in korten tyd, ’er wel zal in geraaken.
Ga Joris, haal een Smit.
JORIS.
                                      Een Smit Sinjeur? heel goed.
KATRYN, van binnen.
Hoor liest noch eens, eer gy verlooren kosten doet,
En ’t naderhand u spyt.
RYKAARD.
                                      Wel nu wat zoude ik hooren?
KATRYN, van binnen.
(165) Zeg my eens wie je bent? en in wat land gebooren?
JORIS.
,, Dat weet hy zelfs ligt niet.
RYKAARD.
                                            Zeg my wie dat je bent?
Wel pry, is dan myn stem aan u zo dra ontkent?
[p. 13]
’k Ben Rykaard die dit huis, uw Juffer ging verhuuren,
En ’k kom nu om het geld.
KATRYN, van binnen.
                                          Met geld? wel welke kuuren?
(170) ’k Zal op doen goede man.



DERDE TOONEEL.

RYKAARD, JORIS, KATRYN de deur opdoende.

KATRYN.
                                                    WEl welkom moet je zyn,
Kom jy met geld? dat ’s goed.
RYKAARD.
                                                Dat zeg ik niet Katryn.
JORIS.
,, Dat ’s lelyk misgetast.
RYKAARD.
                                        Ik kom om geld te haalen,
En vraag voor ’t laast, of nu, uw Juffer zal betaalen?
KATRYN.
Dat gy betaalen komt, myn Heer, is wel gedaan,
(175) Wy wagten hier na geld, ik bid je blyft niet staan,
Treê in, myn Juffrouw mag zo gaaren geld ontfangen.
JORIS.
,, Zo jy niet gek bent meid, wil ik me laaten hangen.
RYKAARD.
Is ’t scheeren vrouwmensch? ’k zeg noch eens, ik kom om geld.*
KATRYN.
Waar voor?
RYKAARD.
                Voor Huishuur.
KATRYN.
                                        Heb je daarom zo geschelt,
(180) Als of ’er brand was?
RYKAARD.
                                            Ja.
[p. 14]
KATRYN.
                                                  Dat heb ik niet geweeten,
Gy kunt dan wel weêr gaan, want hier is geld, nog eeten,
Ja gistren was ’er al geen zier meer in de kas:
En Juffrouw leit te bed, zy is niet wel te pas.
RYKAARD.
Ga, wek uw Juffrouw op, ik wil, en zal haar spreeken,
KATRYN.
(185) Loop, loop, ik mag myn hooft niet langer metje breeken,
JORIS.
Nou Meisje, doet het maar.
KATRYN.
                                            Wel hangbroek, praat je meê?
Ei dat ’s een lief portret, het wammes, snee op snee,
En lap op lap, hy lykt wel van Sint Julfus bende;
Ha ha ha ha ha ha, wel ’k lach me schier aan ’t ende:
(190) Wie of hier meê wil doen?



VIERDE TOONEEL.

RYKAARD, JORIS, KATRYN, AMELIA.

AMELIA.
                                            HOe is hier zulk geweld?
RYKAARD.
Dat doet uw meid, omdat ik spreeken kom om geld.
AMELIA.
En dat op straat, myn Heer? wat onordentlykheden?
Zulks had ik noit gelooft, ’k dagt u van meerder reeden,
Gy schent u zelfs, en my.
RYKAARD.
                                        Daar weet ik weinig van,
(195) Ik doe ’t op straat, als ik in huis niet komen kan,
Myn boodschap is maar geld: ik heb u uitgewonnen,
’k Heb ’t u voor afgezeid, eer dat ik ’t heb begonnen:
Nu wil ik aanstonds geld.
KATRYN.
                                        Wel vent, ziet dat je ’t krygt.
[p. 15]
RYKAARD.
Wel Juffrouw voddemoer, ik zeg u, dat je zwygt.
AMELIA.
(200) Myn Heer ik bid, wilt doch uw opzet wat verzagten,
En noch twee dagen slegs, eer dat gy voort gaat, wagten,
Myn zoon is noch van huis, ik wagt hem, elke uur
Met geld voor u, die tyd is immers kort van duur.
RYKAARD.
Ik wagt niet, neen, hier meê hebt gy my lang bedroogen.
AMELIA.
(205) Hebt doch barmhertigheid.
KATRYN.
                                                ,, Die ziet hem uit zyne oogen
,, Gelyk de Beul.
RYKAARD.
                            Met geen gedagten; eer ik ga,
Wilt gy my voort voldoen, Mevrouw Amelia?
AMELIA.
Ik wil wel gaarn, myn Heer, maar ’k kan u niet betaalen.
RYKAARD.
Dan zal ik straks uw goed, door dienders, laaten haalen.
(210) Kom Joris, gaan we maar.
JORIS.
                                                  Dat dunkt my is wel ’t best,
Want hier zit doch niet op.
KATRYN.
                                          Van agtren zie ’k je ’t lest,
Breek hals en beenen, zo vergeet je ’t wederkeeren.



[p. 16]

VYFDE TOONEEL.

AMELIA, KATRYN.

AMELIA.
ACh, ach! Katryn, hoe lang zal noch myn druk vermeeren?
ô Ramspoed! ô verdriet! en deerelyk elend!
(215) Wat zal ik doen? Helaas! waar ik my keer of wend,
Ik zie, in deeze zaak, geen uitkomst, noch geen open,
Dan enkel, op de komst van Frederik, te hoopen,
Die ik niet weeten kan, wanneer ze zal geschien.
KATRYN.
Klaag niet Mevrouw, hou moed, gy zult van daag hem zien
(220) En spreeken, ja verheugt, in volle vreugde, ontmoeten:
Laat vry onze oude vrek, vast om zyn geld, wat vroeten,
Gelyk een Varken, met zyn neus doet, in den drek.
AMELIA.
Ach! zo myn Zoon niet komt, werd my, door deze vrek,
Al wat ik noch bezit, boosaardig, afgenoomen.
KATRYN.
(225) Geen nood ... maar laat ons gaan, ik hoor daar iemant koomen.



ZESDE TONEEL.

FREDRIK, THEODORA, ROBBERT
met een Valies om den hals.

FREDRIK, Theodora omhelzende.
WEest welkoom op deez plaats, myn hart, myn liefdebron.
THEODORA.
Zyt weder wellekoom, myn ziel, myn levenszon.
[p. 17]
FREDRIK.
Myn waarde wederhelft, en wellust van myn zinnen,
U zal en blyf ik, zelfs ten trots der nyd beminnen,
(230) Tot dat de bleeke dood myn oogen sluiten zal:
Gy zyt myn zielzon; ja gy zyt het al in al,
Waar na ’t Kompas van myne min zich komt te draaijen:
By u is ’t dat ik nu gewenste vrugt zal maaijen,
Daar ik, al lang te voor, vergeefs na heb getragt,
(235) En byna hoopeloos, verduldig opgewagt.
Nu zal uw Vader, die op ’t geld zyn hart en zinnen
Gestelt heeft, aan my niet beletten u te minnen,
Nadien wy zyn verknogt door de Egte Huwlyksband.
’k Blyf eeuwig dankbaar, dat ge aan my uw regterhand,
(240) Uit zuivre min hebt, als uwe Egtgenoot gegeeven:
’k Wensch dat wy lang vernoegt te zaamen moogen leeven.
THEODORA.
’t Is waar, myn lief, myn man, wy zyn verknogt door d’Egt,
En met een vaste band in liefde t’zaam gehegt,
Noch vrees ik evenwel myn Vaders lust tot wreeken,
(245) Die tragte zal deez’ band, in dolle drift te breeken;
U is zyn gierigheid en wraaklust thans bekent,
Dies dient ’er overlegt, terwyl wy nu omtrent
Het huis uws moeders zyn, hoe dat voorts onze zaaken,
Tot een goed einde, en ons vernoegen zullen raaken,
(250) Hier lang te toeven, vind ik gansch’lyk ongeraân,
Kwam Vader ons bespiên, het was met ons gedaan.
FREDRIK.
’k Zal u terstond myn lief, in moeders wooning leide,
Die ’k weet dat ons al lang met ongedult verbeide.
THEODORA.
Dat zal te schielyk zyn, myn hart en dat ’s niet goed,
(255) Een onverwagte vreugd baard stilstand in het bloed,
En kwam meermaals, een mensch, ter aard dood nedervellen.
[p. 18]
FREDRIK.
Myn waarde Engelin, hoe zullen wy ’t dan stellen?
ROBBERT.
Ja wel, myn Heer, zo gy eens hooren woud na myn,
Ik zou je raaden, dat je gins een glaasje wyn
(260) Gingt drinken, daar je dan malkaâr kunt onderhouwen
Van uwe liefde, t’wyl ik netjes ga ontvouwen,
Aan uw vrouw Moeder, hoe uw beider zaaken staan;
Ik blyf ’er borg voor, dat dan alles wel zal gaan.
FREDRIK.
Zwyg gek van uwe raad, of anders moogt gy vreezen.
THEODORA.
(265) Zo haastig niet, myn ziel, die raad kon oorbaar weezen,
Ik zou ze omhelzen, zo men my verzekeren wou,
Dat niemant ons daar kon.
ROBBERT.
                                        Geen zwaarigheid, Juffrouw,
Zo maar myn Heer een vry vertrek slegts af wil huuren;
Ik ken de waard voor trouw, en een van onze buuren,
(270) Die zal u niet verraân.
THEODORA.
                                        Wat dunkt myn lief?
FREDRIK.
                                                                        Welaan,
Laat ons, op hoope van wat goeds, dan derwaards gaan.
Tegen Robbert.
Nu Robbert wilt ons komst vrouw Moeder aan gaan zeggen;
Weest wyslyk in uw doen.
ROBBERT.
                                          Ik zal dat wel beleggen,
Zyt maar gerust, myn Heer.



ZEVENDE TOONEEL.

ROBBERT, alleen.

                                          DAar gaat myn Heerschop heen,
[p. 19]
(275) Min jy maar, lieve man, my lust dat noch niet, neen,
Jou Robbert houd veel meer van ’t hart eens te begieten,
Met frisse droppelen, uit Bachus zilvre vlieten,
Die ik op onze reis, geen kleintje heb gekraakt,
Terwyl ze my het hart verheugt, en vrolyk maakt:
(280) ’k Heb daarom ook gezorgt, op dat ik onderweegen,
Geen dorst zou leyên, maar te met een flesje leegen,
Van wat Bouteljes weg te bergen in de maal,
Hy haalt een boutelje uit de maal.
Gelyk ik ’er dan nu ook eentje buiten haal,
Om die, al zingende te stuuren zo na binnen,
(285) Tot roem van ’t edelnat, en haat van ’t ydel Minnen.
Hy drinkt.
ô Bloemerhart dat smaakt. Nu wakker aan de zang:
Hy drinkt weêr.
Maar eerst noch eene dronk. Zie daar dan, nu dat ’s gang.

Hy zingt.

TOON: Ach schoone Maagt, &c.

1.
        IK Haat de Min, en haare treeken,
        Ik reeken
        (290) Haar veel te los van zin;
        Zy doet geen deugd,
        Noch voed de vreugd,
        Met haar doortrapte slimme streeken.
        Ik haat de min, en haare treeken,
        (295) Ik reken haar veel te los van zin.
2.
            De frisse Wyn, God Bachus droppen,
        En soppen strekt my voor medicyn;
        Een deftig glas kan my van pas,
        Opstygen in de harsen toppen. &c.
Hy drinkt.
3.
            (300) Min doet het lyf door duizent pynen
[p. 20]
        Verdwynen, en maakt de leden styf:
        Al haar gezoen, is maar te doen,
        Om u te helpen aan het kwynen. &c.
4.
        Een braave Kan vol Rhynse Bleeker,
        (305) ’t Is zeker, brengt veel gezondheid an:
        Die eedle wyn, verdryft veel pyn,
        Wanneer men leegt een volle beeker. &c.
Hy drinkt.
5.
        Weg Min van my, met al uw laagen,
        En plaagen, gy brengt my niet in ly:
        (310) ’k Haat u gezigt, klein Venus Wigt,
        En wil uw boeijens nimmer draagen. &c.
6.
        ’t Muskaate nat, vers ingeschonken,
        Gedronken, een pintjes glas voor ’t vat:
        Verdryft by my, melankoly,
        (315) En doet myn brein met blydschap pronken. &c.
Hy drinkt.
7.
        Het zoet gezigt van straalende oogen,
        Bewoogen, zo meenig veel te ligt,
        Die, met geween, haar frisse leên,
        Ontmerrigt zagen, en verdroogen. &c.
8.
        (320) Wanneer ik niet by nagt kan slaapen,
        Ik wapen my tegen dit verdriet:
        Dan drink ik uit een glaze fluit,
        Een braave roes, om rust te raapen &c.
Hy drinkt.
9.
        Neen Min, uw zoet kan my niet smaaken,
        (325) Uw zaaken zyn bitterder dan roet;
        Ik zoek een vreugd, die ’t hart verheugd,
        En kan een doffe geest vermaaken. &c.
10.
        De Wyn alleen kan my vermaaken,
[p. 21]
        En smaaken; haar vreugd is ongemeen.
        (330) Weg, weg dan Min, ’k zal in myn zin,
        Uw zoete vleyen eeuwig wraaken, &c.
Hy drinkt de boutelje uit.
Dat ’s of ’t gepast was, want ’t is net met ’t Liedje uit.
Ik berg de Vles, en neem de ransel op myn huid,
Hy steekt de boutelje in de maal, neemtze
op de rug, en gaat heen.
               
Om aan Mevrouw, die ligt al bezig is met treuren,
(335) En plukt ’er hair uit, of ’er reuzel zit te scheuren,
Om dat ’er van ’er zoon in lang geen tyding kwam,
Te zeggen, dat hy nu is binnen Amsterdam;
Maar basta, niet te ver, hier moet ik immers schellen.
Hy schelt.
Wat zagjes was ’t gezeid, om Juffrouw niet te ontstellen.
KATRYN, van binnen.
(340) Wie schelt daar?
ROBBERT.
                                    Vraagje dat? wel ik Katryn, doe op.
KATRYN, van binnen.
Je zegt doe op, niet waar? de drommel op je kop,
Dat doe ik niemand meer, of ’k moet zyn naam eerst weeten.
ROBBERT.
Dat ’s een verbruide heks: wel meid, is ’t jou vergeten,
Dat myn naam Robbert is?
KATRYN, van binnen.
                                          Ik hoor wel dat je ’t zegt,
(345) Ik lietje voort in huis, als ’t waar was, goeje knegt,
Maar ’k vrees, gy hebt de stem van Robbert aangenomen,
Om met bedrog en list hier maar in huis te komen,
En met myn Juffers goed te doen, op zyn Soldaats;
Daarom vertrek jy knaap, en zegt dit aan jou maats.
ROBBERT.
(350) De pikken haal de pry. Zou jy ’t gelooven willen,
Als ik ’t je zwoer?
KATRYN, van binnen.
                              ’k Denk ja.
[p. 22]
ROBBERT.
                                                Dan zweer ik by myn billen,
Myn neus en ooren, ja myn beenen, en myn kniên,
Dat ik zelf Robbert ben.
KATRYN, van binnen.
                                      Nu zal ik eens bezien,
Of gy ook Robbert bent.



ACHTSTE TOONEEL.

ROBBERT, KATRYN in ’t venster..

KATRYN.
                                      HEm, lansje, kyk na boven.
ROBBERT.
(355) Jou eldrementze pry, wil jy ’t nu wel gelooven?
KATRYN.
Ja wel, dat weet ik niet, je lykt hem als wel eer,
Maar zo je Robbert bent, zo zeg my, waar ’s je Heer?
ROBBERT.
Al kort by Huis Meid, doet my nu de deur maar open.
KATRYN.
Maar zeg my eens hoe is de zaak al afgeloopen?
(360) Dan zal ik het terstond aan Juffrouw zeggen gaan.
ROBBERT.
Wel ’k byt myn neus schier af, dat ik hier zo moet staan,
Roep Juffrouw, zwarte heks, ik wil met u niet praaten.
KATRYN.
Ja maar ’k heb order, om hier niemand in te laaten,
Voor hy van my is voor een eerlyk man bekent,
(365) Verhaal uw reis, ik zal dan weeten of je ’t bent.
ROBBERT.
En anders niet?
KATRYN.
                        Wel neen.
ROBBERT.
                                        ’t Lykt by myn sjan wel gekken.
[p. 23]
KATRYN.
Nu wilje ’t doen? zo niet, zal ik terstond vertrekken.
ROBBERT.
Ja, malle pry, hoor hier. Ik zie wel ’k moet ’er aan.
Hy legt de maal neer.
Legt daar zo lang, myn pak. Wy zyn, voor eerst, gegaan,
(370) Kours zettende zuid-oost, regt toe, regt aan, na Diemen,
Daar huurden wy een schuit met twee paar oude riemen,
En zeilden voor de wind tot heel in Zwitzerland,
Van daar na China, en toen na de Poolse kant,
Dat in een hallef uur.
KATRYN.
                                    Jou Schobbert dat ’s geloogen.
ROBBERT.
(375) De schuit had vleugels meid, we zyn ’er heen gevloogen;
Men maakt ze daar niet aârs.
KATRYN.
                                              Wel nu? vertel al voort.
ROBBERT.
Daar brak de schuit in stuk, maar ’k was toen niet aan boord,
’k Had anders in dat Land bedroeft schipbreuk geleeden.
Toen kreegen wy een schip, en zyn daar meê gereeden,
(380) Regt door de Zandzee heen, tot digt by Bokstehoê,
Van daar in Engeland, daar was ons schip wat moê,
Zodat wy in dat Dorp twee uuren moesten rusten,
Ik ging my onderwyl een weinigje verlusten,
Met een Boutelje wyn, in een matrooze kroeg,
(385) Zo dat ik hallef schief weer scheep kwam, ’s ogtens vroeg,
Waar voor ik wierd gegroet met zo wat rotting slaagen:
Met kreeg het schip een gier, en heeft ons toen gedraagen,
Slegts in een ommezien, t’Antwerpen voor de poort;
Hier ging Heer Fredrik met zyn liefste fluks van boord,
(390) Ik volgde heur, als knegt, in de eerste kroeg de beste.
KATRYN.
Hou op; wat deê je daar?
[p. 24]
ROBBERT.
                                      Voor eerst myn lyf wat mesten.
KATRYN.
Wat meer?
ROBBERT.
                  Wel houd je bek. Ten tweeden, liet myn Heer
Een Graauwrok roepen, die ook kwam, en deed hem de eer
Van Juffrouw Theodoor aan hem wel vast te knoopen,
(395) Zodat ze hem nu nooit, noch wil, noch kan ontloopen;
In ’t kort, ze zyn getrouwt, nou weet je ’t altemaal.
KATRYN.
Zo zyn ze dan getrouwt?
ROBBERT.
                                      Ja, ofter Duivel haal.
KATRYN.
’k Ga Juffrouw zeggen, wat ik heb van u vernomen,
En dat gy ... zagt, ik hoor ze daar van zelfs al koomen.
Katryn sluit het venster.



NEGENDE TOONEEL.

ROBBERT, alleen.

(400) NU maak de deur dan op, dat ik myn boodschap doe,
Ik ben dit praatje en dat kool verkoopen moê;
’t Was vier Savojen voor twee stuivers, na ik reken:
Wat of die malle pry haar in de hand laat steeken?
Ik loog het allemaal, behalven ’t leste: maar
(405) ’k Hoor Juffrouw aan de deur.



TIENDE TOONEEL.

ROBBERT, KATRYN, AMELIA.

AMELIA.
                                                        ACh! Robbert, zytge daar!
Waar is myn zoon? ik kan van blydschap naauwlyks spreeken.
[p. 25]
KATRYN.
,, Ja ik ben ook wel bly, en dat ’s een heel goed teeken.
ROBBERT.
Uw zoon? al digte by, en zal hier daad’lyk zyn,
Hy drinkt daar ginder met zyn liefste, een glaasje wyn,
(410) En ik als Postiljon, kom u de tyding brengen,
Dat zy getrouwt zyn.
AMELIA.
                                  Ga, de tyd kan niet gehengen,
Dat gy my meerder zegt, en zeg hen beiden aan,
Dat ik terstont hen hier verwagt.
KATRYN.
                                                    Vlieg, blyf niet staan;
Je zoud met wagten hier de zaaken maar verknollen.
ROBBERT.
(415) ’k Zal als een Pegazus, al zoude ik suizebollen,
Myn boodschap vliegend doen.



ELFDE TOONEEL.

AMELIA, KATRYN.

AMELIA.
                                                KAtryn, ô welk een vreugd!
Nu toont myn zoon te regt zyne Adelyke deugd,
Wyl hy zyn wagglend huis zo trouw tragt te onderschraagen:
Van deeze daad zal noch het heele land gewaagen,
KATRYN.
(420) Geen wonder, ’k lach al als ik denk hoe dat de vrek,
Hier in de buurt zal staan te raazen als een gek,
Als hy te weeten komt, hoe ’t laaken is geschooren.
AMELIA.
Kom, gaan we in huis Katryn, men mogt uw lachen hooren,
Gy kunt uw vreugd hier na geruster doen verstaan.



[p. 26]

TWAALFDE TOONEEL.

RYKAARD, JORIS, twee DIENDERS,
een KRUIER met een wagen.

RYKAARD, tegen de Dienders.
(425) WY zyn ’er dichte by, ’t is niet verr’ meer te gaan,
Daar zie je’t huis, maar let ter deegen op uw dingen,
Wanneer de deur op gaat, pas dan in huis te springen,
En tast het goed dan, of ’t u eigen was, maar aan,
Tegen Joris.
En Joris jy, blyf jy voor alle ding, niet staan,
(430) Maar weest meê vlytig in het goed voor deur te draagen,
De Kruier zal het dan wel laaden op zyn wagen.
Hy schelt.
Ik zal eens schellen.
KATRYN, van binnen.
                                Kom Mevrouw, Mevrouw, kom ras,
Uw zoon is aan de deur, hy komt nu regt van pas.



DERTIENDE TOONEEL.

KATRYN de deur op doende, RYKAARD, AMELIA,
de KRUIER. JORIS en de DIENDERS
springen in Huis.

KATRYN.
MYn Heer, je dienares. Maar hoe, wat zal dit weezen?
(435) Jou ouwe luispruik, maak je potzen moogje vreezen,
Ik leg jou, uit vermaak, strak de oogen op de wang.
RYKAARD.
Ja, ja, ik lach om u, dat is uwe oude zang.
Kom, mannen, help malkaâr, en breng het goed maar buiten.
KATRYN.
Al dien ik hier voor meid, zal ik u doen wel stuiten.
AMELIA.
(440) Wat onfatsoen is dit myn Heer? Wat zal dit zyn:
Myn goed te haalen? ach! onlydelyke pyn.*
[p. 27]
RYKAARD.
Dat scheelt my niet een hair.
KATRYN.
                                              Ik zal me’er tegen zetten,
Jou Schobbers, brui van hier, of ’k meen je te verpletten.
1 DIENDER.
’k Zeg, vrouwmensch, houd uw rust, wy komen van ’t Geregt.
KATRYN.
(445) Al kwam je van de droes, noch wil ik dat je vegt:
Ze smyt Joris de deur uit, dat hy valt.
En jy, gelapte Schoft, leg daar het eerst van allen.
JORIS.
Dat is een Helhond, wel de Duivel is dat vallen,
2de DIENDER, die Katryn vast houd.
’k Zeg dat je stil bent, of het zal hier anders gaan.



VEERTIENDE TOONEEL.

RYKAARD, AMELIA, KATRYN, JORIS,
de DIENDERS, de KRUIER. ROBBERT
uit de Herberg komende.

ROBBERT.
IK zal ’t zo doen myn Heer, ik heb het wel verstaan.
Hy ziet het geweld voor het huis van Amelia.
(450) Maar wat ik zie? De Droes ik wil me laaten hangen,
Zo daar Mevrouw, en onze meid, Katryn, niet word gevangen.
Myn Heer, myn Heer, help! help! moord brand! moord brand! moord brand!
Och! och! myn Heertje, help, de Heidens zyn in ’t land!



VYFTIENDE TOONEEL.

RYKAARD, AMELIA, KATRYN, JORIS,
de DIENDERS, de KRUIER, in en voor ’t huis van Amelia, FREDRIK, THEODORA, ROBBERT voor de Herberg.

FREDRIK.
HOe schreeuwt de Schobbert zo? of zyt gy uitgelaaten?
[p. 28]
ROBBERT.
(455) Ja zie eens gindeir Heer, ons huis is vol Soldaaten,
Het word geplondert, trek uw degen, ’t is nu tyd
Te vegten, Robbert zal u volgen in de stryd,
Ga jy maar slegts voor uit.
FREDRIK tegen Theodora.
                                        Myn Lief, wat zien myne oogen?
Uw Vader rooft ons goed, dat zal ik niet gedoogen.
Zy gaan na ’t huis van Amelia.
THEODORA.
(460) Niet al te haastig Lief.
Fredrik en Robbert trekken de Degens.
FREDRIK.
                                            Wie raad u Schoften aan,
Myn goed te rooven? Staak’t, of ’t zal u slegt vergaan.
JORIS, agter Rykaard loopende.
Myn Haring braad hier niet.
RYKAARD.
                                            Wy lachen met u Jonker,
Wat of gy doen woud, zeg eens regte drieduits pronker?
FREDRIK.
’k Zegt dat gy ophoud, eer ik u al t’zaam verniel.
ROBBERT, na Joris loopende.
(465) Ja raak jy hier wat, t’wyl ik ’t ginder wat ontziel.
Tegen Joris, die agter ’t beeld kruipt.
Jy, Knevelbaart, zult thans myn wraaklust niet ontkomen.
Voor eerst en al, zult gy nu van Sint Hendrik droomen.
JORIS.
Och, och, och, och, och, och, och Robbertje genâ,
RYKAARD.
Verweerje Joris, trekje mes uit, repje, dra.
KATRYN, de Diender, die haar vast houd,
aan een zyde stootende.
(470) Zo hy dat denken durft, meen ik hem te verscheuren.
JORIS.
Sinjeurtje, help me doch.
[p. 29]
RYKAARD, tegen Robbert.
                                        Gy zult het u betreuren,
Zo gy niet ophoud, vent.
ROBBERT.
                                        Ja, ja, dat zal wel gaan.
RYKAARD.
Zeg Jonker, dat uw knegt dit mal gebruy laat staan.
FREDRIK.
Zo gy wilt met fatsoen een woordje met my spreeken,
(475) Zal ’k zeggen, dat hy voort zyn degen op zal steeken.
RYKAARD.
Ja.
FREDRIK.
    Steek op uw degen, ’k wil dat gy ’t vegten staakt.
Zy steeken de degens op.
ROBBERT.
Het spyt my dat ik hem geen knoopgat heb gemaakt.
JORIS.
Ik dankje, Heer, voor ’t geen je aan Robbert hebt geboden.
’k Was zonder uw ontzet, nu licht al by de dooden.
AMELIA.
(480) Geluk, myn zoon, geluk, ’k ben blyde u in deez’ staat
Te ontmoeten, ’k was deez’ dag by na gansch buiten raad;
En Theodora, ach! hoe groot was myn verlangen,
Om u te zamen voor myn kinderen te ontfangen?
Gun dat ik beide u nu omhels.
Zy omhelst Fredrik en Theodora.
RYKAARD.
                                            ,, Wel wat ik hoor!
(485) ,, Is’t mis, of wel gezien? Zyt gy dat Theodoor?
THEODORA.
Ik ben het zelfs, Papa.
RYKAARD.
                                  Wie heeft ’er van zyn dagen!
Zy is het zelfs, Papa. ô Plaag van alle plaagen,
Jou varken, ligtekooy, jou sletvink, regte sloer,
[p. 30]
Jou schandvlek van ’t geslagt, ja eerelooze hoer.
THEODORA.
(490) Ik bid Papaatje Lief.
RYKAARD.
                                          Uw bidden is verlooren,
Ik wil geen bidden van een eerelooze hooren,
Die naam en faam rooft van haar oud en braaf geslagt;
Die aan de wind gaat met een pol, een week of agt:
’k Zal voor uw leeven, u in ’t beterhuis doen zetten.
FREDRIK.
(495) Houd op met schelden, want men zoude ’t u beletten.
RYKAARD.
Kan ’t u wat raaken wat ik doe, zeg kaale neet?
FREDRIK.
Het raakt my meerder Heer, als gy tot noch toe weet.
RYKAARD.
Zy is myn kind en zal na myne wetten leeven.
FREDRIK.
Om u behoorlyk bescheid hier op te geeven,
(500) Zy is myn Egte vrouw, en hoort my toe, niet uw.
RYKAARD.
ô Onbehoorlykheid, waar voor ik schrik en gruw!
Och Joris houd my vast, ik zal de doodsnik geeven.
JORIS.
Sinjeurtje sterf doch niet, ik bidje blyf in ’t leeven.
Tegen Theodora.
Jy hebt de schuld, ô pry, van al Sinjeurs verdriet.
KATRYN.
(505) De gek praat altyd meê, of ’t waarheid is of niet.
THEODORA.
Papaatje Lief, ’k beken, ik heb tegen u misdreeven,
Ik bid u wilt myn fout genadiglyk vergeeven.
FREDRIK.
Myn Heer, vergun my dat ik u de naam geef van Papa;
’k Verzoeke toont aan ons uw goedheid en genâ:
(510) Wy hebben ’t op deez’ wys, uit vrees voor u begonnen.
[p. 31]
RYKAARD.
Hoe zoude ik zulk een daad met regt vergeeven konnen?
AMELIA.
Myn Heer, ’k verzoek dat gy hunn’ bede toe wil staan;
Stilt uwe toorn, en denk, de zaak is doch gedaan.
Vergun uw dochter met myn zoon in de Egt te leeven,
(515) Zy is uw eenig kind, gy kunt haar goedren geeven;
Al heeft myn zoon geen geld, hy is van edel bloed.
RYKAARD.
Ja maar in deze tyd is Adel geld en goed;
Wie geene schat bezit, werd nu van elk versmeeten.
ROBBERT.
Was ik als gy myn Heer, ik zou de fout vergeeten,
(520) Uw kwaadheid is vergeefs, gy hebt ’er doch niet aan.
RYKAARD.
Dat weet ik zelfs wel? ,, Bloed, dat ik dit toe moet staan.
THEODORA.
Papaatje ...
RYKAARD.
                ,, Wie heeft ooit van zulk een daad geleezen?
FREDRIK.
Myn Heer ...
RYKAARD.
                ,, ’k Zal toestaan, want het zal doch moeten weezen.
Wel aan, ’k vergeef de fout, en wensch u veel geluk.
KATRYN.
(525) Ik ook: met een voor my een braaf groot Bruiloftsstuk.
ROBBERT.
En ik, dat gy myn dienst wat ryklyk wilt beloonen.
JORIS.
Ik, dat de gierigheid nooit in je hart mag woonen.
RYKAARD.
Tegen de Dienders.
Houd op, al lang genoeg. Nu ’t doch zo is gestelt,
Messieurs, uw werk eist loon, zie daar is dan uw geld;
(530) Draag met malkanderen het goed maar weêr na binnen.
[p. 32]
1 DIENDER.
Wy danken u, myn Heer, en zullen voort beginnen.
FREDRIK.
Papa, wy danken u met waare dankbaarheid,
Voor uw genade en gunst; wy zyn alsints bereid
Te toonen, dat wy niet de naam vergeefs en draagen
(535) Van uwe kinderen: laat ons, met uw behaagen,
Naar binnen treên, op dat de kinderlyke pligt
Van ons, aan u daar na behooren werd verrigt.
RYKAARD. Tegen Amelia.
Ga voor, wy volgen u. Mevrouw, wil my ’t vergeeven,
Zo ik aan u iets onordentlyks heb bedreeven;
(540) Geef my uw hand, en laat ons t’zamen binnen treen.
AMELIA.
Myn Heer, uw Dienaares.
KATRYN.
                                          En ik ga meê, zo ’k meen.
JORIS.
Ik ook, want na ik merk, zo valt hier wat te smullen:
Gants bloed, wat zal ik nu myn leege darmen vullen.
ROBBERT.
Wel ja, ga al den brui, laat Robbert hier maar staan:
(545) Dat lyd myn Hoogheid niet, ik meen ook voort te gaan,
Tegen’t Volk.
Dies zeg ik, tot besluit, hier ziet ge voor uwe oogen,
De Onbarmhertigheid en Gierigheid bedroogen.

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 153 weesrijm
vs. 178 ik kom er staat: ik om
vs. 441 Myn goed er staat: Myn, goed