JAnus Dousa, Huigh de Groot, Peter Schrijver, Peter Bokenbergh, Bernart Furmer, Ubbo Emming, en alle edele vernuften, die den oirsprong van de Nederlanden en de kentekens der geslete oudtheit opspoorden, getuigen hoe de heilige Willebrort in deze landen, met de fackel van zijne leeringe, aen de zon der waerheit ontsteecken, den nacht der Heidensche afgoderye verdreef, en den verduisterden harten met het hemelsche licht toelichte, verlichte en Christende. Niemant zal hierom dencken dat ick, met Faëton ten treurtooneele te voeren, het Heidendom weder wil invoeren, neen geensins; maer alleen, tot verbeteringe der zeden, tooneelwijs ontvouwen deze schoone fabel, by Ovidius heldendichtswijs, overheerlijck en leerlijck, inzonderheit ten spiegel van reuckelooze stouten, uitgebreit. De melckachtige tong van den heiligen outvader Lactantius, de zielen, niet door den Heidenschen melckwegh naer Jupijns hof, maer door Christus Jesus, den wegh des heils, naer het beloofde vaderlant, daer honigh en melck vloeit, en het palais van Godt den vader wijzende, zeght: Dichters verzierden geene geschiedenissen, maer overbloemden de geschiedenissen met eene zekere verwe: naerdien een dichters ampt hier in vereischt waerachtige geschiedenissen, in eene andere gedaente van ter zijde, met eenigh voeghelijck cieraet over te voeren: want doude fabelen der Egyptenaren en Griecken begrijpen in zich de kennis der geschiedenissen, natuure, en zeden, welcke dryderhande kennis, onder het overkunstigh tapijtwerck van Faëtons fabel, dallerheerlijckste van Nazoos herscheppinge, gebloemt en overschaduwt wort, om, gelijck Horatius zeght, het oirbaer met den honigh van vermaeckelijckheit liefelijck te mengen, te maetigen, en ruwe en onbesleepe zinnen te schaven en te wetten. My gedenckt dat van wijlen de doorgeleerde heer Vossius tegens my zeide: Indien mijne pen Ovidius [fol. *2v, p. 4] Herscheppinge op het papier ontvoude, het zoude blijcken dat noit geleerder boeck dan Ovidius Herscheppinge aen den dagh quam. Het kan hierom niet ongerijmt schijnen, dat my luste treurtooneelwijs te bespiegelen dit voorbeelt van Faeton, waerin de bovengemelde dryderhande kennis uitschijnt. Aldus houden de historikundigen dat Faëton een zeker konings zoon was, die, te wagen langs Padus oever, den stroom der Celten, rydende, in dien stroom quam te storten, en van zijne zusteren zoo jammerlijck beklaeght wert, datze, verstockt en stom van rouwe zittende, in popelierboomen scheenen te veranderen. Plutarchus zeght in Pyrrus, dat deerste koning der Thesproten en Molossen, na den weereltvloet, Faëton hiet, by Luciaen, in zyn gespreck van het starrekijcken, hierom den zoon der zonne geacht, wien de zonnewagen wert toegestaen, naerdien hy deerste van allen, den loop der zonne naerspoorde. Natuurkundigen zeggen, dat Faëton de zoon van de zonne en Klymene genoemt wort, naerdien hy, volgens zijnen naem in het Griex, brant en hitte betekent, die uit de zonne spruit. Klymene bediet het water. Wanneer nu de zon de dampen ontsteeckt, dan openbaert zich de hitte, omtrent de herfst bykans onverdraeghzaem, en die, na het uitbersten van blixem en donder, door den slaghregen verkoelt: waerom gezeght wort, dat Jupiter Faëton uit den wagen klonck. Staetkondigen en zedevormers leeraeren door Faëtons fabel, dat de heerschappy van hooge staeten alleen aen wijzen en voorzichtigen, en niet aen wulpen en onbeslepene harssens, te betrouwen staet: naerdien aen het wel en qualijck regeeren het heil en onheil des volx hangt. De goddelijcke Plato moght hierom met recht zeggen: Wy zullen de moeders en voesters vermaenen den jongen knaepen uitgeleze fabelen te vertellen, en hunne gemoeden naerstiger met Fabelen dan met handen te fatsoeneeren. Wat nu deze de tooneelwijze belangt, dit treurspel is niet eenvoudigh en doorgaens eenen zelven toon van droefheit houdende, maer ingewickelt, dat is ongelijck van toon. Blyschap en droefheit steecken op elckandere af. De hartstoghten liefde en gramschap, hoop en wanhoop, woelen en barnen heftigh door donderlinge bloetverwantschap van oude- [fol. *3r, p. 5] ren en kinderen, den noot by hemel aerde en zee geleden, en den schrickelijcken overgangk van geluck in ongeluck, maghtigh onverzetbaere gemoeden schrick en medoogen in te boezemen. Het zoude my lusten dit breeder tontvouwen, maer de schouburgh schuift de gordynen open, en Klymene met haere kinderen, voor Febus hof, te voorschijn komende, gebietme te zwijgen, en aendachtigh toe te luisteren. |