|
Aen mijn Broeder |
Guilhelmus Vondelius. |
DEN ERENTFESTEN, ACHT- |
WANNEER de heylige Paulus den Christgeloovigen vermaent te bidden voor Koningen en alle die in macht en hoogheyd gestelt zijn, op dat wy een gerustig en stil leven mogen leyden in alle Godzaligheyd en eerbaerheyd: zoo leert hy ons al stilzwygende hoe wy wyze en vrome Overheden behooren met eerbiedigheyd te omhelzen als eenen grooten zegen Godes en fonteyne waer door allerhande heyl en welvaren ons bequamelijck toevloeyt: want gelijck een treffelijck Philosooph zeght: ubi praeses fuerit Philosophus, ibi civitas erit felix, die Stad zal geluckigh zijn daer de Overheyd wijsheyd zal naespooren. De proeve hier van hebben wy naest eenige jaren herwaerts gehad in deze onze vereenighde Nederlanden, die met de hulpe des Alderhooghsten zoo vele gevaren geluckighlijck zijn voorby gezeylt, door het voorzichtig en wijs beleyd van hare getrouwe en vrome Regeerders, die als zorghvuldige Vaderen voor het welvaren des Vaderlands en des zelfs vryheyd geduyrigh hebben gewaeckt gebraeckt en alles uytgestaen. De weerdighste vrucht van deze arbeyd is dat vele duyzend verjaeghde menschen in den schoot en het gebied der doorluchtige Heeren Staten gastvry zijn geherberght en lieflijck gekoestert, en die in veylige schaduwe gezeten niet meer hoeven te vreezen de grimmigheyd van die uyt het voorborgh der Hellen opgedonderde Spaensche Alecto, die drymael haer geslangde perruyck geschud hebbende, met haer fackel het vuyr stack inde mutsaerden en rijsbossen die de palen en staecken bekleeden waeraen dagelijcx vele vrome Christenen wierden vast [fol. *2v] gemaeckt, die midden inde vlammen Iesus Christus lof toezingende, hem lijf en ziele opofferden tot eenen zoeten en Godbehaegelijcken reuck. Indien wy ernsthaftigh overwegen de als in het hemde ontvloden wreedheyd, en wederom de genoten ruste en veyligheyd: gewisselijck wy moeten geperst zijnde van een danckbaer gemoed met de aen strand opgeworpen Aeneas uytbarsten en roepen: O die ghy neemt alleen van ons Troijaensche gasten Het leet ter herten en dondraeghelijcke lasten: Die ons het overschot der Griecken hier gestrand, En uytgeput van t ramp te water en te land, Noch herberght in uw Stad en huys met rouw bewogen. O Dido! t staet noch in ons macht, noch in t vermogen Van t volck van Dardanus, dat over al beroyt Dwaelt om den ganschen Kreyts des aerdrijcx wyd verstroyt, Verschulde danckbaerheyd nae eysch u op te dragen: De Goon (zoo verre noch een Godheyd schept behagen In ware Godes vrucht: zoo billyckheyd noch plaets By ymand heeft, en een gemoed dat zich niet quaeds Maer t goed bewust is) t loon u nae verdienste ionnen. Wat blyder eeuwe heeft u gebracht int licht der Zonnen! Wat trefflycke ouwdren u geteelt tot ons gewin! Zoo langh de mindre vloen afloopen Zeewaert in: Zoo langh de schaedwen op de bergen gaen en merren, En s Hemels As geleyd de vloock gewelfde sterren, Zal duren uwen naem en faem met lof en eer, Het zy wat land my roept, of waerwaerts ick verkeer. Onze E.E. en A.A. Overheden nu in het algemeen voorbygaende en my in het byzonder tot uwe E. wendende: ghy, mijn Heere, hebt met heylzame raden vaecken dezes Stads en der hooger Heeren Staten vergaderinge bekleed, en uw eygen voordeel te rugge zettende, het gemeene best nae tijds gelegentheyd gevordert en helpen vorderen, zoo dat geen verstandige zich met recht zal belgen dat wy oorzaeck nemen in uwe E. persoon te verheffen en als aen te bidden de [fol. *3r] zeer heusche en beleefde Regeringe, onder wiens vleugelen wy zoo gerustmoedigh hebben geschuylt, en den grooten God gedanckt, die over ons had gestelt zoo mildaerdige en bescheyden Goden, de welcke nae het getuyghenisse van eener, die mijn Heer in het gezond oordeel van burgerlijcke zaecken niet ontaerd, zijn
|
J.V. Vondelen. |
Aenden |
DAT de Alderhooghste van het onmenschelijck bloedvergieten eenen afkeer heeft, zulcx hebben oock de blinde Heydenen eenighsins gedroomt en gevoelt: want zy ontzagen den altaren, en den dingen die zy heyligh schatten te genaecken met handen of kleederen die besprenckelt waren met beesten of menschen bloed. dit geeft Virgilius door zynen vluchtenden Aeneas eendeels te kennen daer hy hem doet spreken: Wilt Vader, kuysche vingren aen dHuysvaderlijcke Goden slaen. t Waer my een schandvleck rechtevoort Die, nu ick uyt zoo versche moord, En zulcken slachtingh koom gevloon, Te roeren, eer ick reyn en schoon Heb afgewasschen t laeuwe bloed In t water van een frissche vloed.
Met onreyne handen offert wijn: De schaemt verbiedme, nu t gemoed Van menschenslachten en vant bloed Ontsteld is, voor den Goden luyd Te storten mijn gebeden uyt. en gewisselijck God de Heere schijnt hier in bynae met zich zelven te stryden wanneer hy den Koningh David, die voorgenomen hadde hem een huys te timmeren, aldus aenspreeckt: Ghy en zult mynen name geen huys bouwen, want ghy zyt een Kryghsman en hebt bloed vergoten. Hier uyt vloeyt dan niet als te krachtiger, gelijck oock de Koninghlijcke Propheet leert, dat de dood der Heyligen weerd gehouden is voor den Heere: het welck oock betuyght werd door de schrickelycke oordeelen Gods gevelt over de Tyrannen die zijn volck verdruckten, en haer handen in het bloed der Rechtveerdigen [fol. *4r] verwden. Hoewel dit den Ioden zoo uyt de wet en Propheten als andersins overvloedigh bekent was, nochtans hebben zy haer niet ontzien Gods Propheten en zendboden te dooden en te steenigen, gelijck de Heere Christus henluyden zulcx in het Euangelie voorwerpt, alle welcke zonden en grouwelen zy ten lesten hebben opgehoopt met het onmenschelijck bloedstorten en kruyssigen vande verschenen Zalighmaker, die, nae Esaias voorzegginge, doen hy gestraft en gemartelt wierd zynen mond niet opdede, als een lam dat ter slagtbanck geleyd word, en als een schaep dat stom word voor zynen scheerder, en zynen mond niet op en doet. en die zoo klaeghelijck door den Psalmist uytroept: Mijn God myn God waerom hebstu my verlaten? en noch Ick ben een worm, en geen mensche, eenen spot der lieden, en verachtinge des volcx. alle die my zien sperren den mond op, en schudden den kop. Maer nae dat nu de Goddelooze menschen haren bloedorstigen moed gekoelt en die afgrysselyckste zonden volbrocht hadden, zoo is de wraecke des rechtveerdigen Rechters hun kort op de hielen geweest, en zy zyn van dagh tot dagh aen alle kanten jammerlyck overvallen als van stormen en plasregens van allerley plagen en ellenden, die eerst met den eyndlijcken en geheelen ondergangh des Iodischen volcx zyn ge-eyndicht: gelyck Iosephus Egesippus en andere Geschichtschryvers daer van op het breedste handelen, en Carolus Langius zulcx zynen Lipsius kort en geleerdelijck als in een tafel vooroogen stelt, zegghende: Laet ons van Iudea beginnen dat is van een heyligh land en volck Gods. Ick gae voorby het gene zy in Egypten, en nae haren optocht uyt Egypten geleden hebben: want dat is ons duydelijck genoegh inde heylige boecken naegelaten: ick kome tot de zwaerste en tot die gene die als aen haer uytvaert behooren. Het welck ick best elck in het byzonder als met een register zal verklaren. Zy hebben dan met het in en uytlandsche oorloogh dit uytgestaen: Voor eerst zijnder te Ierusalem door het bevel van Florus gedood zes honderd en dartigh. Te Cesarien op een tijd vande inwoonders uyt haet van het volck en de Godsdienst twintich duyzend. Te Scythopolen, een stad in Syrien, darthien duyzend. Te Ascalon in Palestynen oock vande inwoonderen twee duyzend vijf honderd. [fol. *4v] Te Ptolemaïde van gelijcken twee duyzend. Te Alexandrien in Egypten onder de voogdije van Tiberius en Alexander vijftigh duyzend. Te Damascus thien duyzend. En dit alles heeft zich als door een beroerte en oploop toegedragen: en daer nae met een wettelijck en openbaer oorloogh vande Romeynen: Ioppe ingenomen wezende, zijnder van Cesius Florus verslagen acht duyzend vier honderd. Op zekeren bergh Cabulon twee duyzend. Inde slagh by Ascalon thien duyzend. Wederom door verraed acht duyzend. Te Aphaca als het ingenomen was vijfthien duyzend. Op den bergh Garizim zijnder verslagen elf duyzend vijf honderd. Te Iotapata, daer Iosephus zelf was, ontrent dartigh duyzend. Ioppe andermael ingenomen wezende, zoo zijnder verdroncken vier duyzend en twee honderd. In Taricheen zijnder verslagen zes duyzend vijf honderd. Te Gamalien, zoo verslagen, als die haer zelf vande steylte wierpen negen duyzend. en daer is in die Stad niet een mensch behouden gebleven, als twee vrouwen wezende gezusters. Giscala verlaten wezende, zijnder in het vluchten gedood twee duyzend en zoo vrouwen als kinderen gevangen dry duyzend. Van Gadarensers zijnder verslagen darthien duyzend, en gevangen twee duyzend twee honderd, behalven die in ontallijcke menighte inde rievier gesprongen zijn. Inde Dorpen van Idumea zijnder verslagen thien duyzend. Te Gerasien duyzend. Te Machaerunten duyzend twee honderd. In het bosch van Iardes dry duyzend. In het Kasteel Massada, die haer zelven hebben gedood negen honderd zestigh. Te Cyrenen zijnder van Catulus de Landvooghd verslagen dry duyzend. [fol. A1r] Maer gedurende de belegeringe, zijnder inde Stad Hierusalem zelf gestorven, en verslagen thienmael honderd duyzend, en gevangen zeven en negentigh duyzend. Dit getal beloopt, behalven ontellijcke die achtergelaten zijn, twelfmael honderd en veertigh duyzend. Wat zeghdy Lipsiuse? slady hier over uwe oogen nederwaertse? heftze liever op: en schroomt niet met my, de veeljarige oorloogen van gants Christenrijck met de nederlage van dit eenige volck te gelijcken: maer hoe kleynen stucxken lands en hoop volcx is dat geweest ten aenzien van geheel Europae? Dus verre uyt Lipsius. Daer zien wy wat het kost den Vorst des levens te dooden en het bloed, dat genoeghzaem is tot een ranssoen voor des geheelen weerelds zonden, op zoo geringe weerdije te stellen. Met de aendachtige ouwdvader Hieronymus mogen wy van Ierusalem spreken: Fame perit, ante quàm gladio. De Stad vergaet eer door honger als door het zweerd. en liever, als een volkomen verhael te doen vande ellenden, die gedurende de belegeringe voorgevallen zijn, willen wy, ons daer over verwonderende, met den Poeet roepen: Quis cladem illius noctis, quis funera fando Explicet? aut possit lacrymis aequare labores? Urbs antiqua ruit, multos dominata per annos: Plurima perque vias sternuntur inertia passim Corpora perque domos, & religiosa deorum Limina.
Van die vervloeckte nacht? of konnen evenaren Met tranen al het leet? die ouwde Stad die stond, En had zoo langh t gezagh, stort plotzelingh te grond. Veel olick volcxken men alsins ter neer doet stromplen, Langhs straet, in huys, en op der Goon gewyde dromplen. Iosephus zelf een Iode erkend deze nederlage te zijn een byzondere Goddelijcke wraecke, overmids de Tyrannen te Ierusalem meer door vreeze als nood uyt hare onwinbare vastigheyd weken: en Titus nae het veroveren der Stad [fol. A1v] zich verwonderende over den geweldigen bouw van torens en muyren, en der steenen hooge groote en behendige te zamenvoeginge zeyde: gewisselijck God heeft voor ons gestreden, en zelf den Ioden uyt zulcke vestingen gedreven, want wat menschen handen of stormgeveerte mocht hier tegen gelden. Dit word, behalven uyt meer omstandigheden, die wy om de kortheyd voorby gaen, oock hier mede bevestight, overmids zy niet van een onmenschelijck Tyran maer van een goedertieren Prince bestreden zijn, die liever haer behoud als ondergangh zocht, en gehouden wierd voor de wellust en het vermaeck des menschelijcken geslachts. Dat dien volgende de Romeynen dit voor een uytnemende overwinningh hebben geacht, blijckt uyt het heerlijcke zegefeest over der Ioden nederlage te Romen geviert: alwaer Vespasiaen, Titus en Domitiaen tnet looverkranssen en purper geçiert de triumphpoorte inreden: daer der Romeynen beelden en afgoden, midsgaders de Arcke des Verbonds, de gouden tafel, Moyses en Aärons roede, vier tempelstylen, de toonbrooden, den gulden kandelaer, de wettafelen, en andere heylighdommen met een wonderbaerlijcke pracht statigh heromme gevoert wierden, en daer de schare vande gevangen Ioden dragende de handen op den rug gebonden, en naeckt ten halve lyve hun vyanden een gaepspel verstreckten, en met haer versmaedheyd der Heydenen staci verheerlijckten. Van deze gehouden zegefeest getuyght noch op huyden te Roome de Arca triumphalis of triumphboge staende in via sacra boven de Kercke van S. Maria nova, opgetrocken van schoone Marmor, en met goud geçiert: inde welcke deze woorden in steen tot een eeuwige geheugenisse uytgehouwen staen:
S.P.Q.R. IMP. TITO, CAES. DIVI VESPASIANI FILIO, VESPASIANO AVGVSTO PON. MAXIMO TRIB. POST. IMP. P.P. PRINCIPI SVO, QVI PRAECEPTIS TRIAE CONSILIISQ. ET AVSPICIIS, GENTEM IVDEORVM DOMVIT, ET VRBEM HIEROSOLYMAM, OMNIBVS ANTE SE DVCIBVS, REGIBVS, GENTIBVS, AVT FRVSTRA PETITAM, AVT OMNINO INTENTA, DELEVIT. Zoo leegh zijn die gene gedaelt die tot den Hemel en aende sterren verheven [fol. A2r] waren, een volck dat eertijds met God en de Engelen gemeenschap hadde: zy wien vuyr water aerde en locht ten dienste stonden, zijn alle dingen tegen geweest, en hebben het al tot vyand gehad, en Roome heeft den roem weghgedragen van tot den grond en ondersten wortel toe uytgeroeyt en verdelght te hebben een ouwde Koningh en Priesterlijcke Stad, die nae veel geleden aenvechtingen van haer eerste grondlegginge 2177 jaren hadde gestaen. Onze versmitste Cunaeus magh wel zeggen. Ita vertuntur subitò cuncta, & omninò natura, quae ad originem rerum parcè utitur viribus suis, ad ruinam toto impetu venit. alzoo word alles schielijck te gronde gesmeten, en Nature die tot der dingen oorsprongh al heel spaerzaem hare krachten bezight, komt met volle geweld ten bederve. en de mond der waerheyd voorspelde geen ydele droomen als hy sprack: Hier zal niet eenen steen op den anderen blyven die niet afgebroken zal worden. Het overschot der Ioden heeft zedert in gedurige ballinghschappen jammerlijck omgezwerft en allerley zwarigheden bloedigh en ellendigh uytgestaen. Zoo de kinderen der voorvaderen misdaed bekenden, zy zouden billijck beklagen dat haer ouwderen riepen: Zijn bloed zy op ons en op onze kinderen. Want gelyck Prudentius zinght: Exilijs vagus huc illuc fluitantibus errat Iudaeus, postquam de patria sede revulsus, Supplicium pro caede luit, Christique negati Sanguine respersus commissa piacula solvit.
Dwaelt vluchtigh hier en daer in ballinghschap verdruckt, s Moords straffe draeght, en met sverzaeckten Christus bloed Besprenght, zyn misdaed, en begangen zonde boet. Niemand hopen wy zal ons leep en over dweers aenzien dat wy dit groot treurspel hier wederom als op het tooneel te voorschijn brengen op datmen aenmercke Gods strengheyd over die gene die gevallen zyn: aengezien wy hier in als op het spoor naevolgen den heyligen en brandenden yver van de Koninghlijcke harpenaer David, en de Goddelycke dichter Ieremias: van welcke beyde, Deze, in zijn klaeghlieden heeft beweent de verslooringe der stad Gods [fol. A2v] en des ganschen Koninghrijcx, en de ongelucken by het Iodische volck uytgestaen onder den Babylonischen Nebucadnezar: Die, met zijn snarenspel getreurt over de bloedstortinge en aenstoot de welck Ierusalem van de Tyran Antiochus te verwachten stond. effen alzoo beklagen wy mede het uyterste en grootste iammer dat de Dochter Sion onder de Roomsche Keyzeren Vespasiaen en Titus is overkomen, en vieren de uytvaert dezes beroemden geslachts. Mijn Zangeresse vanden hoofde ten voeten toe in rouwe, treurt over die verwoestingh die Christus aller Engelen en geloovigen blyschap tranen gekost heeft, onaengezien hy dezes versteenden volcx wreedheyd in zynen vleesche voelde, en den kelck der bitterheyd korts van haer ontfing. Maer och hoe vaeck hebben wy gewenscht dat onze rymen mochten antwoorden de weerdigheyd vande stoffe: voorwaer zoodanigh wezende, dat wy hier van onze geringheyd moeten roemen, en belyden dat het maer stuckwerck is wat wy voortbrengen: want het gene de Latijnsche Treurspeelder door zijn van droefheyd overwonnen Koninginne uytschreeuwt Non unquam tulit Documenta Fors majora, quam fragili loco Starent superbi.
Hoe slibbrigh dat de trotze staen. En zullen wy met Euripides Seneca en endere Poëten dingen nae den palm, dat is, om wie van ons beyden hooghdravender en uytnemender zaecken verhandelt: de Ioodsche Stammen van wegen haer afkomst zijn by ons niet leeger geadelt als de Phrygen by haerlieden. De Dochter Sion wijckt niet voor Hecuba, noch Ierusalem voor thien Troijens. Ginder was de Kerck van Minerve: hier des Heeren Tempel dat zesenveertighjarige getimmer, het welck aller uytheemschen oogen in Syrien lockte, en waer in de Nijd niet als enckel schoonheyd verachte. Daer stond het Palladium: hier school de Arcke des Verbonds bedeckt met goude Cherubynen, en meer heylighdoms elck om het heerlijcxste. Oock is de Iordane die den Israeliten weeck, en de Beke Cedron over de welcke Iesus gingh meerder als Xanthus. Davids burght gaet Ilium te [fol. A3r] boven. Zy hebben het Griecxsche leger, wy de Roomsche heyrkrachten aengevoert. Hare Oversten en voorbarighste waren Agammemnon en Menelaus, Achilles en Pyrrhus: mijn Veldheeren zijn Vespasiaen, de strijdbare Titus zynen zone en andere. Laetze al haer best Laomedon, Priamus en Hector roemen: ick zal Iosua, Gedeon, David, Salomon, en de andere Koningen en Helden pryzen. Willenze met de Amazone, Penthesilea proncken: ick zal met Debora, Iudith en zulcke Heldinnen brageren. Zy hebben de Rhaeteesche heuvelen, bewandelt van zoo veel doorluchtige mannen, gezongen: wy de heylige bergen, vaeck betreden van zulcke, die, haer werck onder maen verricht hebbende, als blixemen door het azuyr en het goud des blinckenden Hemels nae den vrolijcken stoel Gods opvoeren. Wederom, die verzierde twist rees uyt Paris oordeel: deze uyt Pilatus vonnis. gene Scheydsman oordeelde Venus te gevalle om de schoone Helena: deze Rechter den Ioden om de Keyzerlijcke gunst. De een gaf een gewaende Godinne den twistappel als het verdiende pand van hare schoonheyd: de ander leyde den betuyghden levendigen Zone Gods het Kruys op zijn schouwderen als verschulde straffe van zijn mismaecktheyd. Cytherea behield op Ida den zege: Christus wierd op Calvarien gedoemt. en zoo voort. Dit dan aldus tegen malkanderen overwogen, zoo zietmen met een half oogh welcke stoffe van beyden meest weeght, en hoe de Zonne des heyligen Geestes alle Heydensche sterren met haren glans uyt doet. Indien de Lezer greetigh is om de nuttigheyd van dit werck en de oorzaecken van Israëls val nae te vorschen, hy geve den Engel Gabriël gehoor wien wy in het eynde de verklaringe des zelfs bevolen laten. Maer ontbeyd, ick zie alreede het tooneel openen, en het volck met opgesteken ooren en gapende monden nae den inhoud van het Spel luysteren. Het is hoogh tijd dat wy zwygen. |
Het Inhoud. |
ZEDERT dat de Ioden hare grouwelen en zonden, begaen in het dooden en vervolgen der Propheten, hadden opgehoopt met het onmenschelyck bloedvergieten en mishandelen des onschuldigen Lams, en andere vrome Heyligen Gods: zoo heeft haer verdoemenisse niet geslapen. want Florus, die naemaels vande Keyzer Nero was gestelt als Landvooghd over Iudea, ontstack met zyn inslockende gierigheyd en onverdraeghlycke wreedheyd den brand van tweespalt: waer uyt vele jammerlycke beroerten en bloedige slachtingen tusschen Ioden en Romeynen langhs hoe meer zijn ontstaen: zoo dat eyndlijck de Keyzer veroorzaeckt was Vespasiaen, als Veldoverste over het Syrische krygsvolck, derwaerts te zenden: die vergezelschapt met zynen zone, Iotapata daer Iosephus gevangen wierd, en voorts het Iodische land met meest alle de omliggende plaetsen vermeestert, en Ierusalem bezet hebbende, tydinge kreegh hoe nae Neroos rampzalige dood, Galba en Otho omgekomen wezende, Vitellius het gebied tot zich getrocken hadde: waerom de Roomsche Hoofdluyden hem drongen het Keyzerdom te aenveerden en derwaerts te trecken, gelijck hy oock dede, latende Titus de volendinge van het aengevangen oorloogh bevolen. Ondertusschen was het te Ierusalem zoo verre gekomen datze als in slaghoorde in dry rotten vyandelyck gedeylt stonden, te weten: de Zeloters, die Eleazar aenhingen, hadden den Tempel, Iohannes het onderste, en Simon Giore zoon het opperste deel der Stad in. Titus hier van verwittight heeft deze gelegentheyd waergenomen, en in het 72. nae Christus geboorte, t welck is het tweede jaer van Vespasiaens Ryke, op den 14en. vande maend April, als de Ioden haer Paeschfeest vierden, de Stad met zyn Ruyterije berent belegert, en eerlange nae veel gehouden schermutselingen en gedane stormen met een muyr in dry dagen tyds bezet en besloten: waerop gevolght is een onlydelycke hongersnood, die de burgerlijcke beroerten dede aengroeyen, en ontallijcke menschen versmachten: zoo datze genoodzaeckt waren de doode lichamen over Stads muyren inde grachten te worpen, jae een edel Ioffrouwe spyze van haer onnoozel kind most bereyden. De thien- [fol. A4r] de dagh van Oeghstmaend wierd het vuyr inde Tempel gesteken, daer een onmenschelijcke slachtingh gebeurde, en alle Priesterlijcke gebouwen afbranden. En hoewel de Keyzer hun vaeck hulde aenbood, en haer beloofde in genade op te nemen zoo zy haer goedwilligh overgaven: nochtans volherden zy inde voorgaende halstarrigheyd, tot dat ten lesten op de achtste dag van Herbstmaend de overstad gewonnen, en alles in vuyr en bloed wierd gestelt. Nae de overwinninge ontbrack het den Roomschen Soldaten aen geenderhande moetwil en wreedheyd over de verwonnene te plegen. Titus de schuldige nae haer verdienste gestraft en zeven honderd iongelingen sterck van lichaem tot het aenstaende zegefeest, dat hy te Roome dacht te houden, uytgezondert hebbende, bedanckte zijn Krijghsluyden voor haer dapperheyd inde strijd betoont, verplichte haer manhaftigheyd met den verkregen roof en eerlijcke ampten, en offerde danckbaerlijck op de heylige plaetse des Tempels zijn Goden. Daer nae stelde hy Terentius Ruffus tot Overste van zijn thiende bende, die hy tot bezettinge liet vande verwoeste Stad, en vertrock met het gansche leger en de gevangenen. En dewijl de geschichtboecken melden dat Simeon Christenbisschop met zijn heylige vergaderinge, volgens het ontfangen Godlijck antwoord, van Ierusalem te Pella vluchte, en als Iudea wat in ruste was weder te Ierusalem metter woon quam: zoo hebben wy, om ons geheel werck Christelijcker wyze te verklaren, en alles leerlijck voor oogen te stellen, verziert, dat hy met de zyne wederkeerende als het leger iuyst vertrocken was, en de verwoeste Stad bezichtigende: hun de Engel Gabriël, met een Hemelsche klaerheyd aengedaen, verschijnt, die henluyden volkomentlijck ontsluyt de oorzaecken vanden val en ondergangh des Iodischen volcx, met meer omstandigheden die daer aen vast zijn. Daer hebdy het kort inhoud van ons treurspel, genomen uyt Iosephus 2. 3. 4. 5. 6. en 7. en Egesippus 2. 3. 4. en 5. en Eusebius 2. en 3. en Carions 3. boeck en uyt meer andere Schryvers. Het tooneel is op rondom en ontrent de verwoeste plaetsen daer het Krijghsvolck legert, en Ierusalem gestaen heeft. |
Aende Ioodsche |
Door een is t nu voldaen. |
De Treurspeelders zijn deze: |
HIERVSALEM |
TITUS de Keyser. LIBRARIUS Rothmeester. |
Rey van Roomsche Soldaten. |
DE TWEEDE HANDEL. |
REY van Iodinnen. |
DE DERDE HANDEL. |
DOCHTER SION. REY van Staetjonffren. REY van Ioodsche Vrouwen. TITUS. |
DOCHTER SION. |
REY van Priesteren. |
DE VIERDE HANDEL. |
TITUS de Keyzer. |
REY van Ioodsche vrouwen. FRONTO. REY van |
REY van Iodinnen. |
Ghy onlanghs heerlijck, Maer nu o deerlijck (1975) Ierusalem hoort ons geklach: Wy nemen oorlof. ach ach ach ach! | |
Gezangh en Cyther, Staf, Kroon en Myter, Gestoelt dat noyt zijn weergae zagh: (1980) Wy nemen oorlof. ach ach ach ach! | |
Ghy prachtige hoven, Die trotz nae boven Reest, daer de Stad op t hooghste lagh: Wy nemen oorlof. ach ach ach ach! | |
(1985) Volckrijcke straten, Die nu verlaten Zijt op het schoonste vande dagh: Wy nemen oorlof. ach ach ach ach! | |
Verheven daecken, (1990) Vernielt door t blaecken Van s vyands tortzen oon verdragh: Wy nemen oorlof. ach ach ach ach! | |
[p. 62] | |
Ghy hooge poorten Waer in verhoort, en (1995) Gevonnist elck te worden plagh: Wy nemen oorlof. ach ach ach ach! | |
Gewyde graven Van die de staven, En Scepters droegen met ontzagh: (2000) Wy nemen oorlof. ach ach ach ach! | |
Bespiende toornen, Waer uyt met hoornen Men maeckte vande strijd gewach: Wy nemen oorlof. ach ach ach ach! | |
(2005) Ghy trotze muren, Die niet verduren En mocht der Heydnen stormbock doch: Wy nemen oorlof. och och och och! | |
O Kerck der Kercken, (2010) Waer aen men mercken Mocht Iacobs yver oon bedrogh: Wy nemen oorlof. och och och och! | |
Daer God zijn zegen Uytbreyde in t plegen (2015) Van dheylge dienst die hier geschach: Wy nemen oorlof. ach ach ach ach! | |
Daer bly van zinnen De Cherubinnen Elck minlijck groeten met een lach: (2020) Wy nemen oorlof. ach ach ach ach! | |
Daer Levijs stamme Met zuyvre vlamme Op t Outer t offer smoocken de: Wy nemen oorlof. wee onzer wee! | |
[p. 63] | |
(2025) O vloer bevolen s Hooghpriesters zolen, Daer eenen Phenix nam zijn ste: Wy nemen oorlof. wee onzer wee! | |
Daer d Arck behoede (2030) Aarons roede, Het Man, en Moses Tafel me: Wy nemen oorlof. wee onzer wee! | |
Verslagen Helden, Die most ontgelden (2035) s Krijghs toorne, en boeten het gelach: Wy nemen oorlof. ach ach ach ach! | |
Verloste Moeders, Die niet bedroevers Zaeght als uw tepels droogh van zoch: (2040) Wy nemen oorlof. och och och och! | |
Die in uwe ermen t Kind hoorde kermen, En geven zynen doodsnack noch: Wy nemen oorlof. och och och och! | |
(2045) Verwoeste steenen, Verstroyde beenen, Vleesch dat verstreckt der dieren aes: Wy nemen oorlof. helaes helaes! | |
Verleyde zielen, (2050) Die hielpt vernielen Uw ouwde stad, en streed zoo dwaes: Wy nemen oorlof. helaes helaes! | |
Kelders en kuylen, Daer voortaen dUylen (2055) Haer laten hooren met geraes: Wy nemen oorlof. helaes helaes! |
DE VYFDE EN LESTE HANDEL. |
TERENTIUS. |
Door een is t nu voldaen. |
EYNDE. |
DAVIDS |
1. |
2. |
3. |
4. |
5. |
6. |
7. |
8. |
9. |
10. |
11. |
12. |
13. |
14. |
15. |
16. |
17. |
18. |
19. |
20. |
21. |
22. |
23. |
24. |
25. |
26. |
27. |
28. |
29. |
30. |
31. |
32. |
EYNDE. |
Door een is t nu voldaen. |