ARistoteles, de vorst der overoude wijzen, ontvout zijnen leerlingen wat de volkomenheit der dichtkunste, en in haer het treurspel vereischt, gelijk Horatius Flakkus hem hierin beknopt navolght. Onder onsterfelijke heldendichters draven Homeer en Virgilius, d een by de Grieken, d ander by de Latijnen, gelijk vorsten, vooruit, en zonder wedergade; onder Grieksche tooneeldichters Sofokles en Euripides. De nijdigheit des tijts, ons zoo veele heerlijke tooneelwerken misgunnende, spaerde geene Latijnschen dan alleen het overschot der treurspeelen, in den afgangk der Roomsche taele, by verscheide vernuften gedicht, en op den naem van Seneka den nakomelingen ter hant gekomen. De keurmeesters der tooneelpoëzye strijden onderling of Sofokles of Euripides den prijs in deze renbaene toekomt, en elx deught, van wederzijde, overwogen en aen den toetsteen van hun oordeel getoetst, zoo staenze met onderscheit beide de kroon toe, Sofokles in onnavolghbaere hooghdravenheyt van stijl en woorden, de staetigheit des treurspels wonderbaer passende; Euripides in het beweegen der hartstoghten, [fol. *2v] en veele andere uitsteekentheden, van geene mindere waerdye: en indien men zich houden wil aen d uitspraek van Apollo te Delfis, zoo zal Euripides Sofokles in wijsheit overtreffen: by welke uitspraek men moght voegen het oordeel van den doorluchtigen ridder en drost Hooft, na het doorzien en overweegen van dezen dichter, zoo veel hooger steigerende, en hem uitroepende voor den wijsten, die oit pen op papier zette. Het gaet zeker dat het een eige deught des treurspels is hartstoghten te verwekken, en onder de hartstoghten schrik en medelijden (niet tegenstaende de StoÔsche wijzen zich hier vreemt van houden) ook zulx dat by Aristoteles dit deel boven de welspreekenheit (waerin Sofokles hooghste eer bestaet,) gestelt wort. Men houdt Eschylus voor den eersten grontlegger der treurspelen, door Sofokles en Euripides voltrokken. Krantor schat Homeer en Euripides boven alle dichters. Archelaus, koning van Macedonie, en Dionijs, tyran in Sicilie, onthaelden Euripides menighmael ten hove. Alexander de Groote hadde, in het opdaegen der jeught, zijne vaerzen doorgaens in den mont, gelijk ook de gedichten van Homeer, op het aenraeden van Aristoteles, om uit hun den krijgshandel te leeren, en koningkrijken en volken bestieren. Euripides faem was zoo hoogh gestegen, dat de gezanten van Athene quamen zijn lijk verzoeken, om het in zijn vaderlant te laten rusten, doch hun verzoek afgeslagen, zoo wert het te Pella, koning Fillippus geboortestadt, met eene heerlijke lijkstaetsie begraven. Twee doorluchtige Hollanders, een Rotterdammer, en Delvenaer, Desiderius Erasmus, en Hugo de Groot, gezant van Christine, koninginne van Sweden, elk een fenix der welsprekenheit en letterwijsheit hunner eeuwe, rekenden het zich tot eere Euripides Poëzy in Latijn te vertaelen. Erasmus zocht Hekuba en Ifigenie in Aulis uit. De Groot koos, beneffens andere, de Fenisse, als de morgenstar der overgeschote werken van Euripides, die zegenrijk vijfmael den prijs der tooneelspeelen won: want hy leerde de natuurkennis van Anaxagoras, de zedekunst van Sokrates, te Delfis met den titel van den wijsten der Grieken vereert. Deze noemden Euripides den tooneelwijze. Quinctiliaen noemt hem den spreukrijken, en zedemeester, op het spoor van Cicero, die elk tooneelvaers van Euripides voor eene merkwaerdige getuighenisse van wijsheit aenneemt. Zoo gebruiken ook Plato, Aristoteles, Plutarchus, en, onder de heilige outvaders, Klemens Alexandrijner dezen tooneeldichter, om hunne zetrede te bezegelen. Ik, om den Nederduitschen tooneeldichteren met eenigh proefstuk van Euripides te dienen, oordeelde niet ongeraden Ifigenie in Tauren te verduitschen, een werkstuk niet misdeelt van deughden en cieraden, in een volkomen treurspel vereischt: want schoon de gedachte weledele heer de Groot de Fenissen in top van alle Euripides treurspeelen verheft, noch moet hy zelf belijden, dat d onderlinge herkennis van Ifigenie en Orestes, haere kracht barende, aen zijne Fenisse ontbreekt. De heer gezant moght hier niet ongevoeghelijk byvoegen de Catastrophe of uitgang des treurspeels, waeraen d ommezwaey van ongeluk tot geluk vast hangt door het verschijnen van Minerve, genoemt Deus é machina, of hemelval. Deze beide hooftcieraden munten hier uit, behalve dat vier zaeken, tot een volkomen treurspel noodigh, hier volstaen, naemelijk, het gebou der verzieringe, de zeden der tooneelisten, de zin der dingen, en uitspraek der woorden, alle vier breeder t ontvouwen, indienwe niet liever dit wilden voor bystreven, alleen aentekenende dat, volgens Aristoteles lessen, de treurrol binnen zonneschijn afrolt, het tooneel voor Thoas hof en Dianaes kerke geduurigh onverzet en pal staet, en zoo veel werks kunstigh met acht personaedjen, de reien voor eene enkele gerekent, onverminkt wort uitgevoert.
Maer Ifigenie, aldus prachtigh ingekleet, koninglijk uitgestreeken, en vaerdigh ten tooneele te treden, hoort men alreede onweetende tooneeldichthaeters mompelen: wat komt men hier weder voor den dagh met Heidensche dromen en gedichtzelen der Poëten? Laet kinders, laet oude wijven zich aen dusdaenige ydelheden vergaepen; wylieden, wijzer, stemmiger, en ingetogen, stichtige oefeningen hanteeren. Laet uwe ooren niet streelen met ratelende rijmen, en kinderachtige beuzelingen van stoffeerende Poëten. Ja zeker. Denken deze wel dat de deftighste kerk- en hofredenaers dank en eer schuldigh zijn aen Homerus, Virgilius, Ovidius, Horatius, Seneka, Terentius, en diergelijken, hunnen eersten en besten leermeesteren? hoordenze den overgeleerden heer Vossius, in zijn onderwijs der dichtkunste, den grootmogenden Heeren Staeten van Hollant opgedraegen, niet ontvouwen hoe d oude wijsheit van natuurkennisse, zeden, staetgeleertheit, historien, en andere geheimenissen, onder de bloem van kunstige verzieringen, gescholen leght? Wort Salomons wijsheit niet gestelt boven de wijsheit van Egypte, met de schorsse van aerdige gedachten bekleet? weeten de haeters der dichtkunste wel dat Paulus de kruisgezant, het uitgekoren vat, eenen godtvruchtigen geur ontleent van Aratus, Epimenides, en Menander; en Epikureen, StoÔcijnen, en anderen dwersdrijveren den mont stopt met der dichteren goude spreuken, in zijne gewijde bladen, gelijk perlen en diamanten uitstekende? doch dees ballon vol wint is voorheene meer dan eenwerf met een armstuk van bondige bewijsredenen rustigh afgekaetst.
Weledele Heer van MAERSEVEEN, ik neeme de vrymoedigheit deze vertaelinge Uwe weled. op te draegen, om onder de schaduwe van Uwen naem de kunstbeminners meer en meer t ontsteeken in de liefde der tooneelpoëzye, zoo veele eeuwen in keizerdommen, koningkrijken, en vrye staeten gehanthaeft; wenschende, ter loflijke gedachtenisse van wijlen den Ridder, uwen heer Vader, uit verplichte genegenheit, U iet waerdigers toe te eigenen: ondertusscben hoope ik d eer te genieten, dat dit kleene proefstuk uw bescheiden oordeel zal behaegen, en ik blijven, |