Dichters zijn niet deurgaens zulcke ongeluckige Waerzeggers, of men ziet zomtijts, oock buiten alle hope, gebeuren het geen zy een goede wijl te vore spelden. Dat getuight ons de profecy des Stroomgodts van de Maze, die, eenige jaren geleden, den Hollanderen dit voorzong:
Zoo wort met vier het eeuwigh vier gebluscht:
Zoo vreet de vlam des hemels taeie roe:
En HENRICK houdt de heirbaen van August,
En sluit de poort van t gruwlijck oorloogh toe.
Dees vrolijcke dagh, dees gouden dagh is ten lange leste eens opgegaen. Wy hooren de zilvere vredetrompet den VREDE inblazen. Wy beleven het geenwe naulix gelooven, namelijck het gewenschte einde des eeuwigen oorlooghs, die den ganschen weereltkloot met zich omtrock, en in een gedurige bloetkoortse en onruste hielt. Prins VREDERYCK HENRICK heeft [fol. A2v] zijnen naem met de daet, en alle zijne oorlooghstriomfen, en laurieren met eenen eenigen Vredetriomf, en den gezegenden olijftack gekroont, en ons den Vrede, zijnen lesten adem, tot een geluckigh testement nagelaten. Hierom magh de Hollantsche Melcker, in de schaduwe des beukebooms gedoken, den hemel en hem wel ter eere zingen:
O Maetelief, ick hou gewis een Godt,
Een Godtheit, holp ons aen dit vreedzaem lot.
Ick wil hem oock opoffren mijn gedachten,
En lam en vaers, het puick der kudde, slaghten;
Dewijl hy my laet weiden zoo gerust,
En spelen wat mijn hart begeert, en lust.
Wy mosten dan mede op het spoor van Virgilius (die in t geruste bezit van zijn hoeve en lantgoet herstelt, Augustus aldus met Herderszangen eerde) den Hoogen mogenden Heeren Staten, dassche van den Nassauschen Vredehelt, uit Keizerlijcken stamme, WILLEM, zijnen eenigen zone, Prince van Oranje, en onze Burgemeesteren, die getrouwe Vredevaderen, dit Lantspel toespelen, het welck wy uwe E. opdragen, die een rechtschapen Neêrlanders aert, uit den bloeienden welstant der Nederlanderen niet dan blyschap kunt scheppen, en wiens onbloedigh ampt eigentlijck bestaet in Vrede tusschen drie en vier Kroonen aen te voeden en tonderhouden, en Koningkrijcken door zachte zijde banden van vrientschap en eendraght onderling te verbinden. Heerlijcke pallaizen zijn zelfs Koningen en hun Gezanten en Agenten zoo aengenaem niet, of het lust [fol. A3r] hun zomtijts, ten platten lande, by simpele herders en ackerluiden, zich te vermeiden, en hoffelijcke grootsheit en pracht voor kleenheit en eenvouwigheit te verwisselen. Ghy naemt, om u zomtijts van gewightige bekommeringen wat tontlasten, altijt geenen lust in historischilderyen van Vorsten, Vorstelijcke personaedjen, en trotse hofgebouwen, maer oock dickwils in kunstige lantschappen, dorpen, en gehuchten, van boeren en herderen bewoont; en zaeght er met genoegen zelfs de Goden uit den hemel, in de gedaente van sterflijcke menschen, den stockouden Filemon en Baucis, onder hun rieten dack vergasten, hun schamele hut in eenen rijcken tempel, hen beide in boomen veranderen. Hierom durven wy den Heer Agent te vrypostiger ditmael aen den boerendisch noodigen, op natuurlijck veltgewas, in teene korfkens, houte nappen, en aerdewerck aengerecht. Uwe goetrontheit en rustigheit zal ons open hart aenzien, dat zich en anderen, op dit gezegende vredefeest wenscht, uit danckbaerheit voor zulck een onuitsprekelijcke deught en hemelsche weldaet, te verquicken, en in het groen spelen te voeren, zonder gal, zonder erghwaen, zonder de helderheit van dien schoonen zomerschen zonneschijn, en dat zuivere hemelblaeuw met een allerminste neveltje te rimpelen en misverwen. Honighbyen zullen uit deze bloemen niet dan honigh en nekter zuigen. Indien by ongeval een spinnekop hier venijn uit trecke; het komt by haren aert, niet by de bloem toe. De Voorredenaer zal het wit van dit werck ontvouwen. Wie hier te diep in ver- [fol. A3v] zinckt, en neuswijs, in alle personaedjen vaerzen en woorden, geheimenissen zoeckt, zalze r niet visschen. Wy hebben slechts eenige verwen en geuren, die ons voornemen dienen konden, uitgezocht, en onder een gemengt, en het beloop van oorloge en vredehandel aldus in het klein ten ruighsten ontworpen, om alle hatelijckheit te schuwen; anders had men de bloem van deze verzieringe netter op de zaeck zelf konnen passen. Daeloutheit getuight nergens dat de Heidenen Pan, maer wel Diane, menschen opofferden. Evenwel brengen wy Pan op het tooneel; eensdeels dewijl de veerijckheit der Nederlanden een Veegodtheit vereischt; anderdeels om iet grooters aen te wijzen, t welk van het Heidendom door dien zeldtzamen afgodt uitgebeelt wert. Want die vervloeckte afgodery, en het menighvouwdigh verdeelen van het enckele en eenige Wezen der Godtheit in ontelbare bygoden, ter zijde gestelt, zoo schilderde Pan haer wat groots en waerachtighs voor doogen. Pan is in het Griecksch AL gezeit, en de natuurwijze Heidenen wouden door zijn beelt de geheele Natuur, of liever de Godtheit, die zich in alle schepselen uitstort, uitbeelden. Zijn bovenste deel vertoont den hemel; zijn onderlijf en ruige bocksvoeten, het aertrijck met zijn ruighte, en bosschaedjen, en boomen, en steenklippen. De roode troni betekent het vier, dat om hooge zweeft: de horens op het voorhooft, de maen: de lange baert, de zon met hare stralen: de gespickelde huit om het lijf geslagen, de starren: de gekringkelde wichelstock in deene hant, het ronde [fol. A4r] jaer, t welck zijn begin aen het einde knoopt: het speeltuigh van zeven ongelijke fluiten aen een gekleeft, de zeven dwaelstarren en het goddelijck muzijck der overeenstemmende hemelklooten. Zy wouden met Pan het zelve zeggen, dat Anchises geest tegens Eneas zeide:
Een innevloeiend Geest voedt hemel, aerde en zee,
De klare zon en maen, en alle sterren meê.
Een eenigh Geest, gestort door s weerelts lijf en leden,
Beweeght dit groot gevaert, van boven tot beneden.
In zulck eenen zin, en niet anders moet men vatten deze woorden van eenen anderen Poeet:
Al wat ghy ziet, in t lang en breê,
Is Godt, het zy dan lucht, of zee.
Dallerootmoedighste en wijste Filosoof, die in den derden hemel, ja in den Paradijze, ter schole voer, pooghde zelf den bygeloovigen Atheneren den waerachtigen Godt, in wien wy leven en zweven, levendigh in te boezemen door het opschrift van hun eigen altaer, DEN ONBEKENDEN GODT toegewijdt. Het zal den Agent gelieven onze onnozele tooneelschildery aldus of andersins een luttel te helpen ontschuldigen, nu wy, naer den aert der weelige Poëzye en hare vryheit, onder de schors van een verziersel, toeleggen, om jeught en burgery by deze gelegenheit vermakelijck te stichten, niemant tontstichten, met dit Lantspel, dat niet te plat en plomp van toon moet vallen, nochte hooger dan zijn behoorlijcke maet rijzen, en welcks onbebloet tooneel doorgaens vast en stil staet: gelijck het Spel oock [fol. A4v] niet bloot behoorde te wezen van gezonde leeringen en zeden, en die beide van outs her gepreze eigendommen, de Herkennisse en den Overgangk, hier van zwaricheit en verlegenheit in blyschap en geluck, het welck uwe E. in zijn doorluchtigh Agentschap toegewenscht wort van |