DE naemhaftige en rustige Hollander, die van wijsheit en letteren tzamenhing, eenen stapel uitgeleerde boecken naliet, en wien endelijck het metaelen pronckbeelt van Rotterdam, zijne geboortestadt, toegekeurt wert, zeide, dat men naulijx iet moght uitgeven, of hoefde het met de schiltwacht van eene voorrede te beschutten. Het gemeene spreeckwoort zeght: wie by den wegh timmert, lijdt veel aenstoots. Zoo gaet het oock met den schouburgh, en tooneel en tooneelspelen, die oordeellooze gezellen te bijster in het licht staen, om dat hunne tedere harssens niet kunnen begrijpen de waerdy van eene overoude kunste, ons door zoo veele wijzen en treffelijcke verstanden aengeprezen. Wy bekennen ront uit noch niet te konnen begrijpen waerom de kerckuil een schiltknaep van de Wijsheit en Pallas vogel is: want een kerckuil bemint de duisternis, en haet het licht. Hy zuight den olijfoli uit de gewijde koorlampen, en vangt by nacht het lichtschuwe ongedierte, als een lecker wiltbraet; eigenschappen die luttel gemeenschap met de wijsheit schijnen te hebben. Doch zulcke natuurgeheimenissen, den uitgeleerden Griecken tAthene, het hoogh altaer der wijsheit, grondigh bekent, moghten ons klaer blijcken, hadden wy van kintsbeen af by den hoogh verlichten Trismegist, en de natuurkundige Egyptenaers, zijne wackere scholieren, in Zonnestadt ter schoole gelegen, en onze onbeslepe zinnen op hun heiligdom, het uitgesneden beeldewerck, op [fol. A2v] grafnaelden ter eeuwige gedachtenisse uitgehouwen, gescherpt. Ondertusschen willen wy ons liever over dit zinnebeelt verwonderen, dan, met gevaer van den hals te breecken, steil opklauteren naer een geheimteken, met ons onverstant noch niet te bereicken. Tegenwoordigh was het voorneemen voor het wettige tooneelrecht noch een weinigh ten overvloet te pleiten, hoewel het voorheene al met genoeghzaeme reden en bewijs verdaedigt is: verzoeckende dat de toehoorders, die het gigagen en daenklaghten der tooneelschenderen aenhoorden, zich gewaerdigen oneenzijdigh hun oordeel een luttel op te schorten, om de heerlijcke spreuck Hoor Party, eertijts met goude letteren, boven den ingangk van het oude stadthuis, geschreven, met der daet te voltrecken, en niet zonder grondige kennis van zaecken te neemen, een ontijdigh vonnis, ten laste van schouburghoofden en tooneelieren, te vellen. Wy willen dan, op deze hoop getroost, voortvaeren, en terstont van de bepaelinge des tooneels aenheffen.
Het tooneel is een verheven plat, toegestelt naer den eisch der rolle van de personaedjen, die elck volgens heuren staet ingekleet, en gelijck vermomt, door stemmen en gebaer uitbeelden eene historie, of waerschijnende verzieringe, of klucht, waerdigh tot stichtigh vermaeck, in het openbaer, gehoort en gezien te worden. Uit deze eenvouwige bepaelinge kan de verstandige oordeelen of tooneelkunst zoo strafwaerdigh zy, als vernuftelozen, onder schijn van hun beswaert geweten tontlasten, haer uitroocken. Deze bepaelinge heeft mede eenige gemeinschap met den stoel des redenaers, die in hooge schoolen zijne wijsheit en geleertheit den schoolieren en braven vernuften, oock door heilige en weereltsche historien, naer het ongestadigh beloop der weerelt, ontvout. Zy deelt mede in de tafereelen der historischilderkunste, bestaende uit welgeschickte vertooningen, die, op haeren rechten dagh bespiegelt, naer dafgemaelde stof, stichten of ontstichten: en de historischilderkunst verdiende by douden den naem van stomme poëzye, gelijck de poëzy den titel van spreeckende schilderye bereickte, dat eigentlijcker op tooneelpoëzy slaet, die haere spreeckende personadien regelrecht, terwijl een redenaer perso- [fol. A3r] neerende, die niet regelrecht invoert. Het onderscheit, tusschen redenaer en tooneelier, bestaet oock ten deele hier in, dat de redenaer doorgaens alleen spreeckt, en, naer den stijl der rederijckkunste, by wijlen personeert, en uit den naeme van eenen anderen spreeckt; het zy uit den mont van Godt, of eenen engel, of koningk, of amptenaer, of vryen staet, of andersins, gepast op de leest der stoffe, om het hart des toehoorders te roeren, en lieflijck, buiten zijn weten, tot des spreeckers ooghmerck aen te leiden. Het ooghmerck der treurspelen is, zoo wy voorheene zeiden, den verwilderden aert in te toomen, en zeden in te scherpen, gelijck de grijze en wijze Pythagoras dit oock door de muzijck beooghde. Het blyspel verlicht zwaermoedige geesten, en geneest de hartewonden der staetheeren en amptenaren, door geduurige bekommeringen en beslommeringen, tot heil der gemeente, afgeslaeft. Is nu het ooghmerck des redenaers, en der schilderkunste goet; hoe kan het zuivere wit der tooneelkunste zwart en quaet zijn? nimmermeer kan eene zaeck, uit haere natuure goetaerdigh, quaet genoemt worden, ten zy een uitgedrukt verbodt van Gode, of Godts stedehouderen, over het heilige en weereltsche, en verstandige ouderen, die pit achter dooren hebben, tusschen beide inkome. Dan kan zelf de schoone paradijsappel, uit zijne natuure goet en goet blijvende, en alleen ten opzichte van het verbodt quaet, ziel en lichaem vergiftigen, en eenen endeloozen staert van bederf naer zich sleepen. Most men altijt, om der dingen misbruick, het recht gebruick verworpen; wat zou er ter weerelt onomgewroet en in zijn geheel blijven? Dat waer, gelijck Plutarchus in een voorbeelt bybrengt, alle wijnstocken, om het misbruick des wijns, met wortel met al uitroien: en wy hooren het onfaelbaere orakel der wijsheit bevestigen, dat de wijn Godt en mensch verheught. De schouburghhoofden kunnen dan met geene reden vatten, dat men het tooneel zoo schendigh over de hekel behoorde te haelen, en betuigen dat de schouburgh tonrecht van afgoderye, en hoererye, hun in der waerheit onbekent, eerloos en schaemteloos geschantvleckt wort. Zy zien met lust dat Kerckglazen, Orgeldeuren, en het nieuwe [fol. A3v] Kapitool, een achtste wonderwerck, met uitgehouwe beelden, en heilige en weereltsche schilderyen praelen, en rekenen het den kunstigen predickstoel geensins tot afgoderije, dat de wercken van bermhertigheit den leergierigen door uitgesneden beeldewerck aengeprezen worden: want beelden, gelijck men van outs zeght, zijn der leken boecken. Slaet den bybel op, van het boeck der scheppinge tot Sint Jans openbaringe toe; gy ziet er doorgaens hoe Godt, voor en onder en na de wet, den aertsvaderen, koningen, profeeten, en kruisgezanten, op velerhande wijze in droomen en gezichten, als door levendige vertooningen, verscheen, en hun zijne genade, liefde en gerechtigheit, en majesteit en heerlijckheit en wil openbaerde. Noah, deerste wijngaertplanter, zagh den eersten regenboogh aen de lucht geschildert, hem verzekerende, dat Godt het menschdom niet meer door het element des waters zoude verdelgen. Aertsvader Jacob zagh te Bethel in den droom eene ladder, die van daerde aen den hemel reickte, daer Godt boven op stont, en engelen op en afklommen. Josefs droomen van korenschooven, zonne, en mane, en elf starren, die hem aenbaden, spelden zijne toekomende verheffinge; de droomen des schenckers en korenmeesters, in den kercker, de verheffinge van den eenen, en het bederf van den anderen; Faroos droomen van vette en magere koeien, en volle en doove koorenaeren de vruchtbaeren en onvruchtbaere tijden. Moses hoorde Godts of des aertsengels stem uit het doornebosch, dat in brant scheen te staen. Godt verscheen Salomon s nachts in den droom, na het brantofferen te Gabaon. Ezechiel zagh, onder veele andere vertooningen, Godts heerlijckheit en majesteit, van geen schilders penseel, noch dichters vernuft tachterhaelen. Nebukadnezers droom van het geweldige beelt, met een gouden hooft, zilvere borst, koperen buick, en yzere en leeme voeten, was, naer Daniels uitlegginge, eene vertooninge van vier hooftheerschappyen der weerelt. De vertooninge op den bergh Thabor, daer Christus hooft en aenschijn (korts hier na op den dootshooftbergh, met de doornekroone gekroont) gelijck de zon straelde, en Moses en Elyas met hem in gespreck ver- [fol. A4r] scheenen, ontvoude het voorspel van de glori, waerin de gekruiste boven alle hemelen zoude verheerlijckt worden. Godts onfaelbaer stedehouder, wien dalmaghtige de sleutels des hemels toebetroude, zagh de vertooninge van een vat, vol dieren en vogelen, uit den ontsloten hemel nederdaelen, gelijck eenen grooten lijnen doeck, aen vier hoecken gebonden: en de Heilige Geest schuift, voor den Euangelist Sint Jan, de gordijnen van zoo veele vertooningen open, vol geheimenissen en gebloemde wijsheit, te zijner tijt te kennen, ondertusschen by wijlen jammerlijck van neuswijzen misduit en verdrait. Maer wy behoorden den gelovigen helt Samson, op den triomfwagen der Heiligen omgevoert, niet voorby te gaen, die, naer de getuighenis der Godtgeleerden, in Dagons kerck speelde, en al danssende en zingende en springende Gode zijnen geest opofferde. Al de weerelt gewaeght van de geschicktheit, en bequaemheit der Societeit, in het manieren regelen en zedevormen der leergierige jongkheit, het welk zy mede uitwerckt door Godtvruchtige en stichtelijcke tooneelspelen, en tooneeldanssen, wijt afgescheiden van lichtvaerdigheit, en bederf van goede zeden, by haer ten hoogsten gehaet. De Spartaensche maeghden plaghten, in Lykurgus gestrenge en gemanierde eeuwe, den harnasdans te danssen, hoedanigh Julius Scaliger, voor Keizer Maximiliaen, door last van Bonifacius, s Keizers oom, niet zonder groote verwonderinge van geheel Duitslant, vertoonde. De hooghgeleerde Vossius, zoo diep in letteren gedoopt en gedompelt, en wien schijngeletterden geen hantwater mogen geven, zeide dater dryderhande muzyk was, montmuzijck, hantmuzijck, en voetmuzijck. By montmuzijck verstont hy maetgezanck, by hantmuzijck vingerspel, op tamboeren, cymbaelen, fluiten, en snaeren, ons van den koninklijcken profeet aengeprezen, en by voetmuzijck het geregelt danssen. Of men nu op eenen vloer of op een tooneel dansse, dat gelt evenveel, behoudens dat de dans geene lichtvaerdigheit of ongemaniertheit, met reden strafwaerdigh, naer zich sleepe. De Heer van Bartas in Vranckrijck, zoo befaemt om zijne heerlijcke gedichten, waer op Goulart, leeraer te Geneve, zulcke geleerde aentekdningen stelde, [fol. A4v] voert, op de bruiloft van Solomon en Faroos dochter, Saturnus, Jupiter, Mars, Merkuur, en Venus ten reie, en zon en maen, die bruidegom en bruit, Christus en zijne kerck, afbeeldende, de Spaensche pavane danssen, en, elckandere onderling kussende en belonckende, het getrippel der voeten, op hun engelsch gezangk, en luit en violons, passen. Verbeuren nu zulcke groote kerckmeesters niet, die heiligh en onheiligh onder een mengende, en Godts bruit, de kerck, by der hant neemende met haer de Spaensche pavane danssen: en durf men zo terstont den tooneelisten den dansenden droes op het lijf schenden, en hen, als padden en kickvorschen, in den helschen zwavelpoel slingeren? zeker zulcke printtekenaers stellen zich zelfs ten toon, en hoefden noch eerst het boexke van goede manieren te leeren, eer zy anderen onderwyzen. Hun hooft is te plomp en onbeslepen, om schuim van gout, en onkruit van terwe te onderscheiden. Indien men nu hier aen hechte de bewijsredenen, tot voorstant der tooneelpoëzye, by verscheide treurspelen voorheene gevoeght, zoo zal een opmerckende oordeel den lossen grontslagh onzer wederpartye vatten, en de reden en billijckheit gaerne plaets gunnen, schoon eene onbeschaemde tronie haere verwe niet eens verschiet, en de kaep der logentaele en lasteringe al stout voorby gezeilt is. Maer waerom bepleiten wy het behantveste en gewettigde tooneelrecht, naerdien domme onwetenheit gene ooren heeft om te horen? Het schijnt een behantvest aenklaeger magh teffens rijp en groen, en al wat hem lust, straffeloos uitbraecken op doefeninge eener vrye kunste, by weledele burgermeesters en wethouders, nu al over zoo veele jaeren ingewillight. Eenen gemelijcken aert, zwanger om te bedillen wat juist zijne smaeckeloze tonge niet smaeckt, ontbreeckt het nimmermeer aen lasterstof, en ongerust, uit zijnen donkeren pruilhoeck, met donkere en norsse winckbraeuwen grimmende, rekent den vrolijcken hemeldans der Goden zelf bedorven, zoo Venus gekurckte pantoffel eens kraeckt. De heilige Kruisgezant Thaddeus tekende al vroegh sommige pylaerbijters en domme dwaelgeesten, lasterende het geenze niet verstonden. De hemelsche Waerheit, in den vleesche verscheenen, wert door- [fol. A5r] gaens van schijnheilige Farizeeuen en schriftgeleerden belaeght en geplaeght. Zy taisterdeze oock doorgaens met den titel van tooneelspeelders, door het Griexe woort hypokrità eigentlijck uitgedruckt, doch met den naem van geveinsde in den Leitschen bybel oneigentlijck vertaelt: want hoewel men, niet sonder reden, zeght dat al de weerelt eene tooneelrol speelt, nochtans paste het schijnheiligh kamerspel der schriftgeleerden eigentlijck op de leest van quade geveinstheit en mommerye, die, om in schaduwe te schuilen, een momaenzicht en andere personadie aentrecken: want wie zijnen schijn gelijck is, kan by geenen kamerspeeler geleken worden. De waerheit noemde de schijndeughden muggenzifters, kameelverslinders, en splinterkijckers, die menscheneer hooger dan Godts eer schatten, onder schijn van ootmoedighheit, hoogh in hun wapen, zich zelfs boven aen zetten, en op marckten, in lange kleederen aenstappende, zich kittelden, wanneerze Rabbi gegroet werden. Zy gelijcktze by gewitte graven, uitwendigh schoon en heerlijck opgepronckt, inwendigh vol stanck en verrotte beenders en beckeneelen. Zommige tooneelisten, hun eigen vlecken kennende, waerdeeren zich niet boven de waerdy, en hierom deelenze niet zoo diep in schijnheiligheit, als voorheene eenige stookebranden en blaesbalgen. De waerheit zelf bevestight dat openbaere zondaers by wylen de boetvaerdigheit en den hemel nader zijn dan schijndeughden, daer de hartekenner van walght. Een Farizeeusche Lynceus waende, met den verrekijcker van zijne benevelde oogen, door het dack des schouwburghs heene te zien, en daer een hoerenouter tontdecken: maer het miste den opsnijder, en de schouburgh, Comoedia Vetus opslaende, las er, dat de kerck een dicht dack is, daer eertijts de duivel onder gescholen hadde, gelijck meesterPeter, de groote kercktooneelier in groot Britanje, noch onlangs getuighde: want het zijn terstont alle geene Engelen, die verengelde menschen schijnen, naerdien de geest der duisternisse zich in eenen engel des lichts kan vermommen. Is het nu waerachtigh, dat Lacedemoniers de tooneeliers, zich kantende tegens de wijze wet van den wijzen wetgever Lykurgus, uitbanden; hun geschiede [fol. A5v] recht: gelijck oock oproerkraeiers, met toghtschuit en wagen uitgevoert, niet verongelijckt werden. De goddelijcke Plato getuight dit van de dichteren, die toch nimmermeer eenen aenhangh maecken, en waer onder oock de tooneeldichters wel mogen gerekent worden: Poëtae nunquam turbârunt rempublicam, sed oratores non semel. Dat is: Noit holpen poëten eenen vryen staet op hollen, doch redenaers klaerden dit meer dan eens. Maer het wort tijt dat wy sluiten, en een kostelijck borstjuweel aen de keten van deze pleitrede hangen.
De schouburghhoofden vonden onlangs by geval eenige letters, in het perck van de halve mane des schouburghs, gestroit, en, gelijck hemelval, uit de lucht, door het dack gevallen. Zy met Yver de tzamengevoeghde letters by lettergrepen duidelijck spellende, speldener deze twee wonderspreucken uit: SCHRYF SPEELEN, MAER SPEEL NIET: LUCIFER GAET TEN TOONEELREIE. Hier over stondenze alle gelijck voor het hooft geslagen, en hadden noit gedroomt dat hun een orakel, zo onverwacht en vervaerlijck, zoude voor de scheenen springen. Indien nu dAmfiktyonische raet der vrye Nederlanden hierop besloot deze wonderspreucken, op het poortael of voorhooft van Apolloos Nederduitsche kercke, uit te houwen; het moght nabedencken geven of men tooneelspel en tooneeldans, door een algemeen raetsbesluit, over al zoude opschorten, en den schouburgh met een diamanten grendelslot, by Vulkaen, der goden wapensmit, gesmeet, eeuwigh toesluiten, en bezegelen: doch echter betroudenze dat doorluchtige en hooghwijze staetheeren verder zagen, en, onder andere loflijcke kunsten, de tooneelkunst van Klio en Thalye, zoo veele eeuwen achtereen en tot noch toe, in alle keizerdommen, koningkrijcken, vorstendommen en vrye staeten, ten hove gewelkomt, zouden hanthaven, zoo lang die, ter eere van onze wijtbefaemde koopstadt, de pylaer der goude vryheit, tot eerlijcke stichtinge van inheemschen en uitheemschen, gebruickt en niet misbruickt, en met hantgeklap van brave heeren, helden, en jongelingen, en schoone jofferen toegejuicht wort.
Uit.
|