Isaac de Vos: De beklaagelycke dwangh. Amsterdam 1648.
Naar de prozavertaling door Jacobus Barocus van La fuerza lastimosa
door Félix Lope de Vega y Carpio
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton094880Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

De

BEKLAAGELYCKE


DWANGH

Bly-eindend Treurspel.

In Nederduytsche Rijmen gestelt,

Door

ISAAK VOS.

[Vignet: Stadswapen van Amsterdam]

t’AMSTERDAM,
__________________

Gedruckt voor A.K. VAN GERMEZ, by
Gillis Ioosten, in ’t jaer 1648.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

Aen mijn HEER, Ioncker

ADRIAEN BOELENS,

Edelman van mijn HEER

GEERAARD SCAEP,

Burgemeester t’ Amsterdam,

Zijnde Ambassadeur van haer

H. MOGENDE.

By wijlen KRISTIAEN de IV.

Koninck tot Denemarck &c.

MYN HEER,
    Ik offer u, uyt mijn vrye wil, de Beklaachelijcke Dwangh; maar soo ik my nader bezinne, vinde ik mijn wil verplicht. Dit doet my te rugh deyzen: siende uw weldaden so groot, dat mijn dankbaarheyt om dank is verlegen, en haar offerhande te slecht, om daar door te wijzen hoe veel zy in U. E. gehouden [p. 4] zy. Doch kennende uw aart soo heus, uw beleeftheyt soo groot, dat sy sich de geringheyt mijner geschenck niet belgen zal, soo verstout het my, om mijn voorgenome toelegh in der daat te doen blijken, als die liever rukeloos ben dan ondankbaar. U. E. zult hier een spel zien, en, soo ick my niet bedriege, sal het u behagen, te meer alsoo de maker meer gesien heeft na de tijt daar in hy leefde, als wel op de oude Tooneel-wetten; en het dunckt my oock ongerijmt, in het rijmen van Toneel speelen, voor de tegenwoordige tijt, te letten op de voorledenen; nu het oogh, neffens de ooren, wil aandeel hebben in het geen haar vertoont wort. ’t Is uyt het Spaans my overgeset door den Heer Barokes, van my op Neerduyts Rijm gebracht. Heeft het yets van sijn glans verloren, ick segh, tot mijn verschooning, met onsen gelaudeerden Poëet I. V. Vondel, Yet van d’eene Taal in d’ander, door eenen engen hals te gieten gaat sonder plengen niet te werck. Oordeel hier na uw aardt, terwijl gy my, en [p. 5] alle Lief-hebbers, belust gemaakt hebt om yets van uw E. maaksel op ons Toneel te zien, waar in het vermaakelijk en ’t nut, volgens onse Toneel spreuck van pas in een gemenght sy, hier mede eyndighende, wensche ick te blijven,
Mijn Heer,
U. E. Dienaar
YSAA’K VOS.



[p. 6]

PARSONAADIEN.

 EDUARDO, Koninck van Engelandt.
 DIONISIA, Princes van Engelandt.
 CELINDE, Staadt-Iuffer van Dionisia.
 HENRYCK, Engelsche Graaf.
 OKTAVIO, Graaf van Oxfoort.
 FABIO, Kapiteyn van ’s Koninckx lijfwacht.
 KLENARDO, Gheheymschrijver van de Koningh.
 ALTENIO, Eedelman van den Koningh
 IAGHT-Mr van de Kooningh
 RUDOLF, Graaf van Bristol
 ROSAURA, Dochter van Rudolf, en Vrou van Graaf Henrijck.
 MAURITIUS, Soon van Henrijk en Rosaura.
 LISAURA, Suster van Mauritius.
GRIMALDO,
BELARDO,
} Dienaars van Graaf Henryck.
 KAREL, Kapiteyn van Graaf Rudolfs lijfwacht
FENICIO,
TEBANDRO,
BISSCHOP,
}
}
Soldaten van Rudolf
Continue
[
p. 7]

DE BEKLAAGLYCKE
DWANGH

EERSTE DEEL.

Eerste Vytkomst.

De PRINCES DIONISIA.
Een Hardt vervolgende uyt.

DIONISIA.
O! ghy Snel-vluchtende, vertoef een ooghenblick;
Of meent ghy schichtige, benaude Herdt, dat ick
U volgh gelijck de Wint? O! neen, ’t zijn mijn gedaghten,
Die volgen u op ’t Spoor; ay! wil een weynigh waghten,

(5) Schouwt mijn vermoeytheyt aan, geluckige, die noch
Ten laetsten, moe en mat, een rust plaats vint: maer, och!
Ick arm Ramp-saalige, door groote min gedreeven,
Kan my aen Beeck, of Bron, of Beemdt tot rust begeeven
Gy maakt door uwe vlucht een endt van u verdriet:

(10) Maer ach! hoe seer ick vlie, ’k ontvlie mijn quelling niet.
HENRYCK. Uyt.
O! aengenaame Dou, vermaakelijcke Boomen
Doorwrocht met sierlijck Lof: en gy O! Waater stroomen,
Die door uw helderheyt, schijnt vlietend’ stil te staen.
Groeysaame Bergen, die ’t en Heemel reyckt, schouwt aan

(15) Dat bid ick, magh het zijn, my doch als een geluckige:
Door dies ick mijn Godin beoogh, gelijck een druckige,
En droeve Tantalus: die, als ick haer nauw heb,
My wederom ontsinckt, als een afvallend’ Eb.
Helaes!

DIO,     Henrijck
                  HEN.   Mevrou, ick ben niet seer verwondert,
(20) Of schoon dees Water-beeck zich van zijn loop afsondert;
En tusschen d’Oevers, daer hy Ruyssend’ vliet, als doot,
En roereloos blijft staen: Jaa! selfs de Roos syn root
Verdubbelt, als beschaamt uw schoonheyt aen te schouwen.
Dees uytgehouwen steen kan ’t ’t Silvre nat niet houwen.

[p. 8]
(25) Den soeten Sephirus vast met een labb’re koelt
Op ’t aengenaemst, en soetst door bladt, en telgen woelt.
De Son met zijne glants ’t geboomt doet gloeyent verven.
De Bloemen, als door schrick der snelheyts, die besterven,
En hangen als verslenst, door ’t derven van de Douw,

(30) Die hun Aurora schenkt; vermits gy waarde Vrouw
Zijt Flora in ’t gebloemt, een Thetis in de beecken,
En een Diaan in ’t Bos; die om reght uyt te spreecken
Den held’re Febus met zijn glans in als verdooft;
En hem wanneer ’t u lust van zijn paruyck berooft,

(35) Ja, die de hooge goon kunt Wet en Reegel gheeven,
En die gebiester zijt van Henrijcks Ziel, en leeven.

DIONISIA.
Sal ick gebieden die, die ’k voor gebieder hiel?
Soo hoor een woort of twee, mijn uytverkoore Ziel.
Dees Aaklig, eensaemheyt verplicht my u te seggen,

(40) Veel waerheen* die in my O! Graef verburgen leggen.
HENRYCK.
Noch meer wart gy verplight, O! schoone, door mijn Trouw
Aen u belooft met Eed: maer ’k bid O waerde Vrouw,
Slaa op mijn needricheyt doch niet u lieve oogen;
Laet die my gunstig zijn Me-vrouw, wie op een hoogen

(45) Verheeve Steenrots staet, die d’ Heemel reyckt, wiens top
Der Gooden doen beloert, Sie niet om laagh? want op
Soo ’n hoogen plaats te staan, en neederwaart te kijcken
Sou Argus snel gesight al Deysend’ doen beswijcken,
En duyss’len doen het breyn, door ’t schrickelijk vertoogh

(50) Van neederwaerts te sien, en schelden ’t nieus gier oogh.
Dies van u Heemel, lief, ben ick de laage aerde,
So veel scheelt onse staet naa ’t Lichaem: maer O! waerde,

Doorluchtighste Princes, de grootste proef van min,
En teycken, waer aen hy te kennen is, staat in

(55) Een ongelijckheyt te gelijcken, in sijn handen
Voert deese Godt een Schael, daar hy de harten vande
Verliefde, hoese sijn, gelijckt en Eevenaert.

DIONISIA.
In dien uw needrigheyt u ophouwt, of beswaart,
Om met gelijcke min, my weeder te beminnen:

(60) Soo is uw min geveynst; door dien ick in mijn sinnen,
En mijn gedachten, u, my waerdich heb gekent.
Hoe beelt ghy u dan in, als dat gy minder bent?
Neen Heer, wy sijn gelijck.

                                HEN.   O Goddelijcke harssen,
Die mijn verwelckte Liefd’ komt met u Dou vervarssen:

(65) Die my self baant den wegh, en maeakt ons min gelijck.
[p. 9]
DIONISIA.
Laat af van Godd’lijckheyt, wel aen, laat ons een blijck
Doen van oprechte min, en ons geneegentheeden,
Van onse sielen, in een siel te saamen smeeden.




Tweede Uytkomst.

Den Graef OKTAVIO.

ICk soeck onweetend’, och! mijn doodt: ’k wort nagespoort
(70) Van een verslindend’ dier. Wat mensch heeft oyt gehoort
Dat een die op de jaght het wilt soeckt te belaagen,
Selfs vlught, en wordt gejaeght, in plaatse van te jaagen?
Als ick die door Fortuyn, en bitt’re tegenspoet,
Gedreeven heen en weer, met een ontsteecken moet

(75) Mijn doot soeck, en dat in die geen die my kan helpen:
Doch als een Baselisk’ mijn leevens lamp komt stelpen,
Door ’t doodelijck gesight van haar vergiftich oogh?
O Beul van mijn ghemoet! Tyran ay segh, hoe hooch,
Om my te plaagen, sult ghy in u wreetheit steyg’ren?

(80) Hoe langh sult ghy dees borst vol vuur als Etna weyg’ren
Verkoelingh? Wreede min, die onbeloont, maer saght,
Daar komt mijn Vyandin. Wel aen stort nu uw klaght,
En offert haer uw smart en pijn: laet niet verhoolen.
Neen suchten, kropt u in: waar wilt gy heene doolen?

(85) Siet ghy daar Henrijck niet uw Vyandt: dit geboomt
My voor een schuylplaats streck, en ick een spie.

                                                                      DIO. betoomt
Uw: wat ick segh dat sweer ick u, en sal ’t ook houwe.
Ben ik uw aygen niet?

                                OK. Hoe is sy Henrijcks Vrouwe!
O Hemel wat is dit?

                      HEN. De blijtschap heeft my hart
(90) Verwonnen. Och Me-vrouw! mijn ziel door vreugde wart
Heel op getrocken door uw gunst; jaa soo gedreeven
Dat sy mijn tongh, naer eysch, geen Oorelof kan geeven
Om u te dancken, voor uw weldaan, als verplight:
Doch ’t geen mijn tongh verswijght dat melt u mijn gesight.

(95) Maar wie sal u Me-vrouw doch tot dit Huwlijck raaden?
De Maiesteyt scheelt veel van Graaf of sijn genaaden.
Oock is het seecker, dat des Koninghs toorn en haet,
Als sijn bevorderingh, by ons te waghten staat:
Hy sal in eeuwigheyd ons beyder Trouw niet stemmen.

DIONISIA.
(100) Ontslaa u van die sorgh; wil uwe vrees betemmen.
Mijn Vaader die is oudt, en stapt met d’ eene voet
[p. 10]
Al buckend in sijn Graf, en na sijn doodt. Wie moet
Als eenigh Erf-genaam dit Koninghrijck regeeren?
Ick die sijn Dochter ben, en of ick uw vereeren

(105) Wou met de naam eens Koninghs en mijn Man, wie sou
Mijn maght doen deysen, of verhind’ren?

                                                        HEN. Schoone Vrouw,
’k Beken het is wel waar: maar hoe sal ick de stroomen,
En ’t vloeyen van de min, met soo’n gedult betoomen?
De parssing van de vloet, die vrees ick dat de dijck

(110) Vermorselt en vernielt van mijn gedult, eer ’t rijck
Uws Vaaders door sijn doodt aan u sal over erven.

OKTAVIO.
Sijn Liefde loopt te post, en sal geen rust verwerven
Voor dat ick mee te vloet van Acheron betree.

DIONISIA.
Valt u tijt te langh? verdriet het u alree?
(115) Wel aan ick sal u pijn, soo ’t mooghlijck is, versachten;
Want morgen sal ick u, in mijn vertreck verwaghten.

OKTAVIO.
Waer wacht ick naa? helaes het Oordeel is gevelt;
Mijn doot, de plaats en uur van sterven is bestelt.

HENRYCK.
De gunst ben ick niet waart die ghy my komt betoone.
(120) Ick danck u voor dees eer die ghy my doet. O schoone
Dat ick u handen kus. Maer ach Me-vrouw:

                                                              DIO. Hoe bang
Staat u ’t gesicht. Wat is ’t?

                                  HEN. Ay Morgen ’t is te langh.
DIONISIA.
Waarom vernoeght g’ u niet?
                                        HEN. Door dien ik in mijn hoopen
Op ’t yverigst’ ben, soeck ick door smeecken af te koopen

(125) Een naauw gedingh van Liefd’: het uytstel van mijn pijn;
Vermits een oogenblick den hooper schijnt te zijn
Een jaar.

    DIO. Soo seght gy dat de hoop sou quellingh baaren.
HENRYCK.
O ja! soo langh men niet den oorspronck van ’t beswaaren
Geniet, soo is de hoop en liefde al even swaar.

DIONISIA.
(130) Van nu tot margen sal uw’ droefheyt eynden.
                                                                        HEN. Maar
Van nu tot Morgen lief! verbrande ’t oude Troyen.
Van nu tot Morgen sagh men ’t Roomse Rijck verstroyen
Haar glans en Heerlijckheyt. De Parsiaansche vloot
[p. 11]
Verdurf en sonck te gront in Thetis ruyme schoot.

(135) Van nu tot Morregen wiert d’ Arremste geluckigh,
De Rijcke wederom seer jammerlijck en druckigh
Beweende sijn Elend’. Al waer hy in dees tijdt
Vervallen waar. Me-vrouw die geen die noyt benijdt
Van ymant had geweest, kreegh al sijn vrienden teegen.

(140) De Trouwste liet sich tot verradery beweegen.
Van nu tot Morregen verloor Pompeus ’t hooft;

En Cesar in dees’ tijdt wiert van sijn maght berooft.
Van nu tot Morregen verloor Candaules ’t leeven,
En in die selfde tijdt wiert sijne Slaaf verheeven

(145) Tot Kooningh. In de tijdt van Morgen en van daagh
Siet men den Heemel schoon. Dan weder door een vlaagh
Beneevelt en beswalckt. Het Voogeltje gevangen
Ontkomt sijn strick. Voor ’t laatst Me-vrouwe het verlangen
Van nu tot Morregen baart veeltijt druck en rouw,

(150) En afgunst voor de gunst, en ontrouw voor de trouw.
Van nu tot Morgen werdt getrouwde Liefd’ versmeeten,
En ’t loon daar van gestelt in handen van ’t vergeeten.

OKTAVIO.
Ach Dionisia! In dien dat uw ’t verstandt
Niet sinn’loos waar, gewis gy soudt hem haaten, want

(155) Nu hy uw Liefde siet, soeckt hy met listigheeden,
Te traghten na uw eer. Ach dat my ’t luck bekleede
Met sulck een gunst’. Princes noch uur, noch dagh noch weeck
Noch maant, noch jaar, noch eeuw, sou my noit uit de streeck
Doen dwaalen van de plight; maer met gedult verwaghten

(160) ’t Genot, of schoon ’tgedult my in de min deed smaghten.
DIONISIA.
Heer, Graaf nu deese naght waght ick u in ’t paleys,
Daar ’k u getrouwe min u beloon naa plight, en eys.

HENRYCK.
Me-vrouw de Gooden selfs verlieten haaren Heemel,
En koosen ’t Wout tot lust: al waer ’t pluymrijck geweemel

(165) De half ontsielde weer tot nieuwe vreught verweckt.
Ay laat ons, wijl dit Bos ons tot een tent verstreckt,
Wiens groen behanghselen door Vrouw natuur geweeven,
De schaamte schaduwt, tot het wit der min begeeven.

OKTAVIO.
De minnen yver woelt en barst ten boesem uyt.
(170) Ick gaa en steur ’t versoeck en ’t opset van dien guyt.
Doorlughtigste princes, het Bos-swijn, dat mijn oogen
Verlooren, is dat niet voor by dees plaats gevloogen,
Al schuymend’ boos en fel? ick vollighde sijn streeck,
’k Vertrouw dat het sich houdt omtrent dees Water-beeck.

[p. 12]
DIONISIA.
(175) Ghy sijt het monster self, en ’t swijn dat ons komt stooren.
Henriko kom vertreck. Oktavi dat de hooren

Terstont geluyt slaa, en vergaar al ’t volck by een.
Bey binnen.
OKTAVIO.
Daar vlieght mijn doot, gelijck een snelle schicht, weer heen.
Hoe nu: Octavio! sult gy dees smaadt verdraaghen?

(180) Henriko moet van kant, als oorsaack van mijn klaagen.
Ik dien ’t den Koningh aan. Neen, ’t is raatsaem, maar
Het veynsen is my best, ’t welck veeltijts uyt gevaer
’t Verstant gehulpen heeft, omringht met teegenspoeden,
In alderleye ramp. Het streck my dan ten goeden.

(185) Mijn ziel wat raat ghy my? sal ick naa langh gedult
Genieten ’t geen ick wens? O jaa seyt sy, ghy sult.
Maar seght my eens waar door, of hoe sal dit geschieden?
Door Liefde, die de Goon kan naa sijn wil gebieden:
Die sal behulpsaem sijn in ’t geen daar hy naa traght.

(190) Hoe raeck ick aen ’t genot der min nu deese naght?
Sult ghy, seyt mijne siel, al heymelijck uw lusjes
Gaan boeten, in de schijn van Henrijck, met veel kusjes.
Ghy Bossen Bergen en ghy Velden, die met groen
En Bloemen zijt besaeyt, wiens vrughtbaarheyt te voen

(195) En te bevoghtigen dees beeck sigh gaet verspreyen,
Gelijck een Slangh; en ghy gehughten en valeyen
En weeldrigh pluymgediert, lacht met een zoet geluyt:
Lacht vry, ’k geef u verlof, mijn groote dwaesheyt uyt:
Schoon ’t u niet aygen is, soo lacht om dees vermeetel;

(200) Die een gekooren vorst wil stooten uyt den seetel.
Wien Dionisia haar min en Rijck belooft.
Die kans moet zijn gewaeght al kosten ’t oock mijn hooft.




Derde Uytkomst.

Den Koningh EDUARDUS met de Iager-
Meester en eenight Eedelen uyt.

EDUARDO.
WAar liet gy de Princes? waer is sy u ontkoomen?
IAGER-MEESTER.
Veel snelder als de wint, heeft sy haer streeck genoomen:
(205) Of als een Attelant’ voor by dees groene laan.
EDUARDO.
Versaam al ’t volck by een, ’t is tijt naa Stadt te gaan.
[p. 13]
IAGER-MEESTER.
Ick sal des koninghs last, met ernst en vlijt volbrengen.
Binnen.
EDUARDO.
Ick rust my op dees steen.
                                  OK. Goon kunt gy dit gehengen?
Daar is de Koningh selfs, ick gaa en spreeck hem aan,

(210) Sijn Majesteyt, soo ’t lijckt, is moe en mat van gaan.
EDUARDO.
Met reen, Oktavio, door dien dat my de jaaren,
Gelijck der Sonnen loop, ontschieten en ontvaaren,
En laaten d’ ouderdom niet dan een schaduw naa,
Van pijn en onrust; maar wat jaaght u hier?

                                                                OK. Ick gaa
(215) Met ongedult en vrees, met toorn en trouwheyt swanger.
EDUARDO.
Wat is’er gaans spreeck op?
                                          OK. O vorst ik kan niet langer:
Door dien ’t geluck my voeght, dat ick by u alleen
Gekoomen heb, ’t geheym verheelen.

                                                  EDU. Seght wat reen,
En oorsaeck porden u om my alleen te spreecken?

OKTAVIO.
(220) Verradery die schelms is teegens u besteecken.
EDUARDO.
Van wie, en waar van daan?
                                    OK. Sijn Majesteyt geef last
Datmen terstont een man gevangen neem, en vast
Dees nacht verseeker.
*
                        EDU. Wie?
                                  OK. Henrijck.
                                                ED. Wie?
                                                        OK. De Graave.
EDUARDO.
Wat Graaf?
            OK. Henriko Heer.
                                  EDU. Octavio, die braave,
(225) En hoogh doorlughte man? ick twijffeld’ in het eerst
Wie dat ghy meende.

                          OK. Maer ick twijffel noch op ’t seerst’
Aen sijn gevangenis!

                        EDU. Maer d’ oorsaeck van dit vangen?
OKTAVIO.
Sal ick u morgen vroegh verhaalen.
                                              EDU. Het verlangen
[p. 14]
Van nu tot morregen, pranghd mijne siel. Sal ick

(230) De trouwheyt sonder reght of oorsaack, in een strick
Verstricken? om wat reen?

                                  OK. ’t Geheym moet sijn verborgen
Tot aan Auroraas komst: oock doet de vrees my sorgen,
Dat soo ghy ’t eerder weet mijn hoop gans vrughtloos is.
Een man alleen moet hem verseekeren, gewis

(235) Uw leeven Rijck en Kroon hanght aen dees saeck. Voor allen
Bid ick sijn Majesteyt hy laet sigh dit gevallen,
En neem een kleyne wijl gedult.

                                          EDU. Voorwaer ’t is vreemt
Dat ick niet weeten mach, waar uyt dit oorspronk neemt.
En sal een man alleen de Graef in heght’nis setten?

(240) Octavi, wie soo koen?
                                      OK. De Vorst gelieft te letten,
In dien dat Fabio alleen, op uw bevel,
Dit aen Henriko seyt. Dat hy gehoorsaem stel,
Sigh in de Handt van den Marquys, mijn Heer, ick sweere
Dat hy sulcks daatlijck doet, om soo met list te weeren

(245) De wantrouw, die hy merckt dat van sijn handel weet.
EDUARDO.
Henriko wat is dit? hoe breecktge soo u eedt?
Ick keer naa ’t hof en geef mijn dochter dit te kennen.

OKTAVIO.
O neen, sulckx most niet sijn: dit sou mijn voorneem schennen.
Ick bid sijn Majesteyt dit toch verburgen houdt:

(250) Want morgen met de Son, soo sal ick sonder fout
U melden, wie dat al aan dit verraat is schuldigh.

EDUARDO.
Wel ick sal lijdtsaam dan die tijt, en ongeduldigh
Van beyds verwachten. O ghy Gordiaanse knoop,
Die dees mijn oude ziel steldt tusschen vrees en hoop.




d’Vierde Uytkomst.

BELARDO en GRIMALDO
Dienaars van HENRYCK.

BELARDO.
(255) SEgt weet gy de oorsaek niet, mijn vrient, waarom het jagen
Soo schielik is gestaackt? ’k sagh des Princessen wagen,
En d’ and’re koetsen oock al voor een uur, soo ’k meen,
Naa Stadt toe keeren. Segh weet ghy de waarom?

                                                                      GRI. Neen,
[p. 15]
Ick moey me daer niet me, en oock soo zijn het saacken
(260) Die my niet aan en gaan, noch oock in ’t minste raacken,
Argo het roertme niet.

                          BEL. Grimaldo vrient, gewis
Ick meen ghy sijt verlieft, en dat dit d’ oorsaack is
Dat ghy al andre sorgh uyt uw gedaght gaat wannen.

GRIMALDO.
Voor my ik wens de liefd’ voor eewichlijck gebannen.
(265) Belardo, ick verlieft? O! neen mijn soete man!
’t Is waar, ick ben verlieft, op glas, op kroes, op kan.
O! woorden, die mijn hart komt uyt mijn boesen steelen.
Avoes, gaaroes, drinck an, ghy kunt my niet verveelen,
Al quaampt ghy hondert maal des daaghs, ja in een uur:

(270) Mijn min op uw gevest, is vaster als een muur.
Maar hoor eens, weet ghy niet, ghy reghte Venus jancker,
Dat Liefd’, daar ghy van spreekt, de Mens gelijck een kancker,
Al quijnend’ doet vergaan? hoe meenig braave Meyt
Heeft, door de min geparst, met ongehoorsaamheyt

(275) Haar Vaaders huys onteert, en heeft alsoo geschonden,
’t Gebodt, waar doorse sijn wel stricktelijck verbonden,
Aen de gehoorsaamheyt; en daarom wert de min
Ons voorgestelt als blindt, om dat sy blind’linghs, in
Het geen hun schaad’lijck is, met dollen yver, loopen.

(280) Heeft niet de min met list, de harten vaack bekroopen
Van veel gehuuwde, die vergeetende hun plight,
Verlooren schaamt en eer. Nu laast, in mijn gesight
Seyd een getrouwde Vrou, doch niet getrouw, al lachende,
Met wat voor danckbaarheyt sal my mijn man, die prachende

(285) Met veel gevley ten hooft, het gulde vlies versoeckt,
Bedancken, als hy hoort hoe dat ick hem gedoeckt
Heb, met het geen wenst: soo dat hy sigh magh reeck’nen,
Voor Aries, of de stier onder de twaalef teeck’nen.
Wat dunckt u of een vrouw sulcks toestaat of betaamt?

(290) En daar om wert de min al naackt, en sonder schaamt,
By d’ouden uytgebeelt. Belardo, voor het laatste
Is dit mijn oordeel, dat de liefde ’t alderquaaste
En ’t argste voor de mensch op aarden is; voorwaer
Dat tuyght ons Ilion, het welck in ’t tiende jaar

(295) Quam door de min ten val. Wanneer ick sie de kuuren
En streecken van de min, kan ick my nauw bestuuren
Van lachen, om dat hy soo vaack sigh transformeert.
In het Barbaars gewest, daar wil hy sijn geeert,
Gelijck een Renegaad; Itaal’jen daar ’s men joncker.

(300) Een grooten Spaansen Don, een Portugeessen proncker;
In Spanjen, en het geseegent Nederlandt,

[p. 16]
Is hy Monseu, il dit l’ uy mesme quil est le grand.
In Vranckrijk kan dees droes sig als een staartman houwen.
In Engelandt een Schot; en om onheyl te brouwen.

(305) ’t Sy in wat hoeck of lant, daar ’s stracks die Duyvel by,
En maackt een vonck tot kool. Dit ’s d’oorsaack waarom hy
Met vleugels wordt gestelt. Heb ick u nu het leven
Van dees geveynsde Godt niet aardichlijck beschreeven?
Wegh dan met min en liefd; het eed’le Bachus nat

(310) Dat wordt van my gelieft en aangebeen, maar wat
Me-vrouwe de Princes belanght, sy is wel waardich,
Dat yder een haar mint.

                            BEL. Niet waar, mijn vrient? hoe aardich
Wanneermen haar besiet van ’t hooft tot aan de voet,
Is sy gestelt van leen? ’t welck my gelooven doet,

(315) Dat sy, wanneerse jaaght, Diana gaat te booven,
In schoont en raddicheyt. ’k Wensch haar, wil my gelooven
Een man gelijck Adoon; doch niet soo wulps. Noyt dagh
Bejeeghen hem, waar in dat hy oit wijcken magh
Voor Alexanders luck, en dat hy rijck gebooren

(320) Voor Midas niet en swight, maar wel in d’Eesels ooren.
En dat zy leeven t’saam tot dat sy ’t leeven moe
Door hooge jaaren sijn. Dit is mijn wensch.

                                                            GRI. Wel hoe
Bellardo, soo de Graaf dees uwe wenschen hoorde,
Hy schonckje wel een kleet, al sou hy ’t laate boorde

(325) Met sulcken passement, daar men, als ’t gelt ons faalt
De Huys-heer onverwaght, de huys huer mee betaalt.

BELLARDO.
Maar meent ghy dat de Graaf Mevrou Princes sal trouwen?*
Wat houdt ghy van dit werck.

                                      GRI. Wat sou ick ’er af houwen?
Hy meent of meent’et niet, altoos hy staat’er na.

BELLARDO.
(330) Dit vryen is so vreemdt dat ick ’t my niet versta.
’t Is waar, als datmen seydt, hoogdraavende gedaghten
Die souden eerlijck zijn, ’k en wilse oock niet verachten;
Maar al te hoogh mijn vriendt dat is lichtvaardigheyt,
Door diense met de wint, gelijck een roock verspreyt;

(335) Verdwijnen eer men’t weet. Maar dat de Graaf Mevrouwe
Van harten lieft, dat ’s waar, het welck ick seecker houwe
Uyt eenig teecken dat ik laast maal aan hem sagh.
Maar sijne Majesteyt, wanneer ’t hem goed dunckt, magh
An d’een of d’ander Prins Mevrouw ten Huuw’lijck geeven.

(340) Hoe sal hy d’oogen, die hem eerst tot liefde dreeven,
Beschulden, dat sijn hart so dwaase daadt bestont?

[p. 17]
Maar saght daar komt hy aan.
                                      HEN. Hoe lang sult ghy dit rondt
O moeyelijken dagh, die my verdriet, beschijnen
Met uwe fackel licht? Apoll’ ay wilt verdwijnen,

(345) En wend uw koets naa ’t west. Vaar ick bid snellijck voort
Denckt nu op Daphne ’s vlucht, of op uw soon. Verhoort
Mijn veyl’ge nacht: spoed u en wildt het Aardtrijck decken.
Niet met u lampen, neen maar wiltse overtrecken
Met uwe mantel dick beneevelt, want nu ick

(350) Een held’re Son verwaght, die my verheught, so schrick
Ick, voor u tintellicht en flickerende straalen.

GRIMALDO.
Sal u genaade dan de gantsche naght gaan dwaalen?
De jaght heeft u vermoeyt, mijn Heer, ’t is tijdt te gaan.

HENRIKO.
’t is soo; ’k verwerpt dit kleet, en treck een ander aan.
(355) Nu sa Belardo, voordt, ’k sal my gereet gaan maaken
BELLARDO.
Wildt ghy het swarte kleedt?
                                    HEN. Wilt ghy die reeden staacken?
’t Is nu geen tijt om my te kleeden in het swart.
O neen! want deese nacht moet niet alleen het hart.
Maar siel en lichaam beyd, met vreught gelijck verschijnen

(360) Voor mijn vergoode Son.
                                        GRI. Uw vreughde Heer, die pijnen
En dwingen mijne siel met u te sijn verblijt.

HENRYCK.
Mijn blijtschap woelt, en barst ten boesem uyt. Ghy sijt
Het waardigh dat ik u mijn vreughde deel. O goden!
Haar hoogheyt bint mijn tong; de spraak wort my verbooden,

(365) Ik kan niet soo ick wil.
                                  BELL. Wat is dat u ontbreeckt?
Wort uwe tongh geboeyt, hoe komt dan dat ghy spreeckt?

HENRYCK.
O waarde wech van hier hoe sult ghy met my gecken?
’k Ondeck mijn vreught aan u, hoor ik sal u vertrecken,
Hoe dat.

    GRI. Onnodigh heer, wijl het voorseecker is,
(370) Dat so Mevrou Princes u heeft gesien, gewis
’s Uw vriendlijck heeft beooght, och, hadse durven spreecken
Ghy had het jaa woord al.

                              HEN. ’k Sal u de harssens breecken,
Gy trouweloosen schelm, dat u* de donder sla.
Bellardo, saa kom hier gy sult het weten; jaa,

(375) O ja, ghy syt de man die mijne vreught sult plaatsen.
[p. 18]
GRIMALDO.
’k Geloof mijn Heer krijght lust om wat met ons te kaatsen
Hy bruyckt ons voor sijn bal, en drijft ons heen en weer.

HENRYCK.
Belardo, wat een vreught, sie daar mijn vriendt, ik sweer
Ghy sult het weeten, hoor nu op de jaght. Ter sijden,

BELARDO.
(380) Grimaldo waghtje kop.
                                      GRI. Wat is er?
                                                      BEL. Wiltje mijden,
Ick docht voorwaer dat hy met steenen goyen wou.

HENRYCK.
De Min heeft my belooft O vrienden, dat mijn Trouw,
Eerlangh.

        BEL. Wel nu: vaar voort, hoe is het hier geschaapen?
Hy swijght gelijck een muys.

                                      GRI. Saght sou hy ook wel slaapen?
(385) Hou holla?
                HEN. Wel wat’s dit? wat wiltge?
                                                            GRI. Ay, vaar voort
Met uwe reeden heer, eerlangh was ’t leste woort.

HENRYCK.
Eerlang quam een gedaght mijn voor’ge reeden breecken:
Mijn tongh die wiert eerlangh al weer geboeyt: het spreecken
Is my door vrees verboon, en mijn verlieft ghemoedt

(390) Dat sprack my aan, en sey sie voor u wat gy doet,
Bedenckt u wel te deegh. Daarom O snoode sielen,*
Wijckt van my wijckt ter sy, of ick sal u vernielen,
En geeven u het loon twelck ghy aan my verdient.

GRIMALDO.
Je heb’et niet heel vast, je mist uw sinnen vrient.
(395) Dat geldt de gooden weer, kijck dat gesight eens spalcken,
HENRYCK.
Diaan wilt strackx de lught beneev’len en beswalcken:
Deckt ’t Silver tintellight: want d’ oogen van Mevrouw
Verduyst’ren uwe glans; gaa kleedt u in den rouw
Om u Endymion. Wie komt daar?

Klenardo uyt.                     BEL. ’t Is Klenarde.
KLENARDO.
(400) Ick brengh uw uw goede maar, mijn Heer.
                                                                  HEN. Wat sal de wrede?
Wat is’er gaans, spreeck op?

                                                  KLE. Sijn Majesteyt begeert,
[p. 19]
Dat ghy voort by hem kom, dies stracks ten hove keert,
Hy wacht u.
Hen.                 My! waarom? Klenardo, seght, wat reeden?
Klen. Hy sal u lichtelijck met eenig ampt bekleden.
Hen. (405) Mijn dienaars wapent u, op dat gy dese nacht
My, op de plaats bestemt, ter rechter tijdt verwacht.
Grim. Uw last sal zijn volbrocht.
Hen.                                             Wel aan, ick ga ten hove.
O Hemel! wilt my doch niet van mijn vreucht berove.
Geeft dat sijn Majesteyt op de bestemde uur
(410) My oorlof om te gaan; doch onbewust, om ’t vuur,
Te blussen door een vuur, ’t welck nimmer mag verkoelen.
Celinde. Dionisia.
Cel. MEvrouw, ay geeft gehoor, verandert u gevoelen
Dio. Wat beelt gy u toch in? en schoon of my de plicht
Bindt aan gehoorsaamheyt mijns vaders, dat ick swicht
(415) Of duyck voor vaders haat? ô neen, door dien de liefde
My heel verwonnen heeft, die dese borst doorgriefde
Met sijn vergifte pijl; doch aangenaam. ick sal
Mijn Henrick, nu noch noit, om eenig ongeval
Verlaten; dies u raadt, Celinde, moogt gy sparen,
(420) Die met u leste woordt is als een roock vervaren
Uyt mijn gedachten. hoe! gy weet de min is blindt,
En maackt oock ziende blindt die gene die hem mindt.
U raadt die is vergeefs, u tegenstrijt verdrietig.
Cel. Mevrou, met u verlof, ick acht hem niet so nietig
(425) Dat hy niet waardt sou zijn de liefde van een vrouw.
Maar tusschen u en hem is groot verscheel; de rouw
Volgt sulk een Huw’lijkcks feest gemeenlijck dat d’oogen
Des minnaars zijn berooft van’t licht’t verstant vervlogen.
Dat stem ick toe, Princes; maar laat de reden, die
(430) Gelijck een Lincus ziet, u borst beheerschen; wie
Sal de hartneckigheyt, als oorsaack aller rampen
Indien men reden bruyckt, huisvesten? ach, wat dampen
Benev’len u het breyn, dat gy soo onbedacht
[p. 20]
Een man uw niet gelijck, in uwe kamer wacht?
(435) Mevrou, bedenckt u wel.
Dion.                                       Seg, Raatsvrou, om wat reden
Sal ick mijn man verbien in mijn vertreck te treden?
Cel. Daar is noch twijfel aan.
Dion.                                     Wat twijfel is’er spreeck?
Ben ick sijn eigen niet!
Cel.                               Gy mist de rechte streeck.
Gy loopt verlooren so gy ’t doet.
Dion.                                           Gy onbesonnen
(440) Verlooren ben ick niet, maar segt, ick ben gewonnen.
Cel. Princes.
Dion.           Ay steurt my niet ga heen, de nacht genaackt,
Doof al het licht. sie toe Celinde dat gy waackt
Tot dat Henriko komt. sie toe, op dat de Koning
Ons beyde niet verspie; wat uytvlucht, wat verschooning
(445) Sou voor my arme zijn? dies neemt het wel in acht
’t geen ick u heb gezeyt.                                   Binnen.
Cel.                                              Uw last sal zijn volbracht.
Mijn raadt die is om niet. o ramp! waar heen Celinde?
Gy raadt een ander, ach, en kunt geen middel* vinden
Voor u (ay my!)* wat raadt? ach Dionisia!
(450) Laat af van uwe min, se komt u niet te sta;
U kanse schade doen, my kanse voordeel geven;
Wy zijn van staat gelijck hoe wort ik so gedreven
En van de min gezolt vast heen en weer? o min!
Hoe neemtge soo ter sluyck ons hete boesem in?
(455) Men mag de liefd’, en wijn, met recht wel evenaren,
Wanneer dat ons de wijn komt in de harssens varen,
Dunckt hy ons lieffelijck; maar ach! niet lang daar na
Toont hy ons sijn vergift.


Eduardo. Fabio. Klenardo. Celinde.
Edua.                                     Spraackt gy de Grave?
Klen.                                                                           Ja.
Hij sal hier daatlijck zijn.
Edua.                                   Klenardo, segt, zijn wesen
(460) Hebt gy daar op gelet?
Klen.                               ’t Was bly en sonder vreesen.
Edua. Men brengt hem hier by my. ga Fabio, besie
[p. 21]
Of ’t hier oock veylig is.
Fab.                                    Gints gaat Celinde.
Edua.                                                                 Wie?
Fab. Celinde, Heer.
Edua.                      Roep haar, segt, komt gy iets begeeren?
Cel. O neen, mijn Heer.
Edua.                             Wilt straks dan u kamer keeren?
(465) Mijn dochter; waar is die!
Cel.                                       Sins dat sijn Majesteyt
Haar laastmaal sprack, ging sy in haar vertreck.               Cel. bin.
Edua.                                                                                 Wat seyt
Klenardo nu?
Klen.                 Myn Heer, Henriko is gekomen.
Edua. Ga, haal’em, en vertreck                              Henriko uyt
Hen.                                          ’k Had naulijcks vernomen
De last uws Majesteyt, of ik..
Edua.                                         Gy doet seer wel.
(470) Marquis, volvoert mijn last, en volligt mijn bevel.     Ed. bin.
Hen. Hoe gaat de Vorst voor my sich so af keerig houwen?
Ben ik niet waardig meer zijn aangesicht t’ aanschouwen?
Wat ’s dit? wat is’er gaans?
Fab.                                         Heer Graaf, geef my gehoor.
Hen. Wat is u last Marquis! wat hebt gy met my voor?
Fab. (475) Vervloeckte werelts wet, sal men so trouheit loonen!
Hen. Wat voor belooning? spreek, of soeckt men my te honen?
Wat is uw last? hoe nu, waarom wierdt ick gehaalt?
Wat trouwheyd wil de Vorst, ontrouwe, seg?
Fab.                                                                   Ay smaalt,
Dat bidt ick niet op my, ick moet gehoorsaam wesen.
Hen. (480) Wat heb ick dan misdaan? of waar voor sal ick vreesen.
Fab. Ick ben met eedt verplicht te heelen dese saack.
Hen. Hoe; vindt sijn Majesteyt in mijne ramp vermaack?
[p. 22]
Wat is’er, boert of ernst!
Fab.                               My gevend’ uwen degen,
Door ’s Konings last, kunt gy de gront sacht overwegen.
Hen. (485) Mijn degen, Fabio!
Fab.                                 Ik volg mijn last.
Hen.                                                            Wel aan,
’k Volbreng des Konings wil; hy heeft seer wel gedaan
Dat hy nu eyst, door u, ’t geen ick soo meening werven
Heb in sijn dienst gebruyckt, ja tot op ’t punt van sterven,
Ick offer, met dit swaart, met een mijn gemoedig hart.
(490) Sie daar, Marquis, sie daar.
Fab.                                        O duldelose smart!
’t En worde nimmer waar, dat nijt, door haar vermogen,
Ontwapendt uwe sy, ick sal het noit gedogen
Dat gy gevangen en berooft zijt van geweer;
Noyt geeft men my de schult dat ick sulcks deê; mijn Heer
(495) Daar is de mijn, ick bid wiltz’ aan u zijde hangen;
Schoon ick u lichaam boey, gy houdt mijn ziel gevangen.
Hen. Gy wacht, den Koning oock; kom, gaan wy, het is tijdt
d’ Onnoselheyt mijn ziel van sorg en angst bevrijdt.
’k Sal u, ô Fabio, na d’ oorsaack niet meer vragen,
(500) Is ’t ’s Konings wil, wel aan, ick volg sijn welbehagen.
Ga voor. Fab. Als ’t u belieft.
Hen.                                            O moeyelijcke nacht!
Die mijne vreugde rooft, helaes, soo onverwacht.

Bellardo. Grimaldo.
DIt wachten duurt te lang,
Grim.                                       Bellardo, is dat gapen?
Bell. ’k Heb vaeck? waer of hy blijft? ik loof de Graef moet slapen
Grim. (505) O neen, dat loof ick niet, hy was te seer verblijdt.
En blijtschap voelt geen slaep.
Bell.                                                       Al evenwel ’t is tijdt.
Auroor die doet de nacht door hare komst verdwijnen,
En schuyft van ’t blaeuw gewelf de duystere gordijnen.
Grim. Gordijnen! dat is soet, jou rechten eezels kop.
[p. 23]
(510) O mijn ick lagh mee doot!
Bell.                                   Waerom?
Grim.                                               Ay, laet men krop
Haer vreugt eerst uyten, och.
Bell.                                                    Wel waerom lacht de kinkel?
Grim. Om datje d’Hemel lijckt by een Barbier zijn winkel.
Dit ’s d’oorsaeck van men lach.
Bell.                                             Lachje daerom so scheets?
Is ’t anders niet jou sot? ick seg op zen Poëts,
(515) En dat verstaje niet; ’k heb mee het sop gesopen
Van Pegasus Fonteyn.
Grim.                                       Soo benje mee bespogen
Van dese paerdemieg weg, eerje me besmet,
’k Wensch jou in Hipokreen, en my in ’t sachte bedt.
Bell. In ’t bedt wensch ik my ook, de Duyvel mocht so wagten?
(520) Ick wordt dit leven moê, dit duurt vast alle nachten.
Onluckig zijn wy, vriendt, door dient het onluck heeft
Ons by d’onluckigste ter werelt die’er leeft,
Gevoegt; want sie dees zot, door zijn zotachtig minnen,
Meent dat Narcisses en Adoon misschepsels zinnen,
(525) By hem te reeckenen; ja dees gepluymde kieft
Meent dat al’t vrouwgeslacht terstont op hem verlieft.
Hoe kan die kleyne Guyt met sulcke minnaers hand’len;
’t Is om te lacchen als sy ’s nachts of ’s avonts wand’len
Voor ’t venster, deur of glas, alwaer de liefste woont
(530) Die hunne ziel gebiedt, daer sich Jan Gadt vertoont,
Bemantelt om en om, en speelt een stomme bevert,
Tot dat een oude Hekx, al quijlende en besevert,
Ja sonder kies of tandt, een volgeschuymde pot,
En sonder wachtje daer, van boven neer die zot
(535) Werpt over hals en hooft, en hy dan met verwond’ren
Staet so verbaest en kijckt als of hy ’t hoorde dond’ren;
Dan met een broeck vol winds voort na een dist’lateur,
Of met een waterke, of poeyerke, dees geur,
Die hem niet wel en ruyckt, ten besten te versoeten.
(540) Ick vrees dat onsen haen die oock eens sal ontmoeten;
Hy staet’er dapper na.
Grim.                                       Bellardo, dat is waer.
De min huyst in de beurs soo lang die rondt is; maer
Soo veer ’t geldt verdwijnt, de min sal oock verdwijnen.
Bell. Maer sagt Grimaldo, sagt, wie komt ons hier verschijnen?
(545) Gewis het is de Graef, wat arge gast is dat!
[p. 24]
’k Vertrou hy heeft altoos geen quade nacht gehad.
Grim. Sijn blijtschap heeft sijn reên, kom, treden wy hem nader,
Octavio. Grimaldo. Bellardo.
TRee van my af, ter zy.
Grim.                               ’t Wort met hem langs hoe quader,
Oct. Dat niemandt sich verstoute te weten wie ick ben.
(550) Blijft staen.
Bell.               Mijn Heer.
Oct.                                 Wat Heer! dat u de donder schen.
Grim. Hoe! slaet hy sulcke munt, sa repje dan mijn voeten.
Oct. Wat mensch quam oyt geluk soo heugelijk ontmoeten
Als my, die in de schijn van Henrijck, het genot
Mijns min genoten heb van die my haet, wat lot
(555) Verleent gy, ô Fortuyn, d’hoogdravende gedachten;
En niet de bloden die uw mogentheyt verachten?
O nacht? uw duysterheyt heeft my genoeg betoont
Hoe gy de list bemindt, en haer met glory kroondt;
Ik sal een zilv’re lamp, o nacht, als tot een teecken
(560) Van mijn verwinning, voor u outaar doen ontsteeken.
Mijn ziel die is verheugt, nu dat ick heb die geen
Verwonnen; die op aerdt mijn wreetste vyant scheen.
Continue

TWEEDE BEDRYF.

Eduardo. Fabio. Klenardo.

HEt morregentroot had nau haer glinsterende stralen.
Door ’t deysen van de nacht, doen op het aardtrijck dalen,
(565) Of my wiert dese Brief behandight, uyt de naem
Van Graef Octavio, wiens inhout, na ick raem,
My niet veel goets vermelt; want als ick die door lese,
Mijn oude ziel vervult met achterdocht en vrese.
[
p. 25]
Marquies, door sie die eens.
Fab.                                         Mijn Heer, met u verlof

BRIEF.
(570) DE oorsaeck. dat de Graaf gevangen is in ’t hof,
Door Koninglick bevel en mijne raedt is dese:
Dat twe verraders, na mijn oordeel, aen hun wesen
Daer ick wel op gelet, en oock wel onderricht
van and’re ben geweest, gesworen ’t levens licht

(575) Van Henrick, dese nacht op ’t onversienst te blussen.
Waerom ick dit bedocht, en heb doe ondertusschen
Een van mijn Dienaers, op de plaets bestemt, gestelt.
In schijn van Henderick, alwaer ick doe, verselt
Met veel gewapende, een hoeck heb in genomen,

(580) En pasten op hun komst; maer heb geen mensch vernomen.
En na my is geseyt, soo zijnse beyde deur.
Uw Majesteyt die kan, na sijn goetwillige keur.
Hem weer ontslaen, oock aen my verlof nu geven
Om eenige van mijn volck te straffen aen het leven,

(585) Die in mijn af-zijn tegens my zijn opgestaen.
’k Vertreck soo na mijn landt.

Fab.                                                     ’t En is niet wel gedaen,
Wanneer men vrientschap soekt op sulck een wijs te toonen.
My dunkt, in schijn van eer, soekt hy den Graef te hoonen.
Edu. Ga heen hael Henrijck hier.
Fab.                                             Mijn Heer, ik ben verblyt
(590) Dat gy van sijne trou te recht verseeckert zijt.          Fab. bin.
Edua. Ik sal ’t geleden quaet weer Koninglijck versoeten.
Henriko en Fabio uyt.
Henr. Uw dienaer knielt en buygt ootmoedig voor uw voeten.
Ick bid, indien de haet...
Edua.                                 Henriko, zijt gerust.
Henr. Wat wil sijn Majesteyt?
Edua.                                     Ick wil, dat gy de kust.
(595) Sult overal versien van schepen en van lieden;
Want gy als Admirael sult over haer gebieden.
Ga, stel het stracks in ’t werk. voorts wat hier is gedaen
Laet dat vry op de sorg van uwen Koning staen.
Ik deê ’t om reden wil; ga heen, versie de schepen
[p. 26]
Klen. (600) Ick wensch u veel geluck.
binnen.
Henr.                                         Waer sal ’t geluck my slepen?
Bedriegt my mijn Fortuyn? of meent sy dat ze met
Dees haer verbloemde gaef mijn ziel te vreden set?
Voorwaer, dit brengt mijn geest in veelderley gepeynsen.
Is onse min ondeckt? sou sich den Koning veynsen?
(605) O neen, dat kan niet zijn; want soo sijn Majesteyt
Dit kunbaer was, gewis mijn doodt waer al bereydt.
Hy sou my met dees eer en ampt niet gaen bekleeden
Gelijck hy heeft gedaen. zegt, waerom mocht ick, wrede
Weerbarstige Fortuyn, niet eens een enck’le dag
(610) Van u zijn ongemoeyt? lichtvaerdige, men mag
Met reden als een Vrouw uw beeltenis vertoonen,
Door de ongestadigheen die in uw harssenen woonen.
Grimaldo. Henrijk. Bellardo.
MYn Heer, vindt ik u hier? hoe zijtge nu te moe?
Is ’t onweer wat bedaert.?
Hen.                                     Wat wilt gy, schelm? hoe!
(615) Wat donder, steurt gy my?
Grim.                                     Hy staet gelijck verwondert.
My dunckt gy hebt genoeg gehagelt en gedondert;
’t Kon soo wel gaen, gewis het heugt ons noch?
Hen.                                                                         Wanneer?
Grim. Wanneer? toen gy te nacht al stil en sagt, mijn Heer,
Uyt Venus boomgaert quaemt, daer gy de vruchten plukte
(620) En ons de steelen schonk, die ons wel dapper druckte.
Gans bloet je schermde soo.
Hen.                                                   Verrader, wel wat nu,
Waer hebt gy my gesien? of segt, waer sloeg ick u?
Grim. Hoe! zijt gy ’t niet geweest, en durft gy dit onkennen?
Soo heeft een ander wis uw Bogaert wese schennen.
Hen. (625) Gy onbeschaemden bloet, spreeck van Mevrou met eer,
Onthou uw tong van sulcks, of andersints, ick sweer...
Daer rijst mijn Morge-zon.
Dionisia. Henrijk. Celinde. Bellardo. Grimaldo.
Dion.                                     Mijn waerde, u vertoeven
Doet mijn verliefde ziel tot in de doodt bedroeven.
[p. 27]
Hoe menigmael mijn lief, heb ick om u gewenst;
(630) Indien dat onse min aen d’armen waer gegrenst,
Gy hadt dees nacht, ô Zon, so haest niet derven duycken
Maer onse lust, na wensch, in vryheyt mogen bruycken.
Mijn lief, hoe! spreekt gy niet?
Hen.                                               Ik luyster met voordagt
Na ’t geen gy segt, Mevrou.* hoe! ben ick dese nacht
(635) In uw vertreck geweest?
Dion.                                 Wat doet mijn Engel vreese?
Celinde is ontrouw. ay, veyns niet.
Hen.                                                             Haer, noch dese
En vrees ick niet, ô neen.
Dion.                                   Wat dan?
Hen.                                                   Mijn ongeval
En bitt’re tegenspoet, die my, gelijck een bal,
Op onlucks over kaets van heen in weer.
Dion.                                                           O snoode!
(640) Ontkent gy ’t u?
Hen.                       Is ’t waer den Hemel moet my dooden.
Dion. Hoe, tergtgte* mijn gedult? hoor Henrick, heb ick u
Niet vriendelijck omhelst? of wilt gy dat ick u
Met schandelicke schaemt, en neergeslagen oogen,
Mijn oneer tot een spot op nieuws eens sal vertoogen
(645) Aen u, die ’k niet en weet of ontrou zijt of trouw.
Hen. Ick ben van u omhelst!
Dion.                                              Soo zijtge.
Hen.                                                                 Hoe Mevrouw?
Die vreugt is my belet, door dien een yz’re keeren
Omhelsde desen leen, en heb in druck versleeten
Die nacht, die my al’t goedt dees werelts had belooft,
Dion. (650) Het schijnt dat gy of ick zijn van ’t verstant berooft.
Celinde, hebt gy niet voor hem de deur ontsloten?
Cel. Gelijck hy selver weet.
Hen.                                     Ick sweer u by de groote
En onverwinb’re macht des Hemels, dat gy liegt.
Dion. Ondanckb’re snoode man, die my in ’t aansicht vliegt
(655) Met u vermetelheyt. wat meent gy, ô verrader!
Dat ick u korswijl ben; ick sweer, indien mijn vader
Oyt Koninglicke macht gebruyckt heeft, dat hy sal
Haest eynden uwe trots, en my mijn ongeval.
[p. 28]
Hen. Mevrou, ick bid vertoef
Dion.                                      Laet af, laet my vertrecken.
Hen. (660) Mijn reen sijn boert.
Dion.                                Dees boert sal u tot onheil strecken
Gedenckt dat uwe tong, die my mijn eer ontstal,
Oock oorsaeck van u straf, en sterfdagh wesen sal.
Hen. hoe! wilt gy dat ick dan ons min sal ruchtbaer maken?
Dion. Dat wil ik niet, noch oock dat gy dat sult versaecken.
Hen. (665) Ik bid, Mevrou, ay blijft.
Dion.                                       Uw heusheyt is het waert,
Vermits gy reckelijck en reed’lijck zijt van aerdt.
Hen. Soo wilt gy dat mijn min sal enden met mijn sterven.
Dion. Wanneer ik vraeg, en kan geen antwoort weer verwerven,
Die acht ik oock niet waert dat ick hem antwoort geef.
(670) Celinde voort, ga meê.                                                     Bin.*
Bell.                                 Soo waerlijck als ick leef,
Gy doet niet wel, mijn Heer, haer so voor ’t hooft te stoten,
Ick neem, gy had ’t genot*noyt van uw min genoten,
Soo hadt veysen u voor dees tijdt wel gevoegt;
Gedenckt dat dese smaet haer Hoogheyt dapper wroegt.
(675) En eeuwig wroegen sal, door dien sy schaemt en reden
Had aen een sy gestelt, om u haer min t’ ontleden,
En liefde, die sy u met hart en ziele draegt;
Dies waer dit mijnen raedt.
Hen.                                        Wie heeft u raedt gevraegt?
Bell. Nochtans waer ’t best, mijn Heer, haer om genâ te vleyen
(680) Gedenck wie dat sy is.
Hen.                                 Dat wy van hier verscheyen.
Dunck my het raedsaem; gâ, en spoed u met’er vaert,
Versorg wat nodig is, en sadelt my mijn paert;
Ick hoop, eer morgen vroeg, tot Bristol al te wesen.
Grim. Mijn Heer, wat dolligheyt is u in ’t hooft geresen?
(685) Wat sal dit zijn? hoe nu! verlaet gy sulck een vrouw,
Voor wien men lijf en ziel gewillig off’ren sou?
Hen. Dat sou ick willig doen hadt ik haer min genooten;
[p. 29]
Een ander heeft de druyf, ende ick de schrale looten;
Een ander heeft de vrucht, en ick, helaes! verdriet;
(690) Een ander in mijn plaets sijn lust en min geniet,
Terwijl dat men my vast in keet’nen houdt gebonden,
Grim. ’t Is wonder wat ick hoor; waerom verlaet gy Londen
Om Bristol?
Hen.               Vraegt gy dat? Grimaldo, weet gy niet
Dat daer Rozaura woont, die wel eer verliet?
(695) Swijgt lippen; want haer naem is voor u al te waerdig
Om die te noemen, ach, ick sie dat gy rechtvaerdig
In uw oordeelen zijt, o Hemel; want dees rouw
Gedijt my tot een straf voor mijn verbroocken trouw
’t Gaet nu in ’t achtste jaer dat ick met mijn Rozaure
(700) Twee kind’ren heb geteelt, Mauriti en Lizaure,
En sonder dat de Graef, haer vader, immermeer
Oyt van ons liefde wist, o goed’ en ouden Heer!
Voor al de gunst en deugt die gy my gingt betoonen
Quam ick u wederom met sulck een oneer loonen.
(705) Foey my, ondankb’re, het is wonder dat de straf
My niet verdelg en snyt mijn eereloos leven af,
Of dat het ongediert, met open muyl en pooten,
My niet verslinde. ick sie de golleven ontslooten
Vast springen uyt de bandt, en kabb’lende aen de wal
(710) Verkonden mijn ontrou, en staetzucht over al,
En rusten niet voor dat dees ziele ingeswolgen
Van hunne baren is.
Bell.                            Mijn Heer, hoe dus verbolgen?
Wilt gy u selfs verdoen? schep moedt, en zijt getroost.
Hen. O neen, Bellardo, neen! van ’t Westen tot het Oost,
(715) Van ’t Zuyden tot het Noort, is voor dees aldersnootste;
Ja d’heele werelt deur, geen middel om te trooste.
Bell. Daer is noch middel, Heer, dat is, dat gy voor al
Na Bristol stracks vertreck; wie twijffelt of hy sal,
Ick meen uw tweede ziel, die u met groot verlangen
(720) Veel jaren heeft verwacht, nu minnelijck ontfangen.
En uw vergetenheyt, en ’t aengedane leet
Versoeten, met dat sy al ’t voorige vergeet.
Gy, voorsichtig zijt, kunt aen den Graef versoecke
Rosaura tot u vrouw; hy, die u voor een kloecke
(725) En dapp’re krijsman kent, en steunsel van de kroon,
Sal billijck vinden, dat hy dese fout verschoon
Van u verborgen Echt, en sich geluckig noemen,
[p. 30]
Dat hy een Schoon-zoon heeft daer Britt’ en Schot op roemen
Hen. Ik heylig uwen raedt; ’t is alles wel bedocht.
(730) Ik sal wanneer ick heb dees mijne reyse volbrocht,
Op ’t spoedigst weer ten hoof met mijn Rozaura keeren,
Om soo alle achterdocht en quaet vermoen te weeren,
En Dionisia sal dan versekert zijn
Dat een verrader, en eereloose, in de schijn
(735) Van my, haer min genoot; en hoop my soo ’t ontwinden
Uyt desen doolhof, daer ick noyt geen endt kond vinden
Door staetsucht opgehist. wel aen mijn dienaers, voort,
Bestelt ons in der yl wat tot dees reys behoort.
Eduardo. Dionisia. Fabio. Celinde. Klenardo.
MYn Dionisie, indien ick met mijn leven
(740) U kon verblijden, ’k sou het willig voor u geven;
Ja duysendt jaren soud’ ick ruylen voor een dag.
Hoe lange sultge noch volharden dit geklag?
Sal eene met eene slag ons beyder leven enden?
Ick bidt, seg wat u deert, dewijl dat uw elenden
(745) Oock mee de mijne zijn; dies verg ick u met recht:
Ick rust niet, waerde kindt, ’t en zy dat gy my segt
In welcken Hemel gy de de starren houdt verborgen
Van uw gesicht, laet gy dees oude ziel vol sorgen,
En antwoort gy my niet?
Fab.                                    Mijn Heer, ’k vertrou’t gespeel,
(750) En twijffelijck gesang, voor ’t vergen, sou ten deel
Haer droefheyt matigen.
Edua.                                           Wel aen, het sal geschieden
Wilt gy gesang* of spel? spreeck, wat sal ick gebiden?
Dion. Ter eeren van mijn doot soo laetse singen? schoon
[p. 31]
Dat diese niet en geeft niet waerdig is.
Edua.                                                       Wat hoon,
(755) Wat oneer kunt gy doch hier op der aerdt beleven?
Wie kon u meerder eer als ick, uw vader, geven?
Gy zijt een Konings kint.
Dion.                                   Helaes? met schand bevlekt.
Edu. Wat segt gy?
Dion.                    Dat men singt, of dat men voort vertrekt
(760) Uyt mijn gesicht.
Edu.                        Wel aen, men laetse voort beginnen.

ZANG

STEMME: Qui le tien d’Amarilies.
                NOch naeuw’lijcks had Aurore
                        Den dageraet geboore,
                d’ Nacht begon ’t licht te haten,
                        Wanneer Olimpe bevant
                Haer van Vireen verlaten,
                        (765) Liep snel na de waterkant.

                Al suchtend riep sy, Goden!
                        Ay stut dees vals en snooden
                Die my verlaet, doe ’m sinken.
                        Nee, nee, ontseg my dees bee.

                (770) Bewaer hem voor ’t verdrinken;
                        Want hy voert mijn ziel ook mee.

Dio. Vervloeckte, loont gy soo die gene die beminnen?
Edu. Het is maer ydelheyt, mijn kindt, versteur u niet.
Dion. Is dat maer ydelheyt, dat hy haer schelms verliet?
(775) ’t Is ontrouw.
Edu.                  ’t Waer nu soo, wilt gy u daerom stooren?
Dion. Soo dickwils ick sal van diergelijke hooren.
Meyneedige Vireen, verlaet gy soo uw vrouw?
[p. 32]
Olimpe, dese ziel heeft deernis met uw rouw.
Cel. Het is maer boert, Mevrouw, hy heeft haer niet bedrogen.
Dion. (780) En wie heeft u gevraegt of ’t waerheyt is of logen?
Helaes! ’t is al te waer, ’k ben die bedruckte vrouw
Die hy aen strant verliet, belaen met druck en rouw.
O eerelosen man!
Klen.                         Mevrouw, wilt uw bedaren,
En laet dees droefheyt doch uyt uw gedachten varen.
Dion. (785) Soo haest en had Olimp haer zuiv’re kuysche schoot
Vireno niet gewijdt, of stracks dien snellen vloot.
Met reden riep sy, Goden!
    Ay stut dees valsch en snooden
        Die my verlaet, doe hem versinken.
    (790) Neptuyn, neen, weygert my dees beê,
        Ick bidt bewaer hem voor ’t verdrinken;
    Want hy voert mijn ziele mee.                         Altenio uyt.
Alt. Graef Henderijk versoekt, verselt met vrou en kind’ren,
Soo hy sijn Majesteit niet steuren sou of hind’ren,
(795) Uw handt te kussen.
Dion.                           Och! helaes, waer wacht ik na?
Hoe! is de Graef getrouwt!
Alt.                                                   Mevrou, hy seyt van ja.
Edu. Ga seg hem, ’t is mijn leet dat hy juist komt verschijnen
Soo t’ onpas; mits de Son mijns leven is aen ’t dwijnen;
Door hare ongeneugt.
Dion.                             Neen, segt hun datse vry
(800) Hier komen, want ik weet, Heer vader, dat g’in my
Sult veel verandring sien door haer gesicht.
Edu.                                                                            Ga henen,
En seg dat Henrijck komt.
Dion.                                     Mijn oogen, laes, tot weenen
Sijn vaerdig? maer mijn hart, veel harder als een muur,
Laet niet dan suchten deur, en stut de vloet. ô uur,
(805) Die mijne schant ontdeckt weer op een nieuw.
Cel.                                                                       Mevrouwe,
Sijt doch voorsichtig.
Dion.                                       Seg hoe dat ick my sal houwen
Wanneer ick sie die geen.
Cel.                                      Mevrouw, ay, sijt gerust.

[p. 33]
Henrijck. Eduard. Dionusia. Rosaura. Mauritius.
Lasaura. Celinde. Fabio. Altenio. Klenardo.
Bellardo. Grimaldo.
VErgun dat uwe slaef uw heyl’ge handen kust,
Met u verlof.
Edua.               Heer Graef, gy zijt my welkomen
(810) Met u beminde. ’k wensch dat het geluck haer stroom en
Op u steets vloeyen laet, gelijck ick ree ’t begin
In dese schoonheyt sie. mijn dochter, dees Gravin
Laet die u sy bekleen.
Dion.*                            Mevrouw die kan sich setten.
Ros. Wijl gy my sulcks gebiedt. volg ik u hoogheyts wetten.
(815) Met u verlof, Mevrouw.
Dion.                                 Verlofs genoeg, sit neer.
Edua. Heer Grave, neem u plaets.
Hen.                                                        Ik volg u last, mijn Heer.
Dion. Hoe tergt men mijn gedult. ach! sal ick dan gedogen
Dat ick mijn vyanden sie spoocken voor mijn oogen!
O duldeloose smert.
Hen.                             Mauritius, ga heen;
(820) En kust des Konings handt.
Maur.                                     Sijn Majesteyt, soo ’k meen
Sal sulck een kleyne knaep, onnut tot dienst, versmaden;
Dock ’t geen ick kom te kort; hoop ick dat sijn Genaden
Mijn vader sal voldoen.
Edua.                                 Wie is dees?
Hen.                                                         ’t Is mijn Soon;
Een scheytsman tussen my en Grootvaer; ’t is een loon
(825) Van heymelijcke min, ick heb soo lange jaren
Mijn kroost en lief gemist. alleen om te bewaren
Mijn eer in uwen dienst.
Maur.                                 Mevrouw, gun my verlof
Dat ick uw handen kus.
Dion.                                Wat helsche pijnen of
Dees arm bedruckt ziel ten laetsten noch bestormen;
(830) ’t Is wel, ick sal de vreugt, dat sweer ick, soo vervormen
Dat sy; swijgt tong, en veyns, hebt gy geen kinders meer?
Ros. Ja, dese,
Dion.             Seg my doch : Henriko, uwen Heer,
Draegt hy u groote liefd?
Ros.                                     Hy sey, dat in sijn leven
[p. 34]
Hy niemandt heeft bemint als my; maar het begeven,
(835) En lang afwesen, maeckt dat ick het nau vertrouw.
Indien haer Hoogheyt had gevraegt, of ick hem minde, ’k sou
Doen blijcken dat mijn min geen Porcy heeft te wijcken
Noch dat voor Celia mijn trouw nooyt sou beswijcken :
Doch hier op kan men my wel antwoort geven, dat
(840) Henriko waerdig is dat men hem mindt; en wat
Getrouwigheyt belangt, ’k sal hem mijn trou steets tonen,
Vermits dat trouw en eer in zijne boesem woonen.
Ick roem, dat mijns gelijck nooyt adelijcker man.
Als ick genoot; noch dat mijn Heer den Koning kan
(845) Van trouwer ondersaet, als van mijn Henrijck, bogen.
Dion. De furien alle drie verschijnen voor mijn oogen.
Een droppel waer genoeg van dit vervloeckt fenijn.
O wrede Vader, moest het juyst een beecker zijn
Ten boorde vol. helaes? elendige waer henen
(850) Moeloose vrouw, hou op, ’t is nu geen tijdt van weenen;
Schep moet, volvoer uw wraeck. vervloeckte, weg van hier.
O gy drie slangde strick, en ysselick monster dier,
Die mijn bevrooren bloet doet als een Etna zieden.
Weg oneer die my doet het licht des Hemels vlieden.
(855) Ach, waer verschuyl ick my? het aerdtrijck dat is bang;
Den Hemel haet my, en de zee wort voor my ang.
Aen wie sal ick mijn klacht, en droeve toeval, uyten?
De Boom mijn oneers toont haer wortelen en spruyten
Voor mijne oogen, weg vervloeckte.
Edu.                                                      Ay, bedaert!
(860) Het schijnt dat haer de siekt hoe langs hoe meer beswaert.
Hen. Het is my leet, o Vorst, dat ick juyst ben gekomen
In dees bedroefde tijdt, nu ’t ongeval haer stroomen
Soo overvloedig giet op dees. ay, hou haer vast,
Rozaura hoort gy niet?
Dion.                               Heb ick u niet belast,
(865) Veraderesse, dat gy soudt met uw stoet vertrecken?
En noch en doet gy ’t niet.
Hen.                                                Om haer niet te verwecken
Tot meerder raserny, met uw verlof, wy gaen.
Edu. Gy doet seer wel, en gy vertreckt al ’t saem.
Fab.                                                                        Wel aen,
Wy volgen*u bevel.                                                 Alle binnen.
Edu.                           Se zijn nu alle buyten,
(870) Mijn Dionisia, wil nu u borst ontsluyten,
[p. 35]
En seg my wat u deert.
Dio.                                           Ick sal mijn Heer, ’t is tijdt
Dat ick mijn angst en vrees maeck uyt dees boesem quijt.
Edu. Waer vreest gy voor?
Dio.                                   Helaes! met recht mag ik wel vresen
Voor mijn geschonden eer.
Edu.                                       Wat voor eer is dese,
(875) Daer al u quaet uyt spruyt? ik weet nau wat ick denck
Of wat ick doe ick peyns, ick overleg, ick krenck
Vast ziel en zinnen om de oorsprong eens te vinden
Van uw verwarde sieckt; ick weet nau, mijn beminde,
Een eenig steunsel van mijn ouderdom, hoe ick
(880) U best bejegen, ’t sy met minlijckheyt of schrick.
Hier heb ick opgelet, wanneer als gy hoort spreecken
Van liefde schijnt uw hart ten boesem uyt te breecken;
En uwe dwaesheyt melt oock d’oorsprong van uw pijn.
Mijn Doinisia, soudt niet wel kunnen zijn
(885) Dat gy, door minnesucht en liefde aengedreven,
Aen een hoogmoedig mensch uw eer hebt opgegeven,
Die nu laf hertig u verlaet, uyt vrees dat ick
My rechtlijck wreecken sou? gy kunt nu dese strick
Van mijne sorg ontdoen wat is u wedervaren?
(890) Hoe swigt gy noch? en wilt g’u vader iet verklaren
Wat u gebreeckt! spreeck op, u bloet dat is het mijn,
Soo sal oock uwe schant mijn schant en oneer zijn.
Hoe sit gy soo bedroeft, mijn kint? wis af u oogen
Dion. De vaderlijcke sucht, mijn Heer heeft u bewogen
(895) Tot medelijden och, ick sie mijn droeve staet,
Soo ick die langer heel, gewis uws levens draet
Sou korten; neen, op uw sorgvuldigheden,
Rust sich mijn swackheyt, maer om u, mijn Heer, ’t ontleden
Mijn droefheyt,met mijn tong, dat sal noch mag geschien
Edu. (900) Ick wil het weten, en gy moogt na middel sien.
Dion. Ga Heen, hael pen en inkt, Celinde ick sal schrijven
Het welk door schaemt, in mijn verborgen hoort te blijven
Edu. Gy doet, mijn kint, gelijck een slechten Schilder doet
Die iemandt naboorst; maer helaes, een arme bloet,
(905) Om dat het niet gelijckt, schrijft, dit is het beelt van dese;
Nu gy mijn oogen zijt, soudt gy mijn tong oock wese
Op dat gy met de uw’ de mijne stelt te vreê.
[p. 36]
Bel. Mevrou, als ’t u belieft, het schrijftuyg dat is reê.
Dio. De dooden sullen nu mijn schant en oneer spreecken.
Edua. (910) Als een misdadige, van alle hoop versteecken,
Die na zijn vonnis wacht, soo wacht ick oock na ’t mijn;
Het haesten brengt my sorg, ’t verlangen baert mijn pijn,
En angst voor onneer voert mijn tot in der hellen?
’t Beramen van de straf doet mijne geest ontstellen.
(915) De vrees en achterdocht zijn oorsaeck van mijn doodt.
Mijn ingebeelde waen gaet swanger uyt wiens schoot
Een monster wort geteelt, de rechte voester vader
Van argwaen, toorn en schrick, een ondier welck ter quader;
Een ongeluck’ger uur sijn zaedt en oorsprong nam
(920) Uyt mijn bedroefde smart mijn vel wort kout en klam.
Daer strijckt zy ’t oordeel, och, van mijn bedroefde leven.
Dion. Celinde, wilt dees brief aen mijn Heer vader geven.
En volg me.
Cel.                 ’t Sal geschien met u verlof, ick ga.
EDUARDO leest den Brief.
IK ben met Henrijck getrouwt in ’t heym’lijck; soo dra
(925) Hadt dees ontsinnige zijn wellust nauw genote

En mijne eer, of is van stonden aen, o groote
En grouwelijcke schandt, van my gevloon, en komt
Met vrouw en kinders nu om ’t schelmstuk soo vermomt
Te maecken, dese is die goddeloose en snode.
(930) Die my bedroog, en na ’t bedrog is weg gevlode.

Nu weet gy waer dat my dees dolligheyt uyt sproot.
Schaf nu sijn straf, uw wraeck, of vordert my mijn doodt.


O Hemel! laet gy my tot sulck een ramspoet leven?
Vervloeckte, ’k sal u loon na uw verdienste geven.
(935) Marquis, sa Fabio, waer zijt gy?                     Fabio uyt.
Fab.                                                 Hier mijn Heer.
Edua. Gedoogt den Hemel sulcks? ik niet; voorwaer ik sweer
Dat ick, hou, holla Kapiteyn.
Fab.                                           Wat is mijn Heers gebieden?
Edua. Ik wil dat gy terstont. ach, kan het oock geschieden
Dat Dionisia met swackheyd is besmet
(940) Gelijck ’t gemeene volck? ’k wil dat gy heden let
Op zijne doodt, en op mijn eer. Sie toe dat dese
[p. 37]
My niet ontvlucht, voor ick my wreek.
Fab.                                                           Maer segt zijn wesen?
En ook sijn naem, mijn Heer, hoe is die?
Edua.                                                           Die ’s bedrog,
Hoogmoet in deugdens schijn, en daer en boven noch
(945) Ondanckbaer, en geveynst. ’k wil dat gy, sonder dralen
Hem daet’lijck haelt; ga voort.
Fab.                                                       Mijn Heer, wie sal ick halen?
Edua.* Den Grave Henrijk.
Fab.                                     Wie?
Edua.                                           ’k Seg Schenrijk, die mijn eer
En Rijck geschonden heeft. o bosewicht, ick sweer
Dat ick mijn wraeck, door list, so seecker sal besetten
(950) Dat selfs uw oordeel u dien trotsen kop sal pletten.
Daer komt hy.
Fabio. Eduardo. Henryko.
Fab.                             Hier mijn Heer.
Edua.                                                   ’t Is wel Marquis, ga heen
En sluyt het binnen hof.
Fab.                                   Ik volg uw last.                         binnen.
Edua.                                                         De reên
Dat ick u ontboon by my, Heer graef, zijn dese:
Ick heb dees brief niet eens, maer tienmael overlese,
(955) Die van den Deensen Vorst my nu behandigt is :
Waer in hy my verhaelt de won’dre saeck, gewis
Een bitt’re toeval, die my ’t hart beklemt. zijn schrijven
Bidt my om hulp en raedt; maer, laes, al mijn bedrijven
Is vruchteloos; doch u, die ’k voor verstandig ken,
(960) Stel ick dees handel voor; wij! ick verseeckert ben
Van uwe wijsheyt. segt, wat sal ik hem ontbieden
Op sijn versoeck?
Hen.                         Mijn Heer, indien dat al de lieden
Des aertboôms aen een man opofferden ’t gebiedt,
U quam dien Scepter toe; doch d’eer die my geschiedt
(965) Is al te groot, ick loof uw heusheyt soeckt mijn sinnen
Te slijpen op de steen van uwe vernuft, t’ beginnen
Sal ons een proef sien; sijn Majesteyt begint,
Vermits men in het slijck somwijl wel perlen vint.
Edu. De Vorst die ’t Deense Rijck soo meenigte van jaren
(970) Geluckig heeft beheerst; voor wien sijn nabuurs waren
Angstvallig en bevreest, komt in sijn grijse tijdt
Dit ongeval ter handt: sijn dochter, die gevrijdt
Val veelen is geweest (als of ick wilde spreeken
Van Dionisia) heeft met een man besteecken
[p. 38]
(975) Haer trouw in ’t heymelijck, hy ’s Adelijck, maer,* ach,
Een die in ’t minste deel by haer niet halen mach,
En oock haer ondersaet, die heeft haer min genoten,
En is doe trouweloos, ô schant voor alle Grooten!
Gevlucht voor ’s Konings haet, en na een ruyme tijdt
(980) Begeeft sich weer ten hoof, getrouwt, voorwaer; dees spijt
Was niet verdraeglijck voor een Princes; ter quader
En onluck’ger uur geeft sy dit aen haer vader
Te kennen; die terstont den schender dreygt den doodt;
Doch haer geschonden eer weer houdt hem hare schoot
(985) Door ’t Huwelick aen hem, om reden wil te geven;
Het walgt hem. mits dien drog sich in het Echt leven
Gaf met een and’re vrou, en houdt sich wonder vreemt;
Als of men op sijn doent’ geen achterdencken neemt;
Dit tergt de vorst tot wraeck. dien booswigt niet te straffe
(990) Dunckt hem onredelijck; versoeckt dat ick sal schaffen
Een middel in dees saeck, en ick versoeckt aen u.
Hen. O vreemde toeval die mijn harssens dooft! doch nu
Gy sulcks van my begeert, sal ick gehoorsaem wesen?
Soo seg ick, doodt men hem, soo staet dan noch te vreesen
(995) Dat hier des Konings eer niet door gebetert sy,
Noch ook Mevrouw Princes, maer ’t raedsaemst is dat hy
Hun beyde trouwen doe.
Edua.                                 Maer hoe kan hy haer trouwen?
Wat middel, en waer door?
Hen.                                       Door ’t moorden van sijn vrouwe;
Tot straffe van sijn snoode en goddeloose daet.
Edu. (1000) Hoe! sal d’onschuldige mee schuldig zijn aen ’t quaet?
d’Onnoos’le vrou die hoort dees straf en plaeg te derven.
Hen. ’t Is beter dat men een onnoosele doe sterven,
Eer ’t Rijck te gronde ga; en dat, men seyt, die Heer
Is sonder schaemte en wraeck, sijn Dochter sonder eer.
Edu. (1005) Wanneer ’t vergoten bloet den Hemel vult met suchten?
Hen. ’t En is geen Abels bloet daer Kayen voor most vlugten.
Edu. Wie sulk bloet vergiet dees doodslag weer vernuwt.
Hen. Hoe! David heeft sich niet des Urias geschuwt
Te dooden, om sijn vrou te plegen voor sijn boele.
Edu. (1010) Helaes! wat straf, wat ramp most hy weerom gevoelen.
[p. 39]
En doodelijcke pijn voor dese misdaed.
Hen.                                                                       Wel,
Dit schiet om wet en eer, en om geen overspel.
Edu. Den hemel is men d’eer, en geene menschen schuldig;
Een wet vervreemt van die, is valsch. men moet geduldig
(1015) Sich dragen tegen die, die menschlijk heeft misdaen,
Door dien wy menschen zijn.
Hen.                                                       ’t Is waer, geen Wet kan staen
Soo geen barmhartigheyt werd in de wet gevonden;
Maer weder, groote Vorst, de straf past op de sonden.
Indien ik Koning, waer, dees vrouwe moest van kant.
(1020) En smoren door haer bloet dees overgroote schant.
Edua. ’t is wel geseyt, voorwaer, ’t en kan niet anders wesen.
’k Sal sien of gy ’t bevest. daer, wilt dees brief eens lesen.
HENRYK leest.
Ik ben met Henrijk getrouwt in ’t heymelijk. hoe nu
Mijn Heer, wat ’s dit?
Edu.                               Wel wort gy voor u oordeel schuw?
(1025) Het vonnis is gevelt; gy hebt het recht gesproocken,
En mijne ziel vernoegt; door dien ik word gewroocken,
Gy zijt dien ondersaet, vermeet’le.
Hen.                                                    Ach! Wat ramp
Benevelt my het breyn met een vergifte damp?
Edu.     Gy zijt u selfs geweest een wijs verstandig rechter.
HENRYK leest.
(1030) Mijn min genot hy in het heymelijk; en echter
Verliet my trouweloos, en sonder eer, en komt
Met vrouwen kinders nu om ’t schelmstuk soo vermomt
Te maken,
och, mijn Heer, ik sweer u by de hooge
En onverwinb’re macht, dat gy en ik bedroge
(1035) Door dese lett’ren zijn.
Edu.                                 O Henrijk! dit papier
En schrift melt uwe fout; doch ’t is onnoodig hier
Te pleyten van een saek, alree tot mijnen voordeel;
Wijl gy na rijpen raet hebt selfs gevelt het oordeel.
Ga heen, doorsteekt u vrouw, en uwen arm verstout,
(1040) Op dat, eer morgen vroeg, mijn dochter sy getrout.
Hen. Mijn Heer...
Edu.                                 Ay, spreek niet meer, ’k wil na geen reden horen
Ik geef u keur. mijn gunst te kiesen, of mijn toren.
Marquys, sa Fabio, ga heen, neem mijne wacht.
[p. 40]
Beset des Graven huys.
Hen.                                  Ik bid, mijn Heer, ay sacht,
(1045) Besadigt u gemoet, ik sweer, ik sal haer dooden;
Ay, laet ons dan alleen, waer toe veel volks van nooden?
’t Geheym is wichtig, en van groot belang, mijn Heer:
Het streckt soo wel tot uw als der Princessen eer,
Edua. ’t Is wel, volvoert dit soo gy sult de Graef geleyden.
(1050) ’k Sal met verlangen u in mijn vertreck verbeyden.             Binn.
Fab. mijn Heer, het sal geschien. Henriko, wat is dit?
Hen. Mijn onluck, Fabio, die dese siel besit,
Mijn tegenspoet; ick sterf. ick sie den afgront gapen
Na dees elendige. wie is’er oyt geschapen,
(1055) Wat mensch, leeft op der aert, wie heeft’er ooyt gehoort
Beklaeglijcker Dwang als dees? ô wraeck, ô moort,
O Hemel, sal u dan dees offerhand’ behagen?
Stort, bidt ick, op my neêr u felle donderslagen;
Schiet met uw blixemstrael in mijn benauwde borst,
(1060) Eer dat dees wreede handt sich met het bloedt bemorst
Van die mijn ziel bemint, sou ick soo onverduldig
De deugt verdelgen, die noyt strafbaer was noch schuldig
Aen eenig quaedt? helaes! sal ick het doen? ô neen,
Eer vaer ick levendig ten gravewaert.
Fab.                                                         Uw reên
(1065) Doorsnijden my mijn hart. wat is u wedervaren?
Hen. Ach, Fabio, mijn vrient, ick sal het u verklaren
Kom, gaen wy; dat uw oor en oog van beyts vervult
Sy van mijn ongeval, en lijden sonder schult.
Continue

DARDE BEDRYF.

Rosaura. Henrijck. Fabio.

MYn Henrijck, och mijn lief! hoe seer ben ick bekommert
(1070) Om u afzijn geweest; en was alsins beslommert
Met achterdocht en vrees; vermits een sware droom
Mijn ziele heeft vervult met angst, met schrik en schroom;
Maer door uw wederkomst mijn ziel sig weêr verheugde.
Hen. Och mijn Rozaura! spaer, voor dese tijd, u vreugde.
[
p. 41]
(1075) Hou op, mijn lief, en sie wie my geselschap houdt.
Roz. Vergeeft het my, mijn Heer, indien ik al te stout.
My in ’t omhelsen in u by zijn heb gedragen:
Mijn oog verloor ’t gesicht, door suyv’re minnevlagen,
Dat ik u niet en sag, want d’eerb’re liefdens lust
(1080) Vervoert de sinnen vaeck.
Fab.                                      Mevrou, ay, sijt gerust,
U onschult hadt u min my te gelijk doen weten;
Ik bidt dat ik voortaen u slaef mag zijn geheten.
Roz. Wel hoe, mijn Heer, wat’s dit? hoe staegtge so versuft?
Weest vrolijck, mag zijn, beswaert doch u vernuft
(1085) Met geene sorgen, lief, wilt uwe geest herhalen.
Hen. Rosaura, och, ik vrees gy sult te duur betalen
Het loon van dese brief; wiens inhout gy niet weet:
Doch als gy die doorleest, helaes; mijn lief, hoe leet
Sal het u zijn dat gy soo vele vreugd betaelde
(1090) Voor ’t opschrift. nu wel aen vervloekte, en verstaelde,
En al wreede hant, volvoert des Konings last.
Is ’t hier ook veylig? ach, zijn ook de grendels vast?
Roz. Waer toe dees toestel, Heer? ay, seg, wat sal dit wesen?
Waer toe de deur in ’t slot?
Henr.                                       Rampsalige, sie, dese.
(1095) Die sal u kondschap doen van ’t geen dat hier geschiet.
Fab. Helaes. mijn hart beklemt, en smoort in dit verdriet.
Mijn droeve siel geprangt, schijnt uyt dit lijf te scheijen.
Roz. Hoe nu, Marquijs, wat ’s dit? begeeft gy u tot schreijen?
Wat is’er gaens, mijn lief? wat deert u? schreyt gy mee?
(1100) Ben ik soo krachtig, dat ik door ’t gesigt u twee
Aen ’t weenen help? Houd op, en wilt u tranen droogen,
Dit schijnt lafhartigheyt. sal dan een vrouws vermogen
Meer als twee mannen zijn? gy beyde schijnt een vliet,
En ik het kruyd, het welk gy met u dou begiet.
(1105) Ik vrees, indien gy niet u tranen wilt besnoeijen.
Dat ik versinken sal door ’t hevig overvloeijen.
Fab. Onluckige Gravin, die onder een Planeet
Van onluck zijt geteelt. ô schoonheydt! die ick weet
Op aerden geen gelijck. ô deugdelijke baken
(1110) Van alle eerbaerheyt! op wiens gebloosde kaken
De schaemte sigh vertoont van ’t vrouwelijck geslacht,
[p. 42]
Welk uyt uw Zonnen strael hun wet en regel wacht,
Onnoos’le, die gedoemt zijt heden om te sterven.
De handt die u bemint, helaes, sal u bederven,
(1115) En ik moet zijn de boo van uw elend en druk.
’t Is nu een wijl geleen dat het geveynst geluk
Sich voegden aen de sy van Henrijk, door het minnen
Van ons Princes, die hem met hart, met siel en sinnen
Begunstigde; maer sins dat hy van ’t Hof vertrok,
(1120) En keerde weer met u, heeft hare ziel een wrok
En bitse nijdigheydt op u geluck gekregen,
En sogt van stonden aen haer vader te bewegen,
Tot toornigheyt en wraek, en seyde dat haer eer
Van Henrijk was geschent; die goed’ en ouden Heer
(1125) Geloofden ’t waer te zijn, hoewel ik seker wete
Dat Henrijk in sijn plicht sich noyt soo heeft vergete.
O ramp! wanneer men trou soo eereloos vergelt.
De Koning die sijn eer nu garen sag herstelt,
Heeft, ach, mijn tong beswijckt, een straf gebodt gebooden.
(1130) Dat Henrijck met sijn handt sijn eygen vrou moet dooden,
Op dat, eer morgen vroeg, sijn dochter sy getrout.
Roz. Is die nu d’oorsaek, Heer die u het hart benout!
Ik sal my williglijk tot desen offer geven.
Ik vreesde dat de Vorst stont na des Graven leven:
(1135) Leef, mijn beminde, leeft nu gy behouwen blijft
Ben ik behouden, lief, schoon dat men my ontlijft.
Ik schrei van droefheyt niet, ô neen, ik schrey van vreugde
Ach, of den Hemel u soo seer in d’Echt verheugde
Met u Princes, als ik u wensch. een gulde Troon
(1140) Zijt gy met reden waert; de Scepter en de Kroon
Die passen u, mijn Heer, gy zijt ’er toe geboren,
En nu gy Koning zijt, soo bidt ick, wilt my hooren;
Indien ick immermeer waer in uw hart geplaetst,
Ontseg my niet het geen, ’t welk ik versoeck voor ’t laetst.
(1145) Twee beeden bidt ick u, die gy ook door twee reden
Gehouden zijt te doen; want als een Vorst komt treden
Eerst in sijn heerlijckheyt, begaeft hy yder een
Met staet, met eeren goedt; zijn miltheyt is gemeen.
Ten tweeden, als hy sich in d’Echt begeeft, soo toont hy
(1150) Aen yder een genâ, en met gedult verschoont hy
Al wie sich tegens hem te buyten heeft gegaen;
Dies op uw reed’lijckheyt, vang ick mijn beden aen.
Ick heb, ô Henderick! by uw twee lieve kind’ren
Geteelt, ay, laet die doch, wijl het u niet kan hind’ren
(1155) Op ’t spoedigst’, mag het zijn, na Bristol, by mijn Heer
[p. 43]
En vader zijn gevoert; mijn geest sal dies te meer
Gerust zijn, datse niet in handen van een wrede
En preutse stiefmoer zijn. nu bidt ick voor het tweede,
Dat ick mijn kroost nog eens, voor mijne doodt, mag sien
(1160) Ay, laet my voor het laetst dees kleyne vreugt geschiên?
En mijn vergoote bloedt, onnosel, sal noyt klagen,
Noch u, noch de Princes, voor d’Oppertroon doen dagen.
Hen. Hou op, ay moort niet meer, door dies dat gy mijn hart
Doorgrieft met uwe reên. helaes, mijn ziele wart
(1165) Vast uytgeteert door ’t vuur van uwe vogte stralen,
Die gy, als siendend’loot, doet op dees boesem dalen.
Den Hemel zy getuyg, dat ick des Konings eer
Noyt hebt gehoont, o neen, ick ken my vry, hoe seer
Dat Dionisia dit staende houdt, ’t is logen,
(1170) Door dien een quaden geest of sieckt haer heeft bedrogen.
O list des ouden mans, die door Mijn trouwe raedt
Mijn sellefs heeft verstrickt in dit vervloeckte quaedt.
Onluckige, ick heb onwetende uytgesproocken
Het vonnis van uw doodt, en de Princes gewroocken
(1175) Van hare haet op my. ach, Fabio, ick sou,
Indien ick eerloos waer, het moorden van mijn vrouw
Met een geveynsde schijn van echtbreuk wel verbloemen;
Dat werde nimmer waer. den Hemel moet my doemen
Soo ick op sulck een wijs uw eer en leven roof.
(1180) ’k Verfoey dien valschen raet. Rosaura, lief, geloof,
Ik wenschte my vervloeckt, of nimmermeer geboren;
Eer gy, als mart’laers; om hoog by d’ uytverkooren
Ik d’eeuw’ge vreugt soudt zijn, en dat men uwe naem;
Met oneer smetten sou, en vlecken uwe faem
(1185) Op dees heylloose aerdt, ick sal uw lieve vruchten
Na Bristol senden, op dat sy, door hunne suchten,
Haer Grootvaêr eenigsints bewegen tot de wraeck,
Indien sijn ziel oyt smart sal voelen door dees saeck.
’t En is niet billijck, dat de spruyten souden blijven
(1190) By hem, die, sonder reen, hun moeder dorst ontlijven.
’t Is tijdt, den Koning wacht, kniel, mijn Rosaura, kniel;
Bereydt u tot’er doodt, mijn uytverkooren ziel.
Roz. Ick sal my tot de doodt niet wel bereyden kunnen
Voor my mijn tweede beê, Henrijck, sult vergunnen,
(1195) Dat is, dat ik, voor ’t laetst, mijn kinders eens aenschou,
En neem mijn afscheyt, ach,verhoor dees droeve vrouw
Hen. Ga heen ick vrees dit hart ten boesem uyt sal dringen
[p. 44]
Door hun gesicht.
Fab.                     Helaes al te beklaeglijk dwingen;
Ick ga:                                                                 Fabio binn.
Hen.        Mijn Eng’len, komt, aenschouwt nu voor ’t laetst;
(1200) Uw moeders ongeval, siet hoe het onluck kaetst
Ons heen en weer: komt hier, komt hier mijn welbeminde,
Laet u, als ’t naeste bloedt, by desen offer vinden,
Op dat gy in ’t gerecht, het welck na dese tijdt
Sal komen, ons getuyg dan voor dien rechter zijt.
Roz. (1205) Vermoeyde ziel, hou op, en staeck u deerlijck suchten.
Hen. Rosaura, lief, wat raed! ick kan dit niet ontvluchten,
De Koning heeft het hof rontom beset met wacht,
Ick sal, en moet het doen; maer sacht, Henriko, sacht,
Sie of gy eenigsints een middel kunt beramen,
(1210) Doodt u, en haer, ’t is goet, soo sterven wy te samen.
Ros. Sal nu lafhertigheyt beheerschen uw gemoet,
Hen. ’t En is lafhertigheyt, noch vreese die ’t my doet.
Maer seg, hoe sal ick hier op aerden kunnen leven
Als gy, o waerde ziel, dit lichaem sult begeven?
(1215) Beklaeglijcke Dwang; o wreetheyt van die Vorst,
Die ’t onrecht na mijn val, en na uw leven dorst.
Ik sorg zijn wreetheyt sal sich langs hoe meer vergrooten,
Door dien barmhertigheyt is uyt sijn borst geslooten,
En voor de wreetheyt heeft gebaent een open weg.
(1220) Indien ick nu mijn handt, Rosaura, niet en leg
Aen ons onnosel bloedt, soo leydt hy wis sijn handen
Aen ons, en aen ons kroost. ô smart! ô wreede banden.
Die my gebonden houdt! Onluckige Rosaur,
Gy spaert, door uwe doodt, Mauriti en Lisaur.
Roz. (1225) Ay, spaer uw tranen, lief, sy zijn u niet van nooden;
Men sal Henriko niet, maer wel Rosaura dooden.
’k Vrees voor geen sterven, neen, ik ben de doodt getroost,
Nu gy behouden blijft met mijn beminde kroost.
Fabio, met de kinderen, uyt.
Fab. Sie hier uw vruchten.
Roz.                                   Ach, komt hier mijn lieve kind’ren,
(1230) Op dat g’uw moeders druck een weynig moogt vermind’ren;
Komt, voegt u aen mijn zy, getuygen, dat ick stil
Aen u verklaren mag mijn alderlaetste wil.
Ick wensch u nu ter plaets daer gy wel eer beslooten
[p. 45]
Laegt onder ’t hart, op dat wanneer ik werdt doorstooten.
(1235) En my de ziel verlaet, oock uwe zielen bey,
Als vuur’ge voncken, na om hoog, met bley geschrey
Ten Hemel vlogen; ach, ick endig nu mijn leven.
Niet dat men my de naem kan van lichtvaerdig geven;
O neen, in ’t minste niet; maer daerom dat ick ben
(1240) Gebooren tot de doodt, die ’k niet ontvlieden ken’.
Mijn ziel vaert weer om hoog van daer sy is gekomen.
En ’t lichaem weer ter aerd’, en dese bracke stroomen
Vermanen u, mijn Heer, soo ick u oyt misdee
Dat gy het my vergeeft, en gy mijn Schaepjes mee.
(1245) Gy zijt het errifdeel dat ick sal achterlaten.
Onnos’le Eng’len, wat kan u mijn sorgen baten.
Nu mijn onrijpe doodt u aen een stiefmoer geeft?
En of ick sterf, soo sal, soo lang als gy hier leeft,
Gestadig by u zijn, mijn geest sal om u swerven,
(1250) En neemen u in acht, tot dat gy oock sult sterven.
Wanneer gy t’een’ger tijdt na Bristol weer verryst,
Soo bid ick, dat gy noyt mijn bloedt van vader eyst;
Hy is onschuldig; ach! hy wordt’er toe gedrongen,
En door een bitze haet tot dese moort gedwongen.
(1255) Ick ga, en sterf alleen door een vervloeckte dwang,
Mau. Waer gaet gy moederlief? waerom maeckt gy ons bang?
Hen. Sy gaet door hare doodt om hoog by d’uytverkooren.
Mau. Ach waerom doodt gy haer?
Roz.                                                 Om dat ick ben geboren
Tot onluck.
Hen.                             Fabio, brengt hun uyt mijn gesicht;
(1260) Daar niet alleen mijn arm, maer ook mijn hart voor swigt.
Roz. Noch eens gekust voor ’t laetst. Vaer wel onnosle lamm’ren.
Hoe ruckt men u van my!                           Fabio met de kinderen binn.
Hen.                                     Ik bidt, hou op van jamm’ren,
Of mijn benoude geest verstickt in my bedaert.
Roz. Nu sta ick al gereet om van uw handt en swaert
(1265) Mijn doodt t’ ontfangen. Kom dewijl de Zon aen ’t dalen
Mijn droeve nacht voorseyt; waer toe dan lang te dralen?
Nu dat ick van mijn hart drie lieve deelen derf,
Is ’t billick dat het vierde oock heenen vaer en sterf.
Dit is onnodig Heer, ay, boey my met geen banden,
(1270) Maer boe my voor het laetst eens met uw lieve handen,
Soo wordt mijn hart verheugt, mijn zielewel te moe.
[p. 46]
Fab. Hebt gy ’t volbracht, mijn Heer?
Hen.                                                     Ik weet nau wat ik doe
Wanneer dat mijne hand sig wapent om te blicken.
Te sluyten van mijn lief, begint mijn hart te schricken;
(1275) En weder als mijn hart sich moedigt kloeck en gaeu,*
Soo schrickt en beeft mijn arm, en sijne kracht word flaeuw,
Dies alles wat ick doe om niet is en verlooren,
Och, sturf ick op dees plaets, of waer ik noyt gebooren,
Helaes!
Fab.         Ik heb, mijn Heer, met oogmerck oock geraemt
(1280) Dat u dees wreede daedt en doodtslag niet betaemt;
’t En voegt u niet.*
Hen.                                     Wat raed, hoe sal ik dit ontkomen?
Ik sie geen uytkomst, och!
Fab.                                       Henriko, wil niet schroomen.
Hen. Wat raedt dan Fabio?
Fab.                                   Mijn Heer, ik weet noch raed;
Indien het u belieft, dat uw Rosaura gaet
(1285) Met my.
Hen.          Met u! waer heen?
Fab.                                        Alwaer de lamp haers levens
Sal doven met haer ramp, en onlucken tevens.
Ick sal, wanneer de nacht het* aerdtrijck oversprayt,
En dat het hel gestart is door de lucht gesayt,
Haer in een roerloos boot doen zetten, datse drijve
(1290) Tot dat sy op een zant of droogte komt te blijve;
Soo payt gy ’s Konings toorn, die dol is en verwoedt,
En uwe handt is vry van haer onnosel bloedt,
Wat dunckt u?
Hen.                   Vraeg Rosaur.
Roz.                                           Ik sal met hem vertrecken;
Op hoop dat mijne doodt u tot geluck sal strecken.
(1295) Vaer wel mijn lief.
Henr.                         Vaer wel mijn ziele vint noch heul;
Vermits dees handt u niet sal strecken tot een beul;
Maer wel een wrede, die het vonnis heeft gegeven
Van u verderf.
Roz.                   Vaer wel, ô oorsaeck van mijn leven!
Hen. Seg oorsaeck van uw doodt mijn lief, noch eens gekust.
(1300) Wanneer de doodt u lamp des levens heeft geblust,
En dat ick hoor uw endt en jammerlijck verderven,
Sal ick met ’t leste woordt van dese tyding sterven.
[p. 47]
Gy gaet een weynig voor, ick volleg u eerlang.
Roz. Vaer wel, mijn lief.
Hen.                               Helaes, beklaeghelijcke Dwang
Continue

VIERDE BEDRYF.

Eduardo. Dionisia. Celinde. Fabio.

Edua. (1305) SO is ’t, de schender heeft het oordeel selfs gegeven
Dion. Onnosele Rosaur! verliest gy soo uw leven?
Edua. d’ Onnoos’le kuysheyt sturf om uw lichtvaerdigheyt,
’t Is billijck dat gy uw en mijne fout beschreyt.
Kom, spiegel uwe schult en misdaedt in de mijne.
(1310) Haer leven was uw doodt; uw onneer deed’ my quijnen.
En jammerlijck vergaen; doch staetzucht hiel de zeeg,
Dion. Onluckige Gravin.
Edua.                               Eer ick Henriko kreeg.
Tot dees vervloeckte daedt, heb ick hem voorgehouwen,
Dat hy van stonden aen met u, mijn kindt, moet trouwen.
(1315) Sijn sterven lust my wel; maer ’t best is dat hy leeft,
Op dat hy my mijn rust. u d’achtbaerheyt hergeeft,
Die anders duysentmael op eenen dag zou sterven,
Door uw geschonden eer, en wy alt’saem verderven;
Dit ’s nu de middel waer door alles wort herstelt.
(1320) Daer komt de Bisschop aen.
De Bischop, met gevolg van Geestelicken uyt.
Dion.                                         Heer vader, och hoe quelt
Gy dees bedroefde ziel: sult gy uw kindt doen trouwe
Met een tyran, een schelm, een moorder van sijn vrouwe?
Uw eer, Princes, die sal hier door verbetert zijn,
En dees bedroefde Vorst ontlast van angst en pijn.
Dion. (1325) Ay, seg me doch, wat eer kan een verrader geven
Die my mijn eer ontstal, en d’eerbaerheyt het leven?
Bloetdorstige Tyran.
Edu.                              Hoe tergt gy mijn gedult?
Wy zijn de moorders selfs, gy eerst door uwe schult,
[
p. 48]
En ick door ongeluck.
Dion.                              Och onluckig trouwen,
(1330) Wanneer men ’t Huw’lijks feest moet op een dooden bouwen.
Edu. Het schijnt dat u het licht des Hemels al verdriet;
Of dat gy groot vermaeck in mijn elende siet.
Men mag met reden u gelijcken by een krancken,
Wiens hart gedurig schijnt na vreemde spijs te jancken;
(1335) Maer walgt stracks door ’t gesicht gy hebt voor dees u min
Genooten met gevaer, en nu gy midden in
Uw vryheyt oock uw min met wellust moogt genieten,
Begint u, na my dunckt, het minnen te verdrieten;
En walgt nu van die geen die als een waerde schat
(1340) Beheersten u gemoet, en uwe ziel bezat.
Dio. ’t Verdriet my niet, o neen! my walgt alleen het trouwen
Op dat ick niet en hoor: moordresse, ’k heb mijn vrouwe
Om uwent wil vermoort. ay seg my doch, hoe sal
Ick vrolijck zijn met die staeg sijn ongeval
(1345) Sal klagen yder een, en met betraende oogen
Het wesen van Rozaur ons eeuwiglijck vertoogen?
Edu. ’t Is billijck dat gy weent en sucht om sulck een vrouw;*
Maer gy die oorsaeck zijt van dees elende en rouw,
Moet u om sinelijckheyt, noch keur’ge minne quellen;
(1350) Gy trouwt alleen uyt noot, om uwe eer t’herstellen.
Cel. Ick twijffel niet Mevrou, soo haest als Henrijck sal
Genieten uwe min, af ’t vorige ongeval
Sal oock vergeten zijn.
Biss.                                 Mijn kint, stel u te vreden,
Maeck u gereedt, ’t is tijdt met hem in d’ Echt te treden.
Edu. (1355) Hoe nu! Wat sal dit zijn? wat jaegt u hier verbaest?
Klenardo, wat’s’ er gaens?
Klen.                                                 ’t Schijnt dat de hemel raest
Met ongedult en wraeck, en spuwt sijn felle tooren
Op dit gezegent Rijck.
Edua.                               Wat is’er gaens laet hooren?
Klen. Henriko hadt noch nau het eeren kleet aen ’t lijf,
(1360) En dat hy doende was sijn geweer, viel stijf
En roer’loos voor ons neer; so dat wy t’ saem verschricken,
En staen gelijck verbaest: hy rijst en slaet sijn blicken
Nu hier en dan daer; hy roept. hy raest. hy tiert en schreyt.
Vast met een heesche stem, Rozaura, och! ontbeydt,
[p. 49]
(1365) Waer vlugt gy? wreek u eerst aen hem die dorst moorden,
’t Was wonder dat hy niet in dese droefheyt smoorden.
Het waer heel nodig dat hem lijfwacht wiert bestelt.
Daer komt hy aen.
Edu.                           Sta vast, en keer hem met gewelt.
Henderijk half gekleedt, met een degen in de vuyst,
met Grimaldo en Bellardo uyt.
Hen. VErtoef gy vrouw, vertoef, vertoef mijn schoon Rozaura.
Bell. (1370) Bedaert mijn Heer, bedaert.
Hen.                                             De slang van Epidaura*
Toont ons sijn gunst; blijft staen. Waer looptge? ’k zal u wond.
Genesen; kom, mijn lief reyck my uw lieve mont,
Dat ik u kus voor ’t laetst. daer vaert haer schaduw henen.
Och mijn Uridice, waer sijtge daer verdwenen?
(1375) O moorderes, o doodt, hoe! vluchtge van my af?
Hou stant, en voer mijn ziel ook met u in het graf?
Of wiltge dat ick leef gedompelt in de plagen?
Wat, vraegt gy wie Rozaur mijn Engel heeft verslagen?
Dees vuist, gy schelm, dees vuist; wekt gy mijn gramschap op
(1380) Rampsalige, wel aen; verrader wacht u kop.
Edua. Neem hem sijn degen af.
Hen.                                                    Daer isse, ’k wil niet moorden?
Gelijck ick heb gedaen door uwe raedt en woorden.
Edu. ’t Waer beter dat gy sweegt, en meld’ ons oneer niet.
Hen. ’t Is beter dat gy vreest voor ’t Hemelsche gebiedt,
(1385) Als voor des werelts eer; want by aldien den hemel
Uw doen niet goet en kent, gewis al uw geweemel
Van schijn deugt komt u doch in ’t minste niet te baet;
Het is maer ydelheyt daer gy u op verlaet.
Biss. Hoe! is dit dolligheyt? voorwaer ’t zijn wijse woorden.
Hen. (1390) ’k Beken, dat ick Rosaur soo eereloos dorst vermoorden;
Maer niet dat ick oyt d’eer van dees Princes genoot?
En soo ick lieg, ick wensch dat my den Hemel doodt
Van stonden aen. helaes, mijn min die is gesnevelt.
’t Is waer, het was bestemt, wanneer de lucht benevelt
(1395) En overtrocken waer, dat ick dan aen haer zy
Vernachten sou; maer, och, dat ’s my gemist; want hy,
Ick meen den ouden vos, liet my in d’yzers sluyten,
[p. 50]
Terwijl een honingdief een Horsel dorst vry buyten
In mijn vergaerde zoet, het welck hy soo verdorf
(1400) Dat my niet overschoot als slechts de leege korf.
Dion. O woorden! die mijn hart en ziel gelijck ontstellen.
Hen. Ick bid u, hou doch op, laet af van my te quellen;
Ick seg, indien ick oyt genoot Mevrouw haer eer,
Dat my den Hemel plaeg, maer hoor, mijn vriend ik sweer
(1405) Dat een vermomde guyt haer kuysheyt heeft genoten;
Vermits dat hy haer deur en Venster sag ontslooten,
En dat gelegentheyt sich toonde moeder naeckt,
Is hy, door hare gunst, aen het genot geraeckt.
Indien ick schuldig waer ick hadt het uytgesproken.
(1410) Daer komt Rosauraes geest weer voor mijn oogen spoken.
Maer sacht, wijk achterwaerts, van hier, van hier, wel hoe!
Waer vluchte? kom, en vlieg; bindt my mijn oogen toe.
Grin. Seg, om wat oorsaeck, Heer, sal ick uw oogen sluyten,
Hen. Wilt gy de oorsaeck sien? Wel aen, treê met my buyten
(1415) Siet gy Rosaur daer niet in weduwlijck gewaet,
En dat aen yder zijd’ een van haer kinders staet,
Als tuygen van ’t gerecht, het welk dien Vorst zal spreken?
Daer komt hy op sijn Troon, en heerlijck uytgestreecken.
Wie meent gy dat hier blinckt gelijck de morgen-Zon?
(1420) Het is den heyl’gen en oprechten Salomon.
Sie daer, daer ziet gy ’t bloedt sijn eygen bloedt beklagen;
Om dat het wreede bloedt ’t* onnoos’le heeft verslagen.
Daer ziet gy hoe ’t bedrog als een misdader staet,
En wacht sijn vonnis. daer, daer siet gy oock hoe quaet
(1425) d’ Onwetenheyt het ampt van voorspraeck kan bestuuren.
Och, dit gesicht moet ick nu met mijn doodt besuren,
Om dat ick u door ’t glas en spiegel heb getoont,
Waer dat de waerde ziel van mijn Rozaura woont.
Dies seg niet meer dat haer schellems heb doorsteeken?
(1430) Swijg ook van dees’ haer eer, of ick sal mij soo wreecken
Dat ick... wie roep my daer? o zael’ge ziel, zijt gy’t?
Ick kom u daet’lijck by, mijn Engel, hoe verblijdt
Staet uw gesicht; ay, sie haer lieve aenschijn blosen;
Daer werpt sy op my neer een meenigte van roosen.
(1435) Laet af van ’t heyligdom, eer gy uw handen smet.
Dion. Nu ziet gy dat uw waen en voorneem is belet?
En vindt u overal in uwe hoop bedroogen.
[p. 51]
Edu. De liefd, en ook mijn eer, die hebben my bewogen
Dat ick hantdadig ben aen uw vervloeckte schult.
Hen. (1440) Rozaura, ach, mijn lief, ick bid’u heb gedult.
Ick most u door bedwang van dese grijsaerdt dooden.
’k Vervloeck geboorsaemheyt, en die ’t my heeft geboden.
Edu. Hoor Henrijk, weet gy niet dat ick uw Koning ben?
Hen. Gy sijt een slang geweest in listigheden, en
(1445) Uw dochter Eva, die my heeft een vrucht gegeven,
Waer, door ick met Rozaur verloor het vrolijck leven;
En mijn ontroerde geest en wanhoop, is die geen
Die ons door ’t vuur’ge zwaerdt deed’ uyt den lusthof treen.
Edua. Mijn ziel vindt sich benart, wat raedt nu!
Dion.                                                                   Och elende!
(1450) Hoe overvalt gy ons; ick ben mijn raedt ten ende,
Ick weet niet hoe men sal.
Edu.                                                  Wel aen, ik weet noch raedt,
Henriko moet van kant.
Dion.                                 Och al te wrede daet!
Heer vader, spaer hem doch, hoe zytge dus verbolgen?
Edu. Ik wil dat het geschiet, en sulcks moet daet’lijk volgen.
Hen. (1455) Gy wrede, weet gy niet dat ick uw wreetheyt ken?
Hier sta ick, doodt me vry; want nu dat gy de Hen
Met hare Kuyckens hebt verslonden, o gy wrede!
So scharpt uw klouwen vry, verscheur de Haen ook mede
Ik sal dat sweer ick u vroeg voor den dageraedt
(1460) Uytkrayen dese snood’; en godlose daedt.
Ick sterf dan met Rozaur; maar hoe ick kan niet sterven,
Mijn wandelende ziel sal nu en altoos swerven.
Fab. Mijn Heer, indien de Graef yets nuttigde, ’k vertrouw
Dat sijn ontsinnigheyt wel licht bedaren sou.
(1465) ’t Is nu den tweden dag dat hy niet heeft gegeten.
Edu. Ga Fabio, besie dat gy hem krijgt aen ’t eten.
Hen. O neen, ik heb genoeg van uw vervloekt fenijn;
My walgt uw spijse, weg, ’k moet by Rozaura zijn.
Ik sal my nu voortaen van spijs en drank onthouwen.
(1470) Tot dat ik mijn Rozaur in vreugde sal aenschouwen.
O wreede, heugt u wel het geen gy my geboodt?
[p. 52]
Ik heb uw wil volbracht; nu is Rozaura doodt.
Of zoeckt Herodes meer onnooselen te dooden?
Doodt my, soo doodt gy ’t al, waar toe meer bloeds van nooden?
Edu. (1475) Men breng hem voort van hier.
Hen.                                                    Ik ga gewillig, ja,
Ik acht uw gramschap niet     ik volg Rozaura na;*
Want yder druppel bloet, uyt hare borst gezegen,
Wijst my de weg tot haer. o aengename wegen,
Hoe soet valt gy dees ziel; ga, verrader, maer
(1480) Onthou uw tong van sulcks, en seg niet dat ik haer
Genoten heb, o neen: hoe, mijn gesicht aen ’t dwalen?
Daer komt Rozauraes geest om mijnen ziel te halen.
Ick groet uw sael’ge ziel, en volg u op het spoor.
Hen. Bin.
Edu. Gy Heeren, op dat ick mijn schand’ en oneer smoor,
(1485) Soo wil ick dat men die geen mensch sal openbaren;
En wie dat anders doet, sal ick voortaen verklaren
Voor vyandt eeuwiglijck. Altenio, wat nu?
Wat jaegt u herwaerts?                                            Altenio uyt.
Al.                                   Ik kom, ô Vorst, tot u
Met een bedroefde máár; al ’t landt dat is in roeren;
(1490) Vermits Rudolfus al sijn ruytery doet voeren
In yl na dese stadt, en ’t voetvolck leyt noch stil
Tien mijlen maer van hier, en huyst na wensch en wil
Den Adel met hun volck, en lantluy, die besetten
Vast overal de pas; doch kunnen ’t niet beletten
(1495) Ten zy men haer versterckt. en oock is my geseyt,
Dat hy Rozauraes beeld in sijne standaert sweyt.
Den jongen Mauwerits, door wraecklust opgetogen,
Voert hy het leger om, voor aller krijsliên oogen,
Met schrickelijck geluyt van trommels en trompet.
(1500) Hy heeft sijn zwaert op u en Henrijck gewet;
En hitst haer, nevens hem; sijn dochters dood te wreken.
Ick ben op ’t spoedigste terstond na ’t hof geweecken,
Op dat sijn Majesteyt sich datelijck versie,
Het is hoog tijdt.
Edu.                       Ick sal. maer segt, gy Heeren, wie
(1505) Sal ick, als Veltheer, nu de krijsmacht toevertrouwen?
Fab. Mijns oordeels soud’ ick het met Graef Octavi houwen.
Nu dat uw Veltheer is van wit en sin* berooft,
Is hy de naeste, Heer.
Edu.                               Wel aen, hy sal als hooft
[p. 53]
fHet leger na behoor, uyt mijne naem, gebieden
(1510) ’k Wil dat terstont te post een van de Edellieden
Na Oxfort tijdt, en seg als dat hy daet’lijck kom
Ten hove hier by my. ick sal terwijlen, om
Op alles goede wacht te neemen, my begeven
By mijne Raedt, kom, volg.
Fab.                                         Lang moet den Koning leven.
Octavio. Rozaura.
(1515) Houdt op, ay, ween niet meer, ’k heb deernis met uw rouw.
Droog uwe tranen af; ’t is waer, ô schoone vrouw,
Dat ick twee jaren lang uw Henrijk niet mocht lijden,
Als macker in mijn min, het welck ick hem benijden.
Mijn haet, en oock mijn min zijn tevens uytgedooft.
(1520) Hy is onschuldig: mijn Rosaura, lief, gelooft
Dat ick, in schijn van hem, mijn wellust heb genoten
Van Dionisia; nu ziet gy hoe ontslooten
En openhartig ick mijn boesem voor u toon;
En twijffelt gy noch meer? ick sweer u by het schoon
(1525) Dat uwe kaken ciert, dat ick mijn ziel, en leven,
En alles wat u lust, gewillig overgeven,
Roz. Ick twijffel geensins, Heer, aen uw getrouwigheyt
Maer ’k sta verbaest, en denck om ’t geen gy hebt geseyt.
Foey Dionisia, hoe zijtge soo lichtvaerdig?
Oct. (1530) Na ’t minnelijck genot ben ick terstont heel vaerdig
Na Oxfort weer verreyst; Henriko sat noch vast.
Maer wiert, door mijne brief, van stonden aen ontlast.
En dat het waerheyt sy al ’t geen gy my hoort spreeken,
Besiet dees ring, Mevrou, als een waerachtig teecken
(1535) Van sijn onnoselheyt; dit kreeg ick van Mevrouw.
Soo is ’t geschiet ’t is waer, ik heb deernis met sijn rouw;
Maer haet hem wederom, om dat hy ’t stael dorst trecken
Op u, die selfs de doon kunt van de doodt verwecken;
En ’s Konings wreetheyt is niet minder straffens waert.
Roz. (1540) ’k Beschuldig niet sijn eer, maer wel sijn wreden aert.
Maer nu dat ick mijn man, mijn Hendrijk moet derven,
Soo gun me, wijl ick doch in ongeluck moet swerven,
Dat ick na Bristol keer, alwaer mijn laetste troost
Mijn oude vader is, met mijn beminde kroost.
Oct. (1545) Die in des doods gevaer behouden heeft uw leven.
[p. 54]
Wilt gy die nu de doodt, ondanckb’re, overgeven?
’t Is waer, ’k brocht u te landt, en bergde u met uw boot,
Ik hulp u, maar mijn hulp heeft mijn van hulp ontbloot.
Wat heymelijck vuur hebt gy in dese borst gesteecken
(1550) Dat als een Etna brand? wiens vlam met kracht komt breken
Door dees mijn oogen heen, en ’t hart lost zucht op zucht?
Maer yder sucht verstickt, door ’t nev’len van uw lucht.
Rosaura,* mach het zijn, soo laet de Zonnestralen
Van uw medogentheyt op dees verliefde dalen.
Roz. (1555) Mijn Heer, wat wiltge doch? ziet gy niet dat ick ben
’t Afbeelsel van de ramp, en ’t ongeval? ey, schen
Doch d’eer niet om de lust, en wilt mijn eer verschoonen,
Ter eeren uw geslacht, en ’t mijne. ’k sal betoonen
Dat ick uw wederom in all’es wilvaerdig zy,
(1560) Behoudens mijne eer.
Oct.                                Rosaura, of gy my
Dit schoon voor oogen stelt, mijn liefde volgt geen reden.*
Ros. Bedaer u Heer, en stel ’t verlieft gemoet te vreden.
Bezadigt uwen lust, betoom uw geyle min,
En teugel met verstant uw toomeloose zin:
(1565) Ay, denck wie dat ick ben, tree het verstant wat nader
Ick ben Rosaura, Heer, en Rudolf is mijn vader,
Graef Henderick mijn man, Verlaet my; want by hem
Heb ick twee kinderen; gy die my uyt de klem
Des doodts getrocken hebt, met recht mag ick u noemen
(1570) Mijn Heylandt, op wiens deugt ik eeuwiglijck sal roemen
En altoos dankbaer* zijn, nu gy dit alles weet,
Soo bidt ick dat gy doch u selfs soo niet vergeet;
Maer vreest den Hemel, Heer.
Oct.                                             Neen. ik sal niemandt vresen
Mijn hart sal als een steen voor uwe klachten wesen;
(1575) Mijn ooren voor uw doof: mijn min, gelijck een pael
Ten gronde ingeheydt, sal ’t alderhartste stael
Verduren, ’t geen ick niet door smeecken kan verwerven,
Sal ick nu met gewelt, ja op het punt van sterven,
Genieten tegens danck; ’t is recht dat gy geneest
(1580) Mijn wond, waer van gy eerst een oorsaeck zijt geweest.
Roz. Helaes, bedruckte vrouw! waer sal ick arme heenen?
Mijn weerstant is vergeefs, hy luystert na geen weenen,
Sijn ooren sijn verstopt; ’k getroost mijn eer de doodt
Eer hy mijn kuysheyt schent. wat raedt nu om dees noodt
(1585) ’t Ontvlieden? sacht, ick veyns, en sie of my de tijdt
[p. 55]
Door ’t eerlijck bedrog van schendery bevrijdt,
Mijn Heer, nu gy my hebt uw trouwe liefd’ doen blijcken,
Sal ick in weerliefd’ uw in ’t minste niet beswijcken.
Ick heb uw trouw bespeurt; uw openhartigheyt
(1590) Heeft mijn geveynsde rouw en weyg’ring neergeleydt.
Ick ben voor u, mijn Heer, en sal my altoos dragen
Na uw begeerlijckheyt; maer ’k bidt u wijl de vlagen
Van ’t ongeluck noch niet wel gestilt zijn en geblust,
Dat gy my eenen dag vergunnen wilt tot rust
Oct. (1595) Mijn Engel, ga mijn Schoon, wilt u tot rust begeven.
Roz. Mijn heer, hoe sal ick best hy verseeckert leven.
Op dat men my niet ken?        Oct. Ay, stel u ziel gerust,
Mijn achtbaerheyt alleen dees misdaet wel versust.
Roz. Ick weet een beter vondt; ick sal als kamerling
(1600) Gestadig by u zijn.        Oct. Mijn schoone, dese ring,
Waer in beslooten is mijn sterven en mijn leven,
Die Dionisi my ontwetend’ heeft gegeven,
Schenck ick u weer, Mevrouw, tot teecken van mijn min.
Roz. Versie my met een kleet, ’t is tijdt dat ick begin,
(1605) En maeck my vaerdig om mijn Paedjes rol te speelen.
Oct. Ick stel het voort in ’t werck, om onse min te heelen.
Roz. Vervloeckte, ga vry heen; o bron van mijn elende,
Waar sal ick, arme mensch, mijn noch ten laetste wende
Och, of dit goet geluck, het zy dan door de doodt
(1610) Of and’er toevoel, my verloste uyt dees noot,
Soo waer mijn ziel gerust, ick sal hem tegenstreven,
En soo mijn eerbaerheyt verlossen met mijn leven.
Continue

VYFDE BEDRYF.

Rudolf.* Mauritius. Kapiteyn. Karel. Tebandre.
Fenicio, en gevolg van Soldaten.

AL is ’t dat my door recht en billickheyt behoort.
Dees Staf als Oppervoogt, soo heb ick rechtevoort,
[
p. 56]
(1615) (Schoon dat ervarentheyt ’t vernuft soo heeft gesleepen,
Dat al door mijn beleyt de vyant aengegrepen
Stracks vluchten reddeloos, als oock om dat ick ben
Gerechtig tot de wraeck van mijn Rozaura, en
Dien wreeden Hendrick te straffen na behooren,)
(1620) Tot Veltheer in mijn plaets u Mauwerits verkooren.
Het past jonge spruyt, gy die de spiegel zijt.
Waer in dat sich ’t gesicht van mijn Rozaur altijdt
Weer op een nieuws vertoont; ga, wreeck nu vry d’ elende,
Uw moeder aengedaen, en breng dees wraeck ten ende.
(1625) ’t Is waer dat Griecken noyt het machtig Ilion
Door kinders, maer wel eer door mannen kracht verwon;
Noch moest Achillis kracht voor Nestors wijsheydt buygen,
Want wijsheyt gaet voor kracht, dat kan ons Room’ getuygen,
’t Welck Hanibal door list weer uyt Itael’jen kreeg,
(1630) En d’overwinner weer verwon; ja sijne zeeg
Deed’ eynden met sijn doodt; doch dese lieden streden
Uyt afgunst, om ’t gesag; maer wy om recht en reden.
Ick sal dees oorelog heel anders, als men plag,
Uytvoeren, dat hier door de werelt weten mach
(1635) Hoe dat d’onneselheyt, met recht te saem gespannen,
Sijn wraecklust boeten kan aen schelmen en tyrannen.
Soldaten, dese sal voortaen uw Veltheer zijn:
Gehoorsaemt hem in all’s; gelijck gy-luyden mijn
Gehoorsaemt hebt voor dees, en nu rechtvaerdigheden
(1640) Uw Wapens sijn, wel aen, soo stel mijn ziel te vreden
Door uwe dapperheyt: ick stelt u hier ten toon
Mijn erfgenaem, uw Heer, en mijn Rousauraes zoon,
Maur. Beroemde Grootvaêr, en al t’saem gy eed’le Heeren,
Nu dat gy my dees staf als Veltheer komt vereeren,
(1645) Neem ickse danckbaer aen; en schoon of het getal
Van jaren my ontbreeckt, soo sweer ick dat ick sal
Aen grootvaer, en aen u, met rechten yver toonen
Dat in dit kleyn begrip veel dapp’re deugden woonen.
Het hart, dat in dees borst soo naeu beslooten leyt,
(1650) Verstickt voor wraeck, maar leeft door edelmoedigheyt,
Soldaten, schoon dat noch mijn krachten niet vermogen.
Soo let op mijn gesicht, en ziet hoe dat mijn oogen
Vast vlammen op de wraeck, en dat ick niet en wijck
Voor dat ick u, en gy in all’s my zijt gelijck.
Rud. (1655) Ick kus die dapp’re mont, waer uyt dees reden vloeyen.
Sie hier uyt Briestols boom een nieuwe wortel groeyen,
Die in manhaftigheyt zijn voorvaers niet en wijckt.
[p. 57]
Sie daer mijn zoon, die geen die gy in deugt gelijckt.
Dit is u moeders beelt, sie haer gesicht eens blincken
(1660) In dese swarte vaen.
Maur.                           Grootvader laet my sincken,
Ay, zet my neer ter aerdt, eer dat mijn teer gesicht
Een vloeyt van tranen stort. wel aen, ick sal de plicht,
Die ick u schuldig ben, o moeder soo volvoeren
Dat men in eeuwigheyt de tong daer van sal roeren.
Kar. (1665) Sa, krijsluy, neemt hem op, en zweert by trouw en eer,
Dat gy Mauritius houdt voor uw Opperheer.
Algelijck. Lang leef Mauritius, lang moet ons Veltheer leven.
Fen. Soo lang ick aessem schep sal ick u niet begeven.
Mijn laetste druppel bloet is, Heer, tot uwen dienst.
Teb. (1670) Indien dat Attila oud Room op ’t onversienst
Sijn machten proeven deed’, soo sal oock Londen smaken
Het scharp* van ons geweer, en vuur op hare daken.
Kar. Nu dat gelegentheyt ons toont een volle ruymt.
Is ’t nodig dat men geen gelegentheyt verzuymt;
(1675) Maer dat men ’t leger doet in yl op Londen keeren.
Rud. Uw sorge, Kapiteyn, neem ik in danck, gy Heeren
En gy Soldaten, die uw in trouwheyt aen ons toont,
’t Sal weer tot sijner tijdt van ons sijn beloont.
Dus niemandt van uw al laet hart noch moet beswijcken,
(1680) Voor dat gy my of hem, door noot geparst, siet wijcken.
Een yder toont sijn kracht, en ick sal niet te min
Doen blijcken, dat ick noch dien ouden Rudolf bin,
Die door sijn krijgsbeleyt den Vrank en Schot dee beven.
Allegelijck. Lang leef Rudolfus, en lang moet ons Veltheer leven.
Klenardus, Eduardus. Dionisia. Celinde.
(1685) DEn wreeden Rudolf blaeckt, en werpt het al ten gront,
’t En zy dat men ’t versie.
Edu.                                                 Ick sal, ga heen terstont
[p. 58]
En hael Henriko hier.
Dion.                             Mijn hart begint te beeven;
Wat sult gy met hem doen?
Edu.                                        Ick sal hem overgeven
Aen Rudolf, die mijn Rijck om zijnent wil verderft.
Dion. (1690) Sal ’t dan gewonnen zijn, wanneer Henriko sterft?
Och al te wrede daet!
Edu.                                          Wat is’er doch bedreven
Aen een uytsinnige, niet waerdig om te leven?
Hy is het Sulphervuyr dat dese vlam ontstack.
Klenardo met Henriko uyt.
Klen. Mijn Heer, hier is de Graef.
Edu.                                              Klenardo, breng hem strack;
(1695) Geketent en geboeyt, in Graef Rudolfus handen;
Hy koel sijn lust met hem, en blus het hevig branden
Van sijn verhitte wraeck, en door den moorder self,
Op dat hy met sijn wraeck mijn wraeck en onneer delf.
Hen. O gy barmhertigheyt des Hemels, die ten lesten
(1700) Mijn ziele hebt vernoegt, en alles voegt ten besten:
O welgekomen dag, hoe seer heb ick verlangt
Na d’ uytspraeck van mijn doot; ’t schijnt dat my nu omvangt
Een noyt gehoorde vreugt. ick wensch niet meer te leven
Nu dat Mauriti sal zijn vaders vonnis geven,
(1705) Die soo onmenschelijck sijn moeder heeft verdaen.
Kom voort, Klenardo, kom, ay laet ons samen gaen,
En brengt my by Rudolf, ick sal gewillig sterven.
O Vorst, soo moet ick noit des Hemels vreugt beërven
Indien ick immermeer Mevrou haer eer genoot.
(1710) Maer dat ick schuldig ben aen mijn Rosauraes doot,
Ontken ick niet, o neen, noch oock dat uw gewisse
Sou vry zijn van dees moort, neen, de gedachtenisse
Van dit treurspel sal voortaen de wecker zijn
Van u onrust gemoet.
Edu.                              Klenardo, ga, breng mijn
(1715) Dien dollen uyt ’t gesicht.
Hen.                                      Ick ga, gy sult haest volgen.
Want wraeklust loert op u, en toont sig gans verbolgen. bin.
Fabio en Octavio uyt.
Fab. Ick heb op u gebodt Actavio mee gebracht.
Edu. Heer Graef, zijt wellekom, ick heb u waert geacht
Dat gy, als Veltheer, sult in mijne naem gebieden
(1720) Mijn Leger is versterckt, op ’t nieuw, met Edellieden,
[p. 59]
En dapp’re krijgsluy; ga, en stut dien wreeden Graef,
Verleer hem sijne trots.
Oct.                                  Ik danck u voor dees gaef
Die ick niet waerdig ben. Ick hadt nau uyt de Brieven
Uw last verstaen, of ben terstont op uw believen;
(1725) Met al mijn beste volck, tot d’oorelog bequaem,
Verschenen hier ter plaets,
Edu.                                                   Indien Rosauraes naem
Met Henrijck nu niet sterft, en men ons soeckt te nad’ren,
Soo neem uw legerplaets, daer men terstont vergad’ren,
En Rudolf stutten mag.
Oct.                                 met u verlof, ick ga.
Fab. (1730) Hoe! is Henriko in de handt van Rudolf?
Edu.                                                                 Ja.
Fab. Mijns oordeels en mijn raet...
Edu.                                                           Uw raed komt u te spade;
Dies raed niet meer eer dat uw raed gedy tot schade.
Octavio, ga meê.                                                             Binnen.
Oct.                         Ik volg uw last mijn Heer.
Doorluchtige Princes, gun uwe slaef doch d’eer
(1735) Dat hy uw zy bekleedt.
Dion.                               Ik kan ’t u niet ontseggen,
Door dien ik hoop dat gy de wapens neêr sult leggen
Van dit ontvonckte Rijk, mijn Heer, door u beleyt.
Oct. Dat geeft den Hemel ons, die groote Majesteyt.
Rozaura, in mans kleeding.
O Hemel! sult gy noyt ophouden my te plagen?
(1740) Zal dan dees droeve vrouw al onluck moeten dragen?
Elendige, gy waert naeu van de dood bevrijd
Of straks uw achtbaerheyt en eer aenvechtig lijd
Van hem, die ik de naem van heylant hoor te geven;
Doch die recht’ oorsaek is van mijn elendig leven
(1745) Vervloekte, hebt gy niet door uwe list gemaekt
Dat ick soo troosteloos van Henrijk ben geraekt.
Ik sal my hier soo lang verburgen sien te houwen.
Tot dat ik ’t goet geluk weer vrolijck mag aanschouwen.
Helaes, waer berg ik my? wie mag daer ginder gaen!
Tebandro. Rozaura. Fenicio.
[p. 60]
(1750) GY zijt dan wie gy zijt, ik seg dat gy blijft staen;
Soo-niet, dat gaet ’er deur.
Roz.                                                   Ay, laat u doch bewegen
Door uw rampsaligheyt; schoon dat ick desen degen
Aen mijne zijde draeg, ick ben niet die gy meent.
Fen. Dat wordt u niet gevraegt wie dat gy zijt, o neen.
(1755) Sa geef ons u geweer, en blijft voort ons gevangen.
Roz. Daer is ’t, mijn vriendt, sie daer, ik sal ’t u willig langen;
Maer seg my eerst de naem van wie ’k gevangen ben.
Teb. Van Graef Rudolfus, en sijn dochters zoon.
Roz.                                                                     Ik ken
Hun beyde wel, en wens den Hemel wil haer zeeg’nen.
Fen. (1760) Daer komt de Veltheer juyst met Karel ons bejeeg’nen.
Kom, sta wat aen d’een zy.
Mauritius met Kapiteyn Karel uyt.
Mau.                                                   So ’s ’t met de Schans gedaen.
Kar. De schrick van uwe macht deed’ hun stracks overgaen.
Roz. O Hemel wat is dit! zou dit mijn Maurits wesen?
Wat grooter luck is uyt mijn ongeluck geresen!
(1765) O neen, ’k meen ongeluck; door dien dat dese bant
Mijn hindert, dat ick niet met armen en met hand’
Mijn zoon omhelsen mach. maer och, mijn vreugdetranen
Die sullen my de weg als ongesloten banen,
En doen de plicht van ’t geen dat my dees koort ontseyt.
(1770) Swijgt tonge swijgt en veynst.*
Mau.                                            Wie is ’t die men daer leit
Gebonden voor ons heen
Teb.                                                 Mijn Heer, ’t is een verrader,
Soo ’t aen sijn wesen lijckt.
Mau.                                         Men brengt hem hier wat nader
Wat quaemt gy hier te doen?
Roz.                                           Het Leger eens besien.
Kar. Segt liever, dat gy quaemt om ’t Leger te bespien.
(1775) Soo spreeckt gy wel en recht.
Roz.                                             Mijn Heer, ik quam hier loope
Gedreven door ’t geluck, alwaer ick buyten hoope
Vry meer gevonden heb, als ick’er heb gesocht;
Want ick maer op elend’ en droefheyt heb gedocht.
[p. 61]
Mau. Wat maeckt u Koning al?
Roz.                                           Ick weet gantsch niet te seggen.
Kar. (1780) Mijn Heer, indien gy hem deed op de pijnbank leggen
’k vertrou dat hy terstont wel yetwes klappen sou.
Maur. Men pijnigt hem te deeg.
Teb.                                           Wel aen bindt vast het tou.
Roz. Het sal o jongeling, nu d’eerste pijn niet wesen
Die ick geleden heb om u met angst en vreese.
Mau. (1785) Hebt gy om mijnent wil oyt angst of pijn geleen?
Roz. Op d’oever van de doodt, met suchten en gesteen;
En soo ick nimmermeer u kon voor ramp bevrijen,
’k Sou willig duysent doon om uwent wille lyen.
Mau. Ontbint hem, maeck hem los, door dien dat in dit beelt
(1790) ’t Gelaet, en oock de geest van mijne moeder speelt.
O wonder wat ick sie, ’t schijnt dat de dooden leven.
Sou moeders geest om wraeck hier voor ons oogen sweven?
Van waer zijt gy Soldaet.
Roz.                                     Van Bristol ben ick, Heer.
Mau. Sijt gy een borgers zoon?
Roz.                                           Een Edelman.
Mau.                                                                 Hoe seer
(1795) Swijmt dit gesicht, helaes, na mijn beminde moeder.
Hebt gy haer oit gekent?
Roz.                                                Mijn vader is de hoeder
Eer van u oom geweest, en mijne moeder die
Was voedstervrou van d’ uw.
Kar.                                           ’t Is wonder wat ick sie.
Hoe dat ik meer en meer dees jongeling aenschouwe.
(1800) Hoe ik hem meer en meer sou voor Rozaura houwen.
Mau. Ick maeck u Kapiteyn van mijne lijfwacht; ga
En breng hem in mijn tent, op dat mijn volck versta
Dat dit af-beeldsel van mijn moeder sal gebieden
Over mijn lijfwacht: ga, en volg mijn last, gy lieden.
Roz. (1805) Dees eer is al te groot; doch ’k sal mijn trou en plicht
Steets toonen in u dienst.                             Roz. binn.
Mau.                                               Voorwaer, dit schoon gesicht,
Indien ick niet wel wist dat moeder was om ’t leven,
[p. 62]
Sou mijn doen looven dat ick sag haer schaduw zweven.
Kar. Hy lijckt haer wonder wel. gins komt u Grootvaer aen.
Rudolfus. Klenardo. Henrijck. Maurits. Karel.
(1810) UW Koning heeft seer wel en wijselijck gedaen,
Aen my die snoo tyran en wreede beul te geven.
Klen. Sijn Majesteyt versoeckt, dat gy met Henrijcks leven.
Wanneer het is geblust, dees oorlog blussen zult.
Rud. Meyneedige tyran, die mijne ziel vervult.
(1815) Met toorn en wrede wraeck. bloetdorstige, hoe rooken
Uw handen van het bloedt van die gy hebt doorstoocken
En schandig omgebracht. noch deernis, noch rou,
Noch medelijden, o gy moorder van u vrou,
Sal voor u ov’rig zijn.
Hen.                                 Waer wacht gy na verstoorde?
(1820) Vaer met u wraecklust voort.
Mau.                                         Hoe dorst gy so vermoorden*
Mijn moeder? vader, och! wat dolheyt quam u aen?
Hen. Noch dolheyt noch vernuft heeft my hier toe geraên;
Maer een vervloeckte Dwang heeft mijn Rozaur doen smoren.
Rud. Gy mist, u reen zijn vals.
Hen.                                         Ik ben een mensch geboren,
(1825) En heb, gelijck een mensch, oock onversiens gedwaelt.
Mau. Hadt gy uw hooge moet en staatzucht yets bepaelt,
En uwe trouw bedacht, soo waer sy noch in ’t leven,
Die gy, ter doodt gewont, hebt zeewaert in gedreven.
Tyrannige, de zee met al haar ebb’en vloet
(1830) Sal noit de vlack van haer t’ onrecht vergoten bloet
Afspoelen, noch de rouw van haer gedachtenissen.
Noch u bloetdorstigheyt uyt ons gedachten wissen.
’t Is billick, dat het bloet door bloet gezuyvert wordt
Knielt.
Nu bidt ick, wijl de wraeck u tot het wreecken port,
(1835) O Grootvaer, dat gy doch mijn vader wilt verschoonen.
[p. 63]
Wilt u barmhartigheyt aen ons bedruckte toonen.
’k Herroep mijn vonnis; want moet die my ’t leven gaf
Den doodt besuyren, hy sleept my Met hem in ’t graf.
Hen. Houdt op Mauritius, houdt op; want uwe reden
(1840) Vermeerderen mijn schult. mijn ziel is wel te vreden
Van u rechtvaerd’ge handt gestraft te zijn; want ick
Herroep uw vonnis niet als onrecht, ’t is ’t beschick
Des Hemels: sie hoe dat mijn zond’ en lichaem grooter
Als dat van Maurits is. kom Rudolf, kom, en stooter
(1845) Met uwe degen door, of slaet met eene slag,
Op dat het hoogste hooft ter aerden vallen mach
Voor uwe voeten neer, soo sal het swaert de haren
Naeu roeren van mijn zoon, hem als onschuldig sparen.
Rud. Gy hebt een rechte plaets gekoren, om mijn haet
(1850) En gramschap so ’t ontvlien; want hy, die voor u staet.
Is d’oorsaeck dat het loot van mijn gevreesde tooren
U niet getroffen heeft, om soo u ziel te smooren.
Gy doet gelijck die geen die op een hoogte vlucht
Met een onnosel kint, op dat hy door ’t gesucht
(1855) Sijn vyandt staende houdt, en aflaet van ’t vervolgen.
Of als een wreden Wolf, die ’t landtvolck gantsch verbolgen
Gewapent op hem aensiet komen, en begeeft
Sich met een Lam ter vlucht. nu sich mijn ziele heeft
Gespiegelt in het glas van dees, heb ick mijn tooren
(1860) En onversoenb’re haet gelijckelijck doen smooren.
Indien ick nu de lijst noch breecken sou, voorwaer,
Mijn Kristalijne glas, mijn Maurits liep gevaer.
’t Is best dat ick vertreck.                                             Rud. binn.
Hen.                                     Hoe! wilt gy my niet dooden?
Mijn zoon, mijn waerde kind!
Mau.                                            Wijk af van my, o snoode.
(1865) Schoon dat Mijn Grootvaer nu vertrocken is, soo woont
Uw’ vyandt in dees borst.
Hen.                                                 Ick bidt, mijn kint, betoont
Doch eens barmhertigheyt aen u bedroefde Vader:
Ontsluyt dees borst, wel aan, en lapt mijn levens-ader
Door uwe degen af.                                                         Rozaura uyt.
Maur.                           Daer komt dat lieve beelt,
(1870) Waer in d’ aenminnigheyd van mijn moeder speelt
Hoor Karel, ’kwil voortaen mijn Grootvaêr met misnoegen
Noch oock mijn Vader in geen meer elende voegen;
Maer hoort, dit wil ik, dat men hem nu gevangen houdt
Dees schoone jongeling, op dat hy sijne fout
[p. 64]
(1875) Als in een spiegel sie. doet als ick heb geheeten. Maur binn.
Kar. Uw naem, soldaet?
Roz.                                           Gelieft mijn Heer mijn naem te weten?
’k Heet Thomas, sint die tijdt dat my een man bedroog,
Kar. Bewaart gy dese man, en houdt hem wel in ’t oog.
Ons Veltheer sulcks begeert, hy wil uw trouw beproeven.       Binnen.
Roz. (1880) Hy zalse vinden. segt, wie sijt gy, arm en droeve?
Hen. Ick ben die geen, soldaet, die eer met eene stap
Gesteegen waer om hoog tot boven op de trap
Van het geluck; maar och, door ’t sorgeloose mallen
Ben ick soo onversiens en plotseling gevallen
(1885) Tot onder uw gewelt, ick ben een Diamant,
Een toesteen van ’t geluck, een proef van wapens; want
Geen deegen soo verstaelt kan dese borst ontsluyten;
Maer schijnen, zidderend’ van angst, weerom te stuyten;
En walgen van mijn bloet; ja selfs de bleeke doodt
(1890) Misgunt my oock de rust van haar geruste schoot.
Onschuldig moet ick, laes’ een groote misdaet boeten.
Wat sal my, arme mensch, ten laetsten noch ontmoeten!
En daar ick schuldig ben, ja dubb’le straffe waert,
Daer raeck ick los en vry. o snood’ en valschen aert
(1895) Van medelijden! foey, voor ’t laetste, met twee woorden,
Ick ben dien Hend’rijk, die Rozaura dorst vermoorden.
Maer gy, die nevens my het laetste deel vertoont
Van mijne treurspel; ja die waerdig zijt gekroont
Met blad’ren van Laurier, hoe kont gy soo vertonen
(1900) Het beelt van mijn Rosaur? ’t schijnt dat haer geesten wonen
In uwe boesem. och! wie stelt gy my ten toon?
Maer sacht, besnoeyt u tong, ’t is Rudolfs oudtste zoon.
Die weder van de doodt door wraecklust is geresen.
Ja dese mijn Rozaur sal onse scheytsman wesen.
Roz. (1905) Wanneer men roekeloos onnosel bloet vergiet,
Soo meent men dat men staeg d’ontlijfde voor hem siet,
Gy meent dat gy in my Rosaura hebt gevonden,
Maer dees gelijckenis gelijcken uwe sonden,
Die waren u voor ’t oog. maer seg my doch, u vrou,
(1910) Heeft sy u niet bemint, of was s’u niet getrou,
Dat gy haar sterven deed’?
Hen.                                                    Sy was een baak der deugden!
[p. 65]
Soldaet, wat vraegt gy my? och, yder een verheugden
Die hare schoonheyt sag, gemengelt met een schaemt’
Van kuysche eerbaerheyt. hoor hier mijn vriendt, ’t betaemt
(1915) Niet met gedeckten hoofd’ van sulk een deugt te spreeken
Ick sal, soo lang ick leef, dees Echte bant niet breecken
Om Dionisia, ’k verfoey dien wreeden Echt,
En gruwelijke dwang.
Roz.                                Het ware oock buyten recht
Dat gy sulcks deed’, mijn Heer, door dien ik seeker weete,
(1920) Dat sich een ander heeft met de Princes vergeeten
In ontucht.    Hen. Weet gy wie?
Roz.                                                            De Graef Octavio.
Hen. Vervloeckte, om u lust en geylheyt heb ick soo
Veel pijnen uytgestaen: maer hoor Soldaet, de Koning
Is die hier van bewust, heeft yemant mijn verschooning:
(1925) Aen hem gedaen?
Ros.                           Noch niet, nu ’t Hemelsche beschick
U my heeft toevertrout, als oock mijn Heer, wil ick
Verseeckert ben in all’s van u gedwongen lijden,
Soo sal ick door de vlucht u van de doodt bevrijden.
Sie daer ik maeck u los.
Hen.                                  Barmhartige Soldaet,
(1930) Ick bid’ u dat gy my voor al niet los en laet:
Nu dat ick ’t ongeval met eene handt vol levens
Mach pajen, wil ick niet al d’ onlucken tevens
Verwachten. neen, o neen
Roz.                                      Ick bid’ u, vlie toch weg.
Hen. Ick kan niet.
Roz.                      waerom doch? wat reden, ’k bid’ ay seg?
Hen. (1935) Om dat ick sterven sal.
Roz.                                      Wat voordeel kunt gy halen
Door uwe doodt!
Hen.                                    Genoeg, ick kan mijn schult betalen.
Roz. Gy zijt onschuldig; Heer, ’t is beter dat gy leeft.
Hen. Soo straft den Hemel doch.
Roz.                                              Den Hemel die vergeeft.
Hen. Schoon dat den Hemel my mijn misdaed wou vergeven
(1940) Ja zelfs den Koning oock, noch wensch ik niet te leven.
[p. 66]
Roz. Daer komt den Koning, vlie.
Hen.                                                          Nu ik Rozaura derf,
’t Is billick dat ick oock mee heenen vaer, en sterf.



Eduardo. Rudolf. Mauritius. Dionisia. Octavio. Rozaura. Henrijck. Fabio. Klenardo. Celindo. Altenio. Grimaldo. Bellardo. Karel. Tenebandro. Fenicio.
Edu. ZYt gy, Heer, Grave, nu met Henderijk te vreden?
Ja Heer, ga, hael ons hier die Goddeloos en wreeden
(1945) Bloetdorstigen tyran, op dat ick nu mijn moet
Mag koelen met het bloet, ’t welck mijn Rosauras* bloet
Soo schelms vergooten heeft. verrader, sla u oogen
Vry nederwaerts, gedenck, het zelfde mededoogen
’t Geen mijn Rosaura eer genooten heeft van u,
(1950) Sal u geworden, voort, geeft den verrader nu
Sijn welverdiende loon, men doe hen schand’lijk sterven,
Door dien de kuysheydt selfs by hem niet mocht verwerven,
Een eerelijcke doodt: straft hem, die desen Heer
En my bedroogen heeft; die der Princessen eer
(1955) Soo schelms gestoolen heeft, en d’eerbaerheyt het leven.
Hen. Ick sal my williglijck tot desen offer geven.
Wel* aen mijn dienaers, komt, voldoet u laetste plicht,
En blindt my met dees doeck, op dat sich mijn gesicht
In ’t werelts niet vergeet; maer met geslooten oogen
(1960) Rozaur aenschouwen mach, wiens ziel nu den hoogen
Alleenig met het oog van kennis wordt gesien.
Bell. Hebt gy voor ’t laetste ons noch yetwes te gebien?
Hen. Dit is mijn laetste wil, dewijl ick niet en vreese
Voor ’t sterven, dat gy zult met my geduldig wesen:
(1965) Denckt nimmer op geen wraeck; bemin u Vorst en Heer.
Schoon dat ick sterven moet om haer geschonden eer
Onschuldig, ’t is mijn lief. ’k sal het met gedult verdragen,
Door dien ick met een slag ontwijcken sal veel slagen
[p. 67]
Van ramp en ongeval, wel aen, waer wacht gy na?
(1970) Volvoer u last.
Roz.                    Houdt op, o wreede, seg ick, sta.
En hoor mijn woorden eerst, ick weet al t’saem gy Heeren,
Dat het u wonder geeft dat ick hier wil beweeren
Dat dees onschuldig is, die van u allen nu
Verwesen is ter doodt. o Koning! ick sal u,
(1975) En alle die hier zijn, zijn onschult doen betoonen,
Wanneer ik zegenrijck mijn hooft met Lauw’ren kroonen:
Dies seg ick overluydt, op dat’ een yder hoort,
Dat hy onschuldig is; het welck ick rechtevoort
Met leven, goet en bloet, en all’s sal staende houwen.
(1980) Maer gy Octavio, verrader, die Mevrouwe
Haer eer genoten hebt, u daer ick hier voor ’t recht.
Oct. Soldaet, wat sal dit zijn? gy weet niet wat gy segt.
Roz. ’k Seg dat gy d’oorsaeck zijt van Henderijcks bederven,
En dat gy oock Rozaur door u verraet deed’ sterven,
(1985) En dat gy, in de schijn van Henrijk, uwe lust
Met Dionisia in oneer hebt geblust.
Edua. Octavio! wat ’s dit? hebt gy haer eer genooten?
En weet gy van de saeck? ick sweer u by het groote
En held’re licht, dat ick u beyde straffen sal,
(1990) ’t En zy ’t my ontdeckt. wat segt gy?
Oct.                                                        Dat het al
Onwaerheit sy mijn Heer.
Roz.                                                  En ik sal staende houwen
Dat dit waerachtig is, indien gy wilt vertrouwen
Mijn deugt en krachten beyd’: ick sal betoonen dat
Octavi schuldig is aen al dees onheyl
Oct.                                                        Wat
(1995) Of dit noch worden sal! mijn hart begint te vreesen,
O Hemel wat is dit? sou ’t wel Rozaura wesen?
Sy is ’t, och ja, zy is ’t. wat staet my nu te doen?
Ick ben benart, wat raedt? wel aen, ick sal my spoen
Met haer te vechten; en soo veer sy wordt verslagen,
(2000) Sal ick haer onbekent van stonden aen doen dragen
En sincken in de Zee. op dat men soo versmoor
Haer lichaem, en mijn schand’. de Koning geef gehoor
En gun my dat ick mach mijn eer, gestort, door vechten,
Indien het moog’lijck is, met dit geweer oprechten.
Roz. (2005) ’k Versoeck het selfde ’t geen Octavio versoeckt.
Vergun dit gevecht, soo sla ick dien vervloeckt’
[p. 68]
En eervergeten mensch, sijn Hooghmoet haestig fnuycken,
’k Sal met dees kling sijn trots en lastering doen duycken,
En d’ ongerechtigheyt doen buygen voor het recht.
Rud. (2010) Wat seyt sijn Majesteyt?
Edua.                                      Ick stem hun dit gevecht.
Klen. Gelieft sijn Majesteyt dan Rechters te verkiesen?
Edua. Ja, u met Fabio.
Maur.                          Och Grootvaêr, het verliesen
Van sulck een evenbeelt van moeder, sal mijn hart,
Indien dat sulcks geschiet, doorgrieven met veel smart.
Rud. (2015) Weest wel gemoet, mijn zoon, de wapens moeten ’t geven.
Mijn steekt stracks de trompet.
Daer wordt gevochten. Rozaura gequetst zijnde, valt in flaeute.


Maur.                                                Houdt op, ay, spaer sijn leven,
Octavio, houdt op, ick bid! u, laet doch af
En voert mijn moeders beeldt geheel in het graf.
Laet af, hy is al doodt.
Alt.                                  O neen, daer is noch leven.
Fab. (2020) Wijk af mijn Heer, wijk af, en wilt hem aemtocht geven
Ondoet zijn boesem. soo, ’t sal nu wel gaen, ’k vertrouw
Dat het wel beet’ren sal.
Klen.                                  O wonder, ’t is een vrouw.
Oct. Het is Rosaura selfs, ’k ben in mijn hoop bedroogen,
Rud. Och mijn Rosaura lief, mijn kindt, ontsluyt u oogen,
(2025) En siet u vader, die soo meen’gen droeven traen,
Om u behoudenis, laet uyt sijn oogen gaen.
Indien ick u mijn kindt, weer op een nieuw moet derven,
Soo sal ick op een nieuw met u, mijn Dochter, sterven,
Och, daer bekomtse weer, men set haer op dees stoel.
Mau. (2030) Hoe is ’t nu, moeder lief?
Roz.                                            My dunckt dat ick gevoel
Een noyt-gehoorde vreugt, nu dat ik, door mijn wonden
U uyt dees valsche waen en doolhof heb ontbonden.
Rud. Gy zijt gequetst, mijn kind.
Roz.                                            Heer vader, ’t heeft geen noot.
[p. 69]
Gy onbeschaemde Graef, van eer en schaemt, ontbloot,
(2035) Meyneedige: wel aen, kom opent uwe blicken,
En siet u vyandin; of schijnt u hart te schricken
Nu dat u schamery een yeder wordt gewaer?
Sie daer, daer is de ring, die gy die nacht van haer
Genooten hebt, toen gy u geyle lust versade.
Edu. (2040) Rosaura, laet my sien.
Oct.                                      O Vorst, indien genade
Noch by u huysvest, Heer, gelijckse altoos plag
In overvloet en ruymt, soo bid’ ick dat ick mach
Iets mee deelachtig zijn, ay wilt mijn fout verschoonen?
Want liefd’ heeft my vervoert. ick sal voortaen betoonen
(2045) Dat ick in trouwigheyt mijn voor-vaers niet en wijck,
Om u te dienen Heer.
Edu.                                          Schoon dat ick groot gelijck
Om u te straffen heb, nochtans sal ick mijne sinnen,
Om u vooroud’ren deugt, met reden overwinnen.
’k Vergeef u misdaat; Graef, en uwe grove fout
(2050) Sal voort vergeten zijn als gy mijn dochter trouwt.
Oct. Ik kus u voeten Heer, ik ben dees eer niet waerdig.
Mevrou met u verlof, schoon dat mijn min lichtvaerdig
Voor desen is geweest, soo sal ick nu ter tijdt,
Bewijsen met der daet, dat gy verseeckert zijt
(2055) Van d’ aldertrouwste man te hebben van de werelt.
Hen. O Hemel! wat is dit? wat mag’t zijn daer dweerelt
Staeg yets voor mijn gesicht, my dunckt als dat ick hoor
Mijn lief Rosauraes stem: ’k versinck, helaes, ick smoor
Van vreugd’ en vrese bey. o wonderlijck gewemel!
(2060) Soeck ick mijn lief op aerd’, soo isse in den Hemel;
En soo ick wederom haer in den Hemel soeck,
Soo is sy hier op aerd’; wie doet my dese doeck
Van mijn gesicht, op dat ick met dees aerdtsche oogen
Besie het geene dat d’inwend’ge niet vermogen.
Roz. (2065) Dat sal Rosaura doen, mijn lief mijn waerde man
Hen. Mijn Engel, och, mijn ziel, wat grooter vreugde kan
Den Hemel my alhier op deser aerde geven,
Als dat ick u gesont en wel te pas zie leven?
Rud. Mijn kind’ren, och hoe seer is mijne ziel verheugt,
Mau. (2070) Maer gy, die oorsaeck zijt van al haer ongeneugt,
[p. 70]
Ick daeg u voor de kling, kom hier gy onbesonnen,
En proef mijn dapperheyt, schoon moeder is verwonnen.
Oct. Uw dapperheyt is groot; maar uwe macht te teer.
Rud. Wel aen, soo proef de mijn.
Oct.                                              Gy zijt te oudt, mijn Heer.
Hen. (2075) ’t Is waer, den een is jonck, en d’ander oudt van jaren;
Maer ick ben tusschen beyd’, en kan dit evenaren,
Indien sijn Majesteyt ons dit vergunnen wil.
Lang my ’t geweer.
Rud.                            Wel aen.
Edu.                                          Gy Heeren, sacht, weest stil;
Ons vreugde-Zon heeft nou na ’t onweêr eens gescheenen
(2080) Of gy drijft dese vreugdt weêr vruchteloos daer heenen.
’k Wil dat gy vrede houdt. Henrijck, gy die u Heer
Gehoorsaemt hebt in all’s, betracht ditmael uw eer.
En weest gehoorsaem; want ick wil als dat gy-lieden
Sult voortaen broeders zijn, des volligt mijn gebieden.
Hen. (2085) Heer ick volg uw last. Octavio, ick sweer
Dat ick de vyandtschap gelijck’lijck leg ter neêr.
En sal, van nu voortaen, u voor mijn broeder eeren.
Oct. ’k Hoop dat de vrientschap niet vermind’ren maer vermeeren
Sal in oprechte liefd’ en eenigheyt.
Edu.                                                    Wel aen
(2090) Nu dat de vyandtschap, en alles is gedaen,
Wil ick dat wy al t’saem na Londen sullen keeren;
Om daer mijn Feest met vreugde te vereeren.
RUDOLF.
Wy volgen uw bevel, ga Karel, en geef last
Het heele Leeger door, als dat een yder past
(2095) ’t geschut te lossen, doe met branden en krioelen,
Ons Vreught en vrolijckheyt een yder een gevoelen.

EYNDE.

[p. 71-72: blanco]

Continue

Tekstkritiek:

vs. 223: verseeker er staat: versccker
vs. 327 trouwen? er staat: trouw?
vs. 373 dat u er staat: dat
vs. 391 sielen, misschien staat er fielen, — in de herdruk
        van
1694 duidelijk sielen,