Bevat de samenspraak Bergpigmeense minnegril. Uitgegeven door Marti Roos Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton103640 UBL In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[fol. A1v, p. 2]
Hoort Geburen, hoort! Daar toe huurd hy Krijgsknegten Op Gerrits eed en woord. (5) Wie voor de Krijgs ellend, Tot liefde en vre zig wend, Hy voor lijden, Kiest het strijden, Dats een Vent.
De Landkapel gewijd, Zig toonen twistverpletters, En dooders van den strijd: Prest hy het Leger voort. (15) Blaast niet dan vier en moord. Wie heeft immer Meer van slimmer Vent gehoort?
(20) De Stormleer opgeregt. K hoor de Oorlogs Hanen krajen De Voorbó van t gevegt. ,, ô neerlaags dreigement! ,, ô krijg van Druk en Prent! (25) Voor t Poehaantje Wayd het Vaantje. Dats een Vent.
Der kleine Bergpigmeen. (30) Komt u hun pijl te treffen. Het kost u Hals of Been, [fol. A2r, p. 3] Het zwarte Vliegje jent Voor Vaders Zeun bekent ,, Scherpt zijn pijlen (35) ,, Met twee vijlen. Dats een Vent!
Elk staat hem even schoon. Dus word de Plak een Scepter (40) De School-Bonet een Kroon. Jemy! hoe pertinent, Hoe gaaf en ongeschent Praalt de Koning Met die krooning! (45) Dats een Vent!
Leerjongens houd u stil! Daar Plak en Roede wanken Sta vast daar hand of bil. (50) Pasquyns uyttreksel jent, Dat vroom en onvroom schend, Wraakt dat rasen. Rijper Bazen. Dats een Vent!
Wat overvremde gril Den Bergreus lest deed hijgen Na zijn verboden wil. Maar wagt het op ons woord, (60) Als hy weer ga te koord: Want van slimmer Gril is nimmer Hier gehoort.
(65) Daar is geen prijkel meer, Want slaat g em in zijn glazen, [fol. A2v, p. 4] Hy dankt voor zijn Monpeer. Zijn ligt, hoe ook geschent. Raakt haast weer over end. (70) Op Zoons Digtwerk Rijst Vaars ligtwerk. Dats een Vent!
Net zoo begrommelt ziet, (75) Als Marri-tornes Kakhuis,) Gevallen in dit Lied? Men gun t hem, als waar t een ,, Nieuw stukje van Jan Steen; Want daar is er (80) Voor dien Visser Nog wel een. Gedigt om onder de Linde-boom te zingen, Al zou er een Poehaan om uit zijn veeren springen.
Waarom zoo lang geswegen! de curieusheit wekt een vremde temtasi. Wat gegigchel is dat? ge laykt per Dio, zoo verblayt Als en afgevaste Kapusayn, die sig verbrast et an een dobbel ontbayt. (5) Silenti! is et mooglaik! en laat ons eens ooren Wat au zoo vrolaik maakt. Want lagchen sonder reednen is het werk der Dooren Of Zotten pais ik
Of hoe na hebje niet opemerkt Kapuyn, wat er in het Boekje staat eschreven?
[fol. A3v, p. 2]
Zie get ook op de misselaike Coupletten van de Harmafrodayten? Daar de gantsche Pernassus van gedreunt heeft ende gewaagt.
(15) Hoor! ben je onkundig? zoo zal ik het je ondekken. Het zyn (let op de punten) geen zaken voor onwetenden of voor gekken, Maar voor geleerden, en die op kennis van talen zyn gevat. Met een woord; daar is een prijs te trekken. Dus meen ik ook eens te springen in de mat. Weetje, zeg, waar t in bestaat? het bestaat daar in; verstaje, (20) Dat die het properste Kousje... zagt! daar dogt ik, dat ik in Lysjes Kouswinkel was, om te keren brayen. Ik meen; die het beste Gedigtje weet te brengen aan den Drukker van onsen Boekenist, Die zel een prijs trekken, begrijp je wel? versta je t nou Kapuin? dat is t. Want dewijl me jou Spesiaal Peerke Knijpraat op onse Kamer lest eens zoo bot heeft doen zwijgen, Denk ik van die misquaam (een Hoofs woord Kapuin!) nu braaf revensi te krijgen. (25) Heb ik de Knievraag doe niet opgelost, nog het Rondeel verdubbeleert? K zel t nu verbeteren, en maken, dat de Rederijker geen prijs ontbeert. Puf! met de prijsen, daar de Kameristen op de Dorpen om kampen, Nu t maandlijk Boekje daar voor open staat, zellen we mekaar wel anders aan boord klampen. Want onze Bergreus, dat een Haan met een kam is, zal Regter wesen, datje t verstaat: [fol. A4r, p. 3] (30) En een gants Consili van Poëten zellen de Prijsdigten examineren, eer hy vonnis slaat. Had je daar nog niet van ehoort Kapuin? zoo ben ik niet verwondert over jou zwygen.
K en weets niet, woor gay ouwen mallen kop al met breekt: zyde versjert; Dat ge geleuf an dusken Stumperke van een Manneke geeft, dat niet dan voor een krijterke geagt en werd? (35) Het zel au bedriegen, da Kataaske. Wa meinde, als nou den Digtpreys zal wesen gewonnen, Dat au zal te trekken stoon, he?
Een braven Beker, of een dezyn silverde Lepels Kompeer.
(40) Met ne Schaal, of nen Beker daar een Nap vars Leuvens in zou snappen? Hy mogt de droeli, die k ten morgen tijt dreet.
Een Hailigske, een Printeke om Kinders me ter School te stuuren. Hedde da nog niet gezien? hed door Kauter! daar hedde de story. [fol. A4v, p. 4]
(45) Is dat de prijs, die er te verdienen, of te winnen word belooft? En hebben zig daarom zoo vele Hermafrodytschilders uitgeslooft? Wel! t is een Orientaaltje, zou k meenen. Ey! zie dat Ventje daar eens over t Water hangen! Wel arme Knevel! om datje half en half bent, moet je daarom doorsteken, verzopen, en van de galg worden gevangen? De Goden, die jou dat voorzeyt hebben, zyn wreeder geweest, als den Spaansen Ducdalf. (50) Die den Beul overgelevert word, is met eene dood vry, maar jy hebt er wel drie en een half.
Ziede zennen hoed daar wel énen drayven langs de stroomen? t Kallotteken, och arme! wil mooglayk zwemmen leeren, ey ziet Den Tuimeleer daar eens met zen been van den tak hangen. Wat verdriet (55) Dat men elkander causeert! Abselon hing aan zain overscheun hairen, Tot em de Lansi van Joäb quam door het laif gevaren. Maar desen Gecondemneerde, die zain Cousain Charmain wel gelaikt, moet angen met de kop na de eerdt. Gelayk eene Vuylaik, die de forme van de Justisi diffigureert. s Jaas! wa gasconnades! is et niet om te beschrayen (60) Da men zulke sottises in de Boekzoolen plakt, om ze te beter te doen bedayen? Hedde gay trek om in de mat te springen? Courasi! maar krygde van de lavuyt, Hoe wil het Boekzoolke van auwen naam woogen, Rederaiker! geluk met den buyt. Zal ik kik may wel hoeden, van met da Rattevangerke in duël te treden. [fol. A5r, p. 5] Es hey geen Moordenaarke van iemands vlees en bloed? Hey es et ten minsten van de goei Zeden. (65) Komt er een stukske Poësy uyt, dat em niet en gevalt, As ene Priaap zulk ne smoel trekt hy. Maar! Wat dat jy al kalt!
Dat ey ene Satiricus, ne Pasquilleur, en grootere Dief als ne Schreur met de schoor is. Kende gay dien Kabouter, gelayk as ik kik, ge kreegt em wel oost in t vizier. (70) Hedde wel van een Compediteur gehoord in de galanteryen van Meester Olivier? Dats ey zelve. Kende em nou aan zen bedrieglayke trony?
Ik dagt, dat hy Scholier zynde aan de voeten van Pallas had gezeten.
(75) Weet ik kik sulke storaikens van em! Maar onze Diel Krais, de Smit Die zou er wat anders van opdeunen.
Ke door! immers zou t Kalf zen Moejer vynen, al zou t um te barste loopen. Daar is hay zelf.
[fol. A5v, p. 6] (80) Zayde par avontuur bezig over den Zweedsen Oorlog?
Ik ben hier, Dielis! met Kompeer Kapuin in discours geraakt over onsen befaamden Boekzaalschryver, Kenje em?
Dan dezen. Hoe kleyn hy ook zy; hy mag den grooten Kroes ook. Bysondre, soo die geakkompanjeert word van den geurigen Farinischen rook.
Wilde daar ontrent geen quai manieren leeren, houde van em af, want naar ik vertrauw, Es ey van den continueelen smook zoo zwart van binnen, als zain Bestemoers Schauw. Dan, da woor te excusieren: had ey geen andre quay prataiken. (90) Want men zieget wel meer, dat de Poeeten met de payp in den mond retoraiken. Maar et es er eenen! wen hy het kraigen kan na zijnen lust en wil. Ge zoud au te schande lagchen; vertrok ik au maar einen van hem bedrevenen gril. Ey mogt in zijn Boekzoolke wel schrayven lootst, die minsieke Knevel; Da zen Vrauke hem gevraagt had; hoe! weet Poot, die Boer, ook van et minnenevel? (95) Wist et Slooveke, wat eur Egteling begluurt; ze gingh em wel naar met looy schoen. Maar dat de Vrauwen niet en weten zal er ook geen hinder doen. [fol. A6r, p. 7]
En ontlast u!
Twaifeloos hedde van die Courtisane wel hooren kauten, die in den Hooge by de Grooten zoo gewilt is.
Dat ze de Griekse Hoer Lais, Fryne, of de Roomse Flora wel geleek, Die voor eene enkle toegelatene malligheit, een heele hand met gout in er schoot streek? En zonder dat kostelyk metaal van niemand en was te bekooren.
(105) Onze Boekzoolaste, Toebakkeerder, ofte Bergreuse, zoo ey van den Digtren ook werd genaamd, Zag dese Schoone op ne plaatse; maar om de Company, die er present woor beschaamd, Dorst ey ze niet abordeeren, verstoode? want dat en es zoo niet te doene. Egter in zain amoreus ingewand van dartle minne, gelaik ne vers uitgeschoten Elssespruitgen zoo groene, Bedagte ey ne vond, door nen Koppeleer, die em hiertoe quaamk* aan de hand, (110) Tot soulageering zainer inclinoosi, en het vuur, woor oon hey zig ha gebrand. Een braaf Heer (zee de Koppler) tot de Courtisane; hed au een woordeke tusschen twee paar oogh te spreken. Ge moe nie refuseeren een plaasterke te leggen op zayne gebreken. Zayn smarte, die em calsineert, zal ey au maken kont: dus gay ik heen; [fol. A6v, p. 8] En laat op dit Koomerke, daar ge nie gehoort, of gesien kunt worden au met au beyde alleen. (115) Want auwen Tournoyer komt daar al aangetreen. Dus gay ik stryken. Hadde eens gesien, hoe fray de amoureuse Pigmee chapau bà speelde! hoe hy trok an t rederaiken. Om de Schoone te belezen; ge had au verwondert. Want het ging zoo ondieft, Dat het Paris by Helene niet zou verbetert hebben. sjaas! wa was da Manneke verlieft! Preincesse! gay zayt de Lanteerne, sprak ey, die de fakkel meiner liefde doet blaken. (120) Ken zie niet dan rozen, en lelien, die zig onder een mengen op auwe kaken. Hedde auwe wederliesde oit jonstelaik aan enen Minnaar besteet? Zoo doeget nau eens grasieuslaik aan auwen gecharmeerden Poeet! Poeeten zyn het, door welken de Charmes haren grootsten luister verkrygen. De Schilders mogen ze afmoolen. Maar de Digters blazoenen ze uyt, dat ze tot aan de starren stygen. (125) En daar zullen de uwe ook de onsterflijkheit erlangen, schoon Godin! Begunstigt ge dit, van u, met liefde getroffen hart anders met auwe min. Auw lippen gloejen van rood koraal. Ja de krol auwer haaren Verbeeld ons de gouwe zee, waar langs Venus te Pafos quamp aangevaren. Wat laudeer ik uw, uw schoonen boezem, zonnen oogskens en gekloofde kin. (130) Geenen Paas-Engel zoo schoon. Want gay alleen hebt de drie Bevalllaikheden in. Ja ge zayt... ja gy het... dan et es may schier al vergeten, In wat wondre termainen ey zig al uitliet, die Prins der Poeeten. [fol. A7r, p. 9]
(135) Gen zul et slot mijner grondeloose inclinoosi zoo niet opensteken. Daar is al ne considerabelder Petarde van noode, om zulk ne muur te breken. Onderwailen avanseerde hay, gelaik de hondekens, al quispelstaartende zoo wat op er aan. Maar doe hay begost te krollen, en de hand wat op en neer Wouw looten gaan, Was t flux. Non plus oultre! ik laat me sprak de Perillustre, zoo niet courtoiseeren. (140) Die my te possideren tragt, moet op een heele andre voys coquetteeren. Woorden vullen geen sak Sinjoor, en Rijmelerijtjes al zoo min. Gy, naar ik bevroede, verbeelt u by Venus te zyn, die voor Jan allen Man maar speelt snap in. Dus zayt ge hier quoolaik geaddresseert, daar et eel anders is gelegen. Want gen ziet hier, nog Iö, nog Leda, nog Europe, maar Danaë, niet te bekruipen dan door een gulden regen (145) En dewijl ik me niet imagineere, dat die te druppen staat van auwen halfgesleten kazak, Zou het best zayn, dat ge de beenen opnaamd, eer ik het voor au doe Sinjoor Kakkerlak. Die Matressen voor Rijmelerijtjes wil koopen, vervoeg zig naar onze Akademy, By my een Lot in te leggen, gaat niet zonder de Premy. Het Kabinet mijner jonste wort niet geopent dan voor drie Pistolen contant. (150) Hedde die in promptu? zoo wagt mayne groosi. En zoo niet; verruur me geen hand.
[fol. A7v, p. 10]
De mienen mookende van enen desperooten Kapoen. Hy mogt zene Calot wat in de oogen trekken, of zene Condé wat opschorten. Daar was niet anders te doen. (155) Als te decamperen, of te delogeeren. Dan eyndlyk hy greep weer wa moedt.
En heurd dan, gen moe me zoo niet vallen in men woorden. Het breedste, zee de Vrauw (of het ook iemand van de Company bekoorden.) Zal nog agter oon komen. Waarom? ze moest ene pan kakken, en de steel quam voor uit. (160) Zoo wil et hier ook gaan. Naar het verhaal, da me daar af is beduid.
Hy nam ene schoone blank gevrevene Spaansen spiegel by t oor. En een Heroyk wezen aannemende, hield hy deselve de gepretendeerde Dame voor. (165) De fiere Danaë, liet hy zig hooren, gelieve hier eens in te urineeren. Dan zal mijn liefde a la preuve zyn, en ons beyde, que je vous assure! contenteeren.
De verzogte Danaë hem doe voor ne Snaak aanziende; sprak wel aan; ik wil u behagen. [fol. A8r, p. 11] (170) Suppleerde t verzoek, en deed het geen hare Eerwaarde was voorgedragen. Maar doe was ze bedot. Want hy nu sensibel van zijn gedegradeerde eer, Stak er zaynen Hanekam in; en zee; Contantez vous avec lec soupe! car la viande, & trop chair. En daar mé, Madame vot Serviteur. Ik heb mé voor de honden geloopen. Ben de mijn Company zat, zoo zet de deur nu vry open. (175) Gelaik ook geschiede. Ende daar met was het Commediken uit.
Maar wat beteekenen die laatsie woorden, daar hy zig mé stelde te vreden? Want dewijl ik geen Frans versta, vatjet?
Vat je t ook Retoraiker?
Maar um op diverse plekken ooren nageven van geloofwaardige Lien.
Gehoort. En dat Betweterke durf nog yders doen en laten examineeren. (185) Wat Henker, of hier nog eyndlijk uit zuuren zal tog?
[fol. A8v, p. 12] Die de vuylste plekken op zene kasak draagt, zal gemeenlaik het felste van zig byten.
Ja onse gantse Kamer van Leli Comfaliom wil ik tegens hem gaan maken op. (190) Weet de geveynsde Mollevanger wel, hoe veele misslagen in zijn Almenak van Loumaand reeds zijn vergadert op de schop, Op em die met een klets in zen Savojaardse troni te werpen je zelt er af hooren, Op welk een kam, hy hier over de Theologi, daar over de Taal, en gins over verdre misslagen zal worden geschoren.
Blyfde nog wa te gader? Ik moe goon. Want et wor loot
|