Maria de Wilde: Abradates en Panthea. Amsterdam, ca. 1710.
Naar Cyropaedia V-VII van Xenophon; hiervan verscheen in 1730 (een jaar na het overlijden van Maria de Wilde) bij Isaak van de Kloot in ’s-Gravenhage een anonieme vertaling in het Nederlands; deel een en deel twee. In de Franse literatuur zijn tragedies over Panthée geschreven door Madeleine Neveu (1571), Thomas Hardy (1604), Durval (1634) Tristan François dit Tristan L’Hermite (1637) en Billard de Courgenay (1678), maar deze spelen wijken verder af van de stof bij Xenophon
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton098820 - KBH
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. Vs. 1086 en 1087 zijn opgevat als versus imperfecti; vs. 1541 is een weesrijm.

Continue
[fol. π1r: frontispice]

ABRADATES en PANTHEA
TREURSPEL.

t’AMSTERDAM
by Pieter vanden Berge opde Heylewegh in den
groenenberg.

P vd Berge in: et fecit.                 Cum Privilegio.


[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]



ABRADATES

EN

PANTHEA,

TREURSPEL.

[Vignet: Sine Pallade nihil]

T’AMSTERDAM,
By PIETER VAN DEN BERGE, op de
Heylige Weg, in de Groenen Bergh.



[fol. π2v: blanco]
[fol. π3r]

OP HET

TREURSPEL

VAN

ABRADATES en PANTHEA,

Berymd door MEJUFVROUW

MARIA DE WILDE.

WAt Pen kan als ’t behoord uw kloek vernuft afmaalen?
ô Maagd! die weer een proef uws schrander breins vertoond,
Waar in Pantheäs trouw na waarde word beloond,
En Abradates van zyn lot komt Zeegenpraalen.

(5) Zo moet de deuchd altoos weer vrolijk adem haalen,
Of schoon zy door de nijd en laster word gehoond,
Haar God’lijkheid houd stand, die word in ’t eind bekroond
Met de overwinnig, die geen sterv’ling kan bepaalen.

De aloudheid stoft’ niet meer op Sapphoos vlugge geest,
(10) De Wilde schoeit haar zang op aangenaamer leest,
En toond de schranderheid van haar verheeve zinnen.

Met recht verdiend uw Naam een eeuwig durende eer,
Die door uw konsten zig van tyd tot tyd vermeer,
Op dat me uw kruin bekroon als een der Zang-godinnen.

F.H. WETSTEIN
.


[fol. π3v]

OP HET

TREURSPEL

VAN

ABRADATES en PANTHEA,

Berymd door MEJUFVROUW

MARIA DE WILDE.

KLINKDICHT.

    O Hollands roem! en praal van ’t machtig Amsteldam;
In Ets-, in Teeken-, en in Schilderkonst ervaaren,
En ’t cierlyk Naaldewerk, als ’t hand’len van de snaaren;
    Gepaard met Stemmuzyk, tot gloory van uw stam.

    (5) Gy toond den rechten aard, uit wien ge uw oorsprong nam,
Die de Outheen steets beschouwd, die zo veel wondren baaren,
Dat gy genoopt wierd, om uw Poëzy te paaren,
    Met zo veel konsten, als uw Leerzucht reeds bekwam.

Gy voerd ons ten Tooneel een voorbeeld, om te toonen,
(10) Hoe men den echten staat met liefde moet bekroonen,
    Die zelf tot in de dood altoos onwrikbaar staat.

Hoe de ondeugd op Panthé haar gal en pylen spilde,
Die steeds stant vastig bleef, verbeeld ons hier de Wilde;
    En liefde, en dapperheid, en trouw in Abradaat.

H. VANDE GAETE.



[fol. π4r]

OP HET

TREURSPEL

VAN

ABRADATES en PANTHEA,

Berymd door MEJUFVROUW

MARIA DE WILDE.

LAat vry den Waereldling zig steeds in wellust baaden,
Het is een beeter wit waar op een maagd hier mikt:
De Wilde kan haar lust met weetenschap verzaaden,
Waar door zy hier Panthé* haar kuysche liefde wikt
(5) Met die van Abradaat, en uit dit evenaaren*
Leert gy ô eed’le spruyt, hoe dat die liefde moet
Het voorwerp zyn, zal ooyt een heilig vuur in ’t paaren
Doen blaaken de echtgenoot door een onlesbre gloet.
Myn pen die schiet te kort u glory te verbreiden,
(10) O Roem van Gysbrechts stad! Ja paerel van ons land
Myn Zangster is te zwak uw luister te verspreiden,
Zy ziet hoe Phebus zelf van graagheid waatertand,
Om u het blonde hoofd na waarde te vercieren,
Ten teeken dat u brein verdiend zyn Lauwerieren.
P. KOOL.



[fol. π4v]

OP HET

TREURSPEL

VAN

ABRADATES en PANTHEA,

Berymd door MEJUFVROUW

MARIA DE WILDE.

    HOe liefde, trouw, en deugd, stantvastig tot de dood,
Het heilige Echtverbond, vereewigen na ’t leeven:
Hoe Abradates en Panthea, deerlijk sneeven,
    Toond ons de Wildes spruit, in Poëzy. Hoe groot
(5) Is haar begeerte? om aan den waereldling te toonen,
Een voorbeeld, hoe men de Echt met liefde moet bekroonen.
Altyd de zelfde.



[fol. π5r]

OP HET

TREURSPEL

VAN

ABRADATES en PANTHEA,

Berymd door MEJUFVROUW

MARIA DE WILDE.

DE Heer de Wildes Cabinet,
Beroemd door het geheel Europe,
Dat elk voor niet hier kennis koope,
Die maar zijn hart tot wijsheid zet;
(5) Wyl hy doorluchtige verstanden,
Geeft vlakker en gebaander spoor,
Ter kennisse van volkren, landen,
En leid haar dus tot Pallas choor.

Hier sietg’ in munt de aloude zeeden,
(10) Haar tempelen, zo rijk en groot,
Haar Eere-zuilen, na haar dood,
Palleizen nu ten puin vertreeden,
Haar Offeren haar Zegepraal,
Haar Pracht, haar heerlyke cieraaden,
(15) Haar rooff, en dartle praalgewaaden;
Dit toond de Wilde u altemaal.

Zijn schrandre telg, wiens rijp verstand
Steeds doeld op ryke wetenschappen;
Beklimt dees heerelijke trappen,
(20) En strekt een roem voor Nederland:
In ’t àangenaam gespeel der snaaren,
In ’t konstig werken met de naald,
En ’t heerlyk tekenen ervaaren,
En volle lof in Ets-konst haald;

(25) Of aangenaame schilderkonst,
Zo ryk van kleuren en cieraaden,
Die lieflijk kan het oog verzaaden,
[fol. π5v]
En trekken iders hart en gonst;
En Poësy, die twee gespeelen,
(30) Gestrengeld ’t zamen hand aan hand,
Die iders zielen konnen streelen
En binden met een zachten band.

Die Poëzy toond u naa ’t leven
’t Verwonderlijk en vremd verhaal,
(35) In Heerelijke stijl en taal,
En aangenaame trant geschreven;
Hoe trouw en liefde onwrikbaar staat,
Van twee doorluchtige eensgezinden,
In hun, die tot de dood beminden
(40) Panthe met haaren Abradaat:

Haar Abradaat, die ’t al vertoonden,
Wat een getrouwen Veltheer voegd,
Terwyl de Vorst geheel vernoegd,
Ziet wat al deugd dien Held bewoonden:
(45) Die blonk vol moed en dapperheid,
Terwyl zijn zwaard schetst tafereelen
Vol bloed geschaard op bekkeneelen,
En ’t oorlogs-veld met doon bespreid.

Maar deze dapperheid bekoopt
(50) Dien braven Vorst met lyf en leeven;
Dat hy voor Cyrus graag wil geeven,
Terwyl Panthee vast vreesd en hoopt,
En wacht haar Ega met verlangen,
Zy sucht omt afzijn van dien Held,
(55) Die ze als verwinnaar uyt het veld,
Met volle vreugde hoopt te ontfangen:

Maar ach! Zy derft haar Abradaat,
Omarmt zijn koude en kille leeden,
Gesneuveld in zijn dapperheeden,
(60) En mist haar troost, haar toeverlaat,
Terwylze haar blanke dolk ontbloot,
Door rouw en droef heid aangedreeven,
[fol. π6r]
Om dat zy met haar man wil sneven,
En schreyend ’t hoop’loos hart doorstoot.

(65) O deugd! vol gloed en hemel straalen,
Wel eewiger geheugen waard,
Zo lang de Zonne rend om de aard,
Zo lang den mensch zal adem haalen,
Zo lang daar trouw op d’aardboom woond,
(70) Zo lange zal men van u melden,
ô Kroon en voorbeeld van de Helden!
En vrouw die trouw en liefde toond!

Haar voetster swymd op dat gezicht
Van droefheyd en van bange rouwe,
(75) Om’t deerlyk lot van Heer en Vrouwe,
En mist al quynend’ ’t levens-licht.
Vorst Cyrus staat geheel bedeest,
Om deeze trouw en dapperheeden,
Beveeld een tombe daar ter steede
(80) Te stichten, daar m’haar roem op leest.

Zo schetst de Wildes telg, wat naam
Opregte liefde en trouw verwerven,
Hoe heerlyk het doorluchtig sterven
Gekroond werd door de schelle faam.
(85) Het lust haar leerende te stichten,
Terwyl haar Poësy elk streeld,
En toond wat iders plicht verbeeld,
Wel waard een krans van hemellichten.

Vergeeef dat dit myn veder maald,
(90) Door uwe glans alom bescheenen,
Daar ik myn licht van durfde ontleenen,
Die steeds zo mildelyk op my straalt.
Gaa voort met gouden ink te schryven,
ô Dochter van den Helicon!
(95) Uw poësy straald als een Son,
Die met uw lof altyd zal blyven.
P.V.D. BERGE.



[fol. π6v]

VERTOONERS.

CIRUS, Koning van Persien.
MAZARES,
ORETES,
} Persiaansche raaden.
ARASPES, Gunsteling van Cyrus.
CHARKAS, Vrind van Araspes.
ARTABASUS.
GOBRIAS.
ABRADATES, Koning van Suse.
PANTHEA, Koninginne van Suse en slavinne van Cyrus.
EGEUS, Vertrouwde van Abradates.
CLELIA, Voetster van Panthea.
Rey van Priesteren.
STOMME.
Rey van Soldaten.
Lyfwagt.
Dienaars van Abradates en Panthea.

Het Toneel is binnen en buyten ’t Hof van Cirus,
                en aan de rivier Paktolus.

Continue
[p. 1]

ABRADATES

EN

PANTHEA.

TREURSPEL.

EERSTE BEDRYF.
________________________

EERSTE TONEEL.

ARASPES, CHARKAS.

JA Charkas, haer gelaet is oorzaak van veel zaeken,
Die ik u heeden als myn vrint bekent zal maeken,
Den Kooning Cirus, die my als zyn afgezant,
Zond na Assirien, om in zyn vyands land
(5) Eens overal te zien hoe dat men ’t daer al maekten,
Gaf my geleegenheid, dat ik, in ’t hof geraekten,
Daer Abradaet gebied, te Suse en zyn Panthee,
Ik hield my daer, terwyl Vorst Abradaet op zee
Of over lande reisde om ’t hooft der Bactriaenen
(10) Te spreeken, en hem tot zyn hulp en bystant maenen.
’t Gebeurden onderwijl, dat ’s Konings bedgenoot
Van myne komst vernam, en my by haar ontbood,
Maer wyl ze sprak, ik zag haer blanke en schoone leden,
’k Wierd opgetoogen, ’k gaf geen agt op haere reeden.
(15) ’k Wierd blind, en spraekeloos, dog na een oogenblik
Weer ziende en spreekende, niet egter zonder schrik,
Ontsteltenis, dee my haer zoete reên vergeeten,
[p. 2]
In plaets van antwoord deede ik haer myn liefde weeten,
En klaegden dat ik door haer oogen was gewond,
(20) Maer eer het laetste woord nog was uyt myne mond,
Begon de toornigheid in haer gezigt te blaeken,
En zy gebood my voort dees dwase reên te staeken,
Veragten alles wat ik sprak tot haere lof
En banden my een wijl uyt Abradates hof,
(25) Tot, na ik dikmaels haer myn min had aan doen bieden,
Gewaer wierd, dat myn wil dog nimmer zou geschieden.
Dan op een ander wys, de Goôn in deesen tyt
Begunstigden myn wit, Vorst Cirus in den stryt
Versloeg al d’Assiriers, en nam de rest gevangen,
(30) Panthea, hoort dees maar, met nat bekreeten wangen,
En kermt om Abradaet, haer lief en waerden man,
Geen ander mensch riep zy, die my vertroosten kan.
Helaes? waer mag hy zyn terwyl wy eenzaem klaegen,
En zugten om ’t verdriet van deese nieuwe plaegen.
CHARKAS.
(35) Zoo gaet het veeltyts, en daer gy u in verheugt,
Dat streekt een ander tot verdriet en ongeneugt;
Maer nu den uytslag, en hoe staekten zy haer klagten?
ARASPES.
De droefheid nam geen end en bleef haar in gedagten;
Maer ik nam vast myn tyt en haet en liefde waer,
(40) En maekten alles, tot myn reise herwaerds, klaer;
Dit deede ik stil, en liet myn dienaers hen bereiden,
Om in den morgenstont my na het Schip te leiden
Met een bedekte buyt, want zelf de Koningin,
Panthea, wist ook niet, wat ik had in den zin:
(45) Nu wyl den avond viel, begost elk een te slaepen,
Behalven ik (in ’t hof) om vroeg weer in de waapen,
En by de hand te zyn, de duysternis verdween,
Panthea lag in rust, geen mensch was op de been.
[p. 3]
’t Wierd endlyk tyt, dat ik myn wenssen zou volvoeren,
(50) ’k Zag haer een tyt lang aan, gelyk de jagers loeren
Op eenig wild, daar zy op hoopen, om hun boog
Wel regt te spannen, op het doelwit van het oog
Op datze zig niet zelf in ’t schieten quetsen moogen;
Ik loerden meede zoo op haer twee glansryke oogen,
(55) En dagt, hoe ’k zonder my te branden aan dien gloed
Beginnen zou, myn roof te schaeken, ik greep moed,
En liet die schoonen tyt niet zonder vrugt vertrekken,
’k Ging, om haer zaghjes uyt de zoeten slaep te wekken,
Myn volk stond vast beneên, en wagten op myn woord
(60) Panthee ontwaekte, en riep, helaes! ik word vermoord.
Ach trouwe voedster, kom! ach helpt, u Koninginne,
En op dit naer gerugt komt dese voetster binnen,
En zogt, maer al vergeefs, Panthea by te staen,
De liefde, was myn schild, niets kon my teegen gaen.
(65) Toen quam ik met myn schat de trap af na beneeden,
En raekten uyt het hof, de voedster roept, geeft reeden
Hoe gy dit durft bestaan, zal dan de Koningin
U strekken tot een roof en werden u slavin.
Wilt gy haar dooden, schelm, men zal het schelmstuk wreeken.
(70) Dus riepze, en Panthee die wou, maer kon niet spreeken.
’k Had haer in d’armen vast, en droegze na het strand.
Ach! rukt men zoo Panthee van ’t Vorstelyk ledekant,
Goôn riepze, vol van angst, maar eerze kon bedaaren,
Zoo waren wy alree een stuk weegs heen gevaaren,
(75) Toen was myn hart gerust in alle swarigheên,
Maer ’t gantse Susen was vol droefheid en geween,
En zogt haer Koningin, die niet meer was te vinden.
Nu, wy een langen tyt gedreeven door de winden,
Geraekten endlyk aan de Persiaanse kust
(80) Met al den schat.
CHARKAS.
                                  Wel, en gy zyt dan nu gerust,
[p. 4]
Met u geschaekten buyt.
ARASPES.
                                      O neen, de min doet zorgen,
In een verlieft gemoed lyd altyt vrees verborgen,
Myn vrees is grooter hier, dan in myn vyands land,
Want zo haer haet nog duurt, zy helpt my ligt van kant,
(85) ’k Vrees ook, zoo Cirus haer komt eenmaal aan te schouwen,
Door haere schoonheid, daerze veel op mag vertrouwen,
Haar ongelyk aanstonts zal wreeken, en.... maar zagt,
Kan ons hier imand ook verspieden onverwagt,
Dit zal ik u alleen versoeken, of ge iets hoorden
(90) Van ’t een of ’t ander, dat den Koning zig verstoorden,
Dat gy my waerschoud, als u allertroutste vriend,
Zoo ik by u dees naam myn leeven heb verdiend.
CHARKAS.
Zou nu Araspes aen myn vrintschap twyfflen konnen,
Ik zal ten einde doen, gelyk ik heb begonnen,
(95) Vreest nergens voor, en weest op myne trou gerust,
Geen ongeluk zo groot, dat onse vrindschap blust:
Maar nu ’t zal tyd zyn dat wy gaan, wyl zig de menschen
Bereiden, om de Vorst geluk en heil te wenschen.
ARASPES.
Wel aen vertrekken wy, ik zal aen myne kant
(100) Myn trou betoonen waar ik kan, daer is myn hand.
Vaer wel, tot dat wy weer malkander moogen spreeken.
CHARKAS.
Vaer wel, ik laet u noyt in ramp of droefheid steeken,
Al ’t hof verschijnt, ik zie den Koning met zijn stoet,
Wy gaan hem met ontzag eerbiedig te gemoet.



[p. 5]

TWEEDE TONEEL.

CIRUS, MAZARES, ORETES, ARTABAZIS, ARASPES, Soldaten, en gevolg van Lyfwagt, CHARKAS.

MAZARES.
(105) O Zeegenryke Vorst, wiens naam op alle tongen
Zal werden uitgespreid, en uwen lof gezongen,
Wy trouwe dienaers van u groote Majesteit,
Wy wenschen u al t’zaem geluk in deesen tyt,
En welkom uyt ’t gevaer, waer in ge u hebt begeven,
(110) Tot welstant van u ryk. Lang moet ge, ô Koning, leeven,
En al u vyanden doen beeven voor u kragt,
En hen gevoelen doen u dappere oorlogsmagt.
Wy wenschen u geluk met uwe ryke glori,
Nu vers verkreegen weer d’Assirischen victori,
(115) Een ryken buyt, zoo veel gevangens, zoo veel goud,
En silver, als men ooyt ter wereld heeft beschouwd.
Wie moet niet op u daên, ô groote Cirus roemen,
De nyd zit stil en suft, en vreest u naem te noemen,
Om dat de waerheid haer natuur beklappen mogt,
(120) Terwyl de goede faem u lof brengt door de logt,
Op snelle vleugels, van geen haeters na te speuren;
Dus moet, o groote Vorst, u niet als heil gebeuren:
Elk roep met my, lang leeve Cirus, door zyn daên,
Tot hy zyn vyanden doet al ter needer slaen.
(125) Hy leeve, om zyn ryk voor onheil te bewaeren,
Zyn onderdaenen te regeeren veele jaeren.
Alle gelyk.
Lang leeve Cirus, door zyn daeden, dat de faem
Gestaeg zyn lof trompet, en roem zyn groote naem.
CIRUS.
Opregte vrinden, en getrouwe onderdaenen,
(130) Myn lyf beschermers, die in zugten, en in traenen
[p. 6]
Altyt de zelfde zyt, en my in ongeluk,
Zo wel als in geluk hebt by gestaan: myn druk
Was ook de uwe, ’t welk gy alle hebt doen blyken,
Door uwe hulp en deugt heb ik veel Koningryken
(135) Gewonnen, dit ben ik aan u verschuldigt: ’k zal
Myn gunst u toonen, en gy zult ook over al,
Zo ver myn land zig strekt, u hof en lustplaets vinden,
En neemen u vermaek waer ’t u gevalt, myn vrinden.
Maar laet ons tempelwaerds ons spoeden om de Goôn
(140) Te danken, voor dat wy ons spiegelen in al ’t schoon
Verkreegen, door haar gunst, en onse dappre handen;
Laet ons dan voor Jupyn een offervuur doen branden,
En storten voor ’t altaer gebeeden als voorheên,
Men roep de Priesteren, en al het volk by een,
(145) Om ’t reukwerk, en al wat in dienst voor onse Gooden,
Tot dankbaerheid vereist, en wat ons is van nooden.
Een yder tooyt zig op, gelyk men is gewoon,
Met mirtekransen, om den tulband heen, en schoon
Met Paerlen, en Gesteent verciert aen ’t hooft, de handen
(150) Met gulde Scepteren gevult, en zilvre banden
Omwonden, alles tot cieraad, en plegtigheid
Men vang dan aen, en maek dat alles werd bereid.
Gy Heeren volg my, en wilt myne zy bekleeden
En na dees toestel, voort na ’t heylig offer treeden.
(155) Voorts, als de Zon is aen het ondergaen, en dat
Men ’t offer staekt, zoo wil ik myn verkreegen schat
Bezien. ’k Hoor dat Arasp, de schoonste aller vrouwen,
My als Slavinne heeft gebragt, dog haar te aenschouwen
Zal niet geraeden zyn, misschien zoo ik haar zag
(160) Gaf ik my over aen haer min, zelf deesen dag.
Maer nu een yder gaet zig dan om ’t schoonst vercieren,
En helpt ons liever, nu dees blyde feestdag vieren,
Ik wil dat yder een zig daer ook vinden doet,
En met eerbiedigheid het heilig altaer groet
(165) Laet ons ten offer ons vervoegen voor de Gooden,
[p. 7]
Jupyn bedanken, en ’t begraven van de dooden
Bezorgen, naderhand zoo zal men al den schat
Van Gout en Zilver gaen bezien, en alles wat
Assiriën ons liet: gevange Koninginnen,
(170) En helden, nooyt gewoon als altyd overwinnen,
Die zyn in onse magt als slaven, om myn stoet
Te cieren braef van leên, als leeuwen zoo verwoed
In ’t aenzien, en van hart grootmoedig, zonder vreesen
In allerley gevaer, al zaemen uytgeleesen,
(175) En dappre helden, die zig queeten zoo opregt
Als eerlyk, voor hun land, kloekmoedig in ’t gevegt.
Ik wil ook dat men hen, niet zal als slaven agten,
Maar vrinden, om hun lof, en spannen alle kragten
In ’t werk, om yder een te eeren na waerdy.
(180) Oretes neem dees last op u, Araspes gy,
Bewaer Panthea, maer geeft haer geen stof tot klaegen.
En wilt u in haer dienst beleeft en willig draegen.
Wel aen, kom laet ons gaen, men wagt misschien ons al
By ’t Offer, dat men voor de Gooden slagten zal.
Alle gelyk.
(185) Lang leef de Vorst, lang moet den grooten Cirus leeven,
Die ons tot vader van de Gooden is gegeven.
ORETES.
Wy staen gereet te doen al wat de Vorst gebied,
En dankbaer dat van hem ons zoo veel eer geschiet.
MAZARES.
’t Is alles vaerdig om op ’s Majesteits gebooden
(190) Het heilig offer te voltrekken voor de Gooden,
Die desen grooten dag begunstigen.
CIRUS.
                                                          Wel aen,
Men steeke de trompet, en doe de trommel slaen,
Terwyl wy ons met pragt, en op het cierlykst kleeden,
Myn hofstoet ga met my, gy Lyfwagt houd beneden,
[p. 8]
(195) En voor de Hofpoort nog een weynig tyts de wagt,
Tot onse komst.
Lyfwagt.
                          De wil des Konings werd volbragt.
Alle binnen.


DERDE TONEEL.

CIRUS, ARASPES.

Araspes, ’k heb u als myn waerdste vriend betrout
Een slaefse Vrouw, zoo schoon, als imant heeft beschout;
Maer ziet dat gy haer houd gelykse u is gegeeven,
(200) En laetse na haer lust gerust en eerlyk leeven.
’k Hoor datse kuys is, en een groote vyandin
Van schanden, en van ongeoorloofde min,
Wagt u, haer in haer eer in ’t allerminst te krenken:
Laet haer gerust haer staet beweenen, laetze denken,
(205) Troost haer, zoo ’t mooglyk is, in ’t reeds geleeden leed;
Dog ziet voor al, dat gy u pligten niet vergeet.
ARASPES.
Ik ben, o groote Vorst, zoo veel geluk niet waerdig,
Als gy my heeden gunt, ’k zal ook bereid en vaerdig
U wil opvolgen: heeft de Vorst wel ooyt dien schat
(210) Gezien die hy my geeft te bergen, ’k oordeel dat,
Zoo maar den Koning zag de minste van haer gaeven,
Zyn Majesteit wierd zelf een van haer minste slaeven.
’k Beken, toen ik haar ’t eerst zag zitten in haer tent,
Met al haer Juffers, zy zig regten over end,
(215) Dat ik gewaer wierd wie de kroon der reye spanden;
Dit was Panthea, die ’k u hier met eygen handen
Geleevert heb; zy was zeer droevig en beschreid,
Beweenden ’t ongeluk, dat haer nu was bereid;
Maer door haer traenen blonk de glans van twee schoone oogen,
[p. 9]
(220) Veel schooner, als de Son, aen ’s heemelsblauwe boogen.
Zy stont als een Godin, in ’t midden van haer stoet,
Dus sprak ik teegens haer, na eenen diepen groet:
Roemwaerde Koningin, wat doet u heden treuren,
Kan aen u schoonheid nog verdriet en ramp gebeuren,
(225) Wie zou zoo wreed zyn, die met uwe ramp niet zou
Bewoogen werden door uw traenen, schoone Vrou,
Zeg my wat is het dat uw zugten doet en klaegen,
Ik zal, zoo ’t mooglyk is, u smerten helpen draegen.
Ach! sprakze, wyl ’t gezigt van traenen overstraelt,
(230) Gy weet dat Cirus over ons nu zeegenpraelt.
Wy zyn vast door zyn magt vermeestert, en verslagen,
Hoe moogt gy na de reên van myne klagten vraegen,
Dog, al die droefheid, valt my half zoo swaer, nog niet,
Als ’t afzyn van mijn man, helaes! een swaer verdriet,
(235) Ach was ik niet zoo ver van Abradaet gescheyen!
En dus al zugtende, begonze weer te schreyen.
’k Zogt haer te troosten in haer droefheid en elend;
Dies zeide ik tegens haer: de Vorst die my hier zend,
Zal u ’t verlies van Abradates weer vergoeden,
(240) ’t Is Cirus, die u zal voor verdre rampen hoeden:
Een Koning zo beroemt, van schoonheid als van naem,
Ja weergaloos van deugt, en magt, seer aengenaem
Van tael, dien Cirus zal u haestig doen vergeeten,
’t Geen anders, door de tyt, zeer langsaem werd versleten.
(245) Dien Koning zal u doen veragten, door zyn min,
Die gy onweetende verheft in uwen zin.
Kom dan, o Schoone, gaet met ons, ik zal u brengen
Daer geene Gooden uwen ondergang gehengen:
Maer wat ik tot haer hulp en troost te zaemen bragt,
(250) Niets was ’er dat haer deede ophouden van haer klagt.
Toen heb ik met geweld haer met my hier doen koomen:
Deed ik hier quaelyk aen vergeef my.
[p. 10]
CIRUS.
                                                            Wilt niet schroomen,
’k Vergeeft u, en om u te toonen hoe ik ’t meen,
Zoo zult gy hoeder zyn van haer aenminnigheên.
(255) Ik zag haer nooyt, dog als ik haer quam aan te schouwen,
Wyl ’t my gebeuren mag, het zou my namaels rouwen,
Dat als het mooglyk my niet beuren mogt, ik my
Niet weer ontslaen kon van die zoete slaverny.
Kom gaenwe, want de tyt verloopt die ons moet leiden
(260) Na ’t heilig Tempelchoor.
ARASPES.
                                                    Wy volgen van ter zeiden.


VIERDE TONEEL.

PANTHEA, CLELIA.

WY zyn dan Clelia, helaes! gevangen, laet
Ons zaem beweenen onse jammerlyken staet.
Ag! was ik dood, terwyl ik nooyt die vreugt kan wagten
Van weer te zien ’t wit van myn zinnen, en gedachten.
CLELIA.
(265) Neen, leef Mevrou, en laet ons hoopen op een tyt
Dat gy weer uw verdriet en ramp te booven zyt,
En weer ontbonden moogt uw Abradaet aenschouwen,
Ei laet ons moed, Mevrou, in onse droefheid houwen,
Toont wie gy zyt, ik zal u bystaen in de nood,
(270) Ja schoon gy sterven wilde ik ga met u ter dood,
PANTHEA.
Ag! Clelia, u trou is my altyt gebleeken,
Gy hebt my nimmer in myn droefheid laeten steeken,
Maer in myn ongeluk getroost en hulp getoont,
Uw groote deugt zal ook niet blyven onbeloont;
[p. 11]
(275) ’k Heb moeds genoeg, maer ’t hert dat moet zig wel eens sluyten,
Wanneer ik denk om al myn vrinden, die nu buyten
Myn oog zyn; ag! en dat ik mis myn waerdste schat,
Myn Abradates, die myn ziel verkooren had:
Dog die gedagten doen my egter niet verslappen,
(280) Om zyn groothertigheid, en voorbeeld na te stappen,
Ja hoe ik meerder denk om Abradaet, hoe meer
Ik moed schep in myn druk, hoewel het hert is teer
In ongeval, en kan zomtyts niet van zig wenden
Te schreyen in verdriet, en jammerlyke elenden:
(285) Al zyn wy voor de dood niet bang, wy zyn geen stael;
De rotzen werden nog wel week, en ’t hart metael.
CLELIA.
Mevrou, geen mensch kan zo hier op de werelt leeven,
Die niet eens zugt, wanneer hem reden werd gegeeven,
Dat is natuurlyk, en gy hebt u deel daer van.
PANTHEA.
(290) ’t Is waer, ’k ly ook zoo veel als ik verdraegen kan,
Geduldig myne tamp, met myn voorgaende leeven
Te bannen uyt myn zin.
CLELIA.
                                      De Gooden willen geeven,
Dat al u quelling, die gy u voorspelt hebt, mag
Verdwynen als de nagt, voor ’t opgaen van den dag:
(295) Zoo zal u deugd en moed de bitze nyd verduuren:
Zoo leeft myn Koningin tot troost der nagebuuren
En uwe naem zal nooyt verdwynen door de tyt,
Maer zelf nog leeven als gy lang gesturven zyt.
PANTHEA.
Om myne naem en faem onsterffelyk te maeken,
(300) Daer heb ik lust toe, en daer hoop ik toe te raeken:
Dat dood, en leeven my niet anders als tot eer
En lof mag strekken, dat is al wat ik begeer:
Maar laat ons denken wat ons hier kan overkoomen,
Ons als gevangene, staet veel gevaer te schroomen
[p. 12]
(305) En zyn myn vrinden dood, en staen wy hier alleen,
Dan schiet niet over, als haer moedig na te trêen,
Na alle rampen zoo veel droefheid, en elenden:
Dog zoo ’t de Goôn gelieft, my zoo veel goeds te zenden,
Dat ik myn Abradaet, myn waerde man, met rust,
(310) Nog eenmael voor zyn dood mag zien, om zoo myn lust
Te boeten, dat ik hem mag in zyn graf verzellen,
Wat vreugt genoot ik dan, ik zou my nimmer quellen,
In dees myn slaefsche staet, ja ’t Persiaense juk
Dat viel my ligt, zoo ik mogt hoopen zulk geluk.
CLELIA.
(315) Elk mensch heeft zynen aerf, den eene sterft met vreugden,
Een ander roemt nog op het doodbed van zyn deugden,
En wil niet aen de dood, maar sterft gemeen en laf,
Een ander gaet weer groots en moedig in zyn graf,
En nog een ander zal het weinig scheelen kunnen,
(320) Wat dood de Gooden hem op ’t lest eens willen gunnen:
Maer gy, Mevrouw, gy wenst te sterven zoo gy leeft,
Waer door gy yder een een wakker voorbeelt geeft:
Dog laet een braeve dood u niet te haest verleiden,
Wens liever nog een tyt waer in ge u moogt verblijden.
PANTHEA.
(325) Die hoop, ô Clelia, is ydel in myn zin.
CLELIA.
De vrees, Mevrou, daer steekt geen nut, of voordeel in:
De hoop is zoeter, en in hoope moetmen leeven;
Wat kan een droevig hert dog meer genoegen geeven:
Dat tussen hoop en vrees niet weet wat vreeslyk quaet
(330) Het overkoomen kan, zoekt by de hoop nog raed.
[p. 13]
PANTHEA.
Ag! Clelia, ’t is ligt van zulk een zaek te spreeken
Wanneer men onbeschroomt mag leeven, niet versteeken
Van ’t goed geluk, maer die zig vind in zulk een staet
Als ik, gevangen, en als een slavin gehaet,
(335) Moet vreesen, of maer na een eerlyk sterfuur haeken;
Een loffelyke dood kan ons gelukkig maeken:
Maer ’t wort al tyt dat wy eens staeken onse reên,
Gaet hoort eens hoe ’t ’er gaet, ik zal myn swakke leên
Terwyl wat rusten doen, en zoo ge iets quam te hooren,
(340) Doet my het weeten, en laet niemand my hier stooren.
CLELIA.
Ik ga, Mevrou, en keer weer met een blyde maêr.
PANTHEA.
Dat geef de Heemel, en maek uw gedagten waer.
Clelia binnen.


VYFDE TONEEL.

CIRUS, ARASPES gevolg,
PANTHEA.

MYn lyfwagt, ga en laet my met Araspes spreeken,
Hoe zyn wy hier alleen, waer is Panthee geweeken.
Binnen.


(345) Heb ik niet deese plaets, tot haer verblyf gestelt,
Waer is zy nu dan.
PANTHEA.
                              Ag! hier staet, ô braven helt,
Hier staet, ô groote Vorst, Panthea uw slavinne
De Vrou van Abradaet, en Susens Koninginne,
Die schoon zy is gevaên, de moed niet vallen laet;
(350) Maer als een krygsheldin hier voor uw oogen staet,
Hoewel de traenen, die vast biggelen langs myn kaken,
[p. 14]
Gedagten van een slegte onosele swakheid maeken,
’k Ben egter in myn staet, en slaverny te vreên,
En wens niet anders, als om maer te zyn alleen,
(355) Indien zyn Majesteit geliefde my te gunnen
Dees plaets met myn vertroud en dat my niet zou kunnen,
Beletten; dit is ’t geen dat ik verzoek; dog al
Begeer ik, ’t geen de Vorst het best gelieven zal;
Ik agt zyn wil een wet, waer aen ik my zal binden,
(360) Opregt en trou, gelyk men my altyt zal vinden,
Schoon gy mijn vyand zijt, en ik u tot een buyt
En roof verstrekt heb, ik neem egter een besluyt,
Niet uyt lafhertigheid, of om mijn dood te vreesen,
Maer grootsheid, dat ik als slavin u trou wil weesen.
(365) Al kost ik door uw dood my met verraed zien vry,
Ontbonden van de Persiaense slaverny,
’k Zou zulk een vryheid niet begeeren; myn geweeten
Moet ook gerust zijn, dat ik my heb wel gequeeten;
’k Wil liever sterven, als dat ik u zou verraen:
(370) Het was geen eer genoeg om zoo te boek te staan.
CIRUS.
U edelmoedigheit, en cierlijkheid in ’t spreeken,
By al de Schoonheid die in u komt uyt te steeken,
Doet my al u versoek, ’t zy wat het weesen mag,
Goedwillig toestaen: ik beloof u na dees dag
(375) Dat niemand als ik zelf u zal bezoeken moogen,
Ook gy Arasp, zult niet verschijnen voor haar oogen.
Volg myn bevel.
ARASPES.
                          Ik zal my draegen zoo ’t my voegt,
U wil is my een wet: ’k ben zoo nog niet vernoegt.
,,Panthea uw gelaet zalme uyt mijn pligt doen wijken;
(380) ,,Voor u moet Vorst en wet, en al de vlagge strijken:
,,Ik ga eer mijne min zig by de Vorst ontdekt,
,,En door mijn oogen toont door wienze is opgewekt:
[p. 15]
CIRUS.
Ga, laet ons hier alleen, ik wil eens met haer spreeken.


SESDE TONEEL.

CIRUS, PANTHEA.

PAnthea, gy hebt my gewond door ’t lieflijk smeeken,
(385) Gy hebt de groote Vorst van ’t Persiaense Rijk
Vermeestert door de min; ik ben met u gelijk,
’k Ben mee gevangen gy, zijt in den strijt gewonnen:
Ik die uw oogen niet kon aenzien als twee zonnen
Moet voor u buygen: hier hebt gy my toegebragt,
(390) Ik ben uw slaef, en gy slavin zijt in mijn mijn magt:
’k Wil egter nooyt uw eer of mijne deugt bevlekken,
En dwingen my daerom die vlam niet op te wekken;
’k Zal toonen hoe ik van mijn zinnen meester ben,
Om uwe kuisheids wil, die ik my schuldig ken
(395) Te bergen, voor geweld en schennis te bevrijden.
Zijt hier gerust in, want gy zult geen last hier leiden.
’t Is waer, ô Schoone: ’k heb uw eer hier in myn hand,
Gy zijt nu een slavin, ’k heb u hier in mijn land,
Maer ’t is u groot geluk dat ik u heb bekoomen,
(400) Dat gy door Cirus magt gevangen zijt genoomen,
Troost u hier meede, en denk dat door u schoon gezigt
Ik meer geplaegt ben als gy zelf, om dat mijn pligt
En Koninklijke staet niet toe laet u te minnen,
Hoewel mijn hart zig voelt als brandende van binnen;
(405) Mijn meededoogenheid met u is ’t die my bind,
U niet te minnen, schoon gy waerdig zijt bemind
Te werden van een Vorst: dies hebt gy niet te vreesen,
’k Ben winnaer slaef, en wil ook u beschermer weesen.
PANTHEA.
Uw goedheit, groote Vorst, verciert uw heerschappy,
(410) En ’t gantsche Koninkrijk maekt onderdaenen bly
En willig in uw dienst; voor my ik vinde reeden,
O Cirus, tot veel danks, voor zoo veel waerdigheden
[p. 16]
Als gy aen my bewijst in mijn geboeiden staet:
Ik ongelukkige Panthe, die buyten raed
(415) Van mijnen Abradaet, moet zugten, klaegen, treuren,
Verheug my noch, dat my hier hulp, en troost mag beuren,
En dat mijn Vijand zelf, my noch wil bijstant doen:
Een groote goedheid, die ik nimmer zou vermoên;
Maer dat mijn schoonheid u kan eenigsins behaegen,
(420) Is buyten reên; helaes! dit zijn weer nieuwe plaegen.
CYRUS.
Wat zegt Panthea, heeft zy noch tot zugten reên?
Ei, droog uw traenen af, en staek u droef geween;
Verwagt van my geen leet, ik zal my gunstig toonen.
PANTHEA.
U zagte en minzaame aert, past by de Konings kroonen.
(425) Zoo houdmen land en Rijk, en onderdaenen t’zaem
En wint by yder een onsterffelijken naem.
Men zal na uwe dood, door u noch ’t volk regeeren,
Uw lof zal na u tijt niet mindren, maer vermeêren:
Die zig bemind maekt by zijn Volk en land en staet,
(430) Dien gaet het altijt wel, daer ’t andren quaelijk gaet.
Gy hebt my blijken van uw groote deugd gegeeven
In deesen korten tijt, ik zal ook al mijn leeven
U daer voor dankbaer zijn; laet toe, grootmagtig heer,
Dat ik uw voeten kus.
CYRUS.
                                    Stae op, want ik begeer
(435) Geen onderdanigheid, ik wil dat gy u oude
Groothertigheit, en moed, voortaen noch onderhoude,
En leeve in mijnen Hof, zoo als het u behaegt;
Maer denk alleen wie dat de Kroon der Persen draegt,
Wie hier regeert, en wie dat u heeft overwonnen.
[p. 17]
PANTHEA.
(440) Zoude ik myn ongeluk zoo haast vergeeten konnen?
Neen, ik zie u gestaeg als mijnen vyand aen;
En dit is ’t voorwerp dat my doet van spijt vergaen,
Geef my die vryheit niet, maer laet my eer gebonden,
Op dat ik u niet zie met Lauwerier omwonden,
(445) Tot spijt van d’Assiriers, en my, helaes! die ’t luk
Zoo dwars de nek toe keert, en brengt my onder ’t juk
Van slaverny, in ’t rijk der Persen, om myn leeven
Te slyten in verdriet, daer gy moet wetten geeven
Denk wat my nu die spijt misschien zou kunnen raên.
CIRUS.
(450) Zoo zoud gy naer het schijnt, wel naer mijn leven staen,
’t Is wel, men wagt zig dan voor uwe list en laegen,
Araspes breng haer weg, ik kan dit niet verdraegen.
PANTHEA.
Neen Cyrus, denk niet dat ik u verraden zal
Of list gebruykende, verhaesten uwen val;
(455) ’k Wil my niet wreeken, of ik wil my eerlijk wreeken,
Vaer wel, ik gae, mijn wil is u genoeg gebleeken.
Binnen.

ZEVENDE TOONEEL.

CIRUS alleen.

IK wreek my liever niet als zonder eer: wat reên,
Wat grootsheid, welk een hart, wel waardig aengebeên,
Hoe vry en onbeschroomt durft zy haer haet verklaeren,
(460) En zelf my in ’t gezigt haer oogwit openbaeren,
Schoon ik gants Persiën naer mijnen wil regeer,
Haer in mijn Hof onthael, en geef haer noch dees eer,
Dat ik haer liefde draeg, zy moet my eewig haeten,
’k Zal ook, zoo ’t mooglijk is, dees dwaese min verlaeten
[p. 18]
(465) Die raed geeft my de kroon, ’k za ze ook niet laeken, neen,
Een Koning laet zig van geen minzugt overreên,
Al is de liefde sterk, men kun haer egter dwingen,
Een half geworgde kan de dood noch wel ontspringen;
Die half gequetst is door een spooreloose min,
(470) Volg nimmer zulk een vlam in ’t hert zoo veel niet in,
Hoewel het valt al swaer zig zelve te overwinnen;
Maer wijl het zijn moet, ik blijf meester van mijn zinnen,
En om dat haer gezigt mijn Vorstelijk hart ontsteekt,
Wil ik haar schuwen, eer dat my de magt ontbreekt:
(475) ’k Wil al haer schoonheid, al haer deugden gaen veragten,
Alleen haer slaefsen staet behouden in gedagten,
En dwingen zoo mijn hart tot haet, in plaets van min,
En endelijk Panthé verbannen uyt mijn zin.
Wel aen, ik wil haer best niet halen noch beminnen,
(480) Vergeeten wy haer heel, zoo blyven we overwinnen.
Binnen.
Einde van ’t eerste Bedryf.

Continue

[p. 19]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

ARASPES, PANTHEA.

ROemwaerde schoonheid, ’k ben met uwe ramp bewoogen,
Zie hier uw dienaer, die, zoo ’t was in zyn vermoogen
U weer u vryheid gaf.
PANTHEA.
                                  Aen uwe gunst, myn Heer,
Wil ik geen twyffel slaan.
ARASPES.
                                          Mevrouw, ik buyg my neer
(485) Voor uw aenvalligheid, en schoon, ja Godlijk weesen,
Van ider aengebeên, van ider waerd gepreesen,
En bid dat gy, zoo lang gy hier gekerkert zijt,
My wilt gebieden als u slaef, in dienstbaarheid.
Gebie slegts al het geen u immer kan behagen;
(490) Ik ben bereid om my in alles zoo te dragen,
Dat gy niet denken zult aen uwe slaverny,
En, was myn magt zoo groot, ik liet u vrank en vry,
En zonder hindernis weer naer uw land vertrekken:
Maer deede ik ’t nu, ik zou des Konings haet verwekken,
(495) ’k Zou, zoo ’k mogt leydsman zijn van u, ô schoone Vrou!
U altoos troosten in u al te grooten rou.
Uw ongeluk en ramp, Mevrouw gaet my ter harten,
Wat wilt gy tot vermaek en mindring van uw smarten?
Princes, is ’t mooglijk, laet my zien uyt u gelaet,
(500) Wat u best troosten kan in uw bedroefde staet.
[p. 20]
PANTHEA.
Ach! laet me in rust, ik zal noch in mijn tranen stikken.
Hoe kan een droevig hart zig tot de vreugde schikken,
Ik weet van geen vermaek, niets is,’er dat my kan
Tot blytschap strekken in het afzijn van mijn man.
(505) ,,Mijn Abradates, u zal ik, gelijk voorheenen,
,,Beminnen, en uw ramp, met myne ramp beweenen,
,,In slaverny geboeid, doch niet gelijk wel eer
,,In zagte boeyens aen mijn waerden Prins en Heer,
,,Van my, helaes! zoo ver door Cirus afgescheiden,
(510) ,,Ik had wel reden, toen ik op ons afscheid schreiden;
,,Maer weynig dagt ik noch om zulk een bitt’ren smaed,
,,My dagt, ik zag alree de zege in u gelaet,
,,En maekte staet, om als verwinnaer u te ontfangen
,,Op een triomfkoets: maer met nat bekreeten wangen
(515),,Gevoel ik nu te regt ons endeloos verdriet.
,,Ach Abradaet!
ARASPES.
                          Mevrouw, gy antwoort my nog niet,
Ey staek uw zugten, en mist gy uw Abradate
Hier staet een ander, ’k bid dat ge u daer op verlaete.
Araspes, die de Vorst geschikt heeft tot uw wil
(520) Alleen, en die u mind met hart en ziel.
PANTHEA.
                                                                        Swyg stil,
Uw praat verveelt my; heeft de Koning dit besteeken,
Zoo openbaer uw min aen hem.
ARASPES.
                                                    Ey laet my spreeken,
U offer ik mijn hart, ja zelf mijn leeven, en
Al wat ik meer aen uwe schoonheid schuldig ben,
(525) Ik leef op hoop, zoo maer een plaets in uw gedagten,
Na lange slaverny, is voor my te verwagten:
Gelijk een boom niet valt van d’allereersten slag,
Zoo kan de weedermin in ’t eerst niet schitt’ren, ach!
[p. 21]
Voor dat een minnaer, na veel smeeken en gebeeden,
(530) Zyn hart heeft uytgestort, in alle ramp te vreeden,
Verdraegt al wat hy kan, en troost zig zelf, tot dat
Zijn lief aan ’t luyst’ren is.
PANTHEA.
                                          ’t Verveelt my alles wat
Gy heeden preevelt, ga en laetme alleenig zugten,
Vertrek uyt myn gezigt.
ARASPES.
                                    Zijn dit dan de eerste vrugten
(535) Van myne liefde, Goôn; ik barst byna van spijt.
,,Ik zal dan gaan, en wagt naer eenen and’ren tyt:
,,Vaer wel, ô schoone, gy en zult my niet ontvlieden
,,Gy zijt geboeyt; Mevrou gy hebt maer te gebieden.
Vaer wel Prinses, ik gae tot gy my weeder wagt.
Binnen.


TWEEDE TONEEL.

PANTHEA alleen.

(540) JA ga, gy hebt mijn hart geensins in uwe magt,
En wagt tot ik u roep, het zal dog niet geschieden,
Dat ik mijn vyand zal in mijn vertrek ontbieden:
Schoon my Araspes mint, ik haet hem als de pest,
’k Wil egter zijn verderf niet zoeken dan op ’t lest,
(545) Wanneer ik afgemat van hem te weederspreeken,
Geen raed vind, als om zelfs mijn ongelijk te wreeken:
’k Zal eerst bezoeken of my Cyrus valt zoo wreed,
Dat hy verbreeken zou zijn diergeswoorne eed,
Gelijk hy heeft belooft op mijn verzoek en beede,
(550) Een plaets te gunnen in zijn hof, daer ik in vreede
Mijn ramp betreuren, mogt, dat my geen mens zou sien,
Behalven maer de Vorst, die ik niet mag ontvliên;
’k Wil by zijn Majesteit my draegen naer behooren,
Gelijk het my betaemt; maer dat my zou bekooren,
[p. 22]
(555) Een tael, die ’k niet verstae van eenen onderdaen,
O neen! die walgt my, en ik zal ook heenen gaen,
Zoo hy my weederom zijn liefde komt ontdekken,
De gantsche zaek aen ’t hof en aen den raed vertrekken.
Hoe! zou dan een slavin niet eerlijk moogen zijn,
(560) Een weerloos hart getergt, geboeit, geplaegt, als ’t mijn,
Zou dat tot meerder smaed, tot minnen zijn gedwongen
En stemment meê: neen, neen, al leef ik op de tongen
Van al mijn vyanden, zy zullen tot hun leet
En spijt, niet zeggen, dat ik hier mijn eer vergeet:
(565) Maer daer komt Clelia, wat mag haer boodschap weesen
Mijn hart dat is beklemt met hondert duysent vreesen.


DERDE TONEEL.

CLELIA, PANTHEA.

Mijn komst verbaest, Mevrou, na dat ik merken kan
Wat mag de reden zijn.
PANTHEA.
                                    Wat tijding brengt ge van
Mijn Abradates: ach! hy is al om het leeven,
(570) Dit hart heeft my daer reeds al kennis van gegeeven.
’t Is zeeker dat zijn dood u wierd in ’t hof bekent.
O rampen weergaloos! ô droefheid zonder end!
Spreek Clelia, wat ’s dit, zult gy nog langer swijgen,
Helaes! kan ik geen tael of antwoord van u krijgen,
(575) Zeg, is hy dood; zy is besturven, wat mag ’t zijn,
Hier haepert iets, ’t gaet vast, de moed werd my te kleyn.
Spreek Clelia.
CLELIA.
                        Mevrou! ach, laet my wat bedaeren,
Uw Abradates leeft, hem is niets weedervaren:
Dat ik verbaest kom in uw vertrek, is alleen,
[p. 23]
(580) Dat my de toegang door de wagt wierd afgesneên:
Doch zoo ik kon vermoên, was ’t niet van Konings weegen,
Maer van Araspes, want hy hield my zellefs teegen,
En wilde, dat ik voort zou weer te rugge treên:
Men hield my vast, ik vraegde hoe, en om wat reên,
(585) En kost niet denken waerom dat zy ’t my beletten,
Ik rukte los, maer mogt mijn voeten niet verzetten;
Zoo had men my geknelt, en by mijn armen vast.
Gy, sprak Araspes, gy verstrekt ons maer tot last,
Gae heen, ô loose Vrou! gy moogt niet binnen treeden,
(590) Uw Koningin is in geen staet om nu uw reeden
Te hooren, want zy wil alleen zijn in ’t vertrek,
Kom op een ander tijd, met keert hy my de nek,
En ’t scheen dat een gerugt hem deê terstont vertrekken,
En dat hy d’agterdogt van niemant op wou wekken:
(595) Maer wat de reden van zijn quaedheid is, wie weet,
Mevrou, of hy zig in uw liefde niet vergeet.
PANTHEA.
Ja Clelia, helaes! dat ’s d’oorzaek van zijn woeden:
Dees tijding Goôn! die brengtme in ysselijk vermoeden!
Hy heeft iets met ons voor, ’t gaet vast, ’k heb ’t al gevreest;
(600) Men leit ons laegen, ag! dit is het offerfeest,
Nu yder voor ’t altaer gaet storten zijn gebeden,
En tot ons ongeluk betoont veel vroolijkheden:
Nu waegt hy ligt het geen hy nimmer denken dorst,
Ag Clelia om regt te spreeken uyt de borst,
(605) Hy mint my, dog ik haet.
CLELIA.
                                                  Dat strijd malkander tegen,
Hy mind dan zonder hoop, wil hy dit overweegen,
Hy zal ook denken hoe hem Cyrus haten zou,
[p. 24]
Indien hy iets bestont tot uwe schand Mevrou.
De Koning, die zou u beschermen door zijn wetten,
(610) Die d’overlast verbiên, en hem zijn min beletten.
PANTHEA.
Die wetten Clelia, die agt een minnaer niet,
De wetten ’t overtreên, dat is wel meer geschiet;
Maer zoo hy met geweld mijn rampen wil vergrooten,
Zie hier het stael, waer mede ik my dan zal doorstooten,
(615) Zoo raek ik vry van alle zorgen, die mijn hart
Vaek deeden zugten in ’t beklaegen van mijn smart.
CLELIA.
Mevrou uw opzet is te wreed, ey wilt bedaren,
Zoud gy zoo sterven, en in ’t bloeijenst uwer jaren,
Om een Araspes, die u ga slaet, ’t was te straf,
(620) Zig zelfs te moorden! zend dien schelm veel eer naer ’t graf,
Beneem hem ’t leeven eer hy ’t uwe komt belagen,
Zoo hoeftge uw kuysheit in zijn handen niet te waegen;
Gy zijt verzeekert, zoo gy ’t door zijn dood belet,
Hy die zijn lusten voed en Koning Cyrus wet
(625) Verwaerloost, om zijn hart den lossen toom te geeven,
Door zijne dood zult gy beschermen eer, en leeven.
Wat zou u kloeken arm beletten, die zoo vaek
Zig liet bedwingen tot een eerelijke wraek.
Wat vreest gy buyten datge uw eer zoud moeten missen,
(630) Laet nu geen laffe daed u gantsche lof uytwissen.
PANTHEA.
Ach Clelia! ’t is wel te zeggen, maer in ’t hof
Des Konings onderdaen te moorden; onse lof
Zou in dees kerker heel verduystren; doch mijn zinnen
Zijn egter vaerdig, om mijn vyand te overwinnen;
(635) Hy zal ook sterven door mijn handen, ’t zy met eer
Of schand, ’t is my gelijk, nu sammel ik niet meer
Met mijn gedagten; zoo hy komt, let op zijn oogen.
[p. 25]
Wat zijn gezigt ons speld, en doet meê u vermoogen,
Bescherm, zoo ’t mooglijk is, bescherm uw Koningin,
(640) Laet hem niet zonder een gerugt ter kamer in.
Op dat ik my bereide op zijne komst te wagten,
Om zijnen ondergang, is ’t noodig, te betragten.
CLELIA.
Mevrou, ’k zal uw bevel naerkomen; doch vertrou
Dat hy zig wel berade, eer hy dit denken zou;
(645) Gy vreest misschien onnut.
PANTHEA.
                                                    Wy willen ’t beide hoopen.
CLELIA.
Quaed loont zijn meester, denk hoe ’t met hem af zou loopen,
Hy weet wien hy misdeed; ’t is waer gy zijt slavin
Van Koning Cyrus; maer een brave Koningin:
Uw onvermoide faem, die heeft hem wel doen hooren
(650) Uyt welk een edele stam Panthea is gebooren.
Wie Abradates is, en hoe hy als gezant
De Vorst der Bactren is bezoeken in zijn lant,
En zelf een Koning is van Susen, rijk van volken,
All’ onderdanen die tot boven aen de wolken,
(655) Door hunne dapperheit beroemt zijn, ja ik agt,
Dat zig Araspes wel zal wagten hunne magt
Te tergen, door aen u een gruwelstuk te pleegen.
Mevrou hy zal die zaek wel rijper overweegen,
Eer hy iets onderneemt.
PANTHEA.
                                      My dunkt ik hoor gerugt,
(660) ’t Geluyt van trommelen verspreit zig in de lugt,
Ik hoor trompetten en het klinken van de snaren,
Ach! nu het feest begint, ô Goôn wilt my bewaren,
Araspes nadert, ach! nu is mijn rust gedaen;
Kom Clelia, laet ons in mijn vertrekplaets gaen,
[p. 26]
(665) En vlugten uwe, zoo lang ons mooglijk is te vlugten,
En ’t hart ontlasten van al ’t klagen en al ’t zugten.
Binnen.


VIERDE TONEEL.

ARASPES Alleen.

TErwyl men bezig is met offren aen Jupyn,
En zoo veele Edelen met Cyrus triomfeeren,
Zal ik aen mijn Godin, wil zy my gunstig zijn,
(670) Mijn hart opoffren, en wat zy zal meer begeeren.
Mijn hart dat zonder haer geen blijdschap toonen kan,
Geen feestdag vieren, ja geen Goden dankbaer weesen.
Mijn hart, dat zig getroost veel eer te sterven van
Haer waerde band, als nooit van min te zijn geneesen:
(675) Maer zou my Cyrus niet by ’t offer roepen, Goôn?
En vond men my by haer, wat raed wierd my gegeeven
Neen, neen Araspes, dient uw Vorst op zijn geboôn,
En laet Panthé in rust en zonder schande leeven,
Haer kuysheit zou mijn min beklappen voor al ’t hof,
(680) Aan welk een misdaed zou ik my dan schuldig vinden:
,,Maer zoo ik eens haer hart met mijne liefde trof,
,,Dat zy my weederom gelijk ik haer beminde
Ag ’t is niet moogelijk te hoopen op die schat,
Gelukkige Abradaet, kunt ge uw geluk waerdeeren,
(685) Wat leeft ge in rust, terwijl een ander afgemat
Van zorg en min, niet mag verkrijgen zijn begeeren.
Panthea al te trou voor u haer bedgenoot,
Panthea my te wreed en zonder meededoogen,
Die schoone is in mijn magt, dog haer magt is zoo groot,
(690) Dat zy my sterven doet door opslag van hare oogen:
Zy haet my, ’t is vergeefs, dat ik haer bid en smeek,
En egter zal ik, ja ik wil en moet haer minnen,
[p. 27]
Hoe ik meer haeten wil, hoe meer ik liefde queek.
O Gooden! geef my raed, wat dat ik zal beginnen’,
(695) Gebruyk ik mijne magt, zoo quets ik eer, en eed,
En doe ik ’t niet, zo moet mijn hart van liefde sterven:
’t Is beter dan dat ik mijn trou en eer vergeet,
Dan ’t lyf verliesen moet, en mijne liefde derven;
,,Maer, zoo ik schandelijk mijn leven enden moet,
(700) Mijn ampt verlaten, en mijn goede naem verliesen,
Wat raed Araspes, zoo gy uwe min voldoet?
Wat raed, om nu het best tot uwe rust te kiesen?
’t Is redelijk en regt uw Vorst te dienen; maer
De liefde is ook een Godt, die gy noch meer moet eeren,
(705) Ja Cyrus buygt zig zelf voor ’t minnelijk altaer;
Cupido kan een Vorst zoo wel als slaef regeeren:
Wel aen, ik zal mijn hart en min voldoen dees dag;
Laet nu Panthea vry mijn vlamme wederstreeven,
’t Is alles vrugteloos, ’k hoor nu na geen geklag,
(710) Maer wil mijn lusten nu den vryen toom eens geeven.
Laet komen wat ’er wil ik agt, nog eer nog staet,
Nog wetten, ja de dood kan zelf my niet vervaren,
Of naere kerker, of de Koninklijke haet,
Ik blijf by mijn besluyt, en zal niet eer bedaeren.
Binnen.


VYFDE TONEEL.

PANTHEA Alleen.

(715) WAt ramp zal my nog meerder overkoomen,
Helaes Panthea! wat zal ’t ende zijn,
Gy moogt met regt uw slaefse banden schroomen,
En deese kerker vol van vals fenyn,
Een sterffelijk vergift zoude ik niet vreesen,
(720) Indien ik door een dronk ter dood mogt gaen,
Dan zag men my van alle smart geneesen,
[p. 28]
Dan wierd my nimmer smaed meer aengedaen;
Maer het vergif, dat my hier werd geschonken,
Verstrekt alleen tot schande van mijne eer,
(725) En kuysheit daer mijn ziele mee mag pronken,
Dat dier juweel, ag! ag! zoo bros en teer,
In Cyrus hof, daer ik my moet verlaten,
Op een die altoos doelt op mijn verdriet,
Een monster dat ik eewiglijk zal haten,
(730) Een schrikdier, dat mijn oog gestadig ziet,
In plaets van Abradaet, die ’k zal beminnen
Zoo lang het bloet my door myne aed’ren sweeft,
Zoo lang zyn deugt kan speelen door myn zinnen.
Panthea lieft, zoo Abradates leeft;
(735) Geen tegenspoet kan kuysche liefde breeken,
Geen kerker sluyt my van mijn Bruydegom,
Zoo lang mijn tong mag onbedwongen spreeken,
Verheftse uw lof, en prijst uw deugd alom.
Hier meê kan ik mijn droefheit schier vergeeten,
(740) Wanneer ik denk om onse liefde en trouw
En ’t ongediert, zoo fel op my gebeeten,
Kan my niet schaên, als ik uw beelt aanschouw:
Uw beelt, dat ik tot mijn geweer en wapen,
Draeg in uw afzijn binnen in mijn hart,
(745) Dat doet my hier gerust en lieflijk slapen,
Terwijl ik van mijn vyand word getart.
Al word ik hier bewaerd van een trouloosen,
Die my bespied waer dat ik gae of stae,
En dikwyls doet van schaemt mijn wangen bloosen,
(750) Hy vreese vry des Konings ongenae;
Mijn hart zal nooit aen ’t waggelen geraken,
Hy doe zijn best, het oor is voor hem doof.
’k Wil door de dood my uyt zijn handen maken;
Zoo houd hy stof en asse tot zijn roof.
(755) Ik ben bereit om voor mijne eer te sterven,
Of, zoo ik levend kan beschermster zijn
Van mijne kuysheit, ’k laet my snyden, kerven,
[p. 29]
En agt nog vuur nog stael; de swaerste pijn
Is nog te swak, om my die schat te ontrooven;
(760) ’t Heldinne hart houd altijt goede moed,
Dat laet zig door geen dreigen ooit verdooven,
Maer waegt het all’, zelf op een losse voet.
Daer hoor ik weer dat naer geraes van buyten,
De deur die kraekt, mijn rust werd weer gestoort,
(765) Hier heb ik weer veel onheil af te stuyten,
Het ongediert komt my al weer aen boort;
Maer zagt, my dunkt ik hoor ’t geklank van snaren,
’t Is Cyrus, die zig voegt naer de offerhand,
Met zijn gevolg, mijn schrik is aen ’t bedaren,
(770) Goôn! berg mijn eer, en doof Araspes brant,
Een grilling gaet door mijne swakke leeden,
Wanneer ik zie mijn grootste vyand aan,
Araspes, een van die de zy bekleeden
Van Cyrus: maer laet ons ter zijden gaen,
(775) ’k Wil my zoo lang vermaeken met mijn klagten,
Terwyl een ander zig nu baden gaet
In lekkerny en weeldrige gedagten:
Ik gae en zugt om mijnen Abradaet.
Binnen.


SESDE TONEEL.

CIRUS, MAZARES, ARTABAZIS, ORETES, CHARKAS, gevolg van Lyfwagt, Rey van Priesteren.

WY Priest’ren van Jupijn, wy die met offervieren
(780) Hem stadig danken, en zijn Godlijk altaer cieren,
Voor al de zeegen die Vorst Cyrus door hem wind,
Waer mede hy zyn ryk en volken zamen bind;
Wy alle wenschen, dat de winsten nu verkreegen,
Tot nut van Persen moge strekken allerweegen,
(785) Een yder roep met my, lang leef zijn Majesteit.
[p. 30]
Tot heil van volk en land, wy staen staen al t’zaem bereid
Op ’t Koninglijk bevel, ’t brandoffer aan te steeken.
CIRUS.
Uw dankbaer hart en wensch is heden my gebleeken,
Vaer met het offer voort, en steek het reukwerk aen.
Rei van Priesteren.
(790) Wy voeren ’t uyt, in hoop dat het wel mag vergaen,
Nu yder buygt zig voor den opperste der Gooden,
Jupyn, die deese dag begunstigt met gebooden,
Wel aen, hy wil geluyt van keelen tot zijn dank,
Begroet hem met gezang, en met trompetten klank.

                                Hier word gezongen, terwyl de Priesters
                                    Wierook swaeyen en offeren voor het beeld
                                    van Jupiter, in ’t verschiet van ’t toneel,
                                    de gansche Hofstoet knielt nevens Cyrus.

GEZANG.

        (795) O Jupiter, die uyt den hooge
        Ons komt bestraelen hier beneên,
        Wy offren u onse gebeên,
        Slae neer, slae neer, uw Godlyke oogen,
        Wil Cirus groote Majesteit
        (800) Staeg gunstig zyn ://: in ’t krijgsbeleit;
        Hy zal u weer met dank b’re klanken,
        Voor dees verkreegen schat bedanken.
2.
        Laet u dit offer wel behagen,
        En stort uw zeegen op ons neer,
        (805) Der Persiaenen Opperheer,
        Die d’Assieriers nu heeft verslagen,
        Die offert hier voor uwen troon
        Een ryken schat ://: ô hooft der Goôn,
        Gy die hem ciert met mirthe kroonen,
        (810) Ey wil dees dag u dankbaar toonen.

[p. 31]
3.
        Ontfang dees gift van onse Koning,
        Geschonken uyt een blygemoed,
        En geef dat hy op deesen voet
        Staeg voort mag gaen tot een belooning.
        (815) Doet ons van u een teeken zien,
        Dat gy van ons ://: zult nimmer vliên.
        ô Jupiter, ô grooten vader,
        Wijk niet van ons, maer kom ons nader.

’t Gaet alles wel, Jupyn bedankt en knikt het hooft.
(820) De zegen wert u en uw wapenen belooft;
Laet ons het wierook-vat nu swaeyen om de Gooden
In deese blijdschap, zelf hier op het feest te nooden,
Op dat ze met hun glans vercieren ’t hoog altaar.
Een geroep van binnen.


CIRUS.
Wat hoor ik voor gerugt, wie roept zoo schel en naar,
(825) Wie stoort ons in den dienst van deese offerhanden,
Terwijl wy beezig zijn om ’t altaar te doen branden?
ARTABASUS.
Een vrou, die vol van angst en traanen in ’t gezigt,
Komt aangevloogen, ’t zal een zaek zijn van gewigt,
Die zy met u ô Vorst, in ’t heimelijk wil spreeken.
CLELIA.
(830) Ik kom, ô Cyrus, u om uwe bystant smeeken,
Araspes dient zig van dees dag, om zyne min
Op ’t schandlijkst te voldoen aan onse Koningin:
Dees dag, die ieder een tot vroolijkheid zou strekken,
Wil nu Araspes met een vuile schand bevlekken.
(835) Dus overtreed hy uwe wetten, en veragt
De Godsdienst en zyn pligt, gebruykende zijn magt,
Die hy waend dat hy heeft door uwe gunst verkreegen.
ô Groote Cirus, zoo ge u immer laet beweegen,
Zoo wilt ons doch uw hulp, en uwe bystand biên,
(840) En straf dien booswigt toch, ô Koning!
[p. 32]
CIRUS.
                                                                        ’t Zal geschiên;
Gae Artabasus, breng Araspes ons gevangen,
Op dat hy straf na zyne misdaed kan ontfangen,
En eisch, uyt myne last, zijn deegen, boeyt hem wel,
En breng hem voor myn troon.
ARTABASUS.
                                                  Wy volgen uw bevel.
Art: binnen.


Rei van Priesteren.
(845) Jupyn, gedoogt gy dan dat uw geweide altaren
Besmet zijn door dien schelm; hoe kunt gy hem nog spaaren,
Die ongehoorzaem uwe Tempeldienst veragt,
Slae uwe blixem neer, verdelg hem door uw kragt.
Einde van ’t tweede Bedryf.

Continue

[p. 33]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

ARASPES, ARTABASUS, Lyfwagt.

NEen, uw vermeetelheit en zal ik niet gehengen,
(850) Laet los, wat hebt gy voor.
ARTABASUS.
                                                    Om u geboeit te brengen
Voor Koning Cyrus, ’t is zijn wil en last mijn Heer,
Wy volgen zijn bevel, hy eist uw zijdgeweer,
Kom wilt u op zijn woort gewillig overgeeven,
En gae met ons, of zoo gy dit durft tegenstreeven,
(855) Dan past een swaerder straf op ongehoorzaemheit;
Doch hou my dit ten goê.
ARASPES.
                                        Ach! wat werd my bereid,
Wat wil de Koning, en wie heeft my dus verraden.
ARTABASUS.
Het geen gy zelve hebt op uwen hals geladen.
’t Geen ongeoorlooft was, terwijl dat ieder een
(860) Zig voegden om Jupijn te danken met gebeên:
De reden weet gy best; maer laeten wy vertrekken,
’t Geen gy nog weeten moet, zal Cyrus u ontdekken.
ARASPES.
Wel aen, ontfang dit stael, dat nimmer zonder eer,
Ter scheede uyt wierd gerukt; gae breng dit aen uw Heer,
(865) Daer heb ik meenigmael mee voor het Rijk gestreeden,
In Koning Cyrus dienst.
ARTABASUS.
                                      Zijn wetten t’overtreeden,
Is dat ten dienst van ’t rijk te leeven, ’t kan wel zijn:
Maer, ’t is ons tijt te gaen.
[p. 34]
ARASPES.
                                          O ramp! O wee! O pijn!
O duldeloose spijt! moet ik dit al verdragen,
(870) Waer zijn mijn vrinden nu, die ’k mijn verdriet kan klagen,
Zoo my de Koning haet, het is met my gedaen,
De snoode Clelia die heeft my vals verraên;
’k Beklaeg my dat ik haer mijn min heb blyken laten.
ARTABASUS.
Dit is al t’zaem voorby, dees klagt mag nu niet baten,
(875) Daer komt de Koning aen in ’t vorstelijk gewaed,
Omringt van Edelliên, en van de gantsche raed,
Dies houd u stil, en buygt u neder voor zijn voeten,
Bereid u vast, om hem ontzachelijk te groeten
En, wilt gy wel doen, zoo beken dog voort uw schuld.
ARASPES.
(880) Al wat ik lijden moet, dat ly ik met gedult,
Ter liefde van Panthe, maer van u mijne pligten
Te leeren, is onnut, ’k weet die zelf te verrigten,
Bezorg u eigen pligt, ik heb u niet van doen.
ARTABASUS.
De hemel spaer u, en wil ’t ongeval verhoên,
(885) Al ’t geen ik zei, mijn Heer, is tot uw best gesprooken.
ARASPES.
Neen, maer om Cyrus haet nog meerder op te stooken,
’k Begrijp het al, maer zagt.


TWEEDE TOONEEL.

ARASPES, ARTABASUS. Lyfwagt.
CYRUS met gevolg van Edelieden.

                                            LAet ons een wyl alleen
Araspes, ’t is my leed zoo veel ontdankbaerheên
Van u te hooren, ’k heb u alle gunst beweesen
[p. 35]
(890) Die ’k ooit bedenken kon, ’k heb ook uw deugt gepreesen
Tot aen de starren toe, gy waert me een waerdig vrient;
Maer heb ik immer dese ondankbaerheit verdient,
Dat gy zoo schandelijk mijn wetten durft veragten:
Voorwaer, dit is het geen ik nimmer zou verwagten:
(895) Is dit stantvastig zijn in ’t byzijn van al ’t schoon
Gelijk gy roemde van Panthea.
ARASPES.
                                                Groote Goôn,
’k Beken een schoonheit zoo volmaekt in alle deelen,
Is magtig om de deugt zelf uyt ons hart te steelen,
Gelijk ik myne pligt vergetende gevoel,
(900) En nu mijn straffe sta, gelijk de min ten doel.
O groote Vorst! ik bid en smeek om uw genade,
’k Beken ik heb misdaen, ja tot mijn eigen schade.
CYRUS.
Was nu Araspes hart zoo weekelijk en zagt,
Dat het most buygen voor de liefde en hare kragt,
(905) Waer is dat stael nu uyt uw boesem heen gevloogen,
Dat zoo veel sterker was dan twee bevallige oogen,
Toen gy u roemde datge uw zinnen dwingen kon,
Als was ’t u evenveel de straelen van de zon,
Of eene duyst’ren wolk, gy hebt, naer ik kan hooren,
(910) Uw onverwrikb’re macht dan door de min verlooren.
Het dunkt my ook niet vreemd, zoo gy met zagte reên,
Haer hart beweegen kost, ’k zou ’t niet beletten, neen,
Maer dat gy met gewelt Panthea zoekt te schenden,
Is niet behoorlijk, en of gy geen wetten kende:
(915) Maer vrees niet meer, ik neem alleen de schult op my,
Ik gaf gelegenheit en plaets om altyt vry
Dat schoon t’ aenzien; dit kan uw misdaed gantsch verschoonen;
’k Vergeeft u.
ARASPES.
                      ’k Zal, ô Vorst! my eeuwig dankbaer toonen,
[p. 36]
Voor al de goetheit, die zoo zuyver in u woont,
(920) Waer mee gy my zulks onverdienende beloont.
De schaamte en droetheit zijn nu d’allereerste vrugten
Van mijn te laet berou, en doen me beide zugten.
Nu zijn mijn vyanden verheugt in mijn verdriet;
O spijt! ach! wisten zy van myne rampen niet;
(925) Myn vrinden raden my uyt dit gewest te trekken,
Om uwe haet door mijn verblyf niet op te wekken:
Dees raed gevalt my; maer zoo Cyrus ’t my belet,
Ik geef my over aen zijn goedheit en zijn wet.
CYRUS.
Wel aen is dit uw zin, ’t gevalt my boven maten,
(930) Zoo gy de liefde tot Panthea kunt verlaten,
Zoo hoor mijn raeds besluyt. Men mompelt over al,
Dat Craesus d’Assiriers met al zijn krachten zal
Te hulpe komen, om ons weder te belagen,
Nu kunt gy, (is de min u niet om ’t hart geslagen)
(935) My groote dienst doen in ’t bespieden deser zaek,
Veinst u tot ’s vyants dienst geheel te zijn, en maek
Haer wijs dat gy in uwe gramschap, om veel schanden,
Komt overloopen, en u geeft in hunne handen:
Zoo kunt gy best bespiên al wat er omme gaet,
(940) En gy ontvlugt in schyn myn Koninklyke haet:
Maer zoo uw hart nog leit en dobbert op de baren
Der liefde, en is gescheept het moet dan heene varen.
De min is ballast voor een dapper oorlogs helt,
En maakt de geest ontrust, het sterkste hart ontstelt.
ARASPES.
(945) Al wat ik doen kan, dat de Koning kan behagen,
Werd hem met hart en ziel goedwillig opgedraegen;
Die onregtvaerdige leermeester in de min,
Heeft my de kennisse gegeeven dat men in
Een lyf twee zielen heeft: een ziel met goê gedagten,
(950) En d’ander quaed, en zy toonen beyde haar kragten:
Zoo nu de goede ziel gestaeg heeft d’overhand,
Geschiet’ er niet dan goet, en weer aen d’and’re kant
[p. 37]
Het quaed nu is by my, de goede ziel meestresse,
En met uw bystant strekt mijn onluk my een lesse,
(955) De driften van mijn hart niet al te los en licht
Te volgen, maer in toom te houden, en myn plicht
Betrachten zoo ’t behoort; ik zal ook uw geboden
Gehoorzaem zyn, en al het geen my is van nooden,
Tot zulk een groote zaek verkiesen deesen dag,
(960) Op dat ik vaerdig en met haest vertrekken mag.
Met oorlof, dat ik my een weinig tyts berade.
CIRUS.
Laet dit doch heimelyk geschiên, en sla wel gade
Dat gy u veinst, als of gy vluchten uyt dit Ryk.
ARASPES.
Ik ga en volg uw wil in al getrouwelyk.
Binnen.


DERDE TONEEL.

CLELIA, PANTHEA,
ARTABASUS.

(965) O Ja, Mevrou! hy is al uyt dit land geweeken,
Uyt vrees en gramschap; maer men hoort een ider spreeken
Of ons dit vluchten van Araspes wel mocht schaên,
Hy was in ’s Konings gunst, en om zyn brave daên
Bemind; doch nu heeft hy zyn ontrou blyken laten,
(970) Vorst Cyrus die beklaegt hem zeer, ja boven maten
Dat hy een vrind verliest, dien hy had waerd geacht,
Zelf op den troon te treên; maer had zulks nooit gedacht,
Dat hy zoo snoode en vals, in ’s Vyands dienst zou treeden:
Dit zeid men van hem. ô Vervloekte ondankbaerheden,
(975) En echter toont de Vorst zig noch gevoelig van,
’t Verlies van zulk een vrind, die hem verlaten kan.
[p. 38]
PANTHEA.
D’ontrouwe was niet waerd dat Cyrus hem bezinde;
Is dit de dankbaerheid voor ’t doen aen zyn vrinden,
Voorwaer het is my leed dat zoo een waerdig Vorst,
(980) Die nimmer naer ’t verderf of bloed van menschen dorst,
Gestaedig regt doet en bemind van d’onderdanen
Geduurig hen vertroost in zugten en in tranen,
En hen geeft gunst op gunst, en dat ik nimmer zal
Vergeeten, zelf aen my, in dit mijn ongeval:
(985) My zoo veel goedheid quam in mijne ramp betoonen,
En moet Araspes nu dien Cyrus dus beloonen,
’t Is onvergeeffelijk: ga heen uyt mijne naam,
Breng deese boodschap, zoo ’t de Vorst is aengenaem,
Zeg dat ik hem beklaeg in dit te groot verliesen:
(990) Maer wil den Koning op mijn raed een vriend verkiesen,
In Abradates, zal ik hem weerom doen zien
Een vrind veel trouwer als Araspes, die misschien
Zal buyten twijfel zelf den Koning doen vergeeten
D’ondankbaerheit van zulk een vrind, die buyten weeten
(995) Van hem en ’t gantsche hof, zig geeft in ’s vyands hand.
Neen, Abradates, zal doen zien aen zijne kant
Welk een verschil zig komt vertoonen tussen beide.
Een oprecht vrind, moet zelf de naem van ontrou myden.
Ga bied den Koning, uit mijn naem dees vrintschap aen.
ARTABASUS.
(1000) Mevrou, ’t geen gy begeert, werd zoo van my gedaen.
Maer denk of gy uw woort hier in zoud houden kunnen.
PANTHEA.
Ja twyffel niet, indien dit Cyrus my wil gunnen.
ARTABASUS.
Zou Abradates zig daer mee vernoegen.
[p. 39]
PANTHEA.
                                                                Ja,
Ik ben verzeekert van zyn hart, ga heenen, ga,
(1005) ’k Heb reeds gehoort, hoe hy van d’ Assiriers geterregt,
Slegt wierd bejegent, en men heeft hem ook geverregt
Zoo veel onreedlykheên, dat hy niet langer wil
Haer onderschragen met zyn bystant; maer nu stil,
En zonder meer gewelds zig van hen af te scheiden,
(1010) Om ’t groot gevaer van hunne ondankbaerheid te myden.
Zoo ik myn Abradaet mogt zien als Cyrus vrind,
’k Zou my verblyden in de vreugt die ’k daer in vind:
Zoo my van Cyrus mag dit groot geluk geschieden,
Dat ik myn waerde helt mach hier by my ontbieden,
(1015) ’k Zie hem in weinig tyts al hier, ja zelf ik agt,
Dat hy hier zyn zal voor ’t verdwynen van de nagt.
ARTABASUS.
Ik zal getrouwelyk uw wil en last verrigten.
PANTHEA.
Gy zult Panthe en Abradaet hier door verpligten.
Art: binnen.


VIERDE TONEEL.

CLELIA, PANTHEA.
CLELIA.
Ik zie, Mevrou, alree de vreugt in uw gelaet,
(1020) Die door de komst van Abradaet te wagten staet;
My dunkt het is reeds al in uw gezigt te leesen,
Dat hy niet verre moet van deese kust afwesen:
Maer hebt gy zeekerheid van zyn vertrek gehad?
PANTHEA.
Ja, hy is heden al op reis, myn waerdste schat;
(1025) Assirien, dat hem met zoo veel trotse woorden
En snode ondankbaerheit zo menigmael verstoorden,
[p. 40]
Heeft hem besluyten doen te wyken van haer zy.
Dit is nu myne hoop in myne slaverny,
Dat Cyrus hem als vrind mag in zyn hof ontfangen,
(1030) Ik zal myn best doen, om het wit van myn verlangen
Te helpen treffen, zoo het my maer moog lyk is,
Door goede tussensprack.
CLELIA.
                                        Voorwaer, Mevrou, ik gis,
Dat gy alleen dien band van vrindschap zaem zult binden.
De Koning, die is u genegen, uw beminde,
(1035) Betoont gestadig zig in uwen wens te vreên.
PANTHEA.
’t Is waer, Vorst Cyrus deugt, en zyn goedaerdigheên,
Zyn niet genoeg in zyn verheeven staet te prysen:
Hierom wil ik hem ook dees dankbaerheid bewysen,
Dat ik hem aen doe biên myn waerde en lieve man,
(1040) Een gift die ’k na myn hart niet grooter schenken kan.
’k Zie Artabasus komt om na ons toe te treden,
’k Verlang of Cyrus schynt met dit geschenk te vreden.


VYFDE TONEEL.

CLELIA, PANTHEA,
ARTABASUS.

MEvrou! ik heb de Vorst uw boodschap doen verstaen,
Uw voorslag heeft hem seer behaegt; hy nam het aen,
(1045) En scheen verwondert van uw dankbaerheid te wesen.
Hy heeft ook uwe deugt en kuys gemoed gepreesen,
In ’t byzijn van den raed en van het gantsche Hof,
Een ider sprak om ’t eerst, en roemden uwen lof,
En moedigden hem aen, om uw geschenk te aenvaerden;
(1050) Het geen de Koning zelf een groot genoegen baerden!
[p. 41]
Hy gaf dit antwoord: ga en boodschapt uyt mijn naem,
Dat dit geschenk my van Panthe is aengenaem,
En dat zy vryelijk mag Abradaet ontbieden,
Hem zal hier in mijn Hof voortaen veel eer geschieden,
(1055) Ik ben Araspes quyt, die my heeft vals verraên,
Nu zal weer Abradaet in myne gunste staen.
’k Vergeet met vreugt een vrind gelyk ik heb verlooren,
Geen valsheit kan my in een onderdaen bekooren.
PANTHEA.
O goede hemel, wat geluk hangt me over ’t hooft,
(1060) Dat al mijn ongeluk op eenen tijt verdooft.
CLELIA.
Gedenkt Mevrou nog wel in ’t heetste van haer klagten,
Hoe zy schier radeloos het leven zelf veragten,
Om dat zy nimmer dagt te aenschouwen dien zy mind,
Zie nu wat blijtschap gy na al die droesheit vind,
(1065) Nu moogt gy end’lijk uw droeve zugten staeken.
PANTHEA.
O ja, nu is het tijd om my gereet te maken,
Om hem te ontfangen, die mijn hart zoo teer bemind;
De Vorst te danken, die ons weder zamen bind;
En u, die zoo oprecht my hebt dees dienst beweesen,
(1070) Waer door mijn blijdschap nu is in den top gereesen.
ARTABASUS.
Mevrou, ik heb mijn pligt alleen genoomen waer,
Dit eischt geen dankbaerheit, ’k was u dit schuldig; maer,
Vaer wel, Vorstin, indien mijn dienst u kan behagen,
Gebruyk die, want zy werd u verder opgedragen,
(1075) Ontbie my maer als ’t u gevalt.
PANTHEA.
                                                              Vaer wel, mijn Heer,
’k Zal uwe weldaên staeg verheffen meer en meer,
Art: binnen.


[p. 42]

SESDE TONEEL.

PANTHEA, CLELIA.

WEl aen, nu is mijn vreugt en blijdschap reeds gebooren.
Nu zijn mijn ooren vry Araspes tael te hooren,
Ga nu mijn Clelia, en maek mijn Abradaet
(1080) In aller haest bekent, dat hy op mijne raed,
Nu veilig en gerust Panthea mag aenschouwen,
Zend hem een boode daer hy hem op mag vertrouwen,
En die zig deese nagt nog spoeden kan op weg:
Ga, haest u, wij ik my vermoeyt wat nederleg,
(1085) Om of ik door dees vreugt mijn leden kon doen rusten,
De slaep verfrist zomtijts, en ’t hart krijgt nieuwe lust.
CLELIA.
                                                                                      ’k Zal
Geen tijt verzuymen; maer ik ga voort over al
Om zoeken na die geen, die ik zal waerdig agten
(1090) Tot uwen dienaer, zijt gerust, ’k stel al mijn kragten
In ’t werk, om morgen u te wekken met dit woord:
Vorstin ontwaekt, ’k heb Abradates stem gehoort.
Vaer wel, en rust tot hy u zelf met my komt wekken.
Ik ga.
PANTHEA.
          Jupijn! gelei hem, die zal heenen trekken.

Einde van ’t derde Bedryf.

Continue

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

CLELIA, PANTHEA slapende.

CLELIA.
(1095) ONtwaekt, ontwaekt, Mevrou, de tijd die naderd al,
Dat Abradates u met vreugt ontmoeten zal,
De boode die hem heeft gesprooken, heeft zoo even
My dit bekent gemaekt, hy ’s nog gezond in ’t leeven:
De Gooden gunnen dat dees vreugt niet slyten mag,
(1100) Of droevig ende, maer vermeeren dag op dag.
PANTHEA.
Reik my uw hand, op dat ik voel dat my geen droomen
Bedriegen en in schyn doen valschlyk voor my komen,
Een die ik waekende zou haeten moeten; maer
Zijt gy het Clelia, nu vrees ik geen gevaer,
(1105) Mijn hart gevoelt alree die blijdschap van te vooren,
Die ’k schep in zijne komst, en in hem aen te hooren:
Met welk een liefde zal dees wellekomst geschiên!
Hoe teer zal ik zijn hart tot my genegen zien!
Maer is hy heel alleen, en zonder volk gekomen.
CLELIA.
(1110) Twee duysent ruyters, heeft hy met hem meê genomen,
Tot welk een ende heb ik nog niet regt verstaen,
Misschien tot lyfwagt, of hem iets mogt tegen gaen.
PANTHEA.
’k Hoor, dunkt my, iemand: dit zal Abradates wesen,
O ja! het is zyn stem, nu heb ik niets te vreesen.



[p. 44]

TWEEDE TONEEL

ABRADATES, PANTHEA,
CLELIA, EGEUS.

(1115) MEvrou, is ’t moogelyk, dat ik u wederom
Kan spreeken als voorheen.
PANTHEA.
                                            Weest dubbel wellekom,
Gy ziet my weder, zoo als ik u heb verlaten,
’k Ben nog de zelfde vrou, die gy niet plag te haten,
Myn Abradates!
ABRADATES.
                            Myn Panthe! myn waerdig pand!
PANTHEA.
(1120) Myn lief, myn waertste schat!
ABRADATES.
                                                            O lang gewenschte hand,
Die ik nu wederom mag kussen als te vooren.
PANTHEA.
Met u te zien, is myn geluk op nieuw gebooren.
Helaes! ach welk een tyd heb ik myn ongeluk
Verdragen moeten, en versmolten in myn druk,
(1125) Geen hoop gevonden van u ooit weerom te aenschouwen,
In myne slaverny, daer ik my moet vertrouwen,
Op een die my zoo vaek quam met zyn min aen boort,
Een walchelyke tael, die ’k niet heb aengehoort,
Dan met veragting! ’k heb hem dikmael blyken laten,
(1130) Dat ik zyn min verwierp, en hem zou eeuwig haten:
Maer zyt gerust, al wat hy heeft gestelt in ’t werk,
Heeft my geen schaê gedaen; myn eer die was te sterk,
’k Heb die bewaert, om u die wederom te geeven
Ik heb niet willen als voor Abradates leeven;
(1135) Zie hier dan weer Panthé, die liever sterven zou,
[p. 45]
Als eens verbreeken most haer eerst geveste trouw.
ABRADATES.
Opregte liefde was altijt in u te vinden,
’t Welk onse trou zo vast deede aen malkander binden,
Dat zelf de dood geen magt zou hebben om dien band
(1140) Te breeken, onse min blijft in de zelfde stant,
’t Zy wat gevaer ons dreigt, niets kan ons overkomen
Dat magtig is, om onse liefde in te toomen,
’k Heb ook zoo lang als ik heb van u moeten zijn,
Gestadig my vermaekt met al uw schoon in mijn
(1145) Gedagten zomtijts te gedenken, en uw deugden
Te prijsen hemelhoog, daer ik my in verheugden,
En wat kan ik nu meerder wenschen, als mijn hart
Weerom te vinden naer zoo veel elende en smart.
PANTHEA.
Laet ons, mijn Abradaet, nu verder niet gedenken
(1150) Aen al ’t geleeden leet, maer wilt Vorst Cyrus schenken
Een dankbaer hart, voor zoo veel gunst aen ons betoont,
Wy zijn van d’Assieriers te schandelijk gehoont;
Verlaet dien vyand, en wilt u by Cyrus voegen,
Neem aen deese eer, en geef aen my dit groot genoegen.
(1155) De deugden van die Vorst zijn my te groot om se al
Te noemen, ’k wil alleen u maer een kleen getal
Optellen. ’k Heb door hem, zoo veel geluk genooten,
Als ik van zulk een Vorst niet dorst vermoên. Zijn groote
Stantvastigheit en ingetoogenheit ontrent
(1160) Een ongeoorloofde min, heeft nooit geschent
Een eerlijk hart, maer zelf in tegendeel zijn zinnen
Geduurig afgewend van schandelijk beminnen,
Ja ’t is onmoogelijk zijn goedertierenheit
Te prijsen na waerdy, en zijn opregtigheit.
(1165) Hy deed ons grooter dienst als mant kon verwagten,
[p. 46]
Dit zal my eeuwiglijk ook blyven in gedagten,
Zoo gy my als voorheen nu nog zoo teer bemind,
Dat gy in mijn behoud ook uwe blydschap vind,
Zoo bid ik, dat gy u wilt aen die Vorst vertoonen,
(1170) Daer we aen verschuldigt zijn, en ga zijn deugt beloonen,
Met waere vrintschap, daer geen eind aen weesen zal,
Voor dat de dood u dwingt door ramp of ongeval.
ABRADATES.
’k Heb in uw reên zoo veel vernoeginge gevonden,
Dat ik my eeuwig vind aen deese Vorst verbonden,
(1175) ’k Wil zonder uytstel hem ook mijne dienst en trou
Aenbieden voor zoo veele gunst, aen ons, Mevrou,
Beweesen in dees staet, waer in ge hebt moeten leeven
Als een slavin.
PANTHEA.
                        Aen my is grooter eer gegeeven,
Dan of ik vry was. ’k Ben hier niet als een slavin
(1180) Gehandelt, maer geviert, geëert als Koningin.
Gae dan, mijn Abradaet, wy zijn dien Koning schuldig,
Ver buyten onse magt, zijn weldaên meenigvuldig
Zijn zonder onderscheyt, zelfs beide ons leven waerd,
Gy kunt nu Cyrus, die vast al zijn volk vergaert
(1185) En met kloekmoedigheid hun harten op doet wekken,
Om tegen Craesus en d’Assiriers aen te trekken,
Behulpzaem zijn in deesen oorlog met uw magt,
Ga toont uw dapperheid, en help hem met uw kragt,
’k Zal u met zegening en glori weder wagten.
ABRADATES.
(1190) Ik zal zoo heenen gaen, en mijne pligt betragten.
Vaer wel, mijn lief, tot dat ik weder by u kom.
PANTHEA.
De hemel geef u goet gelei, mijn Bruydegom.
ABRADATES.
De hemel zegen ons, en wil op ons zijn stralen
Van goedheid wederom doen helder nederdalen.
(1195) Vaer wel.
[p. 47]
PANTHEA.
                            Vaer wel, mijn lief, mijn Abradaet, myn Heer,
Keer haestig wederom.
ABRADATES.
                                    Gy ziet my datelijk weer;
Maer daer komt Cyrus zelf, ik zie het aen zijn wesen,
De Majesteit is wel uyt zijn gezigt te leesen.


DERDE TONEEL.

ABRADATES, PANTHEA, CLELIA,
EGEUS, CYRUS, CHARKAS,
MAZARES, ORETES Lyfwagt.

CIRUS.
HEbt gy nu alles tot den stryd gereet gemaekt,
(1200) Als ik belast heb, ’k wil dat men ’t onnutte staekt,
En elk zijn best zal doen, en ’t noodige bereide,
Dat ons kan dienstig zijn, om ons te helpen stryden.
ORETES.
Ja alles is bestelt, doch noch niet all’ gedaen,
Gelijk ’t behoort; maer nu zal ik eens heene gaen,
(1205) Om ’t geen’er nog ontbreekt van goude wapenrokken,
En helm en harrenas, en schilden overtrokken
Met silver en verguld, en wat zijn Majesteit
Ons nog bevoolen heeft, dat wert in haest bereid,
CIRUS.
Doet zoo u is belast, en laet’er niets ontbreeken
Ch: Or: binnen.
(1210) ,,Maer ’k zie Panthea met een man in ’t heimelyk spreeken,
,,Zou dit dien Abradaet wel zyn: ô ja hy is ’t,
,,Zyn schoonheid wijst het uyt, ik heb my niet vergist.
ABRADATES.
Hier ziet ge, (ô Cyrus,) Abradates, die zyn leeven
Aen u verschuldigt is, en wil ’t ook overgeeven,
[p. 48]
(1215) Geheel in uwe hand, op dat gy het regeert
Na uwen wil, zoo vry als gy het zelf begeert:
’k Wil u gehoorzaem zijn, en my steeds waerdig maken,
Uw vrint te zijn, en voor uw Ryk en welstant waken;
De groote weldaed die ge ons beide hebt betoont,
(1220) Kan in der eeuwigheit van ons niet zijn geloont;
Maer zoo zijn Majesteit op ’t goede hart wil merken,
Hy zal ’t geen ons ontbreekt, weer met genoegen sterken,
En ’t kleen vermoogen zal de Vorst zien over ’t hooft.
CIRUS.
’k Vind van Araspes my geheel en al berooft,
(1225) Hy was me een waerdig vrind voorheen, maer heeft zijn pligten
Eerloos verbrooken, om ons een verraed te stigten.
De reden waerom hy is mijne straf ontgaen,
Is, dat hy uwe vrou Panthea heeft misdaên
En is in gramschap,* of om mijne haet te vreesen
(1230) Gevlugt in ’s vyands heir, ik wil hem ook na deesen
Vergeeten, en met u mijn Heer van nu af aen,
Een vrintschap maken onverbreeklijk: ’k ben voldaen
Van uwe dankbaerheid, ’k geef u ook weer in handen
Uw vrou Panthea, die ik heb voor alle schanden
(1235) Beschermt, ontfang haer weer zoo kuys gelyk voorheen.
ABRADATES.
’k Ontfang haer blydelijk van uw goedhertigheên,
En zeg de Goden dank, dat ik in u mag vinden
Zoo groot een goedheyd; nyd, noch tyd zal nooit verslinden
Uw onvermoeide deugt.
PANTHEA.
                                      Dus geef ik wederom.
(1240) De Koning dit geschenk, ontfang mijn Bruydegom,
Tot waere dankbaerheid, en laet hem weer genieten
[p. 49]
De eer van uwe gunst.
ABRADATES.
                                    Het zal my nooit verdrieten
Te dienen zulk een Vorst.
PANTHEA.
                                        Wel aan reik beide uw hand,
Tot teeken van een onverbreekelijke band
(1245) Van trouw, en vrindschap tussen u: ’k wil met mijn handen
U zaam verbinden, op dat niemand dese banden,
So sterk, ooit breeken kan.
CIRUS.
                                          Wel aan, ik ben vernoegt,
En wil dat Abradaat zig by het krygsvolk voegt,
En schikken alles na zijn zinnen en gedagten,
(1250) Ik maak u opperhooft van onse ysere magten,
De Sikkelwagens, die in eenen oogenblik
Een velt afmaayen, en verwekken vrees en schrik,
Hier over stel ik u om alles zonder toeven
In ’t werk te stellen, ’t geen wy tot den strijd behoeven.
ABRADATES.
(1255) Ik vind my door dese eer zoo zeer aan u verpligt,
Dat gy in mijn gemoed een groot verlangen stigt,
Om u te toonen, hoe ik my te velt kan dragen;
Hoe ik met dapperheid gesterkt, mijn lijf zal wagen,
En hoe ik voor uw rijk en u my onbeschroomt,
(1260) Zal quyten, gy die staag van zeegen overstroomt,
En d’overwinning hebt aan uwe magt gebonden,
Gy Vorst zult zien hoe ik word in uw dienst bevonden
CIRUS.
En gy, ô Schoone! zijt gerust hier in mijn Hof,
Verwagt uw Abradaat weer hier met roem en lof.
(1265) Maar nu, ’t zal tijd zijn om ons krijgsvolk op te wekken
Tot moed en dapperheid, op dat het hen mag strekken
Tot eer en glori: kom en volg my Mazares,
[p. 50]
Wy hebben tot dit werk nog maar een uur vyf, ses.
MAZARES.
’k Ben vaardig, om de Vorst in alles te vernoegen,
(1270) ’t Geen hem behaagt, daar zal ik my geheel na voegen.
Cyr. Maz. Binnen.


VIERDE TOONEEL.

ABRADATES, PANTHEA, CLELIA, EGEUS.

WEl aan, de Goden zijn met ons en onse min,
Gy hebt uw vryheid weer, die eertijds waard slavin,
Mijn lief.
PANTHEA.
              Maar ach! gy zult my wederom verlaten,
Wat kan de vryheid my in desen toestant baten,
(1275) Ik weet wel dat gy u moet schikken naar uw pligt,
En geven in gevaar, maar dat ik uw gezigt
Zal moeten missen, ach! dat valt my swaar te dragen;
’k Wil egter uwe moed steeds helpen onderschragen.
Gaa, strijd soo dapper als gy altijd zijt gewoon,
(1280) Verdien door uwe daân een versche Lauwerkroon:
Maar gy zult u het best in eenzaamheid beraden,
Ik zal u helpen in uw kleed’ren en cieraden,
En wapens, en geweer bezorgen door mijn hand.
Kom Clelia, wil my behulpzaam wesen, want
(1285) De tijd is kort, wy moeten ons in haast bereiden.
CLELIA.
’k Ben tot u dienst, Mevrou.
ABRADATES.
                                              Ik zal u derwaarts lijden.
Pant. Cl. Binnen.


[p. 51]

VYFDE TONEEL.

ABRADATES, EGEUS.

EGeus, laat my door uw zorgen en bewind,
Een wagen maken, die al de and’ren overwind
In groote en kostlijkheid, gy zult ’er niets aan sparen,
(1290) Maar alle kostelijkheid daar aan by een vergaren,
Van zilverwerk en goud, en alles tot cieraad,
De sikkelen van staal: wat aangaat mijn gewaad,
Die zorg wil ik Panthe en Clelia beveelen.
EGEUS.
Ik zal bezorgen dat geen ding daar aan zal scheelen,
(1295) Laat vry die zorg op my, en op mijn yver staan,
Gy kent* de dienst die ik u altoos heb gedaan,
Mijn Heer, in zoo veel tijds.
ABRADATES.
                                            De tijd is al aan ’t nad’ren,
Wy moeten ’t beste volk vast doen by een vergad’ren,
Op dat men zie hoe groot dat ons getal zal zijn,
(1300) En wie ons ’t best gevalt in uyterlijke schijn.
’K wil my voorzien van volk, dat waardig is te vegten,
Dat altijd is gewoon iets heerlijks uyt te regten:
Maar gaat gy heenen, ik zal mede my gaan spoên,
’k Moet nog bezorgen al het geen ik heb van doen;
(1305) Verzuym geen tijd meer, want de Veldslag is op handen,
Ik haak na glori, en mijn hart is al aan ’t branden.
Geley my by de Vorst, en ga dan haastig* heen.
EGEUS.
Ik ben tot uwen wil gereet, en wel te vreên.
Binnen.



[p. 52]

SESDE TONEEL.

MAZARES, CIRUS, ORETES.

MAZARES.
’k HEb reeds gezien hoe Abradates doet verkiesen
(1310) Al ’t uytgeleesen volk; hy wil geen tijd verliesen,
Maar gaat met al zijn werk seer ras en spoedig voort,
Geen andere reên werd ooit uyt zijne mond gehoort,
Als mannen, het is tijd, ga oeffent uwe leeden,
Hier moet niet werden onverwagt of laf gestreeden,
(1315) Maar gy moet toonen, dat gy reeds gewaarschout zijt.
Dus moedigt desen helt het krijgsvolk, en verslijt
Geen uur, geen oogenblik in noodeloose werken,
Maar poogt met wakk’re reên de helden te versterken;
Hy staat in ’t midden van een rey vol vuur en moed
(1320) En geeft ze lessen, die hen maken zoo verwoed,
Dat yder hooft voor hooft, gelijk een leeuw, doet brullen
En vlammen op de buyt, die zy gaan zoeken zullen:
Elk een is even graag, en wenst maar naar den slag,
Op dat een yder zijne kragt betoonen mag;
(1325) En Abradates, die van hen het hooft zal strekken,
Die brand van moed, en kan zijn yver naauw bedekken.
CIRUS.
’k Beken dat Abradaat my grootelijks behaagt,
Ik heb my zijne komst tot nog toe niet beklaagt,
Maar ben in tegendeel verblijd dien held te mogen
(1330) Ontfangen als mijn vrind: men heeft my niet bedroogen,
Ik vind hem zoo volmaakt, gelijk men heeft vertelt,
Een deugdlijk Vorst, en een kloekmoedig oorlogshelt.
Wy hebben op ons hand veel van de bondgenooten
Der Assiriers, waar meê ik kan mijn magt vergrooten.
[p. 53]
(1335) ’k Heb hen door weldaân all’ verbonden aan mijn kant;
En nu dien Abradaat verkregen op mijn hand.
Nu vrees vry d’Assiriers en Craesus die vast zamen
De nederlaag van ons en Persiën beraamen.
’k Heb van Araspes my bedient, die zig nu veinst
(1340) In ’s vyands dienst, waar op een ieder zit en peinst,
En vreest dat hy door list dit alles heeft besteeken;
Dit wil ik maar alleen met u in ’t heimlijk spreeken,
Araspes is om onse vyand te bespiên,
En ’t leger door en door scherpzinnig te doorzien;
(1345) Ik denk, hy zal hier nu al haastig weder wesen,
En zeggen hoe ’t ’er gaat, en wat ons staat te vreesen:
Maar zoo gy word gewaar, dat hy gekomen is,
Ontdek het niet, zoo maakt men geen ontsteltenis.
ORETES.
Wy zullen dese zaak geen eenig mensch ontdekken,
(1350) Maar houden ’t stil, en uw bevel getrouw voltrekken,
Gelijk wy schuldig zijn; maar wat port Craesus aan,
Om d’Assiriers met magt en hulpe by te staan:
’k Heb my verwondert, hoe hy zig daar aan ging binden,
Om u te tergen, en kan hier geen reên toe vinden.
CIRUS.
(1355) Alleen uyt heerschsugt, en door hoogmoed aangezet;
Maar dit voornemen werd hem nu wel haast belet,
Wanneer wy met ons magt en sterkte eens beginnen,
My dunkt ik zie alree, dat wy hen overwinnen.
Nu laat ons gaan, en gy bezorg nog al het geen
(1360) Ons nog behoeven zal.
ORETES.
                                                Wy gaan zoo aanstonts heen.
Alle Binnen.



[p. 54]

SEVENDE TONEEL.

PANTHEA, ABRADATES, CLELIA, EGEUS.

PANTHEA Abradates de wapens aatrekkende.
DUs past het aan een vrouw, die edel is gebooren,
Haar lief, haar tweede helft, die zy heeft uytverkooren,
Met allerhande hulp en voorzorg by te staan.
Ik trek met eigen hand u dese wapens aan,
(1365) Die ’k uyt mijn pronkselen, en hooft en borst cieraden
U heb doen maken, om daar meê verciert uw daden
Met meerder glans en pragt, en aanzien voor elk een
Te voeren uyt: ik wil u niet met droef geween
Of teere tranen, of verswakte jammer klagten
(1370) Ophouden, neen, dit moet gy van Panthee niet wagten,
Zy heeft haar hierom niet van haar cieraad ontbloot,
Dat zy nu aerz’len zou, en vreesen voor de dood;
Maar wenscht alleen haar Abradates te geleiden,
En met kloekhartigheid een korten tijd te scheiden.
(1375) Ik vrees ook nier, dat gy my heel en al verlaat,
Of dat uw sterf-uur nu al vast te wagten staat,
Neen, ik verzeker my van u weerom te aanschouwen,
Daar ben ik in gerust,* en mag ’er op vertrouwen.
ABRADATES.
De Goden gunnen ons een eerlijke uytkomst, en
(1380) Geluk in ’t strijden, dit is ’t geen ik wenschen ken;
Maar welk een teed’re zorg hebt gy voor my gedragen,
Wat zal dit Hof van mijn Panthe haar liefde wagen,
En trouw die ze ongeveinst liet blyken voor dit Rijk,
Waar vind men ergens in de wereld uw’s gelijk?
(1385) De moedigheid die my van u werd ingegeeven,
Belooft my reeds den prijs, en door uw min gedreeven,
Ontzie ik geen gevaar, hoe ysselijk of groot,
[p. 55]
Maar stel my over al voor ’s vyands lagen bloot:
’k Ben niet beschroomt te zien de vyand onder d’oogen,
(1390) Of vreeze voor verlies, uyt medely bewoogen,
ô Neen, ’k ben nu gesterkt, uwe liefde strekt me een schild,
Waar op de scherpste pijl zijn kragt vergeefs verspilt.
Men zal me ook in den slag geduurig roepen hooren,
Panthea, door uw min gaan de Assiriers verlooren.
PANTHEA.
(1395) Met zulk een yver als my Abradaat bemind,
Ben ik mede aangezet, om u als mijne vrind
Te helpen vegten.
Tegen ’t Gevolg.
                              Maar gaat gy al ’t zaam ter zijden.
Gevolg binnen.
Ik kan mijn tranen nau bedecken, om dit scheiden,
Indien ge ooit vrou zaagt die haar man bemind zo teer,
(1400) Gelijk haar eigen zelf, ik doe het u, mijn Heer,
Dat ik mijn kostelijkheid, en alle mijn cieraden
Aan u te kosten ley, was my niet ongeraden:
Want gy zijt zonder meer, mijn eenigste cieraad,
Dit roem ik niet alleen, maar toon het met ’er daad.
(1405) Mijn werken strecken hier al zamen tot getuygen,
De woorden moeten voor genegentheden buygen,
En dus u zulk een hart toedragende, mijn Heer,
Sweer ik by uwe en mijne vrindschap, dat ik meer
Vermaak schep in met u in eer en roem te sterven,
(1410) Als schandelijk leven, en uw hart en liefde derven;
Zoo oordeel ik voor u en my het best te zijn,
Wy moeten Cyrus niet met uyterlijke schijn,
Maar met goedhertige genegentheid beloonen;
De dankbaarheid die wy hem schuldig zijn, en toonen
(1415) Te erkennen zoo veel goeds, als hy ons heeft gedaan,
Die weldaên moeten nooyt uyt onze harten gaan.
Ik was gevangen, en voor Cyrus uytgekooren,
Maar nimmer heeft hy my een schand’lijk woord doen hooren,
[p. 56]
En zoo bewaren doen, niet of ik was slavin,
(1420) Maar of ik was de vrou zijns broeders. In ’t begin
Van mijne slaverny wierd ik van snoô gedrogten,
Die met haar vuyl fenijn mijn eer te quetsen zogten,
Geplaagt; hier van heeft my Vorst Cyrus ook bevrijd,
Door zijn beroemden aart en goedertierenheid.
(1425) ’k Heb, na ’t afvallen van Araspes, dezen Koning
Uw vrindschap, en uw trou doen aanbiên tot belooning.
Uw opregt hart, dat heeft sig nooit betoont zoo snood,
Gelijk Araspes, die hem van een vrind ontbloot.
ABRADATES.
Gy hebt me een groot geluk verkrygen doen, myn Waarde,
(1430) Waar meê kan ik die gunst vergelden hier op aarde.
ô Groote Jupiter! vergun my deze beê,
Dat ik een waardig man mag zyn van myn Panthe,
En dat ik waardig mag een vrind van Cyrus wezen,
Wiens groote naam werd al de wereld door geprezen:
(1435) Vergun me alleen dees beê, en geef dat ik met eer
Hem weder t’huys kom, dit’s dat ik van u begeer.
Egeus komt, nu moet ik aanstonts gaan vertrekken,
Myn lief.
PANTHEA.
                Dat droevig woord doet my een schrik verwekken.
EGEUS.
Myn Heer, ’t is reeds al tyd, het krygsvolk staat gereed,
(1440) En wagt dat Abradaat op zyne wagen treed,
Elk is nieuwsgierig, om die kostlykheit t’aanschouwen,
En aan wien Cyrus zulk een leger zal betrouwen:
Zy wenschen Abradaat te groeten als haar hooft,
En overste, wiens faam hen zoo veel goeds belooft.
PANTHEA.
(1445) Hoe klopt my ’t hart van schrik, is dan de tyd gebooren.
Dat ik u nu niet meer zal zien, of spreeken hooren?
[p. 57]
O ongeluk! ô smart!
ABRADATES.
                                Houd goede moed, Panthe,
’t Is voor een korten tyd, gy ziet....
PANTHEA.
                                                        ’k Ga met u meê,
’k Zal nog zoo lang ik kan u nazien met myn oogen.
ABRADATES.
(1450) Vaar wel, myn lief, vaar wel, en wilt uw tranen droogen,
Ik kan my langer niet ophouden, het is tyd,
’t Wagt al na my alleen, ’k moet weg.
PANTHEA.
                                                            ’k Raak u dan quyt,
Myn Abradates; ach!
EGEUS.
                                  Mevrou, ey staak uw klagten,
Gy zult hem naderhand met glori weder wagten
ABRADATES.
(1455) Hou moed, en zyt gerust Panthe, en laat me gaan,
’t Is my onmogelyk hier lang te blyven staan;
’k Beveel u onze min te houden in gedagten,
Vaar wel met deze kus, ik kan niet langer wagten;
Vaarwel, ’k blyf u getrou, gelyk ik was voorheen.
PANTHEA.
(1460) Ach Abradates! ’k wil u niet met yd’le reên
Ophouden, maar gy weet hoe swaar het valt te scheiden
Van die men teer bemind, ik wil u maar geleiden
Tot aan uw leeger-koets, zoo zie ik waar gy blyft,
En waar de krygs-orkaan myn hoop of vreze dryft,
EGEUS.
(1465) Mevrouw, gy zorgt te veel, ey laat u dog gezeggen.
PANTHEA.
Die zorg is van myn hart zoo ligt niet af te leggen,
Ik zal.....
[p. 58]
ABRADATES.
                Panthea lief, ey zet uw zorg aan kant,
Gy ziet my haast weêrom in een verheven stand;
Heb goede moed, wil u met Clelia vermaken,
(1470) Tot myne wederkomst, vaar wel, en droog uw kaken.
Abradat. Egeus binnen.
PANTHEA.
Myn Abradates..... ach! Hy is my al ontvlugt,
Helaas! wat raad! ’k ben voor zyn ongeval bedugt,
Hy gaat daar heen, en zal veel ligt niet wederkomen,
Myn hart voorzegt het my, ik ben vol angst en schroomen.
(1475) Waar zyt gy Clelia?
CLELIA.
                                            Mevrou tot uwen dienst,
Kan ik iets doen?
PANTHEA.
                              Helaas! my is op ’t onvoorzienst
Myn waardste schat ontrooft, myn Abradaat, myn leven,
Aan wien ik eeuwig heb myn liefde en trou gegeven;
Hy is me ontvlugt, misschien voor eeuwig en altoos,
(1480) Ja ’k stel het my al voor; myn hart is hoopeloos,
CLELIA.
Mevrou, waar is uw moed zoo schielyk heen gevloogen,
Verban die yd’le vrees, en droog uw tranende oogen,
Uw Abradates zal u nog zoo haastig niet
Begeeven, wees gerust, en staak uw swaar verdriet,
(1485) Hy zal met zegening en overvloed van schatten
Gelaân, u weder in zyn waardige armen vatten:
Troost u, zoo ’t moog’lyk is, en houd staag goede moed,
Na blydschap komt verdriet, na bitter volgt wel zoet.
PANTHEA.
Al wat gy zegt, is my zoo ligt niet wys te maken,
(1490) Zyn ongeluk zal ook my ’t naast aan ’t herte raken,
[p. 59]
Gy troost my vrugteloos,* ik smyt zoo ligt niet weg
’t Geen ik my inbeeld, neen, ik vrees, gelyk ik zeg,
Dat ik hem quyt ben, en zal eeuwig moeten missen,
Myn hart voorspeld het my, waar uyt ik regt kan gissen.
(1495) Maar laat ons gaan, ik wil myn tranen niet doen zien,
Vertrekken we, want hier komt Cyrus wel misschien.
Binnen.
Einde van ’t vierde Bedryf.

Continue

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

ORETES, MAZARES.

’K Heb u gezogt, myn Heer, wy moeten op ’t bevel
Des Konings derwaarts gaan; weet gy de reden wel,
Waerom dit moet geschiên?
MAZARES.
                                            Ik heb iets hooren mompelen,
(1500) Of ons d’Egiptenaars wel mogten overrompelen;
Maar waar van daan dit komt, heb ik niet konnen raên.
ORETES.
Wat hier van is, zal u de Koning doen verstaan,
Araspes, die zoo lang in ’s vyands leger-bende
Gehuysvest heeft, gelyk hun vrind, als of d’elende
(1505) Van ’t Persiaense juk hem had zoo swaar gedrukt,
En dat ook daer zyn hoop gantsch was verongelukt,
Om welke reden hy zig ligt’lyk liet beweegen,
Om in d Egiptenaars hun dienst te blyven, tegen
De Persianen, en men nam hem daar voor aan,
(1510) Dat hy haar self door list zou al ter neder slaan,
En elk geloofden hem in alles wat hy zeide,
Zoo raekt hy over al in ’t leger tussen beide,
En voor en agter; tot hy alles heeft verspied:
Dit hebbende gedaen, heeft wat’ er is geschied,
(1515) En wat ons nodig is, de Koning laten weten,
Hy ’s weer gekomen, en heeft alles afgemeeten,
Wat magt de vyand heeft, en wat hy heeft in’t zin,
En wat wy moeten doen, om eerst een goed begin
Te maken. Hierom heeft Vorst Cyrus ons ontbooden,
(1520) Wy zyn misschien in raad, of andersins van nooden;
Kom geef u meê op weg, zoo komt men niet te laat.
[p. 61]
MAZARES.
Wel aen, ik zal myn spoên, zoo wy met onse raad
Iets kunnen doen, ik ben bereid; maar mag men weeten
Wat ’s vyands aanslag is, en hoe zig d’onse queeten.
ORETES.
(1525) De tyd die leid het niet, ook heb ik noch niet regt
Gehoort, hoe dat het gaat; ik heb u reeds gezegt
Het geen ik wist, en dat’er seeker iets moet wesen,
Dat ons misschen doet voor d’Egiptenaren vreesen.
Kom laat ons gaan, myn Heer, gy werd het wel gewaar,
(1530) Zoo ’t onraad is, of dat* ons dreigt een groot gevaar.
MAZARES.
Ik ben verwondert dat gy ’t my niet uyt kunt leggen.
ORETES.
Gaat gy maer met my heen, Araspes zal ’t uw zeggen;
Hy heeft zig by de Vorst vervoegt, en al vertelt,
Wat* dat’er omgaat, en hoe ’t leger is gestelt.
Binnen.


TWEEDE TONEEL.

PANTHEA, CLELIA.

(1535) WAer bleef myn Abradaet, na dat hy van my scheiden.
Is ’t waer dat Cyrus zelf hem naer de plaets geleiden,
Verhaal my, ’t geen gy hebt gehoort, ’k ben seer belust
Naar tyding, die myn hart een weinig stelt gerust:
De droevige uuren, die ik nu al heb versleeten
(1540) Na zyn vertrek, die doen my branden om te weten
Waar Abradates bleef, hoe hy is weg geraakt.
CLELIA.
Mevrou, ’k zal u zoo veel ik kan, daar van verhalen;
Hy quam gelyk de Zon, met gulde glanssen pralen,
Door al het krygsvolk heen, dat zig van een verspreid
(1545) Om hem te groeten, die met zulk een Majesteit
[p. 62]
Quam aangereeden op een gulde sikkel-wagen,
Een ieder stont verzet, en als van vreugt verslagen,
En opgetoogen door het aanzigt van dien Held,
Die met zoo wakkren moed zig in slagorden stelt.
(1550) Elk boog zig needer voor zyn Koninklyke voeten,
En was verheugt hem als hun Veltheer te begroeten;
’t Was ongelooffelyk met welk een dienstbaerheid
Elk yverden om hem te volgen in den stryd,
En onder zyn gebied, en naar zyn raed te leeven,
(1555) En wilde hen aen hem gewillig overgeeven.
Met wat gejuych het volk hem toeriep, kan myn tong
Niet uyten, ’t was al vreugt en blytschap, yder drong
Om ’t eerst, om Abradaet te zien en hooren spreeken,
Het scheen of al het volk was uyt de Stad geweeken:
(1560) Wen zag geen mensch, als die zig spoeden derwaerts heen,
’t Gantsch Persiën was om dien Veltheer op de been,
D’ een prees zyn moedigheid, een ander zyn cieraden,
Een derde zyn gestalte en wapens, die de rad’ren
Der wagen, en al ’t geen hem wel en cierlyk stond,
(1565) En wagten naer bevel uyt zyn beleefde mond
Te hooren geeven, daer zy zig naer zoude voegen;
Kort om, Mevrou, hy geeft aen ider groot genoegen,
Dit heb ik reeds gehoort, nu wagt men maar alleen
Te hooren, wie het best zal vegten voor ’t gemeen,
(1570) Ik slae geen twyffel of uw Abradaet zal ’t weesen,
Mevrou die heeft geen reên zyn ongeval te vreesen,
Ik blyf u borg dat hy met d’overwinning keert.
PANTHEA.
Gy spreekt te los, ik ben door ramp op ramp geleert,
Hoe weinig staet men mag op zyne kragten maken,
(1575) Hoe ligt men heden kan aen ongelukken raken;
Ik heb wel moeds genoeg, hoewel myn hart zig voelt
Een weinig swak om ’t wit te treffen, daer ’t op doelt.
CLELIA.
Wy moeten d’uitkomst met gedult en hoop verwagten
[p. 63]
En troosten ons alleen (Mevrou) met goê gedagten,
(1580) Dit kan ons meerder nut, en ’t beste voordeel doen.
PANTHEA.
’k Vrees Clelia, het geen de hemel wil verhoên,
Dat al mijn hoop en vreugt is te gelijk vervloogen.
CLELIA.
Mevrouw, ik ben in mijn gedagten gantsch bedroogen,
Indien het niet geschied ’t geen ik u heb voorzegt,
(1585) Dat gy uw man weer zult aanschouwen, na ’t gevegt,
Ja ’k ben verzeekert dat hy wederom zal komen,
Gy moet niet denken dat gy hebt zijn dood te schroomen.
PANTHEA.
Kom laten we Abradaat gaan volgen, ’k wil hem zien,
’t Zy levendig of dood, wy vinden hem misschien
(1590) Nog beezig in den slag, of dood ter neêr geslagen,
Kom dan, ik wil my meê met Abradates wagen.
CLELIA.
Mevrouw, wat neemt gy voor?
PANTHEA.
                                                  ô Neen! men houd my niet,
Ik wil hem volgen.
CLELIA.
                                Ach! dat gy wel voor u ziet,
’t Is te gevaarlijk, Mevrou, laat u bepraaten,
(1595) Verwagt hem hier.
PANTHEA.
                                          ô Neen! ik zal hem niet verlaten:
Kom, Clelia, zijt gy my trouw, zoo volg Panthe.
CLELIA.
Mevrou, ’k ga overal, waar dat gy heen gaat, meê;
Maar is het mogelijk, zoo wil uw opzet staken.
PANTHEA.
Neen, Clelia, ik ga om aan mijn wensch te raken.
Binnen.



[p. 64]

DERDE TOONEEL.

ARASPES, CYRUS, GOBRIAS, ORETES.

ARASPES.
(1600) ’k HEb my verwondert, van Vorst Abradates magt,
’t Is ongelooffelijk, hoe snel en onverwagt
Hy al de Egiptenaars heeft onder zig gekreegen,
Een blijk van dapperheid, zy storten als een reegen
Op ’t velt ter neder, en na eenen oogenblik
(1605) Verdweenen ze alle: deze viel als dood van schrik,
Den ander vlugte voor die onverwagte schigten,
’t Gedruys der wagens, en voor zoo veel nieuwe ligten,
Die zy niet zijn gewoon te zien aan onse kant,
Gy hebt, ô Cyrus! de overwinning in uw hand:
(1610) Zie hoe uw dapperheid en moed zig kan vertoonen.
CYRUS.
’k Wil Abradates voor zijn dienst ook eerlijk loonen;
Maar na dat hy zig heeft zoo onvermoeit vol vuur,
In ’t heetste van den strijt, gelijk een vaste muur,
Daar al het oorlogs scherp scheen bot en stomp te keeren
(1615) Getoont, heb ik hem uyt mijn oog gemist; gy Heeren
Gaa heen en zie, waar Abradates bleef op ’t lest,
Ik ben bekommert of hy dood is, doet uw best
Om my op ’t spoedigste hier tyding te doen hooren,
En waar hy is, en zoo dit alles is verlooren,
(1620) En Abradates is gesneuvelt in den strijd,
Zoo ben ik wederom die brave Veltheer quyt,
Zoo wil ik na zijn dood hem met een graf vereeren
Dat onwaardeerlijk is: ga spoeit u dan gy Heeren;
Maar daar komt Gobrias, wat brengt hy ons.
GOBRIAS.
                                                                      Ach! Ach!
(1625) Wat drukt ons weder na ’t geluk een swaaren slag
[p. 65]
CYRUS.
Spreek op, wat isser gaans, wat hebben wy te vreesen?
Goôn zou ’t de nederlaag van Abradaat wel weesen,
Spreek op?
GOBRIAS.
                  Na dat Vorst Abradates overwon,
En met een versche moed weerom op nieuw begon,
(1630) Zijn vyand agter naar te volgen op de hielen,
Men zag dat veel van hen, zoo plots ter aarde vielen,
Als of een donderslag ze al zamen had verplet,
Het gantsche velt was met bebloede doôn besmet;
Men kon geen weg of spoor voor mensch of paarden vinden,
(1635) En al wat leeven had, dat zag men daar verslinden,
Door Syssens en geweer en allerhande staal,
En Abradaat had d’overwinning te eenemaal:
Maar ’t meeste volk was flaeuw en zonder moed ten lesten,
En lieten hem begaan; hy schikten dit ten besten,
(1640) En moeiden zig niet eens met Krijgsvolk, dat alleen
De naam van dapper draagt; hy blijft staag op de been,
En valt alleen met weynig volk d’Egiptenaren
Op ’t lijf, die nu alreê zoo zeer vermindert waren,
Dat men geen mensch en vont, die kloek en pal bleef staan;
(1645) Maar die in ’t leven was is vlugtend weg gegaan.
Dees wilde Abradaat met stoet en Syssen-wagen
Vervolgen; maar helaas! dit moet men ons beklagen,
Hy reed gelijk een wind door al de lijken heen,
Die zig noch roerden door ’t gedruys der rad’ren: ’t scheen
(1650) Een droevig schouspel; ’k hebt gezien met bey mijn oogen,
En ’t naar gekerm gehoort, geperst tot mededoogen.
Hy endelijk, rijd over wapens en geweer,
En valt door ’t hotzen van de wagen plotz’lijk neer,
[p. 66]
Met eenig volk het welk nog by hem was gebleven,
(1655) En end’lijk raakt dien Held rampzalig om het leven.
O droevig treurtoneel! na zoo veel bly geluk,
Hoe keert gy dese vreugt zoo ras in ramp druk.
Zijn regterhand, die van den arm was afgehouwen,
Door een Egiptenaar, doet ons te regt vertrouwen
(1660) Dat hy gesneuvelt is, eensdeels door ’s vyands magt,
En verder door het scherp der wagens omgebragt.
Panthea ongerust, met angst en vrees bevangen,
Zogt haren Abradaat met tranen op de wangen,
En dagt hem levende te vinden; want geen mensch
(1665) Wist nog van zijne dood, zy volgde alleen haar wensch,
Die was, haar waarde man te volgen, eer hy ’t leven
Verlaten mogt. Zy gaat, door liefde aangedreven,
En komt en vind haar lief vermorselt aan de kant
Van de rivier Paktool; zy schrikt en kust de hand
(1670) Die haar zoo menigmaal gestreelt had voor zijn sterven,
Zy valt op ’t lijk ter neêr, en kuste menig werven
Zijn doode mond, die nu geslooten niet meer voelt
Hoe hem Panthea streelt; maar t’eenemaal verkoelt,
En koud en sprakeloos haar overlaat in klagen:
(1675) O Goden! riep ze, kom verkort ook mijne dagen,
’k Wil na mijn Abradaat niet leven, Clelia
Kom volg my in de dood, ’k volg Abradates na:
De voedster troost haar vast, en wil dit niet gedoogen,
En wil met reden haar betraande wangen droogen:
(1680) Maar al vergeefs, sy gaat met hare klagten voort,
Geen reden word ’er meer uyt hare mond gehoort,
Als Abradates, ach! nu gy my hebt verlaten,
Moet ik met redenen mijn eigen leven haten:
Neem uw Panthea meê, u eertijts lief en waard,
(1685) En berg haar in uw graf, en aan uw zy in de aard:
Ik sterf met u van rou, kom voedster help me sterven,
Gelei my daar ik nooit mijn Abradaat zal derven.
In dees gestaltenis liet ik haar by het lijk
Haars mans, en spoeide my naar u, of mogelijk
[p. 67]
(1690) De Koning noch niet wist waar dat hy is gebleven,
En zijn bedroefde vrou noch hulp en troost kon geven.
CIRUS.
Elendig paar! wat hebt gy zorgen uytgestaan,
Nu is mijn hoop, die ’k had met u te niet gegaan.
O Hartzeer daar ik my in quellen moet. o Smarte!
(1695) Welk een vergoeding zult gy doen aan Cyrus harte!
Onlukkige Panthe, wat opzet drijft u aan,
Dat gy wilt sterven! neen, men laat haar niet begaan,
Men breng haar alles by, en help haar aan ’t bedaren,
’k Wil dat men aan zijn lijk geen kostlijkheid zal sparen.
(1700) Most gy dan Abradaat zoo haast aan ons doen zien
Die droevige uytvaart: ach! wat ziet me niet geschiên;
Kom Gobrias, ik wil zijn doode lijk aanschouwen,
’k Wil u den toestel van zijn Grafsteê toebetrouwen:
Ga en vergaart veel goud en zilverwerk by een,
(1705) En spoeit u met dien schat na den Paktolus heen:
Daar zal men t’zijner eer een marm’re tombe oprigten,
Met hooge Pylaars, die die gantsche plaats verligten,
Door hunne glans en pragt, maak my mijn paard gereed,
Op dat ik voort vertrek. ô Ramp! ô harten leed!
(1710) ’k Vind my bewoogen door zijn ongelukkig sneeven.*
Opregte ziel, most gy zoo ras uw jeugdig leven
Verlaten, en my doen gevoelen door uw dood,
Wat droefheid is, helaas! toen gy me uw vrindschap bood.
Met welk een vreugt heb ik u in mijn Hof ontfangen!
(1715) Met welk een angst zag men uw vrou Panthe bevangen!
Dat gy niet wederom zoud komen, en ach! ach!
Nu treft haar nevens my dese al te swaren slag.
My deert haar ongeluk meer als men kan gelooven,
Hoe raken we end’lijk weer dees droefheid gantsch te boven.
(1720) Waar blijft mijn Lijfwagt?
[p. 68]
ARASPES.
                                                      ’t Volk dat staat gereet en wagt,*
Het paard is vaardig en gezadelt, yder tragt
Zijn Majesteits bevel in alles naar te komen.
CIRUS.
Kom lei my by zijn lijk, en aan Paktolus stroomen.
ARASPES.
Wy volgen u.
CIRUS.
                      ô Ongelukkige Abradaat!
(1725) Dat gy in myne dienst soo vroeg uw leven laat.
Binnen.


VIERDE TONEEL.

PANTHEA, CLELIA, by ’t lyk van Abradaet.

O Doefheid! O verdriet! O ongelukkig ende!
O Goôn! wat rampen zult gy nog Panthea zenden,
Myn Abradates, ach! welk een Barbaer heeft my
Van u berooft; ach! was ik noch in slaverny,
(1730) Dan was ik nog gerust, en zag u met verlangen
Te moet, op dat de Vorst u zou als vrind ontfangen,
’t Geen my zoo aangenaam, en zoo behaaglyk scheen
Als ’t waardigste geschenk der Koningen; maar neen,
Die hoop die ’k my daar van verbeelden, is verdwenen,
(1735) En gaet met de eed’le ziel van Abradates heenen.
My dagt, toen ik myn held toerusten tot den stryd,
Ik zag hem al weerom, en ach! ik ben hem quyt.
Ach! was my zulk een hoop niet van de Goôn gegeven,
’k Was wel te troosten; maar waar word ik nu gedreven!
(1740) O ongelukkige Panthea, droeve vrouw,
Waar bergt ge uw zinnen in dees overgroote rouw,
Myn Abradates, ach! nu gy my hebt verlaten,
[p. 69]
Wat kan myn leven my naar uwen uytvaart baten,
Ik volg u in de dood.
CLELIA.
                                  Mevrouw, ey staak die reên,
(1745) En laat de wanhoop u niet quellen, ’t is gemeen
Te sterven, en de dood kan naar geen klagten hooren,
Troost u, is ’t moogelyk, en wilt dat opzet smooren,
Gy weet dat ieder een moet sterven vroeg of laat,
En dat ook ons, Mevrouw, de dood te wagten staat;
(1750) Maar ’k zie zyn Majesteit met al zyn Hoefstoet komen,
Hy heeft dees droeve maar al meê in haast vernomen:
Mevrouw, ey regt u op, en zie de Koning aan.
PANTHEA.
’k Zal nimmer van dees plaats, en Abradates gaan,
Laet my in rust, ik wil zyn hand aan ’t lichaam schikken;
(1755) ô Waarde hand! ô pand! gy doet me in tranen stikken,
Zoo, zoo myn Clelia, myn Abradates leeft,
’k Heb niet te vreesen, ’k hoor dat hy my antwoord geeft.
CLELIA.
Mevrouw, ô ramp! Zy toont zig gantschlyk buyten zinnen,
ô Goden geef my in wat ik hier zal beginnen.


VYFDE TONEEL.

CYRUS, PANTHEA, CLELIA, ARASPES,
GOBRIAS, ORETES, en gevolg.

CIRUS.
(1760) MOet ik dan zien, helaes! dit droevig treurgordyn?
Bedrukte Koningin, zal dit die blydschap zyn,
Die ge u verbeeld had in de aankomst van uw Koning?
Verstrekt een eerlyk graf nu heden zyn belooning,
Voor zoo veel trouwe dienst, en zyn opregtigheid,
[p. 70]
(1765) Die hy getoont heeft voor myn welstand in den stryd?
O onverwagte dood! waar laat gy niet uw schigten
Begaan, die zulk een Vorst uyt zyn triomfkoets ligten,
Uw wreede magt laat zig van niemand wederstaan,
Maar dwingt ons hooft voor hooft uw swarte weg te gaan.
(1770) Myn waarde en trouwe vrind, moest gy dan meê die gangen
Zoo haastig volgen; ’k zie met tranen op de wangen
Uw doode lichaam aan; vergank’lyk deksel van
Dien waarden Abradaat, en nooit volpresen man.
ARASPES.
Mag ik u raden, Vorst, verkropt die droeve klagten,
(1775) Dien held zyn leven is niet wederom te wagten,
Gy ziet zyn waarde vrouw geboogen voor hem neer,
Als buyten zinnen, om de dood van haren Heer:
Troost haar veel liever in haar droefheid, droog haar tranen,
En wilt haar tot het best van ’t lieve leven manen.
PANTHEA.
(1780) Ach Cyrus! ach! dit droevig onluk is geschied,
Hy heeft om mynen’t wil geleên, en minder niet,
Om u, ô groote Vorst, ik miste myne zinnen,
Toen ’k hem heb onderrigt, hoe dat hy zou beginnen,
Hoe hy zig dragen most om in uw gunst te staan,
(1785) En zeekerlyk wist hy het geen hy heeft gedaan,
Veel minder als het geen hy deede om u te winnen;
Dat laatste scheiden, ach! komt my gestaag te binnen.
Nu is hy in uw dienst zoo eerlyk, zonder vlek
Gesturven, laat my toe dat ik zyn lyk bedek
(1790) Met lynwaat en zyn dood mag op zyn graf beschreyen,
Wyl ik die hem soo sterk aanporden tot dit lyên
Nog levend zit by ’t lyk van myn beminde schat.
CYRUS.
Hy ’s dood, maar egter heeft de dood hem aangevat
Niet met een oorsaak die de werelt laf zal noemen;
[p. 71]
(1795) Maar om dees dood zal men Vorst Abradates roemen.
Panthea troost u; want hy sturf met eer in ’t veld,
In d’overwinning zelf, dien wakk’ren oorlogsheld.
Het schoonste levens-end dat iemand konde hoopen,
Zyn uurwerk is in eer en glori afgeloopen;
(1800) Kom breng hier Gobrias den meêgebragten schat,
Die ’k u bevoolen had te bergen, en op dat
Zyn uyt vaart na den eisch mag pragtig zyn gehouwen,
Neem dees cieraden dan, ô roem der kuysche vrouwen!
’k Heb dese kostelykheid alleen doen brengen, om
(1805) Te dienen tot het graf van uwen Bruydegom:*
Hier meê wil ik aan hem dees laatste pligt betragten,
En beesten voor zyn lyk, en t’zyner eeren slagten.
Zyt dan getroost Panthe, ik zal u om uw lof
In eere houden; ’k geef u vryheid in myn Hof,
(1810) En buyten, ga waar ’t u behaagt, ’k zal u doen leiden,
Daer gy vermaek schept om uw dood eens te verbeiden.
PANTHEA.
Wel aen dan Cyrus, ’k wil u niet verbergen, neen,
Naar wie ik heen zal gaan, ik stel my gantsch te vreên,
’k verzoek myn waarde nog een weinig te beschreyen,
(1815) Gelyk behoorlyk is, eer ik van hier wil scheyen
In eenzaamheid, op dat ik myn gemoed ontlast
Van zugten en geween, gelyk een weduw past.
CYRUS.
Voldoe uw pligt Panthe, en wil uw man betreuren,
Zoo lang uw pligt vereist, ’k zal, om u niet te steuren,
(1820) Vertrekken. Ach Arasp! wat voel ik my in ’t hart
Bedroeft, om zyne dood; ô ongeluk! ô smart!
Cyr. Arasp. en alle binnen.


[p. 72]

SESDE TONEEL.

PANTHEA, CLELIA.

LAat my een wyl alleen, gy Heeren, myn getrouwe
En waarde voedster, kom wil my gezelschap houwen
In myn bedroefden staat, daar me Abradaat in liet.
CLELIA.
(1825) Mevrouw, zyt vry gerust, ik en verlaat u niet.
PANTHEA.
Zoo luyster dan na ’t geen ik u wil openbaren:
Getrouwe voedster, die my hebt tot deze jaren
Zorgvuldig opgevoed met zorg en kommernis,
En nu met my beweegt, om deze ontsteltenis:
(1830) Kom hoor myn laatste wil, en draag u na behooren
In deze beede die ’k* u doen zal. ’k Ben gebooren,
En moet ook sterven, nu ter wyl ik ’t nimmer kan
Met meer genoegen doen, dan met myn waarde man,
Heb ik met hart en ziel kloekmoedig voorgenomen,
(1835) My op zyn doode lyk te doen om ’t leven komen;
Zoo bid ik dan, wanneer ik zal gestorven zyn,
Dat gy ons lyken dekt met witte kleên, zoo reyn
Als onse harten zig vertoonde beyde in ’t leven.
CLELIA.
Ach! ach! Mevrou, tot welk een zin werd gy gedreeven,
(1840) Verban dat spoorelooze en droevige opzet: ach!
Nu treft my wederom op nieuw een sware slag.
ô Goden, wilt haar doch dit droevige beletten,
En door uw hulp en troost haar droefheid weèr verzetten:
Panthea laat ik u aftrekken van die reên,
(1845) En stelt uw droevig hart een weinig tyds te vreên;
[p. 73]
Op dat zig Cyrus niet uw sterven mag beklagen;
Ik ly dit ook niet, neen, ik zal het niet verdragen,
PANTHEA.
Ga haal myn dienaars, ’k wil hen spreeken hier by een,
En zyt gerust.
CLELIA.
                      Ik ga, maar laat ik haar alleen,
(1850) Wie weet of zy zig zelf niet zal op ’t graf doorsteeken,
Myn beenen beeven, ik mag haar niet tegenspreeken.
Cl. binnen.


SEVENDE TONEEL.

PANTHEA alleen.

WEl aan, myn Abradaet, ’k wil sterven,
    Nu is het tyd u wederom
Na in de wereld om te swerven,
    (1855) t’Aanschouwen als myn Bruidegom,
Gy die my op het bed van eeren
    Zyt voorgetreeden in de dood,
Zult my uw graf ook zien vermeeren,
    Met myn gebeente, koud als loot:
(1860) Daar zal ik weer met u vereenen,
    Begraven onder eenen zerk,
Met u, wiens dood wy nu beweenen,
    Ons aller pligt, en vrinden werk.
Zoo dan Panthe, verkort uw dagen,
    (1865) Gryp aan dit staal, zoo lang bewaart,
Tot deze dienst, en staak uw klagen,
    Gy gaat met Abradaat in de aard.
Vaar wel, ô Cyrus! roem der Vorsten,
    Vaar wel, ô groote Majesteit,
(1870) Die nimmer zig met bloed bemorsten
[p. 74]
    Van menschen, in zyn dienstbaarheid.
’k Verlaat, noch dankende u, het leven,
    Voor zoo veel goetheid van uw hand
Ontfangen, en aan ons gegeven.
    (1875) Vaar wel rampspoedig vaderland.
Vaar wel myn vrinden en vrindinnen,
    Myn trouwe voedstervrouw, vaar wel;
Vertroost u selfs, en houd uw zinnen,
    Myn tyd is kort, myn dood is snel.
(1880) Ik sterf met blydschap in uw armen,
    En geef op uwen borst myn geest:
Kom voedster, kom, wilt u erbarmen,
    En denk wie dat ik heb geweest.
Begraef ons nu - - - ik kan niet spreeken.
    (1885) Vaar wel - - - ik zyg - - ter aarde neer.
Myn hart werd fla - - uw, ’t gezigt wil bre - - eken.
    Ach! ach! Ik ka - - n, ik kan nie - - - t meer.


ACHTSTE TONEEL.

CLELIA, ARASPES, CYRUS, GOBRIAS,
en gevolg.

WAt zie ik Hemel, ach! Vorst Cyrus, help, help Goôn!
Helaas! zy geeft den geest! Jupijn! zie van uw troon!
(1890) Kom trouwe dienaars, help haar nevens my verquikken.
Ach! ach! zy kan niet meer, en zal in ’t bloed verstikken.
Help, Edellieden, help, Panthea geeft den geest,
Ik heb niet vrugteloos; maar al te laat gevreest.
Helaas!
ARASPES.
            Wat naar geroep, wat pord u aan tot klagten?
[p. 75]
CLELIA.
(1895) Panthea sterft, helaas! wie zou die slag verwagten!
CYRUS.
Men zie haar noch wat te verquikken.
CLELIA.
                                                        ’t Is gedaan,
Ik voel geen leven meer, zy ziet u dood’lijk aan.
Ach Cyrus! zy is weg, en heeft ons al verlaten,
Nu kan geen hulp of troost haar van uw goetheid baten.
CYRUS.
(1900) Onlukkig Paar, dat zoo getrouw en minnelijk
Malkander volgden. Ach! waar vind men uws gelijk,
Ik kan mijn tranen niet verbergen, maar bewoogen
Met uw rampzalig end, zie ik met vogtige oogen
Uw beider rompen aan. ô Abradaat! ô held!
(1905) Die zig zoo moedig hebt voor ’t leger bloot gestelt;
En gy Panthea, die de kroon spant aller vrouwen,
Op wiens oprechtigheid men mag zijn hart betrouwen,
Gy, gy Vorstin, zoo kuysch, zoo eerlijk, zoo getrouw,
Doet ons beswyken, om uw rasse dood van rouw.
(1910) Ik word, hoe kloek van hert, geperst tot droevig weenen,
Gy zijt gesturven op een plaats, ’k zal u vereenen,
En met een Graf-zerk u bedekken laaten, en
Uw tombe cieren met een pragt, die ’k schuldig ben.
Gaat gy dan Gobrias een marm’re tombe opregten,
(1915) En wilt haar namen daar op door malkander vlegten,
In ’t Syrisch, boven aan, op dat men weeten kan,
Dat deze plaats bedekt Panthea en haar man.
Twee zielen gantsch volmaakt die nimmer kosten scheiden;
Ga, ga, en wilt dit graf in alderhaast bereiden,
(1920) Nu Clelia,..... zy volgt haar Koningin, ach! ach!
ô Groote trouw, die ooit een mensch op aarde zag.
[p. 76]
ARASPES.
Zoo volgt een opregt vrind zyn vrind tot in zyn sterven.
CIRUS.
Laat haar ook meê een graf voor deze deugd verwerven.
Dit is de laatste dienst, en haar tot eer en loon.
GOBRIAS.
(1925) Zie hier van trouw en deugd de laatste lauwerkroon.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 1229 gramschap er staat: grasmchap
vs. 1296 kent er staat: kunt
vs. 1307 haastig er staat: hastig
vs. 1378 in gerust, er staat: ingerust,
vs. 1491 vrugteloos er staat: vrugreloos
vs. 1530 dat [of daar?] er staat: dar
vs. 1534 Wat er staat: War
vs. 1710 sneeven. er staat geen punt, maar een omgedraaide komma
vs. 1720 wagt, er staat: wagr,
vs. 1805 Bruydegom: er staat: Bruydogom:
vs. 1831 ’k er staat: k