Nicolaas Simon van Winter - Monzongo, of de koningklyke slaaf - 1774
Nicolaas Simon van Winter. Monzongo, of de koningklyke slaaf. Amsterdam, 1774 (4°).
In: Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. (Eerste deel). Pieter Meijer, Amsterdam 1774
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton099430Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r]

TOONEELPOËZY

VAN

NICOLAAS SIMON VAN WINTER,

EN

LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN.

[Vignet: gravure: Reinier Vinkeles invenit et sculpsit 1774]

TE AMSTERDAM,
By PIETER MEIJER, op den Dam.
MDCCLXXIV.
Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland.



[fol. π1v]

    HET BELEG DER STAD LEYDEN.bl. 15.
    JACOB SIMONSZOON DE RYK.123.
    MONZONGO, OF DE KONINGKLYKE SLAAF.233.
    DE CAMISARDS.341.
    MARIA VAN BOURGONDIËN, GRAVINNE VAN HOLLAND.449.
Continue
[
p. 229]

MONZONGO,

OF

DE KONINGKLYKE SLAAF.

TREURSPEL.

DOOR

NICOLAAS SIMON VAN WINTER.



[p. 230: blanco]
[p. 231]

VOORBERICHT.

Toen in den jaare 1763 de Colonie de Berbice door de slaaven was afgeloopen, en de verbaazende straffen daaröver geoefend waren, vond ik de gevoelens van sommigen myner Landgenooten, en zelfs van eenigen der kundigsten onder hen, zeer verschillende van de myne. Ik poogde hen de onbetaamlykheid der slavernye onder het oog te brengen; hen de stem der menschlykheid, en het recht der eenvoudige natuur te doen hooren, en hun medelyden op te wekken. Uit deeze pooging is het dichtstukje of Treurspel, Monzongo, of de Koningklyke Slaaf, geboren. Ik heb in den kring myner bekenden daarvan eene aangenaame uitwerking van overtuiging gezien; en schoon de gesteldheid der waereld voor als nog geen hoop geeft dat onder het menschdom onderdrukking en slaverny geheel zullen ophouden, zien wy echter dat de stem der menschlykheid hier en daar kracht krygt, hebbende in den voorleden jaare 1773, de Koning van Portugal, tot zyn’ eeuwigen roem, de kinderen der slaaven vry verklaard. Voor my, het zal my troost genoeg zyn, indien myn dichterlyke arbeid gelegenheid mogt geeven om het lot van eenige, of zelfs van één’ ongelukkigen te verzachten.

*
*            *
*



[p. 232]

VERTOONERS.

MONZONGO, Koning van Verragua, en Slaaf van Ferdinand Cortes, onder den naam van Zambiza.
MELINDE, Kleindochter van den Koning van Zempaola, en Gemalinne van Monzongo.
SEMIRE, Prinses van Hispanjola, Echtgenoote van Zambiza, en Slavinne van Catharina de Xuares.
FERDINAND CORTES, Spaansch Opperbevelhebber.
CATHARINA DE XUARES, Gemalinne van Ferdinand Cortes.
PEDRO DE ALVARADO, Spaansch Onderbevelhebber.
QUANTIMOC, Slaaf van Ferdinand Cortes, en Vriend van Zambiza.
ALONZO, Hoofdman der Spaansche Lyfwachten.
TWEE KINDEREN van Zambiza en Semire.
SPAANSCHE LYFWACHTEN.
GEWAPENDE SPANJAARDEN van de Alvarado.

Het TOONEEL is te VERA CRUX; het eerste, tweede en vierde Bedryf in een bosch; het derde en vyfde Bedryf in een vertrek van het Kasteel.

Continue

[
fol. 2π1r: Frontispice met onderschrift:]

. . . . . . . . . . . . Wreedäart, die de onnoozelheid verdrukt!
Lig daar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
IVde Bedr. IVde Toon.



[fol. 2π1v: blanco]

[p. 233]

MONZONGO,

OF

DE KONINGKLYKE SLAAF.

TREURSPEL.
________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ZAMBIZA, alleen.

In slaaven gewaad, draagende een pak goud onder den arm, het welk hy nederlegt.
ô Blinkend slyk, besproeid met zo veel zweet en traanen!
Vloekwaardig voorwerp van de drift der Castiljaanen,
Verachtlyk goud! lig daar. Wat leed hebt ge ons verwekt
Nadat deeze oorden door die snooden zyn ontdekt!
(5) ’t Is eindlyk hen gelukt dees waereld te overheeren.
Amerika! gy moet thans andre meesters eeren:
Wat zeg ik! meesters? neen, ’t zyn monsters. Ach! het zyn
De snoodste beulen, die, door de uitgezochtste pyn,
[p. 234]
Uw dappre Koningen naar ’t vorstlyk leven dingen;
(10) Uw vrygeboren volk, aan hun mishandelingen
Ten prooije, in ketens slaan; om goud, hun eenigst goed,
Te delven uit den grond. Beklaagenswaarde stoet,
’k Heb u ten grooten deele al zwoegende om zien komen,
Door dampen stikken, door het water overstroomen,
(15) Door myngang en gewelf elendig overstort.
Rampspoedigen! gy zaagt uw deerlyk leed verkort;
By ’t eind uws levens mogt gy ’t eind uws lydens vinden;
Maar waar is ’t einde van de rampen uwer vrinden?
Waar ’t einde van myn’ ramp? Ben ik het, die welëer
(20) In ’t groot Verragua gebood als Opperheer?
Wat lotverwisseling! Ik heb dan in myn staaten
Dees vreemdelingen, dees verraaders toegelaaten
Om van den troon als slaaf... Wat is myn onheil groot!..
Waarom, myn Kroost! waarom, ô dierbaarste Echtgenoot’!
(25) Verloor ik niet, toen ik u derven moest, het leven!
’k Heb vruchtloos dan getracht de wraak zyn’ eisch te geeven,
En dertig Koningen vergeefs ten stryd gevoerd!
Zy sneuvelden; en ik, door geen gevaar ontroerd,
Ik zag my, onbekend, in yzren kluisters wringen.
(30) Wat lot stond ik ten doel, wat wreede folteringen,
ô Dwingelanden! wierd Monzongo u bekend!
Maar ach! wat baat het dat ik zuchte om myne elend?
[p. 235]
Gelukkig, niemand kent me; en zelfs de braave Gade,
My opgedrongen, en wier deugd in de ongenade
(35) Van myn rampzaligheên my nog tot troost verstrekt,
Heeft nooit myn’ naam of rang of lotgeval ontdekt.
Zy komt.



TWEEDE TOONEEL.

ZAMBIZA, SEMIRE.

SEMIRE.
                Myn Echtgenoot! ik mag u dan begroeten.
Hoe heeft myn hart verlangd naar dat gewenscht ontmoeten!
Maar ach! wat baat me een heil dat ik zo duur betaal?
(40) ’k Zie u, myn Wederhelft! veelligt de laatstemaal.
ZAMBIZA.
Wat zegt ge? ik vleide my dat u myn komst zou streelen;
Dat my Semire in ’t leed haar’ troost zou mededeelen;
Maar gy omärmt my met de traanen in ’t gezicht.
Wat heeft de wreedheid in myn afzyn uitgericht?
(45) Ik bid, verklaar u.
SEMIRE.
                                    ’k Wist dat thans, na vierpaar weeken,
De tyd uws arbeids in de mynen was verstreken.
’k Hoopte op uw wederkomst. ’t Verlangen niet alleen
[p. 236]
Dreef, daar de dag reeds daalt, my angstig boschwaarts heen.
Ik wenschte, eer ’t wreed geweld my al myn’ troost doet derven,
(50) Met u te schreijen, en voor uw gezicht te sterven.
ZAMBIZA.
Hoe dus wanhoopig?
SEMIRE.
                                ’k Zal u alles doen verstaan.
Door Sempaolaas Vorst wierd aan den Costiljaan
By ’t vreêverdrag vergund een vesting hier te bouwen.
Gy zult dat vreemd gesticht byna voltooid aanschouwen,
(55) En Cortes, op den val van Mexico bedacht,
Is thans gereed, versterkt door Sempaolaas magt,
Om door ’t nabuurig Ryk der stoute Tlaskalaanen
Zyn onbepaald gezag een bloedig spoor te baanen.
Dit wierd door myn Meestresse in stilte my gemeld.
(60) Zy, die haar’ Echtgenoot alöm getrouw verzelt,
Wil dat ik volgen zal met onze Huwlykspanden,
En Alvarado krygt hier ’t hoog gebied in handen.
’k Heb, myn Zambiza, ’k heb reeds alles onderstaan
By Catharine om my van deezen togt te ontslaan;
(65) Ik smeekte dat men my van u niet wilde scheiên;
Maar ach! men noemt dit gunst en keert zich aan geen schreijen.
Uw Meester, haar Gemaal, wien ge eertyds in den nood
Met eigen lyfsgevaar een’ trouwen bystand bood,
[p. 237]
Kent uw beleid eo moed, en wil u in dees staaten,
(70) Ten dienst van ’t nieuw gezag, by Alvarado laaten.
ZAMBIZA.
Zou ik, beroofd van u en van ons dierbaar Kroost,
Een slaaf zyn van dien wreede?
SEMIRE.
                                            Ons blyft noch hoop noch troost.
De ontmenschte zal den last uws arbeids wreed verzwaaren,
En u doodschuldig op het minst verzuim verklaaren.
(75) Hy keurt het leven van zyn honden, van een paard,
Veel meer dan ’t uwe, dan ons - aller leven waard’;
Zyn wreedheid zal gewis u jammerlyk doen sneeven.
ô Cortes! moet uw gunst ons beider heil weêrstreeven!
Die gunst werkt ons bederf. Zambiza, uw verdriet
(80) Is ’t myne, en zonder u behaagt my ’t leven niet.
ZAMBIZA.
Dit zyn gevolgen der gevloekte slavernye.
Zo ’t waar is, Cortes, dat de waereldheerschappye
Een Wezen toebehoort ’t geen slaaf en dwingeland
Het leven schonk, zyn wy gewrochten van zyn hand.
(85) Mag dan de Castiljaan dit deel der waereld stooren?
Helaas! waarom zyn wy, zo vry als hy geboren,
Zyn slaaven? Woedend Spanje! Ontmenschten! zouden wy
U immer domplen in gevloekte slaverny?
[p. 238]
SEMIRE.
Wie kan de reden van ons ongeval doorgronden?
(90) Hun trotsheid waan’ dat zich de Hemel heeft verbonden
Tot staaving van hun goud- en bloeddorst. Neen, ô neen.
De Hemel moord ons niet, ’t is hun geweld-alléén.
ZAMBIZA.
Ach! hun geweld rooft dan myn Gade en Kindren tevens!
Men heeft my dan aan u, ô dierbre Troost myns levens!
(95) Doen huwen, om, als ik uw waarde kende, ons weêr
Vanéén te scheuren?
SEMIRE.
                                Ach! myn Hartvriend! ’k sterf veelëer.
ZAMBIZA.
Leef voor ons dierbaar Kroost!
SEMIRE.
                                                ô Deerniswaarde Spruiten!
Gy zult haast wezen zyn, tenzy men mogt besluiten,
Vermurwd door myn gebeên en met ons lot begaan....
ZAMBIZA.
(100) Wie kan uw smeeken, wie uw traanen wederstaan?
Beweegen die hen met om naar uw beê te hooren,
Dan hebben ze al ’t gevoel van ’t menschlyk hart verloren.
SEMIRE.
Ons teder hart deelt in eens anders zielverdriet,
[p. 239]
Maar ’t Spaansche vloekrot kent het mededoogen niet;
(105) Zelfs Cortes en zyn Gaê, schoon ze in ons onheil deelen,
Doen ’t zwichten, naar belang en staatzucht zulks beveelen.
ZAMBIZA.
Is Cortes, trouw verknocht aan zyne Halsvriendin,
Zo wreed van hart dat hy den band der húwlyksmin
Vanéén durft ryten; ach! wat staat ons dan te vreezen?
(110) Zal Alvarado niet onëindig wreeder weezen?
Zyn vrekke goudzucht trapt onnoozlen op het hart;
Maar dat de ontmenschte beev’ zo hy hun wanhoop sart!
SEMIRE.
Zambiza, dat de smart u niet te sterk beroere;
Dat wanhoop, te onbedacht, u niet tot wraak vervoere,
(115) Hier in een vreemd gewest! Men bood u ligt de hand
Waart ge in Verragua. Waart ge in uw Vaderland,
In ieder landzaat zoud ge een’ vriend, een’ wreeker vinden;
Hier, vreemdeling en slaaf, wat wilt ge u onderwinden?
ZAMBIZA.
’k Ben ligt zo onbekend in Sempaola niet.
(120) Ontmoete ik slechts een’ vriend aan wien ik ons verdriet
Ontdekken dorst, op wien myn ziel zich dorst vertrouwen,
Wie weet wat uitkomst dit geluk ons deed aanschouwen!
SEMIRE.
Slechts weinig tyds geleên kwam by den Castiljaan,
[p. 240]
Van Sempaolaas Vorst een stoet van Maagden aan,
(125) Veelligt om ’t vreêverbond te grooter kracht te geeven.
Een deezer Maagden word, als meer in rang verheven,
Door de andren hoog gevierd. Haar houding toont haar’ staat.
Ze is schoon; maar altoos heeft ze iets droevigs op ’t gelaat.
Dit word in haar naar ’t schynt uit eenig leed geboren.
(130) Beminnelyker Maagd kwam nimmer my te vooren.
Zy draagt my vriendschap toe; en smeekte my, zo dra
Ze uit myn bericht vernam dat ge in Verragua
Geboren wierd, om u by uwe komst te spreeken.
ZAMBIZA.
Men poog’, zo veel men kan, die vriendschap aan te kweeken.
(135) Maar wierd de Castiljaan ons onderhoud gewaar,
Dan raakten we allen in het uiterste gevaar.
Doch heeft zy moeds genoeg, Semire, om, op uw schreden,
Deez’ nacht, als alles rust, hier in dit bosch te treeden,
Dan zal ik, als zy my haar oogmerk heeft ontvouwd,
(140) Besluiten of ook ’t myne aan haar kan zyn betrouwd.
SEMIRE.
Haar zal, op myn bericht, hiertoe geen moed ontbreeken,
Dewyl zy iemand uit dat landschap wenscht te spreeken.
Myne achting voor uw deugd bekoort haar heusch gemoed,
Zodat ze alreeds voor u een billyke achting voed.
(145) Maar ach! waag niet te veel door roekloosheid gedreven;
[p. 241]
Myn leven en myn rust hangt aan uw rust en leven.
ZAMBIZA.
Ons scheiden!.. Wreedaarts! rukt ge een’ man van zyne vrouw,
Een’ vader van zyn kroost?                                    Ter zyde.
                                            Helaas men breekt myn trouw
Ten tweedenmaale!
SEMIRE.
                              Ach! tracht uw gramschap in te toomen!
(150) ’k Zie Cortes, Catharine en Alvarado komen.
Bied hen het goud en keer, opdat ik u verkwikk’,
Naar onze hut.
ZAMBIZA, haar omhelzende.
                      Vaar wel! slechts voor een oogenblik.
Hy neemt het goud op.
ô Goud! kost gy voor ’t minst my zo veel heils bereiden,
Dat ik van myn Semire en Kroost niet wierd gescheiden!



DERDE TOONEEL.

ZAMBIZA, FERDINAND CORTES, CATHARINA DE XUARES, PEDRO DE ALVARADO. ALONZO
en Lyfwachten in ’t verschiet.

ZAMBIZA, Cortes het goud geknield aanbiedende.
(155) Ik kom op uw bevel hier uit de mynen weêr.
’t Geluk begunstigde ons. Ontfang deez’ schat, Mynheer!
[p. 242]
Die my ons opperhoofd beval u op te draagen.
CORTES.
Geevende aan Alonzo een teeken om het goud aan te nemen.
Breng ’t goud in myn vertrek.
Tegen Zambiza.
                                              Uw vlyt kan my behaagen.
Rys op. Neem rust. Verwacht dat ik in ’t kort u toon’,
(160) Misschien op morgen zelfs, hoe ik de trouw beloon.



VIERDE TOONEEL.

CORTES, CATHARINA, ALVARADO. ALONZO
en Lyfwachten in ’t verschiet.

CORTES.
Ik wil, dit oogenblik des volks gezicht ontweken,
U van ons staatsbelang hier openhartig spreeken.
De Raad stemt in myn’ eisch, en schenkt u ’t hoog bewint
Na myn vertrek. Ik deel in uw geluk, myn Vrind!
(165) De togt naar Mexico is vast by my besloten.
Des trek ik met ons heir en dat der bondgenooten,
Het eerst naar Tlascala; die trotsche natie bukk’
Eerlang voor ons gezag; en buigt zy onder ’t juk,
Dan zwicht haast Mexico, of zal om vrede smeeken.
(170) Uw dapperheid is ons in stryd op stryd gebleken;
Ik ken uw trouw’ en stel dees nieuwgebouwde vest,
[p. 243]
Den sterken sleutel van dit ryke wingewest,
Met krygsbehoefte en volk en voorraad u in handen.
Voer in myn afzyn ’t hoog gebied in deeze landen,
(175) En toon door uw bestier, dat gy, als Cortes vriend,
Dees gunst, zyne achting, en deez’ trap van eer verdient.
ALVARADO.
Mynheer, hoe zal ik ooit dit gunstbewys vergelden!
CORTES.
Toon, door een wys bestier, dat ik, uit al myn helden,
Met recht u koos tot dit gewigtig landgebied.
(180) Maar ’k weet, gy kent den aart van deeze volken niet
Zo wel als ik, myn Vriend, die byna twalef jaaren
Dees waereld heb doorkruist met myne waterschaaren.
’k Heb Hispanjolaas kust en Cubaas huilend strand
Betreên, en ’t heilig kruis by Spanjes vaan geplant
(185) Hier in dit ryk gewest, in Sempaolaas Staaten.
Hoor dan naar mynen raad. Doe nooit deeze onderzaaten
Te klaar bemerken hoe volstrekt gy hen verheert.
Gy zult hen, trouw van aart, zien doen wat gy begeert
Zo gy hen met beleid en goedheid weet te winnen.
(190) Breng u, op mynen raad, breng altoos u te binnen
Dat ze, op onze aankomst in hun ryke heerschappy,
Zich vreedzaam boogen voor de Spaansche Monarchy;
En dat, indien zy ons hunn’ onderstand doen derven,
[p. 244]
Ik nooit op Mexico de zege kan verwerven.
(195) Hou ’t krygsvolk streng in toom, bepaal hunn’ euvelmoed;
En Sempaola zal, terwyl het lyf en goed
Opöffert in uw’ dienst, u ’s vyands roof vergunnen.
Kwets hun vertrouwen niet, niets zou het heelen kunnen.
Onttrek hun zielen aan de snoode afgodery
(200) Door overtuiging, niet door schrik en dwinglandy.
ALVARADO.
’t Voegt my uw’ raad zo wel als uw bevelen te eeren.
Maar al de slaaven...
CORTES.
                                  Schik hunn’ dienst naar uw begeeren.
Denk echter dat het lot hen nederstortte in druk;
Denk dat zy menschen zyn: verzacht hun ongeluk.
(205) Laat Spanjes naam geen’ schrik voor deeze waereld strekken.
Zambiza, die...
CATHARINA.
                      Mynheer! gun hem met ons te trekken!
’k Heb aan Semire, die reeds troostloos is van rouw,
Beloofd dat ik by u zyn voorspraak weezen zou.
CORTES.
Die voorspraak heeft van my reeds meer voor haar verkregen
(210) Dan zy vermoedde; ik ben Zambiza toegenegen.
[p. 245]
ALVARADO, ter zyde.
Een’ slaaf genegen zyn!
CORTES.
                                      Dewyl ik ’t levenslicht
Alleen aan zyne trouw en bystand ben verpligt;
Die bragten my op ’t strand, behouden uit de baaren,
Al dobbrende op een plank, na duizend doodsgevaaren.
Tegen Alvarado.
(215) Ik wil hem van den last des arbeids voorts ontslaan.
Beveel het opzicht van de mynen hem vry aan:
Dit zal voor altoos hem op ’t hoogst aan u verpligten.
Gy zult dan in uw’ dienst hem voor geen’ dood zien zwichten;
En myne Gemalin bewaart ons, in zyn vrouw
(220) En kinders, ’t onderpand van zyne onkreukbre trouw.
CATHARINA.
Mynheer, hy zal gewis uw gunst naar eisch beseffen.
Gy loont zyn trouw door van den arbeid hem te ontheffen;
Maar tevens doemt gy hem om hier te blyven. Ach!
Dees scheiding stort Semire in troosteloos geklag.
CORTES.
(225) Hoe ’t zyn moog’, ons belang, Zambizaas kundigheden,
Ja alles moet tot dit besluit ons overreeden.
Men vleij’ haar dat zy hem haast weêr aanschouwen zal.
[p. 246]
Tegen Alvarado.
Betoon hem uwe gunst; verzacht zyn ongeval.
Myn hart, dat hem waardeert, is met zyn smart bewogen.
(230) Zyn tegenspoed verdient dit blyk van mededoogen.
Tegen Catharina.
Laat ons den maagdenstoet van Sempaola zien,
Vooräl de Ryksprinses. Myn Catharine, indien
Wy haar besluiten doen om met ons op te trekken,
Dan zal dees schoone rei ons ’t zekerst pand verstrekken
(235) Van ’s landzaats hulp en trouw. Verzel my.



VYFDE TOONEEL.

Terwyl Cortes en Catharina vertrekken, wenkt Alvarado een van de Lyfwachten, en luistert hem iets in, die daaröp aan een’ andren kant binnen gaat, terwyl Alonzo en de overigen Cortes van verre volgen.

ALVARADO.
                                                                      Hoe! zyn hart
Waardeert hen, en neemt deel in zyner slaaven smart!
Zou ik hun ongeval verzachten; ik hen loonen
Uit mededoogen, en aan slaaven vriendschap toonen?
Neen, dat Zambiza eerst door vlyt myn gunst verdien’,
(240) My door zyn diensten dwing’ om op hem neêr te zien.
[p. 247]
Men veinze en spreek’ dien slaaf. Ik heb hem hier ontboden.
Maar, Cortes! waant gy dat uw raad my is van nooden?
Sproot die uit vriendschap, of uit staats- en zelfbelang?
Bedoelt gy myn geluk, of hoed ge uw’ ondergang?
(245) Tracht vry d’Amerikaan te winnen door uw goedheid;
Doch zie welhaast zyn trouw verkeeren in verwoedheid.
Dat hy u op uw’ togt naar Tlascala eerlang
Verlaate; myn beleid bewerke uw’ ondergang.
Dat dan dit wingewest zich voor myn wet verneêre;
(250) America in my voortaan zyn’ meester eere.
Bevordren wy zyn’ togt. ’t Vertrouwen dat hy steeds
Aan my betoond heeft.... maar, Zambiza nadert reeds.



ZESDE TOONEEL.

Zo als Zambiza genoegzaam genaderd is om te kunnen hooren, geeft Alvarado hem met de hand een teeken om niet nader te treeden.
ALVARADO, ZAMBIZA.

ALVARADO.
De Landvoogd Cortes, die u stelde in myne handen,
Vertrekt ligt morgen naar de Tlascalaasche landen;
(255) ’k Beveel u ’t opzicht van de mynen. Toon altyd
Dat gy de gunsten van uw’ meester waardig zyt.
Hy wil vertrekken.
[p. 248]
ZAMBIZA, ter zyde.
Welk een trotsheid!
Hy snyd hem den weg af.
                              Heb de goedheid my te hooren.
ALVARADO.
Spreek op.
ZAMBIZA.
                Laat myn verzoek, Mynheer, u niet verstooren.
Ontslaa my van die post, kan ’t zyn. Gun my den troost
(260) Dat ik myn Gaê niet derve en myn onnoozel Kroost.
ALVARADO, ter zyde.
Uw lafheid, Cortes, doet deez’ slaaf ’t ontzach verliezen.
Tegen Zambiza.
My dunkt gy durft uw’ staat naar eigen zin verkiezen.
ZAMBIZA.
Helaas! myn ongeluk, dat my in slaverny
Zo wreed gedompeld heeft, laat my die keus niet vry.
ALVARADO, ter zyde.
(265) Men veinze, en zie hoe verr’ zyn trotsheid hem zal voeren.
ZAMBIZA.
Verbeeld u, zo uw hart door teêrheid is te ontroeren,
Een’ man, een’ vader, die zyn vrouw en kindren mint,
Op ’t oogenblik dat hy den band, die hen verbind,
Vanéén ziet rukken, en misschien voor eeuwig slaaken.
[p. 249]
ALVARADO, trotsch.
(270) Het voegt wel aan een’ slaaf hiervan gewag te maaken.
ZAMBIZA, moedig.
Uw volk bragt door geweld my tot deez’ laagen stand;
’k Was vry, en had voorheen zelfs aanzien in myn land.
Maar altoos doet natuur, al word men slaaf geboren,
De stem van huwlykstrouw en kindermin ons hooren;
(275) Die spreekt in ’t braaf gemoed. Zie Cortes en zyn Gaê.
ALVARADO, schimpende.
Gy stelt u moogelyk met hen gelyk?
ZAMBIZA.
                                                          ô Ja;
In dees betrekking. Schoon ik zucht in slavernye,
Hy is een mensch, en ik ben ’t ook. Geen heerschappye
Of dienstbaarheid verdelgt ooit de inspraak van ’t gemoed.
(280) Natuur, die deeze stem elk’ stervling hooren doet,
Maakt ieder pand ons waard aan ’t welk ze ons heeft verbonden.
Waart ge in myn’ staat, gy had dees waarheid ondervonden.
ALVARADO.
Gelykt ge my by u! verachte slaaf! durft gy...?
ZAMBIZA.
Bedaar. Misbruik geen magt, die gy door dwinglandy,
(285) Door ’t wisselvallig lot der waereld hebt verkregen;
En spoor, door trotsheid op uw’ grootschen oorlogszegen,
[p. 250]
Geen ongelukkigen tot felle wanhoop aan.
ALVARADO.
Gy durft dan eene gunst, die ik u schonk, versmaên?
ZAMBIZA.
’k Begeer geen gunst van u. Ik weet, gy kent geen goedheid;
(290) Uw mededoogenheid, Ontmenschte! is zelfs verwoedheid;
Getuigen, zy, die ge in het jammerlykste leed,
Uw gierigheid ten dienst’, rampzalig sneuvlen deed.
ALVARADO, toornig.
Hoe!
ZAMBIZA.
        Ik zal morgen, als wy ’t daglicht aan zien breeken,
By Cortes om gehoor in myne elende smeeken.
(295) Ik wacht in deezen staat, voor Echtgenoote en Kroost,
Van zyn grootmoedigheid en goedheid al myn’ troost.
ALVARADO.
Ik zal, ô Snoode! op ’t strengst uwe onbeschaamdheid straffen,
En myn gehoond gezag de felste wraak verschaffen;
Zo strekt ge een voorbeeld aan uw haatelyk gebroed,
(300) Waardoor het leer’ hoe ’t voor zyn meesters zwichten moet.
ZAMBIZA, moedig.
’k Veracht uw dreigen. ’k Zal den wreedsten dood verkiezen,
Veelëer dan myn Semire en Kinders te verliezen.
Maar gy, leer van een’ slaaf, dien gy veracht, van my,
[p. 251]
Dat by dien laagen slaaf, in spyt der slaverny,
(305) De trouw en teêrheid zyn ten hoogsten top gerezen;
En dat welligt zyn lot uw lot had kunnen weezen.



ZEVENDE TOONEEL.

ALVARADO.
Zie daar de vruchten dan van Cortes laf beleid.
Zyn gunst wekt dit gebroed tot dees vermetelheid.
Verachtlyk schepsel, dat my dorst in toorne ontsteeken!
(310) Ik zal, ik zweer het u, die stoutheid op u wreeken.
Weêrstreef myn gramschap niet, ô Cortes! al zyn bloed
Is naauwelyks genoeg tot blussing van dien gloed.
Einde van het eerste Bedryf.
Continue
[
p. 252]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.
Ter rechterzyde ziet men in ’t verschiet de hut van Zambiza.

ZAMBIZA, QUANTIMOC.
Elk van eene byzondere zyde komende.

ZAMBIZA.
Hoe is het u gegaan, myn Quantimoc?
QUANTIMOC.
                                                                            Voorspoedig.
Al onze vrienden zyn om Cortes togt mismoedig,
(315) En duchten dat hy hen in Alvaradoos magt.
Hier achterlaaten zal: dit wekt hun-aller klagt,
En baart in ieders hart de hevigste verschrikking.
Zy troosten zich veelëer den dood dan deeze schikking.
Het bly bericht dat gy, wiens moed hen is bewust,
(320) Hen tot een hoofd wilt zyn, stelt aller hart gerust.
Men stemt in ons ontwerp, en ieder wil zyn leven
Tot redding waagen, of kloekmoedig met u sneeven.
ZAMBIZA.
Ik slaagde op de eigen wyz’; ’t raakte all’, op myn bericht,
In deezen nacht in roer: gy zult by ’t ryzend licht,
[p. 253]
(325) Misleid myn hoop my niet, drie duizend Indiaanen
Gewapend zien, ten schrik der trotsche Castiljaanen.
QUANTIMOC.
Ligt had gy grooter kans, had gy, tot wraak bekoord,
Dit stout ontwerp me ontdekt, en ’t niet in ’t hart gesmoord.
De kans stond schoon voor ons twee maanden naauw’ geleden,
(330) Toen we in Tabasco met die dappre natie streeden;
Zy hadden ons ontwerp met al hun magt geschraagd,
En ’t Spaansch geweld was reeds vertreeden of verjaagd.
ZAMBIZA.
De wraak was lang myn doel, ’k beken ’t: en hoe veel reden
Tot wraak verkreeg ik niet! Ik heb veel meer geleden
(335) Dan iemand. Ach! wat valt my die herinnring bang!
Maar Cortes deugd weêrhield me, en had my ligt nog lang
Weêrhouden, deed, helaas! zyn opzet my niet schroomen
Dat ik myn Gade en Kroost my haast zal zien ontnomen.
’k Verloor myne Echtgenoote en Kinderen welëer
(340) Door die tyrannen; ’k troost my alles om niet weêr,
Om niet ten tweedenmaal dit onheil te overleeven.
QUANTIMOC.
’t Is geen vertzaagdheid die me uw opzet doet weêrstreeven;
ô Neen; myn trouw voor u zal niet bezwyken. Maar
De omstandigheid is, in dit tydstip, vol gevaar.
(345) De sterkte is thans voltooid; de Spanjaard kan dees wallen
[p. 254]
Door ’t buldrend oorlogstuig ligt hoên voor ’t overvallen,
Of door hun moordgeweer ons-allen nederslaan;
En Sempaolo zal met hem ons tegenstaan.
Wat middel?...
ZAMBIZA.
                    Laat geen schroom uw moedig hart bezwaaren.
(350) De waare dapperheid kreunt zich aan geen gevaaren.
Men zet die vesting, meest van hout, zeer ligt in vlam;
En Sempaola zou, zo ’t ons besluit vernam,
Welligt te winnen zyn. ’k Zal in dees stille streeken
Door hulp van myne Gaê met een der Juffren spreeken
(355) Die ’t zegel strekken van ’s Lands vreêverbindtenis.
Dees Maagd, die, zo men zegt, van eenig aanzien is;
Die myn Semire mint, en my iets wilde vraagen,
Zal in den middernacht op haar gelei het waagen
My in dit bosch te zien. Ligt zal haar teder hart
(360) Niet ongevoelig zyn voor onze elende en smart;
En, zo zy invloed heeft op Sempaolaas Staaten,
Beloof ik my iets groots. Kan ik me op haar verlaaten,
Dan zal, ô Quantimoc!..
QUANTIMOC.
                                      Toets haar toch met beleid.
ZAMBIZA.
Stel u gerust, myn Vriend! ik zal voorzichtigheid
[p. 255]
(365) Gebruiken, en niet eer...
QUANTIMOC.
                                            Gy zult nog lang hier wachten;
De nacht komt naauwlyks op. Zoud gy ’t niet noodig achten
Den vriendenstoet, dien ik gewonnen heb, te zien.
Uw moed versterke elks drift, opdat die drift ons dien’.
Zy blaakten op ’t bericht dat gy hen zoud gebieden.
ZAMBIZA.
(370) Wat’s dit? Myn Quantimoc, zou iemand ons bespieden
In ’t lommer? ja, ik hoor beweeging. Och! myn Vrind!
Daar alles in de Vest zich reeds in rust bevind...
’t Zyn Spanjaards, naar ik merk; gy moet u ginds versteeken,
Tot dat die snooden uit deeze oorden zyn geweken.
(375) Weêrhou de Vrouwen ginds zo lang.... Ik zal my spoên
Naar onze Vrinden.
QUANTIMOC.
                                    Gaa; ’k zal aan uw zorg voldoen.
Zambiza vertrekt, en Quantimoc begeeft zich ter zyde, ter plaatse daar naderhand Semire en Melinde uitkomen; doch zo, dat hy eenigermaate in ’t gezicht van den aanschouwer blyft. Terwyl naderen de Spanjaarden.



[p. 256]

TWEEDE TOONEEL.

ALVARADO, ALONZO.

ALVARADO, rondöm ziende.
Hoe! hoorde ik iemand?
ALONZO.
                                        Neen; ’t is ’t ritslen van de blaêren.
Wie gaat thans door het bosch, tenzy ’t de snooden waren,
Wier loozen toeleg ik terstond u overdroeg;
(380) Maar tot hun samenkomst, Mynheer, is ’t nog te vroeg.
ALVARADO.
’t Verheugt my dat uw raad myn opzet heeft weêrhouên.
ALONZO.
Het volgen van dien raad zal nimmer u berouwen.
Had gy Zambiza by den Veldheer aangeklaagd,
’t Waar’ vruchteloos geweest; gy had te veel gewaagd.
(385) Zyn woeste trotsheid waar’ welligt als moed geprezen;
Maar deeze ontdekking zal gewis hem doodlyk weezen.
ALVARADO.
Kunt gy wel zeker gaan op ’t geen u is bericht?
ALONZO.
Een slaaf, uit Cortes huis, aan my op ’t sterkst verpligt,
Hoorde in een’ duistren hoek, waar hy zich had verstoken,
[p. 257]
(390) ’t Geen door Semire tot Melinde wierd gesproken.
Zambizaas Echtgenoot melde aan de Ryksvorstin
Van Sempaola, dat zy Cortes Gemalin
Op reis verzellen moest; haar’ man hier achterlaaten;
En dat geen voorbeê, dat geen traanen konden baaten.
(395) En de uitslag van ’t gesprek was dat Zambizaas vrouw
Melinde deezen nacht in ’t bosch geleiden zou,
Alwaar Zambiza haar in stilte zou verbeiden.
ALVARADO.
Dan was uw oogmerk ligt, met my hier heen te leiden,
Hen af te wachten en hunn’ toeleg gaê te slaan.
ALONZO.
(400) ô Neen. Men laat’ hen slechts met hun ontwerp begaan.
’t Is iets van meer gewigt dat ik heb voorgenomen.
Gy moet, terwyl zy hier in ’t bosch te saamen komen,
Aan Cortes melden dat men heimlyk saamenspant,
En nachtgesprekken houd. Ik zal, van mynen kant,
(405) ’t Misnoegen en ’t gemor der slaaven hem beschryven,
En dat ze onwillig zyn om in dit oord te blyven;
Dit is ook waarlyk zo. Men maal’ voorts met beleid
Dit ongenoegen af als snoode oproerigheid,
En toon’ hem dat we eerlang een’ wreevlen opstand vreezen.
(410) Zambiza zal het hoofd van ’t eedverwantschap weezen.
Ziedaar hem schuldig. Maar gy hebt genoeg gehoord;
[p. 258]
Ik durf my langer niet verwydren van de poort
Aan myne zorg betrouwd. Nu kunt gy wraak verwerven.
ALVARADO.
Myn Vriend, gy zult het loon voor deezen dienst niet derven.



DERDE TOONEEL.

QUANTIMOC.

Van ter zyde opkomende, en Alvarado en Alonzo naziende.
(415) Daar gaan die wreedaarts. Ach! wie weet wat ongeval
Hunne onmeêdoogendheid ons weêr beroknen zal!
Ik kon hen niet verstaan terwyl zy fluistrend spraken.
Maar zie ik door ’t geboomt’ Semire niet genaaken?
Welk een geluk dat zy die snooden is ontgaan!



VIERDE TOONEEL.

QUANTIMOC, SEMIRE, MELINDE.

QUANTIMOC.
(420) Toef hier, Semire, ik doe Zambize uw komst verstaan.



[p. 259]

VYFDE TOONEEL.

SEMIRE, MELINDE.

MELINDE.
Zou ik, Vriendin, zou ik uw’ toestand niet beklaagen?
Gy, die de Rykskroon moest van Hispanjola draagen,
Gy zyt slavin, helaas! en met een’ slaaf veréénd!
Maar kende gy myn lot, ’t wierd ook door u beweend.
SEMIRE.
(425) ’t Verschil is echter groot. Gy zyt hier in geen banden,
Gy treurt om geen’ Gemaal en dierbre huwlykspanden.
MELINDE.
Uw gulle oprechtheid heeft myn ziel terstond bekoord.
Hoor myn geheim, tot nu met zorg in ’t hart gesmoord.
Deel in myn smart, gelyk ik deel in uwe plaagen.
(430) Gy weet ligt dat ik sproot uit Koningklyke magen;
Dat Sempaolaas Vorst myn Vaders Vader is,
En ik zyn kroon wacht als myn Vaders erfenis.
SEMIRE.
ô Neen. Ik wist dit niet. Ik achtte u voortgesproten
Uit een aanzienlyk huis van Sempaolaas Grooten.
(435) Kan ’t zyn, Vorstin! Maar zo uw hoofd de kroon verwacht,
Wat voert u hier? waarom geeft ge u in Spanjes magt?
[p. 260]
MELINDE.
’k Zoek by den Castiljaan het heil door my verloren;
Mislukt my dit, den dood. De ramp aan u beschooren,
’t Gedwongen scheiden van uw’ Gade baart u smart:
(440) Die snooden rukten ook my Man en Kroost van ’t hart.
SEMIRE.
Helaas!
MELINDE.
            Myn huwlyk deed me, in ’t bloeijendst myner dagen,
In ’t groot Verragua Monzongoos Rykskroon draagen.
Ons beider hart was door de liefde saamgehecht.
Twee Telgen sprooten uit dien heuchelyken echt.
(445) Elk uur, elk oogenblik scheen nieuw geluk te baaren.
Wat heb ik uw verlies beweend, ô blyde jaaren!
In ’t midden onzer vreugd verscheen de Castiljaan.
Colombus had alreeds zyn bloedige oorlogsvaan.
In Dariën geplant, en ’t land zyn’ dwang doen lyden.
(450) Myn Gade wilde ons Ryk van deezen ramp bevryden,
Daar hy den schrik zyns volks voor de overheersching zag,
En sloot, nu moed niets baatte, uit nood een vreêverdrag.
Hy, die hun goudzucht kende, ontdekte aan hen de mynen
Van Urira, opdat Colombus met de zynen,
(455) Voldaan met deezen buit, naar Spanje keeren zou.
Die Vlootvoogd scheen zo sterk bekoord door deeze trouw,
[p. 261]
Dat hy myn’ Gaê beloofde een heusch bezoek te geeven.
’s Lands Grooten, op die maar’ van allen schroom ontheven,
Verscheenen in ons huis, ter eer van ’t Spaansch gebroed.
(460) Colombus had nog naauw’ myn’ Echtgenoot begroet,
Als één van zyn gevolg een heilloos moordtuig slaakte,
Dat als een donder trof, en rook en vlammen braakte:
Op deeze leus viel ons de snoode Castiljaan,
Die zich verscholen had, van alle zyden aan.
(465) All’ wat niet vluchtte wierd verslagen of gevangen.
Ik zag myn’ Echtgenoot in yzren kluisters prangen.
Hy wierd, terwyl ik vlood, erbarmlyk weggesleept,
En, reeds gewond, helaas! op hunne vloot gescheept.
Myn jammrend huisgezin, myn dierbre huwlykspanden,
(470) ’t Viel all’, ô bittre smart! in dier tyrannen handen.
Myn Echtgenoot, indien my waarheid is gemeld,
Sprong over boord, en is, al zwemmend, hen ontsneld.
Doch ’k heb nooit mensch ontmoet die my bericht kon geeven
Waar myn rampzalig Kroost, myn Kindren zyn gebleven.
(475) ô Dierbre vruchten van de teêrste huwlyksmin!
ô Gade, my zo waard! zal nooit uwe Echtvriendin
U spreeken, noch voortaan uw byzyn weêr erlangen!
Wat doodsängst is gelyk aan de angsten die my prangen?
SEMIRE.
Ik voel myn teder hart verscheurd door uw verdriet.
[p. 262]
(480) Och! zaagt gy na dat uur uw waarde Weêrhelft niet?
MELINDE.
Verlegen vliênde naar de naastgelegen Landen,
Viel ik, helaas! den Vorst van Urira in handen.
Hy boeide my, uit wraak om ’t missen van zyn’ schat,
Die myn Gemaal aan Spanje uit nood gewezen had.
(485) Hoe vaak trachtte ik myn’ Held myn hechtenis te maalen!
Maar die vergramde Vorst deed steeds myn oogmerk faalen;
Schoon hy my in zyn Hof deed handlen naar myn’ rang.
’k Hoorde echter, tot myn’ troost, dat myn Gemaal eerlang
De Castiljaanen had verdreven uit zyn staaten.
(490) Maar ach! wat kon dit heil in zo veel ramps hem baaten?
’t Verlies van Gade en Kroost verscheurde hem het hart,
En Spanje daagde eerlang, tot overmaat van smart,
Met sterker scheepsvloot op, en landde in deeze streeken.
Monzongo, brandende om zyn leed op hen te wreeken,
(495) Bragt dertig Vorsten in de wapens op die maar’.
Wat oorlog voeren kon zocht die gevloekte schaar’
Van vreemdelingen uit ons Vaderland te jaagen.
Doch alles wierd, helaas! door hun geweld verslagen,
En tevens ook de Vorst, die my gevangen hield.
(500) ’t Wierd all’ gekluisterd, of al folterende ontzield;
En ’t voormaals vruchtbaar Land door hunne dwinglandye
Alöm herschapen in een barre woestenye.
[p. 263]
SEMIRE.
ô Goden! zult ge ons leed nooit wreeken? neen; uw magt
Zwicht voor het Spaansch geweld zo wel als onze kracht.
(505) Op welk een wyze ontkwaamt ge, in ’t onheil onzer Landen,
Rampspoedige Vorstin! der Castiljaanen handen?
Ter zyde.
Waar toeft myn Echtgenoot?
MELINDE.
                                            Voor grooter leed beducht,
Nam ’t ongelukkig volk van Urira de vlucht,
Zo ras hen ’t sneuvlen van hunn’ Koning kwam ter ooren.
(510) Bericht dat myn Gemaal het leven had verloren
Door wreede dwinglandy, vlood ik, onzeker waar,
Van oord tot oord, en kwam, na eindeloos gevaar,
Hier, in myn Vaderland, vermoeid van om te zwerven;
Daar ’k sints myne Ouders in hunn’ levensbloei zag sterven.
(515) Hier sleet ik mynen tyd in troosteloos geween,
Tot my een landzaat van Verragua verscheen,
Van wien ik, onverwacht, de tyding heb vernomen
Dat myn Gemaal niet in den stryd was omgekomen,
Maar dat hy, onbekend, gevangen weggesleept,
(520) Naar Hispanjola met de slaaven was gescheept.
Dees boô zwoer by de Goôn, dat hy met eigen oogen
Hem had gezien wanneer de Spanjaards heenen toogen;
[p. 264]
Dat hy hem had herkend; schoon myn Gemaal, uit zorg,
Zich onder zeekren naam, dien hy niet wist, verborg;
(525) Maar dat hy aan zyn’ Vorst geen blyk van trouw dorst geeven,
Die, zo hy wierd ontdekt, ontwyfelbaar moest sneeven.
’t Gerucht heeft sints dien dag aan allen kant verbreid
Dat Cortes grooter deugd en edelmoedigheid
In ’t hart bezit dan een van zyne landgenooten;
(530) Des is door myn beleid den vreê met hem gesloten.
Myn Vaders Vader gaf, op myn gebeên, zyn stem,
Dat ik my hier in ’t heir vervoegen zou by hem,
Om ’t lot myns Echtgenoots, waar’ ’t mooglyk, uit te vraagen.
Doch myne afweezendheid, schoon slechts van weinig dagen,
(535) Baart aan den gryzen Vorst zo groot een droefenis
Dat hy, uit angst voor my, reeds krank geworden is.
SEMIRE.
Rampspoedige Prinses! wat troost kunt gy hier wachten?
MELINDE.
Ach! alle troost is uit. ’k Was billyk van gedachten
Dat Cortes, thans voldaan met zyne vestingbouw,
(540) Naar Hispanjola met zyn schepen keeren zou,
My medevoeren; ja, daar hoopte ik myn’ Beminden
En Kroost, zo lang beschreid, in ’t einde weêr te vinden.
Maar ’k heb my-zelf misleid. De Vlootvoogd, verr’ dat hy
Naar Hispanjola keer’, trekt landwaart in; en wy
[p. 265]
(545) Zien ons gedwongen hem te volgen. Ach! myn Waarde!
Zo iemand, tot myn’ troost, my nog den naam verklaarde
Die myn Monzongo draagt, ’k viel straks aan Cortes kniên:
Wat losgeld zou ik hem voor myn’ Gemaal niet biên!
Doch zo geen schat van goud zyn ketens kon doen slaaken,
(550) Dan zoude ik trachten, om ons lotgemeen te maaken,
By hem slavin te zyn: dan deelde ik in zyn’ druk,
Gelyk ik eertyds heb gedeeld in zyn geluk.
SEMIRE.
Dat uwe trouw, Vorstin, uw’ Gade eens wedervinde!
Ter zyde.
Myn hart spelt my niets goeds. Waar toeft ge, ô myn Beminde!
MELINDE.
(555) ’k Heb, om te weeten welk een naam Monzongo draagt,
Deez’ hagchelyken togt met u deez’ nacht gewaagd.
Uw Wederhelft is in Verragua geboren;
Hy wierd ook slaaf gemaakt. Ligt kwam hem iets te vooren
In zyne dienstbaarheid op Hispanjolaas kust...
SEMIRE.
(560) ’k Beklaag uw deerlyk lot. Is hem slechts iets bewust
Van uw’ Gemaal, hy zal... Gy zult terstond hem spreeken.
Wat of hem wederhoud? De tyd is lang verstreken.
MELINDE.
Daar nadert iemand ons. Wat of myn’ angst vergroot!
[p. 266]
SEMIRE.
De Hemel zy gedankt! het is myn Echtgenoot.



ZESDE TOONEEL.

SEMIRE, MELINDE, ZAMBIZA.

ZAMBIZA, in ’t opkomen.
(565) ’t Schynt dat de Goden-zelf myn oogmerk onderschraagen;
Elk is getroost met my een’ stouten stap te waagen,
En mooglyk zullen wy voor ’t eind van deezen nacht...
Maar ik genaak de plaats daar my Semire wacht.
SEMIRE, hem te gemoet gaande.
Wat stuitte uw schreên, myn Waarde! uw afzyn deed my schroomen
(570) Dat u een nieuwe ramp moest over zyn gekomen.
ZAMBIZA, haar omhelzende.
Neen, myn Semire! ’t eind van uw verdriet genaakt.
Maar waar is uw Vriendin?
SEMIRE, op Melinde wyzende.
                                          Zy heeft reeds lang gehaakt
Naar uwe komst.
ZAMBIZA, tegen Semire, zonder Melinde aan te zien.
                          Wilt gy, trouwhartigste aller Vrouwen,
Een oogenblik de wacht by gindschen toegang houên,
(575) Opdat ons stil gesprek van niemand word’ gehoord?
[p. 267]
Het Spaansche moordrot zwerft gestadig door dit oord.
’k Ben hier, een uur geleên, hen naauwelyks ontkomen,
En ’t is van ’t hoogst gewigt hier niet te zyn vernomen.
’k Meld flus, in ons verblyf, u de oorzaak deezer beê.
SEMIRE.
(580) Steun op myn trouw. ’k Wacht u op de aangewezen steê.
Zy gaat achter op het Tooneel, doch buiten het gezicht van den aanschouwer; en zegt tegen Zambiza ter zyde, in ’t voorbygaan.
Draag zorg, Zambize! u in geen nieuw gevaar te steeken.
Het is de Ryksprinses, die u hier wenscht te spreeken.



ZEVENDE TOONEEL.

MELINDE, ZAMBIZA.

ZAMBIZA, ter zyde.
De Ryksprinses.. ô Goôn! kan ’t zyn? neen. Ik verloor
Melinde voor altoos.                            Hy nadert Melinde.
MELINDE, hem sterk aanziende.
                                  Wat stem treft myn gehoor!
ZAMBIZA, zyn gezicht op haar vestigende.
(585) Hoe! ’t is haar houding! haar gedaante! ’t zyn haar trekken,
Schoon zeer vervallen! Is het waarheid dat we ontdekken?
[p. 268]
MELINDE, hem naderende.
Monzongo!
ZAMBIZA, haar omhelzende.
                  Myn Melinde!
MELINDE, hem weder omhelzende.
                                        ô Dierbaare Echtgenoot!
Wat vreugd!.. ’k Heb u gezien.
Zy bezwykt in zyne armen, en hem te zwaar wordende, houd hy haar in zyn’ arm rustende op den grond, terwyl hy, haar dus ondersteunende, by haar knielt.
                                                  Dees blydschap is te groot....
Ik sterf.
ZAMBIZA.
            Goôn! staat ons by!
SEMIRE, verbaasd, van binnen.
                                          Vlucht! vlucht! ik word gevangen.
ZAMBIZA,
Melinde nog onderschraagende, en verbaasd omziende.
(590) Melinde! myn Semire!
SEMIRE, van binnen.
                                        Ach! vlucht!
ZAMBIZA.
                                                            Myn zielsverlangen!
Semire!



[p. 269]

AGTSTE TOONEEL.

ZAMBIZA, MELINDE, CORTES, ALVARADO, SEMIRE, geboeid, ALONZO, Lyfwachten met veel toortsen spoedig uitkomende.

CORTES, in ’t opkomen, tegen Semire.
              Snoode! zwyg... Wat onverwacht gezicht!
MELINDE, bekomende.
Hergeeft, hergeeft ge aan my, ô Hemel! ’t levenslicht?
Zy richt zich met hulp van Zambiza op, en ziet Semire geboeid.
Maar welk een schouwspel!
SEMIRE, ter zyde.
                                           Ach! wat zie ik?
ZAMBIZA.
                                                                    Welk een smarte!
Cortes, tegen Zambiza.
Verrader!
Tegen de Lyfwachten.
                Boeit hem.
SEMIRE.
                                 Ach!
MELINDE, Alonzo wederhoudende.
                                        Neen; stoot my eerst door ’t harte.
[p. 270]
CORTES, tegen Alvarado.
(595) Gelei de Ryksprinses naar ’t slot.
Tegen Melinde.
                                                            Gaa met myn wacht
Mevrouw, of zie Zambize op ’t oogenblik geslagt.
MELINDE, Zambiza omhelzende.
Helaas! Vaar wel!
Tegen Semire, haar omhelzende.
                            Vaar wel! Semire!
Zy weigert Alvarado de hand, en vertrekt; ziet in ’t heengaan nog om, en word door Alvarado gevolgd.



NEGENDE TOONEEL.

CORTES, ZAMBIZA en SEMIRE, geboeid. ALONZO, Lyfwachten.

CORTES, tegen Alonzo.
                                                        Breng hen beiden
In hechtenis, doch van elkandren afgescheiden.
SEMIRE.
Zy ontworstelt hem, die haar vast hield, vliegt naar Zambiza, en omhelst hem.
Myn dierbaare Echtgenoot!
[p. 271]
ZAMBIZA, haar weder omhelzende.
                                          Myn trouwe Wedergaê!
Zy worden, op den wenk van Cortes, gescheiden, en elk langs een’ byzonderen weg heengeleid.
CORTES.
(600) ’k Begryp dit voorval niet; men spoor’ ’t zorgvuldig na.
Einde van het tweede Bedryf.
Continue
[
p. 272]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

CATHARINA, SEMIRE.

Het Tooneel verbeeld een zaal. Catharina zit in een’ armstoel, by een tafel; en Semire staat voor haar.

CATHARINA, opstaande.
Indien gy my misleid, nadat myn mededoogen
Myn’ Echtgenoot zo verr’ tot deernis heeft bewogen
Dat hy, hoe zeer misnoegd, uw kluisters slaaken deed,
En u my toevertrouwt, bewerkt ge uw eigen leed.
(605) De Raad is bezig om Zambiza te ondervraagen;
En Cortes, die zyn’ togt onmooglyk kan vertraagen,
Die hier vóór zyn vertrek nog veel verrichten moet,
Maakt, in dit tydsgewricht, met alles dubblen spoed.
Zo gy my door bedrog hier vruchtloos tyd doet spillen;
(610) Indien Zambizaas taal mogt van uw taal verschillen,
En zyn bekentenis met de uwe stryd, denk vry
Dat ge allen sneuvlen zult; uw gade, uw kroost en gy.
SEMIRE.
Verdelg ons allen zo Semire u heeft bedrogen.
[p. 273]
CATHARINA.
Melinde is dan haar’ Gaê door ’t oorlogslot onttoogen?
(615) Hy was een Heerscher in Verragua, en thans
Op Hispanjola slaaf? de vreemde naam haars mans
Is aan haar onbekend? en om dien uit te vinden
Dorst zy dees saamenkomst in ’t bosch zich onderwinden?
SEMIRE.
Geloof my, daar ik zweer by Hem voor wien ge u buigt,
(620) Dien gy my kennen deed; ik heb u niets betuigd
Dan ’t geen de waarheid is. Ach! zou Semire denken
Om, schoon ’t haar wierd gevergd, de waarheid ooit te krenken?
Neen. Wat men van ons denke in Spanjes heerschappy,
Ons hart, hoe ruuw men ’t achte, is vreemd van veinzery.
CATHARINA.
(625) Wat heeft Melinde ontsteld? waardoor is zy bezweken?
SEMIRE.
Ach! zulks is my zo min als uw’ Gemaal gebleken.
’k Was op ’t gezicht daarvan, als hy, met schrik vervuld;
Doch, wat ook de oorzaak zy, Zambiza heeft geen schuld.
CATHARINA.
Uw teêrheid pleit voor hem en blyft hem nog beschermen,
(630) Schoon gy Melinde voor uw oog hem zaagt omärmen?
SEMIRE.
Wat hiertoe oorzaak gaf blyft me een geheimenis;
[p. 274]
Doch ’t is ontwyfelbaar dat hy onschuldig is.
Ik ken Zambizaas hart; ik ken zyn mededoogen;
Ik ken zyn trouw. ’k Ben in zyn onschuld niet bedrogen.
CATHARINA.
(635) Zoud gy ’t geheim, dat ons zo sterk verbysterd houd,
Ontdekken kunnen?
SEMIRE.
                                Zo Melinde ’t my vertrouwt.
Zambize of zy kan dit geheim alleen verklaaren.
CATHARINA.
Maar zo Melinde ’t meld, zult gy ’t my openbaaren?
Ik heb haar hier ontboôn; en ligt word u vergund
(640) Te spreeken met elkaêr, zo gy besluiten kunt
’t Geen zy u melden zal terstond aan my te ontdekken.
SEMIRE, op een zyvertrek wyzende.
Ach! hoor het zelf, Mevrouw, uit een dier zyvertrekken.
CATHARINA.
Semire! ik ben bekoord door zulk een blyk van trouw.
Verlaat u op myn gunst, en vrees geen naberouw.
SEMIRE, zich aan haare voeten werpende.
(645) Ach! om de oprechtheid die uwe oogen kan behaagen;
Om uw genegenheid tot nu my toegedraagen;
Om alles wat uw deugd tot glori strekken kan,
Staa de onschuld vóór, bescherm myn’ deerniswaarden Man!
[p. 275]
CATHARINA, haar opheffende.
Gy weet dat ik u min. Semire! staak uw klagten.
(650) Ik heb uw lot verzacht, en zal ’t altoos verzachten.
Indien Zambiza aan geen oproer schuldig is,
Steun dan op my; maar wacht noch hulp noch deerenis
Indien hy roekloos tot verraad heeft saamgezworen.
Ik neem den voorslag aan van uw gesprek te hooren;
(655) Stemt gy nog in dees proef?
SEMIRE.
                                                    ô Ja, Mevrouw, ontdek...
CATHARINA.
Ik hoor gerucht. Melinde nadert. Ik vertrek.



TWEEDE TOONEEL.

SEMIRE, MELINDE.

SEMIRE.
ô Hemel! red uw gunst de oprechtheid in haar lyden,
Laat myne oprechtheid dan myn’ Echtgenoot bevryden!
MELINDE, in ’t opkomen.
ô Goede Goden! ’k zie Semire, en had gedacht
(660) Dat ik door Cortes Gaê wierd op dees plaats gewacht.
Zy nadert Semire.
Semire!
[p. 276]
SEMIRE.
            Ach! myn Vriendin!
MELINDE.
                                            In myne ondraagbre smarte
Is die geliefde naam de blydschap van myn harte;
Beroof ’er my niet van. Wat is ’t my tot verdriet
Dat ik uw leed vergroot.
SEMIRE.
                                      Gy? gy vergroot het niet;
(665) ’k Was reeds rampzalig. Ach!
MELINDE.
                                                      Indien gy kost vermoeden
Dat uwe Gade....
SEMIRE, ontsteld.
                        Och! is ’t te spade om hem te hoeden?
Is hy gedoemd? Ik vlieg om met hem in de elend....
MELINDE, haar wederhoudende.
Vertoef; uw zwaarste ramp is u nog onbekend.
SEMIRE.
Wat is ’er gaans? Prang my door geene onzekerheden.
(670) Toon medelyden. ’k Ben door angst reeds afgestreden.
MELINDE.
Uw Echtgenoot...
[p. 277]
SEMIRE.
                            Volëind.
MELINDE.
                                        Is ook de myne.
SEMIRE.
                                                                  Hy?
MELINDE.
Denk hoe ik was gesteld toen ik in slaverny
Myn’ langbeschreiden Gade op ’t onverwachtst ontmoette.
SEMIRE.
Hy, dien Verragua voorheen als Heerscher groette,
(675) Hy, is hy uw Gemaal? ô Toppunt van verdriet!
Rampzalige Semire! uw ramp...
MELINDE, haar omhelzende.
                                                Ach! haat my niet.
SEMIRE, weenende.
Zie daar, zie daar ’t gevolg der heillooze overheering.
MELINDE.
Vriendin!
SEMIRE.
              ’t Is uit. Hier baat noch smeeken noch verweering.
Zo hy de Vorst is die Verragua gebood,
(680) De schrik des Castiljaans, uw dierbaare Echtgenoot,
Zal Spanje nimmer hem zyn’ tegenstand vergeeven.
[p. 278]
Ach! waar’ dit een geheim! ô Hemel! mogt hy leeven!
Melinde omhelzende.
Ach! leefde hy voor u!
MELINDE, ter zyde.
                                    Welk een grootmoedigheid!
Tegen Semire.
Semire!
SEMIRE, zuchtende.
            Ach! was dat heil en hem en u bereid!
(685) Mogt ik u dat geluk door mynen dood verwerven!
Maar ach! dan zou myn kroost zyn moeder moeten derven?
Dit schriklyk denkbeeld scheurt myn bloedend hart vanéén.
MELINDE, ter zyde.
En ik zou zo veel trouw rampzalig maaken?
Tegen Semire.
                                                                        Neen,
ô Neen, Semire! ik zal uw’ Gade u niet ontrooven.
(690) Hoe groot myn onheil zy, ik kom het haast te boven;
Myn ziel, wanhoopig...
SEMIRE.
                                    Leef! verwin uw hartverdriet.
’k Beklaag my niet van u, ’k beklaag van hem my niet.
Maar ach!
MELINDE.
                Vaar voort.
[p. 279]
SEMIRE.
                              Myn trouw zocht myn’ Gemaal te hoeden,
En ik, ik heb, (wie kon dit groot geheim vermoeden?)
(695) Myn’ waarden Echtgenoot, u, en my-zelf verraên.
MELINDE.
Hoe!
SEMIRE.
        Myn Meestresse*-zelf heeft ons gesprek verstaan.



DERDE TOONEEL.

SEMIRE, MELINDE, CATHARINA.

CATHARINA.
ô Ja, ik heb ’t verstaan. Uw lot doorgrieft my ’t harte.
MELINDE.
Uw hart deelt in ons lot als Spanje in onze smarte.
CATHARINA.
Gy kent my niet, Melinde, en hoont my door die taal.
SEMIRE, tegen Catharina.
(700) ô Ja, gy kent de liefde, en hebt ze aan uw’ Gemaal,
Toen hem de bitsche nyd in yzren kluisters boeide,
En door zyn ballingschap uw mededoogen groeide,
Op ’t glorirykst betoond. Herinner u dien tyd,
En al ’t geleden leed, dat gy te boven zyt;
[p. 280]
(705) Maar ons, rampzaligen, ons is geen troost gebleven.
Ons leed zal eindigen by ’t einden van ons leven.
CATHARINA.
Laat u de wanhoop niet vermeestren; en zo gy
Zambiza waarlyk mint, verberg met zorg dat hy
Ooit Opperheerscher was: dit zou zyn’ ramp verzwaaren.
MELINDE.
(710) Hoe! zoud gy-zelf, om ons, dat groot geheim bewaaren?
CATHARINA.
Ik min Semire, en zie haar smart met deerenis.
Gy, oordeel zelf of zy die neiging waardig is.
Ik weet niet of ik haar of u tot nut kan strekken.
Maar zo de Raaden in Zambiza ooit ontdekken
(715) Den Heerscher, die welëer Verragua gebood,
Dan storten zy zyn bloed om ’t bloed dat hy vergoot.
Hun wraak zal hem...
MELINDE.
                                  ô Goôn!
SEMIRE.
                                                Ach! mogt ik voor hem sterven!
Zambiza! mogt uw Gaê voor u het leven derven!
CATHARINA.
De Raadsvergaadring scheid. De wacht genaakt de zaal,
(720) En spelt door zyne komst de komst van myn’ Gemaal.
[p. 281]
Gy zyt te sterk ontroerd. Ontwykt zyn scherpziende oogen.
Melinde, kan het zyn, verberg uw mededoogen
Voor uwen Echtgenoot; en gy, Semire, smeek
Dat Alvarado op Zambiza zich niet wreek’.
(725) Ik zal u nader zien. Ik wensch uw smart te heelen.
MELINDE, tegen Catharina.
Mevrouw! duld dat we ons lot uw goedheid aanbeveelen.
SEMIRE, tegen Catharina.
Bewys, Grootmoedige! bewys uw deerenis
Aan ongelukkigen, wier toestand hooploos is.



VIERDE TOONEEL.

CATHARINA.
Ik staa verbaasd. Wie kon ooit vreemder zaak beschouwen?
(730) Welk een grootmoedigheid in beide deeze Vrouwen!
Heeft dan het enkle licht der reden zo veel kracht
Op wilde volken, door beschaafdheid niet verzacht?
Werkt dus de hartstogt in onkundige Barbaaren;
Wat zou ’t, ô Hemel! zyn indien zy Christnen waren,
(735) Daar haar beproefde deugd ons reeds beschaamd doet staan!
Myn ziel, ’k ontken het niet, ziet haar met eerbied aan.
Haar toebetrouwd geheim is heilig aan myn harte.
Och! of ik middel wist tot heeling haarer smarte!



[p. 282]

VYFDE TOONEEL.

CATHARINA, CORTES.

CORTES.
’t Hardnekkig zwygen van Zambiza tergt myn’ geest.
(740) Hy brouwt gewis verraad: ik ben met reên bevreesd.
En zo Semire weet van zyn geheime laagen,
Heeft haar myn gunst te vroeg van ketenen ontslagen.
CATHARINA.
Laat u uw goedheid niet berouwen. Wees gerust.
De eenvoudige Semire is van geen kwaad bewust.
(745) Haare ongeveinsde ziel heeft niets voor my verborgen.
Het nachtgesprek in ’t bosch geeft weinig stof tot zorgen.
Semire heeft Melinde, op haar verzoek, geleid
By haaren Echtgenoot, of deeze haar bescheid
Kon geeven van een’ Vriend, voor langen tyd verloren,
(750) En in het zelfde Land, waarüit hy sproot, geboren.
Zy weet niets meer.
CORTES.
                              Ik ducht dat hier wat anders broed.
Zy kent uw gunst voor haar.
CATHARINA.
                                            Ik ken haar vroom gemoed.
[p. 283]
’k Staa voor haare onschuld in; zy zal geen rampen brouwen.
CORTES.
Op zulk een borg durft zich myn hart gerust vertrouwen.
(755) Zy kan onschuldig zyn. Maar ’k wenschte dat my bleek
Waarom de Ryksprinses zo onverwacht bezweek,
En wat Zambiza dwingt tot dit hardnekkig zwygen.
Door dreiging of belofte is niets uit hem te krygen
Dat in dees duistre zaak het minste licht verspreid.
CATHARINA.
(760) Hy steunt misschien te veel op zyne onnoozelheid.
CORTES.
Zyn zwygen doet my voor zyn schuld met reden vreezen.
Ook had de Raad hem reeds ter foltering verwezen,
Indien...
CATHARINA.
            Ter foltring, hem, door wiens beproefden moed
Myn waarde Cortes wierd in ’t grootst gevaar behoed?
(765) Hem, wien ik danken moet voor ’t redden van uw leven?
CORTES.
Poog, poog dit denkbeeld toch geen meerder kracht te geeven;
Het pleit reeds sterk genoeg in myn erkennend hart,
En heeft my aangezet hem voor de wreede smart
Der pynigingen tot dit oogenblik te hoeden.
(770) Doch Alvarado blyft, verbitterd, op hem woeden,
[p. 284]
Om zich te wreeken van den hoon door hem geleên.
CATHARINA.
Zambiza was zo stout, zo tergend nooit voorheen;
En Alvaradoos trots, die alles dwingt te bukken,
Kon ligt hem onbedacht een driftig woord ontrukken.
CORTES.
(775) Al gaf die trotsheid grond tot onbedacht bescheid,
Ze is thans de reden niet van zyn stilzwygendheid.
Ik ben myn hartsgeheim gewoon u meê te deelen.
’k Stel vast hier broeit verraad, hoe loos men ’t zocht te heelen.
Ligt dat Melinde ons dit geheim kan doen verstaan.
(780) Maar ’t is te hagchlyk thans de hand aan haar te slaan.
Haar Vaders Vader spoeit naar ’t einde van zyn leven:
Zyn dood moet haar de kroon van Sempaola geeven;
En zo myn onderzoek haar tergen mogt, zou zy
’t Verdrag ligt breeken dat die Gryzaart sloot met my.
(785) Melinde, in dit gewest gevierd en aangebeden,
Heeft moeds genoeg om ’t volk tot oorlog te overreeden.
Myn optogt is gestuit zo zy den vrede breekt.
’t Is veiligst dat geen mensch van deeze zaak haar spreekt.
Doch Alvarado maakt me aan d’andren kant verlegen.
(790) Zo ik Zambiza tot geen spreeken kan beweegen;
Indien ik hem niet straf, zo ik hem schuldig vind,
Zal Alvarado, die my opvolgt in ’t bewint,
[p. 285]
Na myn vertrek veelligt my tot een’ vyand strekken.
’k Staa met het heir gereed om landwaart in te trekken.
(795) De vloot, die ’k aan dees kust van Hispanjola wacht,
Valt dan met volk, geschut en voorraad in zyn magt;
Zo ik dien bystand derv’, is ’t met ons omgekomen.
De togt naar Mexico is hieröp voorgenomen.
’t Is met dit oogmerk dat dees Vesting wierd gebouwd,
(800) En Alvarado, als myn Vriend, die toebetrouwd.
Om aan dit Opperhoofd geen stof tot wrok te geeven,
Zal, hoe zyn zaak ook zy, Zambiza moeten sneeven;
Want Alvarado heeft, door deezen onderstand,
Myn krygsgeluk, myn’ roem en leven in zyn hand.
CATHARINA.
(805) Zoud ge ooit besluiten om onschuldig bloed te plengen?
Zou Cortes goedheid, zou zyn deugd dit ooit gehengen?
Zou hy ooit wreed, zou hy ondankbaar kunnen zyn?
Hy is te vroom daartoe. Hy zal nooit, onder schyn
Van recht, de onnoozelheid aan wraakzucht overgeeven,
(810) Noch ’t leven korten van den redder van zyn leven.
CORTES.
Ik wenschte dat ik hem behouden kon.
CATHARINA.
                                                              Indien
Ik, waarde Cortes! u zyne onschuld kon doen zien,
[p. 286]
En dat hy nimmer dacht het minst verraad te smeeden;
Zo ik hem redden kon in deeze omstandigheden,
(815) Zo ik een middel wist, zoud gy uw Hartvriendin
Vergunnen buiten u....
CORTES, omziende.
                                  Wie treed zo stout hier in?



ZESDE TOONEEL.

CORTES, CATHARINA, SEMIRE, met twee Kinderen.

SEMIRE.
Zich met haare Kinderen aan Cortes voeten werpende.
’t Is de ongelukkige Semire, die, besprongen
Door duizend angsten, door het doodlykst wee gedwongen,
Daar alles haar ontzinkt, vol raadeloozen schrik,
(820) Zich aan uw kniên werpt.
CATHARINA, ter zyde
                                                Ach! in welk een oogenblik!
CORTES.
Wat dryft u hier?
SEMIRE.
                            De huwlyksliefde. Ach! hoor my smeeken!
Denk, zo ik ’t waagen durf u van myn’ rang te spreeken,
Dat u een Koningstelg als haar’ Beschermer eert,
[p. 287]
En met haar Kindren zich in ’t stof voor u verneêrt.
Tegen haare Kinderen.
(825) Knielt neêr, rampspoedig Kroost, in slaverny geboren!
Ligt doet uw zwakke stem in Cortes hart zich hooren.
Smeekt om het leven van uw’ Vader. Kust met my
De voeten van uw’ Heer; besproeit, besproeit die vry
Met uwe traanen. Voegt uw beê by myn gebeden.
(830) Hy is, hy is niet wreed. Hy zal u niet vertreeden
Als Alvarado.
CORTES, bewogen.
Eerst de Kinderen, en vervolgens Semire aanziende.

                      Hoe!
SEMIRE.
                              ’k Heb vruchteloos getracht
Om ’t hart van dien barbaar te winnen door myn klagt.
Zyn wrok heeft ons alreeds het deerlykst lot beschoren,
En zelfs myn’ Echtgenoot den wreedsten dood gezworen.
CORTES.
(835) Uw man is schuldig aan verraad en muitery.
SEMIRE.
Hy is onschuldig. Ach! Mynheer, geloof my vry;
Geloof myn traanen. Zou Zambiza, die voordeezen
Zyn leven waagde voor het uwe, schuldig weezen?
Hy immer u verraên? Helaas! gy wend het hoofd.
[p. 288]
(840) ’t Is uit met hem, nu gy, gy-zelf zyn schuld gelooft.
Rampzalige Echtgenoot! gy zyt gedoemd tot sneeven.
Ter dood gedoemd! moet ik, ô Hemel! dit beleeven;
Ik, ongelukkige!.. ô myn Kroost! vermeng, vermeng
Uw teedre traanen met de traanen die ik pleng.
CATHARINA.
(845) Semire!
SEMIRE, haar aanziende.
                    Ach! ’t is gedaan.
CORTES, ontroerd.
                                                ’k Ben met uw lot bewogen.
SEMIRE.
Gevoelt uwe eedle ziel een vonk van mededoogen,
Verdoof die werking niet. Vergun my eene beê.
Verschoon myn’ Echtgenoot, en slagt me in zyne steê.
Laat al myn bloed voor ’t bloed van myn Zambiza vloeijen.
(850) Zo kroone u ’s Hemels gunst, en doe uw’ luister groeijen!
Zo ondervind ge nooit wat smart de ziel verscheurt
Als een beminnend hart een’ dierbren Gaê betreurt!
CATHARINA, tegen Cortes.
Ach! Cortes!..
CORTES, tegen Semire.
                      Droeve vrouw! rys met uw huwlykspanden.
Ik stel uw aller lot myne Echtgenoote in handen.
[p. 289]
Tegen Catharina.
(855) Mevrouw, uw Gade kent uw oordeel en beleid;
Doe aan zyn inborst recht: gy kent zyn tederheid.
Vrees niet dat uw besluit hem immer zal mishaagen.



ZEVENDE TOONEEL.

CATHARINA, SEMIRE, met twee Kinderen.

CATHARINA.
Semire, wees getroost, ’k heb deernis met uw klaagen.
SEMIRE.
Vergeefsche deerenis! ach! Alvarado zal
(860) Niet dulden dat ik, in myn treffend ongeval,
Den minsten troost geniet’. ’k Zie, dunkt my, reeds myn’ Gade
De felste smart ten doel; ten doel aan de ongenade
Van wreede beulen, die, in hunne onmenschlykheên....
Dit aaklig denkbeeld scheurt myn droeve ziel vanéén.
CATHARINA.
(865) Zo hy door myn beleid het leven kon verwerven;
Kunt gy besluiten om voor altoos hem te derven?
SEMIRE.
ô Ja, Mevrouw, hy leev’. ’k Bekreun myn lot my niet,
Indien myn Echtgenoot zich slechts behouden ziet.
[p. 290]
CATHARINA.
En zo uw Gaê zich met Melinde dan verëende?
SEMIRE.
(870) Indien de Hemel hem het groot geluk verleende
Dat hy behouden wierd, hy zie niet om naar my.
Maar, ydle hoop! helaas! hy ziet zich nimmer vry...
CATHARINA.
ô Neen. Zo gy hem voor Melinde kunt zien leeven,
Zal ik zyn’ dood verhoên, en hem zyn vryheid geeven.
SEMIRE, driftig.
(875) Behoud, behoud hem dan. Hy leev’ met haar in vreê.
Van hem te scheiden was me op gistren ’t aakligst wee;
’k Ben thans voor niets bevreesd dan voor zyn deerlyk sneeven.
’k Getroost my alles tot behoeding van zyn leven;
Ontferm u over hem!
CATHARINA, ter zyde.
                                Wat edelmoedigheid!
Tegen Semire.
(880) Semire, hoor naar my; hier dient niet lang gebeid;
De dag genaakt. Ik zal myn oogmerk u ontvouwen.
Een zyner wachten, dien ik veilig durf betrouwen,
Die aan my is verpligt, zal heimlyk op myn woord
Uw’ Echtgenoot ontslaan. Hy vliê straks uit dit oord.
(885) Gy moet dit aan Melinde op ’t oogenblik ontdekken.
[p. 291]
Laat ze in der yl met hem naar Sempaola trekken;
Daar zyn zy veilig. En Zambiza zal gewis,
Als hy zyn leven aan myn gunst verschuldigd is,
Door snoode ondankbaarheid zyn vroomheid niet besmetten,
(890) Of trachten dit gewest ten oorloge aan te zetten.
SEMIRE.
Neen, neen. ’k Staa voor hem in. Zyn Gade en Kroost, Mevrouw,
Zyn, blyvende in uw hand, de panden zyner trouw.
Laat hem Melinde straks naar Sempaola leiden.
Maar ach! voor eeuwig van een’ Echtgenoot te scheiden!
CATHARINA.
(895) Beraad u wel, Semire.
SEMIRE.
                                          Ontzeg niet aan myn’ rouw
Dat ik voor ’t laatst Zambize een oogenblik aanschouw’.
Gun my dien kleenen troost, na ’t slaaken zyner boeijen.
Laat my nog ééns, nog ééns zyn aangezicht besproeijen
Met myne traanen. Laat nog ééns my uit zyn’ mond
(900) Den lieven naam van Gaê, in deezen jongsten stond
Zo dierbaar aan myn hart, by ’t eeuwig afscheid hooren.
Nooit zal Semire uw rust door haare klagt weêr stooren.
CATHARINA.
Het is onmooglyk dit te dulden in ’t kasteel.
De zaak eischt spoed. De tyd is kort. Men waagt te veel.
[p. 292]
(905) En, stemde ik in uw beê, men zou hem straks ontdekken.
SEMIRE.
Ik verg dit niet in ’t hof. Doe hem terstond vertrekken.
Hy schuile een oogenblik in eenen hollen boom,
Niet verr’ van onze hut, totdat ik derwaart koom’.
Hy kent die plaats; daar zal Semire haare klagten...
CATHARINA.
(910) ’k Bespeur uw list. Dorst ik dit ooit van u verwachten?
Uw oogmerk is met hem te vluchten.
SEMIRE.
                                                          Neen, ô neen.
Verdenk myn vroomheid niet van snoô bedrieglykheên.
Semire zy en blyv’ voor altoos uw slavinne.
’k Wensch niets dan ’t voorwerp van myn tedre huwlyksminne
(915) Nog eens voor ’t laatst te zien; en met myn jongste groet
De trouw te toonen die myn harte voor hem voed,
En voor hem voeden zal totdat het zal bezwyken.
CATHARINA.
Hy zal u voorslaan met Melinde en hem te wyken.
Wat teder hart kan iets ontzeggen aan een’ Gaê?
SEMIRE.
(920) Maak zelf dat ik zyn’ eisch onfeilbaar wederstaa.
Mevrouw, bewaar myn Kroost totdat ik weêr verschyne.
Gy kent het harte van een moeder, en ook ’t myne.
[p. 293]
Myn trouw troost zich om hen het alleryslykst leed;
’k Vergeet my-zelve eer ik myn dierbaar Kroost vergeet.
CATHARINA.
(925) ’k Zal hen, zo gy niet keert, aan Alvarado schenken.
SEMIRE.
Schenk hen dien wreeden, zo ik ooit myn woord mogt krenken.
Ja, lever hen dan vry aan ’t schriklykst lot.
CATHARINA.
                                                                    Weläan.
Op deeze voorwaarde is uw bede u toegestaan.
Vlieg naar Melinde: ik doe uw’ man zyn vryheid geeven.
SEMIRE, haar de hand kussende.
(930) Ik offer voor die gunst, Weldaadige! u myn leven.
Tegen de Kinderen.
Vaart wel tot straks, myn Kroost!
Nadat zy dezelven omhelsd heeft.
                                                    ’k Beveel hen u, Mevrouw.
Ontfang hen van myn hand als panden myner trouw.
Catharina vertrekt, gevolgd door de Kinderen, aan de eene, en Semire aan de andere zyde.

Einde van het derde Bedryf.

Continue
[
p. 294]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Verbeeldende een bosch, ter rechterzyde ziet men in ’t verschiet de hut van Zambiza. Het word allengs dag.

ZAMBIZA.
Kan ’t mooglyk zyn dat ik my-zelv’ in vryheid vinde!
Dat ik geen slaaf meer ben! Kan ’t zyn dat ik Melinde,
(935) Melinde, ’t voorwerp van myn echtkeus, weêr zal zien?
Heb ik hem wel verstaan, wiens bystand my deed vliên?
Vlucht, sprak hy, Cortes Gaê doet u den dood ontkomen.
Verberg u, by uw hut, in een der holle boomen.
Verwacht Melinde daar en wyk met haar terstond,
(940) Uit zorg voor nieuwen ramp, naar Sempaolaas grond.
Semire is met uw Kroost in Catharinaas hoede.
Semire blyft dan hier, en blyft ten prooij’ der woede!
Zy blyft in slaverny, wier liefde en deugd ik ken,
En aan wier traanen ik myn vryheid schuldig ben!
(945) Haar schreijen heeft gewis des Landvoogds Gaê bewogen.
Zy offert zich voor ons, en ik, zou ik gedoogen,
ô Trouwe Wederhelft! dat gy, beroofd van troost,
In slaverny verkwynt met ons rampzalig Kroost?
[p. 295]
Neen. ’k Zal om uw behoud geen lyfsgevaaren vreezen.
(950) Hebt gy uw’ Gaê gered, hy zal uw Redder weezen.
Gewis is Quantimoc met onzen Vriendenstoet
Gereed; men wacht naar my, en heeft de tegenspoed,
Die ons getroffen heeft, waarschynlyk niet vernomen.
Wy zullen door Melinde een sterke hulp bekomen;
(955) Zy zal, indien haar hart nog d’ouden moed bezit,
Het uiterst waagen, tot bereiking van myn wit.
’k Besluit voor Gade en Kroost het leven op te zetten.
’k Zal, met de hulp der Goôn, al ’t Spaansch geweld verpletten,
En niemand spaaren dan den Landvoogd en zyn Vrouw.
(960) Wat zie ik, Goden! is ’t Melinde die ’k aanschouw?
Zy is ’t. Hoe word myn ziel door dat gezicht bewogen!



TWEEDE TOONEEL.

ZAMBIZA, MELINDE.

ZAMBIZA.
Melinde, myn Melinde, aan my zo lang onttoogen,
Zo lang als dood beschreid! mag ik myn oog en hart
Gelooven? zie ik u, na zo veel leeds en smart,
(965) In ’t einde weêr en vry, en zyt gy nog de myne?
MELINDE.
Monzongo! myn Gemaal! gy leeft, hoe vreemd zulks schyne?
[p. 296]
ô Wellust van myn ziel! ô Troost in myne elend!
Word gy door uw Melinde op ’t onverwachtst herkend
Nadat zy, jaaren lang, die zo veele eeuwen scheenen,
(970) Uw afzyn en haar leed zo troostloos moest beweenen?
Lees in myn bleek gelaat myn uitgestaan verdriet.
Ja, ik ben de uwe, maar gy zyt de myne niet.
Semire won uw hart en uw genegenheden...
ZAMBIZA.
Men heeft my tegen dank met haar in d’echt doen treeden.
(975) Zie daar de vruchten der gevloekte slaverny.
MELINDE.
Ach! gy verstaat my niet. Semire is waard’ dat zy
Uw minnend hart bezitt’. Geen vrouw heeft ooit voordeezen
Meer trouw, meer teêrheid aan een’ Echtgenoot bewezen.
Ja, zy verdient uw liefde; en, ken ik u te recht,
(980) Uw edel hart is aan haar deugdzaam hart gehecht.
Verdenk Melinde van geen laagheid, haar onwaardig.
Semire is uwe Gade; en ’t waare onëdelaartig
Dat ooit haar heil in my een tegenstreefster vond,
Dewyl het lot ons scheidde eer ge u aan haar verbond.
ZAMBIZA.
(985) Grootmoedige Melinde! ik schroom niet u te toonen
Dat dankbaarheid en trouw myn’ boezem nog bewoonen;
Dat, schoon ’t geweld my aan Semire huuwen deed,
[p. 297]
Haar deugd, haar teêrheid, haar behulpzaamheid in ’t leed,
Haare onvermoeide vlyt in voor myn rust te waaken,
(990) Haar onheil-zelf, my deed in dankbre weêrmin blaaken.
Ik hoonde uw groote ziel, myn Hartvriendin! indien
Ik dit voor u verborg...
MELINDE.
                                    Die trouw wenschte ik te zien
In ’t hart van dien ik min, in ’t voorwerp myner achting.
Uw dankbre tederheid voldoet aan myn verwachting.
(995) Kom, redden wy te saam Semire uit haaren druk.
Ik wacht haar hier.
ZAMBIZA.
                              Hoe! haar? ô Hemel! wat geluk!
MELINDE.
Verheug u niet te vroeg. Die minzaamste aller Vrouwen
Komt slechts een oogenblik om u voor ’t laatst te aanschouwen:
En Cortes Gaê gunt op haar bede aan haar dien troost,
(1000) Doch houd ten onderpand, opdat zy keere, uw Kroost.
ZAMBIZA.
ô Goede Goôn, myn Kroost!
MELINDE.
                                            Waar is myn Kroost gebleven?
ZAMBIZA.
Ach! verg my niet u ooit hiervan bericht te geeven.
[p. 298]
Vergeet, vergeet het geen voorby is; vraag niets meer.
MELINDE.
Ik myne Kinderen, uw Kindren, die welëer
(1005) De zegels strekten van ons trouwverbond, vergeeten?
Niet naar hen vraagen, en hunn’ toestand nimmer weeten?
Doe aan een moeder recht. Gy zucht. Ach! meld het my.
Helaas! wat vraag ik? zy zyn slaaven.
ZAMBIZA, zuchtende.
                                                            Zy zyn vry.
MELINDE, weenende.
Dan zyn zy omgebragt. Uw traanen, uwe ontroering,
(1010) De doodlyke angsten die ik leed sints hun vervoering,
Dit alles spelt het my. Spreek. Deeze onzekerheid
Is erger dan de dood. Wat lot was hen bereid?
ZAMBIZA.
Herinner u den dag waaröp wy, overrompeld,
En door Colombus in het aakligst wee gedompeld,
(1015) Gescheiden wierden; toen ge, in spyt des weêrstands, my,
Myn Vrienden en myn Kroost, gedoemd tot slaverny,
Door die geweldenaars gebonden heen zaagt sleepen,
En sleuren langs het strand, naar ’t boord van hunne schepen.
’k Ontkwam gelukkig, stout gesprongen in de zee,
(1020) Al zwemmend’ hun geweld. Myn Vrienden poogden meê
Hunn’ ramp te ontworstlen; maar vergeefs! ’t was all’ verloren.
[p. 299]
’t Was toen dat zy den dood voor slaverny verkooren.
Toen heeft hun wanhoop hen en ook ons Kroost geslagt.
MELINDE.
Helaas! had ik ’t met smart daartoe in ’t licht gebragt!
(1025) Dit, dit ontbrak nog aan myn onheil. Dierbre Telgen!
Verbeeldde ik me ooit dat zulk een lot u zou verdelgen!
Heeft ooit een moeders hart een’ wreeder’ ramp betreurd?
ô Kroost, door ’t Spaansch geweld my uit den arm gescheurd!
Wat wederhoud my nog om my...
ZAMBIZA.
                                                    Ik zal hen wreeken.
(1030) Ik zal hun bloed...
MELINDE.
                                  Helaas! Laat af van wraak te spreeken.
Zoud gy, die naauwelyks hun moorders zyt ontgaan,
U-zelv’ weêr waagen om hunn’ haat ten doel te staan;
Opdat hun razerny ook u om ’t leven brenge,
En, na der Kindren moord, het bloed des Vaders plenge;
(1035) En my, alreeds beroofd van myn rampspoedig Kroost,
Voor eeuwig weduw maak’? Gun my voor ’t minst den troost
Dat ik u ’t leven berge; u, die aan myn verlangen
Zyt weêrgegeeven.                                  Ter zyde.
                              Om myn’ laatsten zucht te ontfangen.
[p. 300]
Tegen Zambiza.
Myn dierbre Wederhelft, vergroot myn wanhoop niet.
ZAMBIZA.
(1040) Bepaal, myn Hartvriendin! kan ’t zyn, uw zielsverdriet.
Semire nadert ons.



DERDE TOONEEL.

ZAMBIZA, MELINDE, SEMIRE.

MELINDE, tegen Semire.
                                Ach! deel in myne smarte.
Gy ziet me, in weêrwil van de blydschap, die myn harte,
Verrukt door ’t byzyn van myn’ dierbren Echtgenoot,
In wanhoop neêrgestort om myner Telgen dood.
(1045) Men heeft haar omgebragt, om ze aan de magt dier wreeden
Te ontweldigen.
SEMIRE, tegen Melinde.
                        Vriendin! uw droefheid steunt op reden.
Tegen Zambiza en Melinde.
Hoort my nu ’t lot ons ligt voor ’t laatst te saamen brengt,
En ons geheim gesprek slechts voor een uur gehengt.
Uw stille ontkoming blyft, door Catharinaas zorgen,
(1050) Totdat ik wederkeer’ den Castiljaan verborgen.
[p. 301]
Dus zyn wy veilig; doch een uur vliegt ras voorby.
Tegen Zambiza.
Ik ken uw tederheid, ik ken uw trouw voor my,
En mooglyk ben ik ook uw liefde niet onwaardig.
Had ik geweeten dat het lot u te onrechtvaardig
(1055) Een Wederhelft onthield, die gy zo dierbaar acht,
’k Had, nimmer naar ’t bezit van uwe min getracht.
Het geeven van myn hand had u den dwang onttoogen,
’k Had door een’ echt in schyn, den Castiljaan bedrogen.
’t Was my bekend dat my uw hart geen liefde droeg;
(1060) ’k Wist voor myn rust te veel, voor de uwe niet genoeg.
En gy waart onbewust, toen ge aan Semire trouwde,
Dat uw verloren Gaê het daglicht nog aanschouwde.
’k Beklaag my niet van u, van u, myn liefde waard’,
En tot myn’ jongsten snik myn dierbaarst pand op aard’.
(1065) Gy zyt onschuldig; ’k ben ’t niet minder.
ZAMBIZA.
                                                                            Myn Getrouwe!..
SEMIRE.
Ik bid u, stoor my niet. Bewogen met myn’ rouwe,
Nam ’t medelyden haast uw’ eedlen boezem in.
Gy vond me uwe achting waard’, en in het einde uw min.
Uw tederheid groeide aan; ik mogt dien zegen smaaken;
(1070) Myn Kroost zal my dit heil altoos indachtig maaken.
[p. 302]
’k Zeg niet dat ik myn trouw aan u heb toegewyd:
’t Is door die trouw-alléén dat gy in vryheid zyt.
’k Erken des Hemels magt, zyn gunst ziet op u neder;
Hy scheid u wel van my, maar schenkt Melinde u weder.
(1075) Ik smaak den troost dat ik den band weêr saamenhecht
Die ongelukkig wierd verbroken door myn’ echt.
Ik zie u beiden vry. De Hemel voer’ uw’ zegen
Zo hoog als ooit het heil eens stervlings is gestegen!
Maar als ge u met Melinde in uw geluk verblyd,
(1080) Vergeet dan niet dat gy ’t Semire schuldig zyt.
Tegen Melinde.
En gy, Melinde, tracht uw droefheid te overwinnen.
Min uw’ Gemaal zo teêr als ik hem plag te minnen.
Haat, daar ik ’t leven sleep in eindeloos verdriet,
De nagedachtenis van zyn Semire niet.
ZAMBIZA, Semire omhelzende.
(1085) Weldaadige Semire! aanbidlykste aller Vrouwen!
ô Goôn! wie mogt op aarde een Gade als deeze aanschouwen?
Ondraaglyk denkbeeld ooit van haar beroofd te zyn!
Veel eerder...
MELINDE, ter zyde.
                    Ach! zou ik, de felste boezempyn
Ten prooije, en wreed beroofd van myne Huwlykspanden,
(1090) Verbreekster weezen van de heiligste aller banden?
[p. 303]
Semire met haar Kroost rampzalig maaken? neen.
Tegen Semire, haar omhelzende.
Vriendin! nooit rukt Melinde u en uw’ Gaê vanéén.
Ik ben voldaan nu ik bespeur hoe groot een’ zegen
Hy in Semire en in haar liefde heeft verkregen.
(1095) Haar gadelooze deugd en trouw strekke al zyn troost!
Hy leeve alleen voor haar en haar beminlyk Kroost!
Ik ben van Kroost beroofd: wat kan myn trouw hem baaten?
Ik schenk hem ’t grootst geluk als ik u hem kan laaten.
Tegen Zambiza.
Herinner u altoos, myn dierbre Boezemvrind,
(1100) Dat ik zo teêr u minde als uw Semire u mint.
Tegen Semire.
En gy, myn Hartvriendin, ontzeg uw mededoogen
Aan uw Melinde niet; die, allen ramp onttoogen,
Zich met haar Kroost veréént door een’ gewenschten dood.
Zy wil zich dooden met een’ pook, dien zy in haar gewaad verborgen had.
SEMIRE.
Haar den opgeheven arm tegenhoudende, terwyl Zambiza haar den pook ontneemt, en denzelven in zyn borst verbergt.
ô Hemel!                                    Tegen Melinde.
                Leef, ach! leef voor uwen Echtgenoot!
[p. 304]
ZAMBIZA.
(1105) Goôn! welk een wanhoop!.. Hoe! woed ge op uw eigen leven?
Wilt ge aan Semire, wilt ge aan my den doodsteek geeven?
U moorden voor myn oog nu gy my wederziet?
Ach! is ’t Monzongo, is ’t uw’ Gaê niet dien gy vlied?
MELINDE.
Zoude ik u vlieden? u! daar ik, om u te vinden,
(1110) Noch nood noch dood ontzag, in ’t hagchlykst onderwinden?
ZAMBIZA.
Leef dan voor my.
SEMIRE.
                            Ja, leeft gelukkig voor elkaêr.
Vertrekt. De dag breekt dóór. Voorkomt in tyds ’t gevaar.
Vertoeft hier niet. Vaarwel, grootmoedige Melinde!
En gy, myn Boezemvriend, dien ik zo teder minde,
(1115) Myn dierbaare Echtgenoot, (misgun den troost my niet
Dat, ligt voor ’t laatst, die naam my van de lippen vliet,)
Vaar wel, vaar eeuwig wel!
Zambiza en Melinde wederhouden haar.
                                            Duld dat ik vestwaarts streeve!
ZAMBIZA.
Ik vluchten zonder u?
MELINDE.
                                  Ach! wilt gy dat ik leeve,
[p. 305]
Ontwyk dan meê dit oord.
SEMIRE.
                                          Och! of dit kon geschiên!
(1120) Hoe vrolyk zou Semire uw beider heilstaat zien!
Maar beî myn Kinders zyn in Catharinaas handen.
’k Moet keeren; want zy zwoer dat zy die onderpanden,
Zo ik my schuldig maakte aan ’t schenden myner trouw,
Aan Alvarado, dien ontmenschten, levren zou;
(1125) En welk een lot stond dan de onnoozlen niet te wachten!
MELINDE.
ô Goden! welk een ramp!
ZAMBIZA.
                                        Ik beef op die gedachten.
Rampzalig Kroost van nog rampzaalger Oudren!
SEMIRE.
                                                                              Zie,
Zie of uw eigen hart kan vordren dat ik vliê;
Zeg of een moeder ooit haar Kindren mag begeeven,
(1130) En om haar zelfbehoud door wreedheid laaten sneeven.
ZAMBIZA.
Doemwaarde Tyranny! was, was het niet genoeg*
Dat ons uw wreede vuist in yzren ketens sloeg?
Ach! moesten wy, geboeid, ook dienstbaar Kroost verwekken,
Opdat ge uw snood geweld nog verder uit zoud strekken?
[p. 306]
MELINDE.
(1135) Ontfing dan al ons Kroost het leven, om, als wy,
Een prooi te strekken der gevloekte dwinglandy?
SEMIRE.
Vertrekt; en laat my gaan. Waartoe hier meer te beiden?
ZAMBIZA, haar wederhoudende.
Hoe zwaar de keuze ook vall’, gy moet, gy zult niet scheiden.
Rampzalig Kroost! hoe waard ge aan uwen Vader zyt,
(1140) Vergeef de voorkeur hem, die hy uw Moeder wyd.
SEMIRE.
Wat vergt ge my? Zou ik, zou ik myn Kroost verlaaten?
Neen, neen. ’k Heb u gered; laat ook myn trouw hen baaten.
Melinde! ach! laat my gaan. Ik bid, weêrhoud my niet.
Zambiza! wyk van hier, eer ons nog meer verdriet....
ZAMBIZA, na eenige bedenking.
(1145) Hoort my een oogenblik, grootmoedige Echtgenooten!
De nood is hoog. Deelt in ’t ontwerp door my besloten.
’t Zweert all’ den ondergang der Spaansche dwinglandy.
’t Is alles vaardig, en men wacht alleen naar my.
MELINDE.
Wat zegt ge?
ZAMBIZA, tegen Semire.
                    Dit geheim besloot ik u te melden
(1150) Deez’ nacht in onze hut. Ik heb drie duizend helden,
[p. 307]
Myn Vrienden, aangezet door myn’ gerechten wrok,
Reeds in ’t geweer gebragt met hulp van Quantimoc:
Zy weeten niets van ’t geen hier straks is voorgevallen,
En staan thans vaardig tot bestorming van de wallen.
(1155) Melinde, van wier moed ik my vezekerd acht,
Zal ons haar’ bystand biên door Sempaolaas magt.
MELINDE.
ô Ja, betrouw op my. Ik zal u onderschraagen,
En al ’s Lands heirkracht tot uw’ bystand op doen daagen.
’k Zal alles waagen tot beveiliging en troost
(1160) Van u, van uw Semire, en van uw beider Kroost.
SEMIRE.
Neen, neen.
ZAMBIZA.
                  Geef ons gehoor. Och! in den naam der Goden...
MELINDE.
Helaas! wy zyn verraên.



VIERDE TOONEEL.

ZAMBIZA, MELINDE, SEMIRE, ALVARADO, ALONZO, met een bende gewapende Spanjaarden schielyk uit de eerste schermen te voorschyn komende, die terstond hen bezetten.

ALVARADO.
                                          Hier zyn zy, boei die snooden!
[p. 308]
Alonzo grypt en boeit Melinde.
MELINDE.
Wat rampspoed!
Zambiza tracht Melinde te ontzetten, doch ziende dat Alvarado hen nadert, trekt by schielyk den pook uit zyn borst, en meent Alvarado te grieven.
ZAMBIZA.
                          Wreedäart, die de onnoozelheid verdrukt!
Lig daar.
Alvarado ontwykt den steek, en een gedeelte der bende toeschietende om Zambiza te ontwapenen, neemt Semire dit oogenblik waar om te vluchten.
ALVARADO.
              Verachte slaaf! uw oogmerk is mislukt.
SEMIRE, vluchtende.
(1165) ô Hemel, hoed myn Kroost! laat u myn trouw behaagen!
Ik vlucht tot aller heil en gaa het uiterst waagen.
ALVARADO, tegen de Spanjaarden.
Schiet toe. Ontrukt hem ’t staal. Zorgt dat hy niet ontvlied’.
ZAMBIZA.
Geboeid, en zyne boeijen beschouwende.
Zie daar, zie daar dan ’t eind’ van al ’t geleên verdriet.
MELINDE.
Myn Echtgenoot!
[p. 309]
ALVARADO, tegen Melinde.
                            Hy zal zyn boosheid duur betaalen.
Tegen de Spanjaarden.
(1170) Men sleep’ hen weg.
De Spanjaarden rukken Melinde en Zambiza weg, die elkander nog eenig teeken van genegenheid willen geeven, doch dat niet toegelaaten word.
Tegen een’ der Spanjaarden.
                                            Men poog’ Semire te achterhaalen.
Geef my den pook.
De Spanjaard geeft hem den pook over, en streeft den weg heen dien Semire gegaan is.



VYFDE TOONEEL.

ALVARADO, ALONZO.

ALVARADO.
                              Myn Vriend, ik vind my door ’t bericht
Van hun geheime vlucht op ’t hoogste aan u verpligt.
ALONZO.
Ik wierd die ras gewaar, en zelfs dat Catharyne
Zyn wacht had omgekocht, hoe vreemd u zulks ook schyne;
(1175) ’k Weet dat haar Gaê daarvan geheel onkundig is.
Die wacht vertrouwde ’t my als een geheimenis.
[p. 310]
Bewust wat felle spyt die vlucht u zou verwekken,
Dreef my myn yver aan om ze u terstond te ontdekken.
ALVARADO.
Hoe! Catharine heeft de wacht zelfs omgekocht?
(1180) De Landvoogd weet dit niet? Dit baart my achterdocht.
Dan hoe dit zy, haar list kan nu myn wraak niet stuiten.
Semire-alléén deed haar gewis hiertoe besluiten,
Door eindloos smeeken; maar, schoon ons die snoode ontvlood,
De schuld der Moeder doem’ het vuige Kroost ter dood.
Hy toont den pook.
(1185) Dit heilloos moordgeweer, Zambizaas vuist ontnomen,
Bewyst zyn schuld, en zal hen allen om doen komen.
’k Geef Cortes kennis van den voorgenomen moord.
Ik vorder wraak van hem.
ALONZO.
                                        Gy hebt gewis gehoord
Wat naam de Ryksprinses Zambiza gaf in ’t scheiden?
ALVARADO.
(1190) Ja, dit verbaasde my. Men wil ons loos misleiden.
Hier broeit gewis verraad. Dit snood gebroedsel word
Door Cortes lafheid tot meer stoutheid aangepord.
’k Ontdek haast wat hier schuilt, en zal dees slaaven leeren
Door strenger middlen, hoe ze een’ meester moeten eeren.
(1195) Vaar wel.



[p. 311]

ZESDE TOONEEL.

ALONZO.
                        Myn zelfbelang eischt dat ik u verpligt’,
En Cortes Gaê loopt geen gevaar door myn bericht;
Haar deugd en trouw heeft hem op ’t naauwst aan haar verbonden.
Zy heeft niet zonder reên dit stuk zich onderwonden.
Uwe edelmoedigheid, ô Cortes! is gewis
(1200) Roemwaardiger dan de aart van Alvarado is;
Maar gy vertrekt, en hy, bestierder deezer Landen,
Heeft myn bevordring tot een’ hooger’ rang in handen.
Zambize is schuldig; doch verzwaar ik zynen druk,
Men trekt ligt voordeel uit eens anders ongeluk.

Einde van het vierde Bedryf.

Continue
[
p. 312]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

CORTES, Lyfwachten in ’t verschiet.

CORTES.
In diep gepeins aan eene tafel zittende. Zich tot de Lyfwachten keerende.
(1205) Geleid Zambiza hier, en maakt de houtmyt vaardig.
Eenige van de Lyfwachten binnen.
Ja, waarde Catharyne! uw oogmerk was pryswaardig.
Uit wat belemmring had uw wysheid my gered,
Had Alvaradoos woede uw’ toeleg niet belet!
Waar’ ’t ooit gebleken dat Zambize in vroeger tyden
(1210) Verragua beheerschte, en tegen ons dorst stryden,
Hy waar’, myns ondanks zelfs, der Castiljaanen haat
Ten zoen, als Vorst gedoemd door onzen strengen Raad:
En waar’ ’t aan my ontdekt dat hy door de engste banden
Verknocht aan de Erfprinses van Sempaolaas Landen,
(1215) Dien troon beklimmen moest als onze bondgenoot,
Ik had om ’t onheil dat ons dreigde door zyn’ dood,
Uit wettig staatsbelang hem ’t leven moeten spaaren;
Maar moogelyk my-zelv’ gedompeld in gevaaren,
[p. 313]
Door Alvaradoos wrok my op den hals te laên.
(1220) Uw schranderheid deed me al die zwaarigheên ontgaan;
Doch Alvaradoos haat, die niet is in te toomen,
Heeft, listig, my de vrucht van uw beleid ontnomen.
Zambize is thans volstrekt doodschuldig naar de wet;
Hy heeft een’ Castiljaan het staal op ’t hart gezet;
(1225) De pook bewyst zulks klaar: en niemand kan het laaken
Dat ik hem straff’ die zich aan moord durft schuldig maaken.
Schoon Sempaole een’ Prins, Melinde een’ Gaê beschreit,
’k Breek geen verbond met hen: ik straf naar billykheid.
Ik wilde ’t opzet van myn Gaê niet wederstreeven.
(1230) Ik heb, oogluikende, den Redder van myn leven
Zien van zyn’ boei ontslaan: heeft dat ontwerp gefaald,
’t Is buiten my; ’k heb hem myn schuld volüit betaald.
Hy komt.



TWEEDE TOONEEL.

CORTES, ZAMBIZA, geboeid, Lyfwachten.

CORTES.
                Rampzalige, die meer en meer my hoonde
Naar maate dat myn gunst u meer en meer verschoonde!
(1235) Tree nader, en verstaa uw vonnis uit den mond
Van hem wiens goedheid gy zo dikwerf ondervond.
[p. 314]
ZAMBIZA.
Ik weet wat lot my van de wreedheid staat te vreezen.
Men heeft ontwyfelbaar ten vuure my verwezen.
CORTES.
Gy wacht die straf met recht.
ZAMBIZA.
                                            ’k Verwachtte die zo ras
(1240) Den Castiljaanen bleek dat ik Monzongo was.
Wat mart ge? doe my aan myn moorders overgeeven.
CORTES.
De ontdekking van uw’ staat berooft u niet van ’t leven;
Neen, uw moordaadig woên bewerkt alleen uw’ val.
ZAMBIZA.
Wat glimp! Waarvan bedient de wreedheid zich niet al!
CORTES.
(1245) Baldaadige! zult ge in uw uiterst my nog hoonen?
ZAMBIZA.
ô Neen. Ik deed u recht, en blyf u nog verschoonen.
Ik onderscheid u van ’t laaghartige gebroed
Dat in dit waerelddeel zo onverbidlyk woed.
Denk niet dat ik u vlei uit laage zucht voor ’t leven:
(1250) ’k Zal, wyl ik sneeven moet, gelyk een Koning sneeven.
CORTES, ter zyde.
Welk een verheven moed!
[p. 315]
ZAMBIZA.
                                          De dood baart my geen’ schrik.
Maar gy, die Rechter zyt, beef, beef op ’t oogenblik
Dat ge aan onschuldig bloed, waarvoor uw pligt moest waaken,
Door ’t plengen van het myne u-zelv’ zult schuldig maaken.
(1255) Zo ’t waar is ’t geen gy zegt, dat onze Goden niet
Bestaan; maar dat een Magt het groot heeläl gebied,
Die ’t wezen gaf aan ons, aan alle stervelingen;
Dat zy al de aard’ verrykt door haare zegeningen;
Uw waerelddeel als ’t onze een werk is van haar hand:
(1260) Waarom zyt gy dan niet te vreden met het Land
Dat u haar wysheid gaf; en in het oord gebleven
Daar ge all’ bezit wat u gelukkig kan doen leeven?
CORTES.
Hoe! ondervraagt ge my, in wien ge uw’ Rechter ziet?
Ik weiger echter u dit billyk antwoord niet:
(1265) Men heeft, sints zeevaart ons deeze oorden deed ontdekken,
Getracht den landzaat op het hoogst ten nutt’ te strekken.
Wy vesten hier den troon der Spaansche Monarchy
Om u te redden van de snoode afgodery;
Het licht des Christendoms zyn’ glans te doen verspreiden;
(1270) Verblinde volken tot een eeuwig heil te leiden....
ZAMBIZA.
Ons heil? neen, uw belang dryft u naar dit gewest.
[p. 316]
Uw roofziek oog is op den glans van ’t goud gevest,
Van ’t goud, dat u zo woest doet in deeze oorden dringen,
En dat onze onkunde u verruilt voor beuzelingen.
(1275) Zo gy goedhartig waart, die zucht wierd ras voldaan;
Een schat, ons weinig waard, wierd u ligt afgestaan:
Maar neen; uw gierigheid, nooit moê van meer te vergen,
Valt op ons aan, beducht dat wy u dien verbergen.
Gy plondert en verwoest op ’t schriklykst Land by Land,
(1280) Daar gy de volken slagt, de Koningen verbrand:
Of staakt de woede een wyl het menschdom uit te roeijen,
Dan slaat ze volk by volk, met vrouw en kroost, in boeijen;
Doemt vrygeboornen tot een wreede slaverny.
Wat recht hebt gy hiertoe? geen recht, ’t is dwinglandy;
(1285) ’t Is openbaar geweld. De Godsdienst, noch de reden,
Verleende ooit schyn van recht tot deeze onmenschlykheden.
CORTES.
Vermeetle!
ZAMBIZA.
                  Dit’s ’t niet all’: De volken met geweld
Tot slaverny gedoemd, in ketenen gekneld,
Zien met die kluisters slechts ’t begin van hunne elenden.
(1290) Men durft, natuur ten spyt, de naauwste banden schenden.
Men scheid de harten die haar invloed saamen bind;
De Gade van haar’ Gade, en de ouders van het kind;
[p. 317]
En zend, in weêrwil van al ’t klaagen, smeeken, weenen,
Dees zuid- of noordwaarts op, die oost- of westwaarts heenen;
(1295) En dwingt de onzaalgen, die gy dus wreedäartig scheid,
Op nieuw te huuwen naar uw wuste zinlykheid.
Word uit dien droeven echt hen eenig kroost geboren,
Dan zien ze met dit kroost zich nieuwe elend beschooren:
De onnoozlen zien zo ras het eerste daglicht niet
(1300) Als ’t ouderlyke hart hun slaafsche banden ziet.
Wie telt de lasten op waarönder zy verkwynen
In de oorelogen, op ’t gebergte, en in de mynen?
Dees sneuvlen door gebrek, die door mishandeling.
Van duizend onzer acht men ’t leven zo gering,
(1305) Ja nog geringer dan ’t behoud van een der honden,
Waardoor ze, op last uws volks, onmenschlyk zyn verslonden.
CORTES, ter zyde.
Welk een verwyt!
ZAMBIZA.
                            Word, na dees duldelooze smart,
De wanhoop, fel getergd, meestresse van ons hart;
Bezielt ze ons om ’t geweld met heldenmoed te keeren,
(1310) Doet ze ons ons leven of de vryheid fier verweeren,
Dan is de straf gereed: de wreedheid vind vermaak
Als ze offers opspoort voor haar zinnelooze wraak.
[p. 318]
CORTES.
Ik deed my-zelv’ geweld, opdat ik mogt ontdekken,
Vermeetle! tot hoe verre uw trots zich uit zou strekken.
(1315) ’k Was tot dit oogenblik ligt met uw lot begaan,
Maar zie, na deezen hoon, u met verachting aan.
ZAMBIZA.
En ik, ik zie u aan met hartlyk mededoogen.
Ik hoonde u niet; ’k bragt u de waarheid onder de oogen.
Uw eigen hart beklaagt ons deerniswaardig lot.
(1320) Ik ben den dood getroost; ’k wacht dien op uw gebod;
Hoe zeer myn vrye taal u tegen my verbitter’,
Hoe sterk de gramschap uit uw toornige oogen schitter’,
Ik smeek nochtans uw gunst voor myne Gade en Kroost;
Bescherm de onnoozelheid; dit zy myn jongste troost.
(1325) Ik kan tot deezen prys u mynen dood vergeeven.
Vaar wel.
CORTES, tegen de Lyfwachten.
              Men slaa hem gaê.



DERDE TOONEEL.

CORTES, Lyfwachten.

                                              Waar worde ik heen gedreven!
Helaas! ’t verwyt word door de ervaarenis gestaafd.
Ons, door ’t geloof verlicht, en, door de wet beschaafd,
[p. 319]
Ons ziet men onze leer, ô schand! door daên verzaaken
(1330) Waaräan dit heidendom zich niet zou schuldig maaken.
Wy doemen ’t wreed ter dood als ’t voor zyn leven stryd.
Ach! deelde ik nimmer in dit welgegrond verwyt!
Hoe! Alvarado....



VIERDE TOONEEL.

CORTES, ALVARADO, Lyfwachten.

ALVARADO.
                          ’k Zie het geen ik lang vermoedde.
Een heimelyk verraad, ’t geen by de slaaven broedde,
(1335) Barst eindlyk uit. Wy zyn in ’t uiterste gevaar.
Semire is zelve aan ’t hoofd der muitgezinde schaar’.
CORTES.
Wat zegt gy?
ALVARADO.
                    Ja, en ’t geen ons grooter zorg moet baaren,
Is dat ze aan benden en in ordening zich schaaren.
De wraak bezielt hun hart en bliksemt uit hun oog.
(1340) By hun gewoon geweer van werpspiets, pyl en boog,
Voert elk een brandend hout, om, zo wy ’t niet beletten,
Dees nieuwgebouwde sterkte in lichte vlam te zetten.
Semire en Quantimoc verëenen hunne kracht;
[p. 320]
Die noopt hen door geschreeuw, dees door haar jammerklagt,
(1345) Om ’t onheil van Zambize en van haar Kroost te wreeken.
Wee ons indien hun vuur de vesting aan kan steeken!
CORTES.
Trek spoedig heen; belet hen ’t nadren tot den wal;
Dat u ’t geschut versterke en dekke. Dat vooräl
Semire leevend door uw krygsvolk zy gevangen.
(1350) Ik zal, als ik haar’ man zyn straf heb doen erlangen,
U volgen met myn wacht. ’k Verlaat me op u, myn Vrind.
ALVARADO.
Zy zullen vliên voor my als ’t kaf vlied voor den wind.



VYFDE TOONEEL.

CORTES, Lyfwachten.

Dees opstand dwingt me in ’t eind. Wat stond ons niet te wachten!
Zou de overwonneling den overwinnaar slagten?
(1355) Neen. Dat Zambizaas straf hen allen siddren leer’.
Tegen de Lyfwachten.
Leid uw’ gevangen naar de strafplaats.



[p. 321]

ZESDE TOONEEL.

CORTES, CATHARINA, met de Kinderen van Semire, Lyfwachten.

CATHARINA.
                                                            Toef, Mynheer!
Ei toef, en hoor me, eer gy u billyk zoud beklaagen
Van een verhaast besluit, het welk gy moet vertraagen.
Cortes geeft een’ wenk aan de Lyfwachten om te blyven, terwyl Catharina vervolgt.
De troon van Sempaole is open, door den dood
(1360) Des gryzen Heerschers, die tot heden daar gebood.
Melinde, als Erfvorstin, moet deeze plaats bekleeden;
De Natie wil dat zy terstond ten troon zal treeden.
CORTES.
En dat op ’t oogenblik dat ons de muitery
Der slaaven dreigt en dringt!
CATHARINA.
                                                By weigring dreigen zy
(1365) Zich met die slaaven te veréénen; hen te sterken.
Wat kan die dubble magt ons niet al ramps bewerken!
CORTES, tegen de Lyfwachten.
Geleid Melinde hier, haalt voorts haar’ Echtgenoot.
[p. 322]
Tegen Catharina.
’k Hoor mooglyk nog door hen waar ’t eedgespan uit sproot.
CATHARINA.
Laat u, in ’s Hemels naam, door gramschap niet verwinnen.
(1370) Breng u uw goedheid, uw grootmoedigheid te binnen.
Slaa op dit hulploos Kroost een oog van deerenis.
Vergeef Zambizaas schuld, zo zy vergeeflyk is.
Laat toch Semires drift zyn misdaad niet verzwaaren;
Wat doet een braave vrouw niet om haar’ man te spaaren?
(1375) Wat zou ik-zelf niet doen? Wat heb ik niet verricht?
CORTES.
Melinde komt.



ZEVENDE TOONEEL.

CORTES, CATHARINA, de Kinderen van Semire, MELINDE, geboeid, Lyfwachten.

CORTES, tegen Melinde.
                        Mevrouw, schoon ge in dit tydgewricht,
En mooglyk van den stond dat wy u ’t eerst hier zagen,
Ons dikwerf reden gaaft om over u te klaagen,
’k Spoor echter liefst den grond niet na van uw gedrag,
(1380) Omdat myn gunstig oog niet gaarne u schuldig zag.
Hy ontboeit haar.
[p. 323]
’k Stel u in vryheid en heb alles u vergeeven.
Uw Vaders Vader scheidde op gistren uit het leven;
Ik zal als Erfvorstin u plaatsen op den troon.
En wil met eigen hand u sieren met de kroon
(1385) Zo gy den vrede, die uw voorzaat heeft gesloten,
Bestemt, en ons erkent voor uwe bondgenooten.
Veracht myn goedheid niet, die u zo duidlyk blykt.
MELINDE.
Klaagt ge over my, daar gy me op ’t wreedst verongelykt?
Zou ik me aan een verbond met hen gemaakt gedraagen
(1390) Wier wreedheid oorzaak is van myne ondraagbre plaagen;
Van ’t onheil van myn huis; van myner Kindren dood;
En mooglyk van den moord van mynen Echtgenoot?
CATHARINA, haar op Zambiza wyzende.
Bedaar; waartoe den hoon vergeefs vermenigvuldigd?
Zie, zie hem leevend met wiens dood gy ons beschuldigt.



AGTSTE TOONEEL.

CORTES, CATHARINA, de Kinderen van Semire, MELINDE, ZAMBIZA, geboeid, Lyfwachten.

MELINDE, Zambiza tegensnellende.
(1395) Zie ik u weêr! kan ’t zyn dat gy nog ’t licht geniet!
ZAMBIZA.
De wraak is niet voldaan dat zy my sneeven ziet;
[p. 324]
Helaas! zy wil vooräf, door uw wanhoopig treuren
En ’t jammren van myn Kroost, myn droeve ziel verscheuren.
MELINDE.
Hoe! zoud gy sterven? gy...
ZAMBIZA.
                                        Myn Waarde! smoor uw smart.
Tegen de Kinderen.
(1400) Beschrei my niet, ô Kroost! zo dierbaar aan myn hart.
’k Zal haast het einde zien van al myn tegenheden.
MELINDE, tegen Cortes.
Ontmenschte! waant gy nog my immer te overreeden
Tot eenig vreêverdrag of staaving van verbond,
Nadat myn Gade en Kroost in u hunn’ moorder vond?
(1405) Nadat gy alles wat my dierbaar was deed sneeven?
CORTES.
Denk wie gy hoonen durft. Mevrouw! denk dat uw leven
Slechts afhangt van zyn’ wenk.
MELINDE.
                                                Had ik den dood geschuwd,
’k Had by geen Spanjaards, waar Amerika voor gruwt,
My roekeloos gewaagd. Het uitgerekt verlangen
(1410) Om tyding van myn Kroost en Echtgenoot te ontfangen
Dreef my hier heen, en heeft my ’t uiterst doen bestaan.
Zou ik, nadat gy hen al t’saamen deed vergaan,
[p. 325]
Zou ik me aan u, myn volk zich aan uw volk verbinden?
Neen. Wilt ge u allen hier in veiligheid bevinden,
(1415) Voeg dan de Moeder by de Kinders; dat de Gaê
Dan met haar’ Gade sterve, en deele in de ongenaê
Van zyn rampzalig lot.
ZAMBIZA.
                                    ô Hemel! welk een smarte!
Tegen Cortes.
Ach! luister naar geen taal van een wanhoopig harte,
Mynheer!
MELINDE, tegen Zambiza.
              Laat af; laat af. Denkt gy dat uw tyran,
(1420) Als hy u ombrengt, my in ’t leven houden kan?
Neen, neen. Ik tart zyn woede.
Tegen Cortes.
                                                ô Trotste der Barbaaren!
Ik durf my onbeschroomd uw vyandin verklaaren.
Ik haat het licht, beroofd van mynen Echtgenoot.
Voer, wilt gy veilig zyn, voer my met hem ter dood.
CATHARINA, ter zyde.
(1425) ô Welk een trouw!
CORTES, tegen Melinde.
                                    Wat troost zoud gy daardoor verwerven,
Rampzalige?
[p. 326]
MELINDE.
                    Den troost van met myn’ Gaê te sterven;
My-zelf verlost te zien in ’s aardryks duistren nacht
Van ’t gruwlyk denkbeeld van al ’t Castiljaans geslacht.



NEGENDE TOONEEL.

CORTES, CATHARINA, de Kinderen van Semire, MELINDE, ZAMBIZA, geboeid, ALONZO, Lyfwachten.

ALONZO.
Wy zyn op uw bevel de slaaven aangevallen:
(1430) Ze ontzagen ons noch zelfs ’t geschut van onze wallen,
Maar hielden moedig stand, in spyt van hun gevaar.
’t Geschreeuw van Quantimoc, en ’t jammerlyk misbaar
Der weenende Semire ontroerde hunne zinnen.
Zy koozen saam den dood, of wilden saam verwinnen.
(1435) De stryd was hevig. Wy verlooren menig held,
En Alvarado-zelf wierd ook, helaas! geveld.
CORTES.
Wat hoor ik?
ALONZO.
                    Toen hy zag hoeveel Semires traanen
Vermogten om haar volk tot stoutheid aan te maanen,
Vloog hy kloekmoedig in hun drommen; greep metëen
(1440) Haar schreeuwend by den arm, en trok haar vestwaarts heen.
[p. 327]
Doch door het slaavenheir van allen kant besprongen,
Zag hy, ter dood gegriefd, haar zyne vuist ontwrongen.
Men zegt, zy is gewond; doch of zulks is geschied
Door haare benden of ons krygsvolk, weet men niet.
ZAMBIZA.
(1445) Rampzalige Semire!
MELINDE.
                                          ô Goden! welk een smarte!
CATHARINA.
Hoe treft haar ongeval myn mededoogend harte!
ALONZO.
Doch ’t geen het vreemdst ons scheen, was, dat de woeste schaar’
Naauw’ Alvaradoos ramp en sterflot wierd gewaar,
Of Quantimoc vloog toe, en scheurde voor elks oogen
(1450) Een’ palmtak van den stam, en stak dien naar den hoogen.
Dit stilde op ’t oogenblik het hagchelyk gevecht.
Toen trad hy toe, en sprak: Wy eischen niets dan recht.
Doet my den Landvoogd zien, en geeft ons gyzelaaren,
Opdat wy-zelf aan hem onze eischen openbaaren.
(1455) ’k Zond vier der onzen op zyn voorstel naar hen af,
Waaröp hy zich met my fluks naar het hof begaf.
Ik liet hem aan de poort: hy zal op antwoord beiden.
CORTES.
’k Ontzeg hem geen gehoor; gy kunt hem herwaarts leiden.



[p. 328]

TIENDE TOONEEL.

CORTES, CATHARINA, de Kinderen van Semire, MELINDE, ZAMBIZA, geboeid, Lyfwachten.

ZAMBIZA.
Verschoon ’t elendig volk; straf my, ik ben hun hoofd.
(1460) De stooker van al ’t kwaad is thans van ’t licht beroofd.
Laat, laat uw goedheid op uw gramschap zegepraalen,
En de ongelukkigen in vreê weêr adem haalen.



ELFDE TOONEEL.

CORTES, CATHARINA, de Kinderen van Semire, MELINDE, ZAMBIZA, geboeid, ALONZO, QUANTIMOC, met een’ palmtak in de eene, en een’ werpschicht in de andere hand. Lyfwachten.

QUANTIMOC, tegen Zambiza en Melinde.
Gy leeft! hoe vind myn ziel zich door dat heil bekoord!
Tegen Cortes.
Zie my vrywillig hier. Doem ons niet onverhoord.
(1465) Grootmoedig Landvoogd, zo gy ons van deeze stranden
U had doen volgen naar de Mexicaansche Landen;
Of zelf ons had bestierd naar uwe ervarenis,
[p. 329]
Met de edelmoedigheid, die u zo eigen is,
Nooit had ons vreedzaam volk een’ opstand voorgenomen.
(1470) Het onheil, ’t geen ons in uw afzyn stond te schroomen
Van Alvaradoos woede en zyn moordadigheid,
Heeft ons, door wanhoop, tot dit stout bestaan verleid.
Zo gy, goedhartig, ’t geen gebeurd is kunt vergeeten;
Zo nooit ons ’t sterflot van dien wreeden word geweten;
(1475) En zo ge ons met u voert, waar ge ook besluit te gaan,
Biede ik, ten blyk van vrede, u deezen palmtak aan.
Doch zo gy zynen dood ooit denkt op ons te wreeken;
Een’ dood zyn boosheid waard’; zie daar het oorlogsteeken.
Wy staan eenpaarig, tot den laatsten man-zelv’, pal;
(1480) En zweeren dat men woede en bloeddorst keeren zal,
En nooit de onmenschlykheid op nieuw ten offer strekken.
Dit’s ons besluit; ’t voegt u het uwe aan ons te ontdekken.
Verkies den oorlog of den vreê. Verdien de blaam
Van Volkverderver, of den gloriryken naam
(1485) Van Heilbewerker, van Behoeder, ja van Vader.
Kom, kom door weldoen, naar uw leer, uw Goden nader.
Semire, in stervens nood op uwe deugd gerust,
Geeft, van de goedheid van uw Gade en u bewust,
Van haar vertrouwen blyk, en doet zich herwaarts draagen.
(1490) Ach! mogt haar veege mond myn pooging onderschraagen!
Zy komt:



[p. 330]

TWAALFDE TOONEEL.

CORTES, CATHARINA, de Kinderen van Semire, ZAMBIZA, geboeid, MELINDE, QUANTIMOC, ALONZO, Lyfwachten, SEMIRE, gedraagen door zes Amerikaanen, op een rosbaar van takken van geboomte gemaakt.

SEMIRE, tegen de Amerikaanen.
                Zet my hier neêr.
Zy ziet Zambiza en Melinde, die naar haar toeschieten, en ter wederzyde van de rosbaar nederknielen. Semire reikt hen elk eene hand.
Tegen Zambiza.
                                            Myn teêrgeliefde Gaê!
Tegen Melinde.
Myn dierbre Hartvriendin!
Tegen Cortes.
                                          Ontzeg hen geen genaê!
Ontferm u over hen en myne Huwlykspanden!
Semire ontfing den dood van Alvaradoos handen.
(1495) Zie, zie den toestand daar die wreedäart my in bragt.
Gy hebt me in mindren ramp uw deernis waard’ geacht;
Ik was die niet onwaard’: toon my weêr mededoogen!
ô Eedle Cortes! toon hoe krachtig het vermogen
Van uwen Godsdienst werkt op uw verlicht gemoed;
[p. 331]
(1500) Hoe sterk een zucht gy tot het heil van ’t menschdom voed.
Ik vond uw’ Godsdienst zo beminlyk, zo verheven,
Dat ik, hoe slecht ik dien door de uwen zag beleeven,
Een Christen sterve.
Tegen Catharina.
                                En gy, Weldaadige! wier deugd
Onschuldigen behoed, elendigen verheugt,
(1505) Indien Semires trouw uw hart ooit heeft bewogen,
Beweeg met haar uw’ Held dit uur tot mededoogen.
CORTES, ter zyde.
Ach! heeft de goedheid op de harten zo veel kracht,
Staat dier bedrukten lot geheel in myne magt,
En zou myn deerenis hun onheil niet beperken;
(1510) Hen niet verschoonen; hunn’ gelukstaat niet bewerken?
ô Ja.
Tegen Semire.
      ’t Vertrouwen dat uw vroomheid in ons stelt
Verwint ten tweedenmaal myn hart door zacht geweld.
Semire! ik ben geraakt door uwe tegenspoeden;
Gy zult gelukkig zyn zo ik u kan behoeden.
Tegen Monzongo.
(1515) Monzongo, nader my. Zo gy besluit voortaan
De leer der Christnen in dees Landen toe te staan;
En zelf de afgodery Godsdienstig wilt verzaaken,
Zult gy, schoon reeds gedoemd, my voor uw heil zien waaken.
[p. 332]
MONZONGO, zyn boeijen toonende.
Zo dit Monzongo stemde in dees gesteltenis,
(1520) Hy toonde een lafheid die zyn ziel onwaardig is.
Wat zegt een vreê door een’ gevangen Vorst gesloten?
CORTES.
’k Vergeef uw stout bestaan, uit wanhoop voortgesproten.
Uw antwoord is gegrond.                Hem ontboeijende.
                                        Grootmoedige! wees vry.
SEMIRE.
ô Hemel!
CORTES.
              Dit’s ’t niet all’.                    Tegen Catharina.
                                        Ik twyfel niet of gy,
(1525) Myn dierbre Gemaalin! zult u met my verëenen,
En vryheid aan Semire en aan haar Kroost verleenen.
CATHARINA.
Ik ken uwe eedle ziel aan dees weldaadigheid.
MELINDE, schielyk opryzende.
Monzongo!                                        Tegen Semire.
                  Myn Semire! is ons dit heil bereid?...
Tegen Cortes.
Ach! ’t is aan my, ’t is aan de mynen dat uw harte
(1530) Vergoeding poogt te doen voor de uitgestaane smarte.
Dit teder Kroost is ’t myne, en myne kindermin...
[p. 333]
CORTES.
Is nu Melinde nog myn felle vyandin?
Melinde en Monzongo werpen zich aan Cortes voeten.
MELINDE.
ô Myn Behoeder!
MONZONGO.
                            ô Myn Vader!
CORTES.
                                                  Zoud gy knielen?
Neen, neen, grootmoedig Paar! neen, deugdgezinde zielen!
(1535) Myn hart kent uw waardy.
Hy heft hen beiden op, en Monzongo omhelzende, zegt hy.
                                                Monzongo! strek me een Zoon;
Regeer met uw Melinde op Sempaolaas troon.
Doe door een zacht bestier uw volk gelukkig leeven.
Zo word myn gunst, die u ten zetel heeft verheven,
Gebillykt door uw trouw, geroemd in dit gewest,
(1540) Zo verr’ de Spaansche magt de Christlyke outers vest.
MONZONGO.
’k Vergun u deeze leer myn volken aan te pryzen;
Ik zal my en myn huis daarïn doen onderwyzen.
CORTES.
ô Braave Quantimoc! ik staaf het vreêverdrag,
En scheld u ’t misdryf kwyt, begaan op deezen dag.
[p. 334]
(1545) Uw-aller trouw verdient dat we uw beschermer strekken:
Gy allen zult met my naar Mexico vertrekken.
Quantimoc buigt zich, heft den palmtak op, en werpt de werpspiets ter aarde.
SEMIRE.
Gun, eer myn vlotte ziel van ’t veege ligchaam scheid,
Dat ze u het offer biê van haare dankbaarheid,
ô Eedle Cortes! ô weldaadigste aller Vrouwen!
(1550) Wat onwaardeerbaar heil doet my uw gunst beschouwen!
Ik zie Melinde, myn’ Gemaal en Kinders vry,
En geef den geest ontlast van ’t juk der slaverny.
De Hemel loone uw deugd door zynen ryksten zegen,
En maak’ der volken hart als ’t myne u toegenegen!
Tegen Melinde.
(1555) Myn dierbre Hartvriendin! wees moeder van myn Kroost.
Aanvaard het voor het uwe; uw goedheid strekk’ hun troost.
Tegen de Kinderen.
Myn waarde Telgen! zie uw Moeder, die nadeezen....
Melinde geleid de Kinderen naar Semire, die ze omärmt, terwyl Melinde by haar knielt. De Kinderen knielen ter wederzyde van Melinde, en houden haar kleeders vast.
MELINDE.
Ach! leef om deelgenoot van ons geluk te weezen.
[p. 335]
MONZONGO.
Knielende aan de andere zyde van de draagbaar.
Semire! myn Semire! ach! rukt de wreede dood
(1560) U van ons in dit uur!
SEMIRE.
Aan de eene zyde door den arm van Melinde, aan de andere zyde door den arm van Monzongo ondersteund, neemt de hand van hen beiden, die zy vry hebben, en legt ze in een.
                                          Myn dierbaare Echtgenoot!
Myn Hartvriend! zyt getroost. Troost, troost u, ô Melinde!
Gun dat myn veege hand den band weêr saamenbinde,
Die door myn ongeluk voorheen gescheiden wierd.
Bemint elkandren, nu ge op ’t onheil zegeviert,
(1565) Standvastig en getrouw. Niets moete uw heil vermindren!
Beminde gy Semire, ach! mint haar in haar Kindren.
Zy wend het oog naar Cortes en Catharina, en zegt, terwyl zy met haar hand de verëende handen van Monzongo en Melinde opheft.
Ik ben hun heil en ’t myne aan u, naast God, verpligt.
Hoe vreedzaam, hoe gerust verlaat ik ’t levenslicht!
Hoe zielvertroostend zyn myn uiterste oogenblikken!
(1570) ’k Voel my door ’t heil van hen, die ik bemin, verkwikken;
Terwyl ik voor my-zelf nog grooter heil verwerf.
Myn wenschen zyn voldaan. Denk aan Semire. Ik sterf.
[p. 336]
Monzongo en Melinde vallen met het aangezicht op het lyk van Semire.
CATHARINA.
Ach! myn Vriendin!
CORTES, tegen Catharina.
                                Laat ons haar’ heilstaat niet benyden,
Maar op haar zalig spoor het hart der Godvrucht wyden;
(1575) De les betrachten, die de Alwysheid ons gebied:
Doe steeds aan andren ’t geen gy wenscht dat u geschied’.
EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

Vs. 696 Meestresse er staat: Meestresse Verbeterd volgens de errata op p. Vs. 1131 niet ontbreekt. Verbeterd volgens de errata.