Op de Wercken van den Ed. Wijt-beroemden
HEERE
CONSTANTYN HUYGENS
Ridder, Heer van Zuylichem, &c. President in den Raedt van Sijn Hoogheyt den Heere
Prince van Orange, &c.
MEn vondt in ouden tijt twee wonderbare Griecken,
Die vlogen wonder hoogh doch met verscheide wiecken:
Een schreyder evenstaegh, als hy de Werelt sagh,
De tweede saghse noyt als met een schetter-lach.
(5) Hy die tot stagen rouw sijn treurigh oogh gewende
Die noemd ons Aerts bedrijf een Winckel van ellende,
Soo dat hy evenstaegh sijn wesen dus geliet,
Gelijck als yemant doet, die droeve dingen siet.
De Tweede die sijn lach niet kon, of wilde stillen,
(10) Die nam ons Aerts bedrijf alleen voor malle grillen,
Het scheen dat al ons doen by hem wert opgevat,
Als gecks-maer, guychel-spel, en ick en weet niet wat.
Wil yemant nu by een twee groote luyden voegen,
Siet! in dit deftigh Werck daer vint hy sijn vernoegen,
(15) Het lacht, het schreyt; het scherst, het streelt; het kust, het bijt;
Het treurt, het juycht; het bidt, en al te sijner tijt.
Ghy siet dan hier den mensch sijn wispeltuyrigh leven,
Ghy siet de Werelt selfs na rechten eysch beschreven,
De mensch en s Werelts loop verandert alle daegh,
(20) De mensch en s Werelts loop verandert evenstaegh,
Noch leert dit eygen Boek van Hof en stof te wijcken,
En waer een Vrome Ziel het zeyl behoort te strijcken.
Ghy soo ghy dit alleen uyt dese schriften weet,
Soo is u gelt en tijt (mijns oordeels) wel besteet.