Die kennen haer geboort, haer Hemels Vaderland,
En draven langhs t gewulf, tot datser staen geplant.
Daer sal u woonstadt zijn, daer sullen u Gedichten,
Gelijck de Sterren doen, de Werelt over lichten;
(35) Die tonrecht, als een Bloem des Veldts by U veracht,
Ter plaets, by my genoemt, rechtveerdigh zijn gebracht.
Siet wie t dan beter raeckt; U hoogh gestegen Verssen,
t Zy dat sop feylen slaen, op quade seden scherssen,
Of wel den Hemel-wegh ons wijsen op te gaen;
(40) En zijn geen bloem-cieraet, maer van het beste graen.
Wie mist er dan van bey? Ghy noemtse Koren-bloemen;
Maer ick sal haer met recht, de Bloem van t Koren noemen,
De keest van uwen geest, het pant van U verstant;
Dat noyt had sijns gelijck in t Vrye Nederlant.
C. BOEY.
In Effigiem Illustrissimi Domini de Zulichem,
de Zeelhem, &c.
NEstoris Auriaci facies, hic vultus acuti Vatis, in hoc tegitur vertice summus apex. Conditique sales habitant. Epigrammata scribat Qui volet; hic ipso vultu Epigramma facit.
C. BOYUS.
________________________________________________
Op de Nederlandtsche Gedichten van den
HEERE
CONSTANTYN HUYGENS Ridder, Heer van Zuylichem, &c.
SIet hier een rijcken oogst van ongemeene vruchten.
Van Huygens hooge Geest, die hier in Rymen spreeckt:
Een werck dat selfs het puyck der Dichtren sal doen suchten,
Om dat sy hier in sien wat haer noch al ontbreeckt.
(5) Hier leestmen zerp en zout, en wel gekruyde reden:
Hier is geen Vrouwe-kost, geen blom of kinder-pap:
Maer spijs van hooge smaeck, gescherpt door aerdigheden,
En over al gespeckt met Kunst en Wetenschap.