[CH1628:001]
GRAFSCHRIFT, UYT HET ENGELSCH VAN BENJ: JOHNSON
Met niet een traentjen meer en will ick dij verstooren,
Vriend, geern-gemelde vriend, die maer gaest wat te voren
Daer t all heen volgen moet dat hier van leven weet.
Soo wacht ick mijn Wanneer, en maeck mijn Hoe gereed.
(5) En, gunt mij God een Hoe en een Wanneer als t dijn,
Die dan mijn graf beschreidt en kan mijn vriend niet zijn.
20. Ian.
AEN DE HEER CONSTANTIJN HUIGHENS, RIDDER, ETC.
T gemijmer op t verlies van onbestede daeghen,
Gespilt aen lichte vracht van Venus malle waeghen,
Brengt my geen quellingh aen. Al dat verloren is,
Dat stel ick by het geen dat noijt geboren is.
(5) Ick weet wel dat het iongst van mijn volwassen iaeren
Sich licht vergeten kost, doch lichter weer bedaeren;
En dat mijn leven niet zoo effen af en liep,
Dat noijt mijn oordeel mist en in t verkiesen sliep:
Doch t quaet dat teijckent min in redelijcke zielen,
(10) Als d aarent in de lucht, en in de zee de kielen;
Indien ick oijt verkoos de zonden voor het goet,
Het was maer sluijmeringh, en setten nimmer bloet.
Geen nae-smaeck van het quaet en bleef in mijn gedachten,
Als die tot baecke diend om mij voortaen te wachten.
(15) Dan dat en baerde my noijt quellingh: maer ick vrees,
Indien my iet mistont dat u dat iemant wees.
Ick vreese datmen my voor u heeft afgeschildert,
Al of ick was veraart en teenemael verwildert.
En t missen van uw gunst dat leijdt my op de leên
(20) Soo swaer, als van de lof van onbesproocken zeen.
Maer, waerde Vrient, ick sweer ick wacht my voor quaewennis,
Mijn Reden struijckelt wel, maer komt weer haest tot kennis.
Ick was noijt zoo verzeijlt in s levens woeste zee,
Of wenden t weer te rugh eer dat ick schipbreuck lee.
(25) Mijn ziel is wat te weeck, en weet sich licht te passen
Op ander luijden aert, iae schijnt er nae te wassen;
T geselschap te geval zoo deed ick dickwils meê,
Met weijnich onderscheijts, het geen een ander deê.
Maer, laes! wel ruijm soo traegh bevind ick noch mijn krachten,
(30) Als ick een ander soeck in deuchden nae te trachten;
Dan t is al vroom gestreen, die spoor hout in sijn ieucht,
In desen dorren tijt en winter van de deucht.
Men viert sich nu den toom tot datmen inde gront leijt,
Tot spillinghe van eer, van gelt, en van gesontheijt;
(35) En krijgt den rouwen hoop maer iemant in t gedrangh,
Eer datmen t wert gewaer zoo gaetmen mé haer gangh.
Men troost sich met de luij, en soeckt het te bedecken
Met desen rijcken oegst, en overvloet van gecken.
Dit is nu zoo de stijl. te weijgren is het droom,
(40) En die niet mé en doet en houtmen niet voor vroom.
Maer, vrient ick zoeck niet meer mijn handel te bekleeden
Met siecten van ons eeuw en afgedwaelde zeden.
Ick ben het mallen wars, en vind geen grooter vreucht,
Als een vernoechde ziel in oeffeningh van deucht.
(45) Onledigh eensaemheijt die kan my bet verheughen,
Als t vroolijckste gelach van luij die niet en deughen;
Maer overschot van tijt verdrijf ick noijt alleen,
Ick spreeck mijn luijt maer aen, zoo zijn wy met ons tween.
De luijheijt nu te langh pluijmstrijckster van mijn sinnen,
(50) Sal op mijn ledicheijt noijt zoo veel voordeels winnen,
Als doen mijn laffe ziel by nae verovert was
Van t toverend gesicht dat mijn gemoet belas.
Ick voel, ick voel alree veranderingh van leven,
Mijn sinnen grijpen moet, en derven haer begeven
(55) Op t heijlsaem enghe padt dat ons ten Hemel leijdt,
En geen zoo wulpsche lust die my te rugghe vleijt.
Ick kan de korte vreucht des weerelts wel vergeten,
Maer quaelijck datmen u mijn feijlen heeft doen weten:
Want dat ick u geviel is al mijn hovaerdij,
(60) En die my dat benijt, misgun my t leven vrij.
Doch k vond uw goede wil zoo los noyt in t verliesen,
Dat van zoo kleijnen rijp de wortel uijt zou vriesen;
Oock wacht ick meerder gunst uijt t vonnis van een vrient,
Als wel uw dienaer lofs met dit gedicht verdient.
JvanderBurgh.
uijt Aernhem desen 30n Ian.
[CH1628:002]
ANTWOORD
Zijnder kladders komen loopen
Die mij sulcken Schilderij
Van u sochten te verkoopen,
Vander Burgh, ick zeider bij,
(5) Tis van Mierevelds pinceel niet,
Noch van Ravesteins palett,
Maer een Copiïst die scheel siet
Heeft hem, slinx, soo af gesett.
K ken de tronie van sijn Ziel wel:
(10) Staetse nu en dan wat loss;
Geen goed rijder, hij en viel wel
En betaelde t met een blos.
Maer die vlamme van sijn wesen
Nam noyt meester voorden mann,
(15) Tmoet de grond van tschepsel wesen
Daermen staet op maken kan.
Soo verdedigh ick de schaduw
Daerm uw deughden in verwerrt;
Sorght voort selver wat; het gaet u
(20) Aen de Ziel, als mij aen thert.
Wat de Deughd is, en haer looning
Waer u nu te laet geleert,
All van uyt de Leidsche Wooning
Quaemt ghij met die less vereert.
(25) Maer uyt dese Schilderijkens
Komt u een vermaen te baet:
Ksegg daer is niet veel gelijckens
Tuschen uw en haer gelaet;
Soo ghij u en mij oyt minden,
(30) Doet soo veel voor beide nu,
Laet ons geen gelijcken vinden
Tuschen haer gelaet en tuw.
Hag. 14. Feb.
[CH1628:003]
SUR LA MORT DUN DE MES CHEVAUX
Iestoy cheval de pas, et des bons dicij bas:
Comment sestonne-on si jay passé le pas?
Ick stierf, all passelick gevoordert in mijn pas;
Soo werd ick tsamen wel en qualicken te pas.
Ick leerden over treen, maer leerde noch daerbij
De dood noyt over treen; Soo trad sij over mij.
Passant, je passay bien plus viste que tu passes;
Si me passa la mort dun pas de passe-passe.
Ick leerden overslaen, maer in mijn eerste slagen
Sloegh Doots-slagh over mij. Dats qualick overslagen.
De bien passer, Passant, je vins à mieux passer,
Mais de passer tres-bien japprins à tres-passer.
Ghij zijt een Passer, mensch, niet meer als van twee beenen;
Siet toe; jck wasser een van vier, en legh daer henen.
Pas quam ick op mijn pas om op te moeten passen,
Pas schreef de dood mijn Pas; hoe kon sij t beter passen?
Iay emblé cent escuz à mon maistre; et me semble
Qu à laage de quatre ans cest fort bien allé lamble.
Mijn meester leerde mij een all te slechten pas;
Ick paste noch, waer t pas geweest en wederpas.
Que crois-tu qui me vois teste et ventre si bas,
Me passeraij ie pas du plaisir de mon pas?
Adieu avoine et foin, et tous meilleurs appaz,
Ie ne regrette pas mon repas pour mes Paz.
Non ti maravigliar se già Terra minserra
Che minsegnasti sol il passo Terr à Terra.
Hag. Aprili.
[CH1628:004]
Tandis que des François leffroyable machine
Dun travail sans repos senleve jusquau Cieulx,
Linfernal ennemy de la ronde machine
Eslança dessur eux le venin de ses yeulx.
[CH1628:005]
DE BARLAEI POEMATIS IN VENETORUM LAZARETTO
AD EXPIATIONEM QUADRAGESIMALEM DETENTIS
Quis pudor est Batavâ de libertate triumphum
Ducere funestae claustra nefanda domus!
Iudice me, Venetum claudat Lasaretta Senatum,
Purpuraque in cippos intret iniqua suos,
(5) Purpura, nil meritas adigens in vincula Musas,
Vincula, si terrae non adeunda Dijs,
Nec foliis adeunda tuis, dignissime Divûm
Praeco, sub infanda compede facte nocens.
Ite Patres, sacrae spirant e vatibus aurae,
(10) Ite, sacro-sanum praecinit iste melos;
Carmina, tam nocuum nulla redolentia virus
Quam medicâ Phoebi Patris arata manu.
Ite, Patres, fassique luem juga vestra subite:
Sanctior admissâ Pallade facta domus
(15) Hellebori impletura vicem est, et sanior hospes
Hospitibus Medicam conferet intus opem.
Nonnullis poterit Pindus Lasaretta videri,
Nonnullis poterit Gyrgathus ingenijs.
Tanti erit imprudens de libertate Batavâ
(20) Consilium, tanti nos habuisse reos.
Hagae febricitans. 3e. Iun.
[CH1628:006]
SPEELREISE BEGOST IN IUNIO 1628
Door Delfschen Donderdagh, het weerspel vande Mert,
Berolden wij de kleij en tRotterdammer herdt;
Daar boordemen in tslot van onse bors, die maeghd was
Met dobble sleutelen; soo datter schier gevraeghd was,
(5) Hoe komt de vissch soo dier, weerdinne? maer de mann
In t op doen van sijn thuijn verdiende wel een kann,
En twee galoches toe, die daer vergeten stonden;
T was avond eer wij noch ter Goud het Herthuijs vonden;
Wij vonden t evenwel, en vonden t redelijck,
(10) En gaven geern wat meer voor tpraten van Moer Rijck.
Oudwater s anderdaeghs was t eerst van ons bedrillen.
Maer tlusten ons geen tijd aen tspinne-wiel te spillen,
Montfoort was al te nae; daer rusten wij te noen,
En hadden met een uijl, of met een waerd te doen.
(15) Daer was geen Beul gesien dat menschen konden heugen;
Iuijst was een Engelsch mann soo sat geweest van deughen
Dat desen dagh sijn hooft daer binnen was gevelt.
Op tslot en hebben wij de trappen niet getelt,
Maer buijten op het rond van tseldsaem huys staen smaden.
(20) Korts hadden wij t soo weer op Ysselstein geladen,
En seiden opentlick, t was t Princen huijs, soo thiet,
Maer twas de rechte kass van sulcken grootheid niet.
Vianen lachte meer in onse lecker ooghen,
O groene muren, o het aller uyterst pooghen
(25) Van menschen en natuer! wij droomden all, dien nacht,
Een stuck van tParadijs was over Rhijn gebracht.
En tscheelde Culenburgh de helft van ons behagen
Dat wij t soo deun, soo korts, soo voll Vianens, saghen;
Maer sijn beleefde Heer vercierde t met sijn woord,
(30) Blijft, vrienden, blijft bij ons, en reisdt maer merghen voort.
Wij mosten t weigheren; en reisden noch dien avond,
All wasser die ons dreighd en tonderweegh te spa vond,
Daer vijand reicken kost; maer wij vernamen geen,
En quamen veil bij daegh te Buren in gereen,
(35) Te Buren, tfier gebouw, en waerdighe vernachten
Des grooten eighenaers, self korteling te wachten,
Te wachten als een vorst die Coninghen ter nood
Kond huysen, en versien twee Hoven met sijn brood.
Tot sijner eere was all deere die m ons dede,
(40) Van vrij bedd op het hof, vrij tafel inder Stede,
Met twaelf Apostelen, en tvriendelick gelaet
Van stille borgherij en soete magistraet.
T werd Gods dagh, en tot God besteden wij den merghen,
En kruijsten zedert noen Rhijn, Wijck en Veluwr berghen,
(45) Die klommen wij ten topp, en saghen van soo hoogh
De kaert van onse reis in twencken van een oogh;
Oock Amersfoort de rust van wijse wereld-wijckers:
Daer ghingen wij alleen dien avond uyt voor kijckers.
Den naesten morghenstond bereden wij de baen
(50) Van Zoest en Emmenes, daer soo veel eicken staen
Als elsen om den Haegh, en Naerden, daer wij dachten
Aen Spagnens wreed verraed, en dreighden te vernachten
In tgulde veen aen t Y; maer Muyden keerden ons,
En sloot ons all den nacht ten hals toe inden dons.
(55) All sijn gevangenen en sluyt de Drost soo sacht niet:
Gheen vaster. Dat geweld en weeten wij de kracht niet
Van Muyder boeyen, maer de vriendlick ongena
Van sijn genegentheid, die alle vroegh te spa,
En alle spa te vroegh beduyden om vertrecken,
(60) En yeder oogenblick in uren uyt kon recken,
En schrimpen yeder uer tot oogenblicken in,
Met soete wijsheid van syn ongemeen versinn.
Die vreughd was op haer hoogst met s middaghs sonn gestegen,
En scheidens uer was rijp; Wij scheidden; en verlegen
(65) Met s achtermiddaghs lengd, bestedens noch een deel
Aen Wesip, donbekend ouw kenniss van ons keel.
Dijck op, dijck af gerolt, en weer op en weer neder
Onfong ons Amsteldam; danck hebbe wind. en weder,
Danck hebb die tweder maeckt,
(70) En op de sijne waeckt.
Hier werd de tocht gestaeckt,
De tocht van vijftien steden
Den vyfden dagh bereden.
Hier lusten t ons, met reden
(75) Van vrienden overstreden
En met geweld gebeden,
Vijf dagen te besteden
Aen Amsteldam de Stadt van meer als vijftien steden.
Amstelodami Iulio
[CH1628:007]
AENHANGH
Vijf Haeghsche daghen doen tien Amsteldamsche nachten,
(80) Met soo veel daghen toe: die gaen daer aen tverkrachten
Van maegh en ingewand met deen op dander propp,
Tot maegh en ingewand will splijten aende sopp.
Wij riepen dagh op dagh, maegh, ingewand, genade!
En kregen endtelick het Purmer-droogh te stade,
(85) En Beemster kleij te baet, tot uytstell van goed chier.
Noch werd het weer een vraegh, Hoe raecken wij van hier,
Door soo veel tafelen? De naeste raed was, wijcken,
De naeste wijck was Wijck; men gunden ons dat kijcken
En voorts het vrije veld: Wij renden tot Marquett,
(90) En wederom te rugg tot Haerlem toe in tbedd.
Hoe schoonen Vrijdagh was t die ons den Haegh verthoonden!
Hoe ras verthoonden ons de reden waer wij woonden,
En dat maer ongewoont het schoon van hier ontrent
Doet gelden bijden Haegh, die geen gelijck en kent!
Hagae 13°. Iulij
[CH1628:008]
DORST, OP LEEWENHORST
Hooghe, drooghe Leewenhorst,
Als ick luyder schreewen dorst,
Kwenschte wel om sneew en vorst,
Meer als om een spreewen borst,
(5) Om den heeten meewen dorst,
Daer ick schier af geew en borst.
[CH1628:009]
BEGIN VANDEN 101en. PSALM
Myn Ziele sinckt om hoog; mijn hert te lang verladen
Met saken van gewicht weeght hemelwaert uyt mij.
Van Psalmen gae ick groot, van Loffsang, die voor Dij,
Gerechte, goede God, gerechte goedheids paden
(5) Sal melden, en mijn hert ontleden voor Dijn oor.
O zegent mijn beghinn, dit leven neem ik voor.
[CH1628:010]
REISE VANDEN PRINCE. 1628. ONVOLMAECKT
Twas Maendagh, en de Maen aen tvoorste vierendeel;
Twas mijn dagh, en mijn maend; en t jaer eens dusend heel,
Eens half, eens hondert heel, eens thien, en tweemael neghen,
Als Frederick, in tkort s Lands sorgh, en ziel, en zeghen,
(5) In tflickerigh gedrang van aller verwen sleep
Van duzend voeten schier de voorste trad te scheep.
Den Hemel sloegh het gaed, en schorte kort sijn tranen,
En lachte door sijn Sonn, en dweilde flux de banen
Van tZuyderhollands kleij, ten besten van sijn rad.
(10) Maer hij verkoos de Schie, en tweeck voor therde pad:
Hier, aenden Rotter damm ontmoetten hem de straten
Voll vriendelick geweers van vredighe Soldaten,
De Stad voll roock en reucks, van tweederleij gerucht:
Van weelderighen krijg en strijdbare genucht.
(15) Erasmus stond er bij en tscheen hem soo te stooren
Dat schier de kopre hand sijn boeck sloot en sijn ooren.
Men at het middagh-mael, men pasten opden vloed,
Men scheide, en maeckte zeil, en soo gewenschten spoed,
Dat Dordrecht halverweegh de vloot scheen toe te drijven;
(20) Maer tscheen; en Dort stond vast, (de voorspoed moet het stijven)
En legherde den vorst tot naesten merghen stond,
Als Biesboss, Merw, en Maes still-stijf als marmer stond;
Daer pasten troeijen op. Men roeyde sonder peilen
Tot aen St. Truyen Bergh, daer Mansfelds droeve zeilen
(25) Verdwenen met haer vracht, en aesden Salm en Steur,
Die maenden naerden dagh onthiel den menschen gheur.
In s vorsten hooge huys onthaelden hij sijn selven.
Naernoen gingh aen tbetreen, ten Westen, van tniew delven,
Aen tniew bemetselen ten Oosten vande Stadt;
(30) Danck hebb bedroefd Breda, dat hier van verre sat
En joockte naer sijn Heer, die nu, als ander jaren,
Om eer te velde quam, maer eer van welbewaren.
De vloot was aen gelandt eer s merghens Sonn ontstack,
Eer datse naesten dagh de steilste schaduw stack
(35) Vloogh volck en vloot van Land, en, spijt Zuydweste winden,
Sij was aen t ancker touw ruym voorden nacht te vinden
Aen Willems eighen stadt, nu Frederics met recht
Die aen vermakens kost het maeckgeld noch eens leght.
Vermakens dier vermaeck versaede korts sijn ooghen;
(40) Die leid hij daer te rust: en, met de slibb aen tdrooghen,
De zee te zeewaerd ghing, gebod hij schip en schuyt
Het ancker uyt, t zeil op, de Kiel ter Haven uyt,
Naer deertijds Steenen-bergh, nu tniewe dal van water;
Daer stond hij, (en t en was maer weinigh uren later)
(45) Daer stond hij, en verstond het voorderlick verlies
Van ploegh in pleit veraerdt, van Terw in Bies en Lies.
Tverstaen was thalve werck; men dede t hem bevaren
Den naesten achternoen. Daer quamen ons de jaren
Van eertijds in tgemoed, doe Leiden stervens-ree
(50) Het manna bij de weij sagh naken over zee.
Wij naeckten bijde weij, de niewe zeeën over
Daer t aerdighe geback van Moermond, Pinssen Roover
De Berghen aen den Zoom doet duijcken voor sijn hoogd.
Doortrapte Genouëes, hadt ghij het soo beoogt,
(55) Eer Mauritz uw gevolgh den Berghen uyt quam boenen,
U eer waer noch geberght, en soo veel millioenen
Als nu de rekening beswaren in Madrid,
En ghij soo verre van de schand als van t besitt.
Maer werdt noch schade-wijs, en rust uw hooft in twesten
(60) In tbedde van de sonn: de kostelicke vesten
Van Santvliet beter dorp dan Stadt van geener waerde,
Staen slaper-dijcks gewijs, en tslichten van die aerde,
Waer min slecht dan tverhoogh; Treck aen, treck uyt den schoen,
De wereld staet niet meer bij doen als bij ontdoen.
* * * *
[CH1628:011]
Quae tua nil meritos afflixit pagina tornos,
Et nimis innocuum saeva momordit opus,
Ut possit placuisse minus, Barlaee, timebis
Posse simul doctos non placuisse sales?
[CH1628:012]
A MONS.r SCHMELZING
Ne vous donnez point de peine
Pour les Roses de la Reine,
Il vous en sera presté,
Et des roses si exquises
(5) Quil en sçauroit estre prises
Dans le fin coeur de lEsté.
14. Novemb. ex inventione uxoris,
meâ autem emendatione paucissimâ.
[CH1628:013]
LE JOUR DE LA NATIVITé. DE LA REINE, POUR LE S.r SCHMELZING,
LACQUAY DE S. Mté
Le plus indigne des Lacquayz,
Grande Diane, qui aux rayz
De ton oeil courrent leur fortune,
Ces rayz qui dun esclat si doux
(5) Font que le dieu du jour jaloux
Nous envie le clair de Lune.
Ce gros Lacquay, que tes appaz
Font suivre tes plus chers esbats
Pour sassouvir de ta presence,
(10) Vient thonorer de ces couleurs.
Non faict: il honore ces fleurs
Du souvenir de ta naissance.
Saincte naissance, que le Ciel
Na pas souïllée de son fiel,
(15) Que pour en estaller la gloire,
Et que par tant dadversitez
Leffort de tes divinitez
Se signalast dans la victoire.
Si la nature des saisons
(20) Neust tant reculé les moissons,
Ces fleurs eussent esté des roses.
Mais tes Roses sont à venir;
Le destin qui ten veult benir
Dit desià les avoir escloses.
(25) De ces espines de douleurs
Tu doibs attendre que des fleurs
Naissent un iour dessus tes branches;
On commence à les descouvrir,
Et, si le sort les veult ouvrir,
(30) Elles seront rouges et blanches.
Ce sera laage redoré
Qui verra ton nom adoré
Dans les boiz de ta Palestine,
Et fera veoir à ton subject,
(35) Que les Roses d Elisabeth
Nont sceu mourir à la racine.
Apres tant de felicitez
Que couvent les fatalitez,
Elles voudront que tu reposes;
(40) Le Ciel cueillira tes honneurs
Comme la rose de ses fleurs,
Ou comme la fleur de ses roses.
Diane, toutte Deïté,
Si, contente davoir esté,
(45) Tu voudras lors cesser de vivre,
Vueilles que, pour ne point mourir,
Et pour avoir tant sceu courrir,
Ton gros Lacquay te puisse suivre.
Hagae 14. Novemb.
a coenâ, horae spatio
[CH1628:014]
Heinsiades magnis macti sint laudibus ambo;
Hispanum calamo mactat hic, ille manu.
[CH1628:015]
VALA ME DIOS
Mil merecen alabanças
Matadores Lutheranos,
Que mataron Castillanos
En sus proprias Matanças.
17. Novemb. Hag.
[CH1628:016]
CONSTANTINI HUGENII (IN PONTANI HISTORIAM DANICAM)
Amstela postremo dudum famosior Indo
Quam sibi, et Arctoo non minor orbe stupor,
Mole suâ in Batavis nulli illustratus obibat,
Omnis ad immensum substitit autor opus;
(5) Quâque sciunt patriam populi, nescivimus urbem
Incolae, et hic orbi, non sibi, civis erat.
Donec in abstrusas aevi, Pontane, latebras
Ausus es aeternae noctis adire specum,
Parvaque in excelsum vectae primordia gentis,
(10) Canaque tam cano solvere fata situ,
Ignotisque focis peregrinum addicere civem,
Ut patrios posset, jam sibi, nosse Lares.
Tum ductos in vasta foris pomoeria muros,
Versaque in aërias infima prata domos,
(15) Orbem Urbi inclusum, deductum in foedera Gangem,
Ambustaeque procul nomen amicitiae,
Iaponem indigenam, Populum (quid plura?) dedisti
Perpetuâ nulli prosperitate parem.
Tanta sequi solas decuit monumenta Coronas,
(20) Nec minor huic potuit proximus ire labor.
Iamque instas, Pontane, tibi, jam grandior autor
Aggrederis longe sceptra petita loqui,
Canutos veteres, et nomina nata triumphis
Haraldos, et quae dira Britannus habet,
(25) Suenones, et qui titulo virtutis Erici,
Regali decies nati obiere domo.
Felici calamo seram dare fata quietem
Posteritas a te pendula tota rogat;
Iamque parum est Urbem aut Reges; jam posceris orbem
(30) Qua patet, et Coelo mox adhibendus eris.
Euge animi tam vaste vigor quam limitis expers,
Singula te, par est, inferiora putes.
Forsitan haec etiam condet sua, Regna, vetustas,
Imperijque olim finis et ortus erit,
(35) Indigenisqne novis (prohibe clementia divûm)
Barbarus in tantas ibit arator opes.
Forsitan et qui sole facis compendia mundi
Amstela, ut obdurent saecula, nullus eris;
Et potis est moriare, nihil compagine rerum
(40) Afflictâ, (sed et hoc Dij prohibete nefas)
Mox possit perijsse suus cum Consule Rhetor,
Scriptaque collapsâ cum regione ruant.
Eripe te, Pontane, neci, totusque ruinam
Effuge, quam pars est tunc subitura tui.
(45) Omnia complexus vives quantum omnia scriptor,
Quem pigeat, mundo non moriente, mori.
Hag. 17. Novemb.
[CH1628:017]
REMEDIUM UTRIUSQUE FORTUNAE
Hesperiae spolium, quo non opulentior hospes
Appulit ad portus, Terra Batava, tuos,
Heinius, afflictis invisum nomen Iberis,
Creditur invictâ diripuisse manu;
(5) Iamque liquet, nec vana fides autore laborat,
Nec veniet claudo, qui neget ista, pede.
Si tamen est inter calicem quod fata minantur,
Tantaleaeque valent fallere labra vices,
En quantum, Batavi, calicem hunc et labra lacunae
(10) Dividit, en quantum gaudia nostra freti.
Vicimus; hoc nihil est; restant Mare, monstra, procellae,
Coeli temperies quod superemus habet.
Quam prope dilectae fumavit Sestos Abydo,
Quam puer has multum sospes aravit aquas,
(15) Quam semel interijt, quam nil, nisi fata faverent,
Profuit expertis incubuisse toris!
Doctior ignotâ jacuit Palinurus arenâ;
Nate Deâ, qua te non feriere Dei?
Quo vetus exemplum? quoties vicina reversas
(20) Thessala, non Tempe, concutiere rates,
Et procul extrema spretor discriminis Arcto
Naufragus, in portu sentijt esse necem!
Larga sui vindicta Deûm est, ne nesciat Orbis
Nullo non aliquid numinis esse loco.
(25) Parcius exultet, quisquis rate fretus onustâ
Spirat ab infido vel sua lucra mari.
Quisquis eam casus tulerit, moderata voluptas
Immodici pretium rara doloris habet.
Caetera si spernas, Heini, fuge littus iniquum,
(30) Hosticus auriferas quo Tagus edit aquas,
Quoque novenarum sedes augusta sororum,
Infestum, quamvis, culta Coïmbra, caput.
Scire negant illic quid sit clementia, quid fas,
Ut Batavis non sint numina dura, Deas.
(35) Omnia tuta time: Subeat, si classe coactâ
Occupet hostiles ultor Iberus aquas,
Qua novus eripias invisum vellus Iason,
Ut, quod nulla dedit damna, nec ulla ferat.
Nam quid agas plenus coram latrone viator?
(40) Effugias, quo te sospite sint et opes?
Et nolis, invicte viris, imbellis Iberi
Foemineas iterum sustinuisse manus?
Non tua te virtus, non, quam tutare, Batavûm
Gloria tam immemorem siverit esse tui.
(45) Hauriet has prius Auster opes, pretiosaque terrae
Viscera vel rapiet flamma, vel unda bibet,
Et vapor incensi fugiet, te flante, metalli,
Quam tua sit minimo fama triente minor.
Scilicet, invideant superi, victoria nostri
(50) Proderit, et cedent damna superba lucro:
Audaces Batavos nemo mirabitur, omnis
Prodigio est virtus immoritura novo.
Non dolet immensi facilis jactura peculj,
Totus ad Hispanum pertinet iste dolor:
(55) Bis pereunt illi, quas cum perijsse necesse est,
Et voluit Batavus perdere, vicit opes.
Iam nihili es, Fortuna; veni quâ fronte sinistra es,
Partim non jacies in tua dona manus,
Ure, seca, veniet quo non opulentior hospes
(60) Appulit ad portus, terra Batava, tuos.
20. Novemb. Hag.
[CH1628:018]
AD BARLAEUM. EPISTOLA PER MORBUM IMPERFECTA
Heinsius excelsâ coeli regione vagatus
Nescit humum, Cyrrhamque procul, mea culmina, torve
Despicit, et futiles negat agnovisse Camoenas.
Vossius, ille omnem tibi quem debemus amicum,
(5) Se didicit debere sibi; nec vile coactae
Nomen amicitiae calamo coluisse laborat.
Burghius Arctoos adijt, Barlaee, triones,
Conductamque manum pretio tam sedulus uni
Occupat, ut nequeas non excusare silentem.
(10) Umbra viri, quem vix versu memorare venusto
Nominis extensi terror sinit, aut in amicam
Incidit, aut veteres ingrate spernit amicos.
Conticuere omnes; et jam loca vasta silentûm
Hospes adit, Batavas hospes visurus Athenas.
(15) Tu quoque mute siles, et adhuc properantia retro
Flumina, et obnixum stupeamus in ardua Rhenum?
Rhene retro propera, potuit Barlaeus amori
Lentulus intepuisse, et amico vivus obire.
Forte quod insignes alibi veneratus amicos
(20) Et potis Euganeos Leidâ pertingere colles
Obliquus mea tecta beas, et carmina nuper
Una, semel scriptor, binis lectoribus offers,
Objicis, et culpam facili molimine purgas.
* * *
[CH1628:019]
(DE PONTIFICE POETA)
Scribere Pontificem versus, non miror, amici.
Mirarer versum scribere Pontificem.
Hag. 10. 10b. (Dec.)