[CH1630:001]
BEGHIN VANDER PRINCESSE BRIEF AENDEN PRINCE VOORDEN BOSCH.
UYT HET LATIJNSCH VAN BARLAEUS
T en zij u tijd ontbreeckt, t en zij het rouw gerommel,
Hier van een schrael trompet, daer van een trotser trommel,
Uw tent doe daveren, gelijck uws vijands hert;
T en zij ghij t in den drang van dusend kogels herdt,
(5) En, soo voll bloeds als moeds op tstadigh menschen-slachten
Uw loopgraef en uw lijf legt in des vijands grachten;
Verleeght uw besigh oogh op t droevige pampier
Van Amelie uw vrouw, en van benautheid schier
Niet meer uw Amelie: staeckt dat gedurigh krijgen,
(10) En laet den bangen Bosch een klinck te minder krijgen
Dewijl ick met u spreeck: Wilm, kleine Wilm, en ick
Verdienen t uytstell licht van eenen oogenblick,
En soo veel min gevechts. Loïses teere tranen
(Sij staets hier bij en schreyt) met kinderlick vermanen
(15) Doen tselvighe geweld van mijn beswaerde hand:
Wilm, noch eens, kleine Wilm. * * *
[CH1630:002]
AENDE SONN
Oud, besigh geck; wat mooght gh ons leggen schijnen
Ten bedden uijt door vensters en gordijnen?
Moet oock de tijd van Minnaers aen uw rad
Gebonden zijn? Schoolschijter, gaet en vatt
(5) Leerkinderen bij t oor, en winckel-slaven;
Doet hoofsche Wey-luij uyt de bolster draven,
En seght de Coninck vast naer buyten rijdt:
Gaet roept land-mieren op, den oogst te schuren,
Liefd, haers gelijck alom, kent stond noch uren,
(10) Noch dagh, noch maend; die lappen van den tijd.
Hoe mooght ghij op uw stercke stralen stuyten?
Ick hielpse doch, met maer mijn oogh te sluyten,
In duijstering, waer t dat ick t beter licht
Soo lang onbeeren kond van haer gesicht.
(15) Soo noch uw oogh niet blind en is van t hare,
Gaet siet of Indien sijn gulde ware,
Syn specerije noch besitt: Ick wedd,
Taelt merghen avond hier naer all die schatten,
Ghy sultse mij ten vollen sien bevatten,
(20) Besitten en beleggen in dit bedd.
Sij s alle Staten, ick ben alle Heeren;
Geen ander dingh en is: die t all beheeren
Die spelen ons: All eer is bij ons eer
Comedi-werck: all overvloed niet meer
(25) Dan Alchimij. Ghij Sonn in dit verkleenen
Van s werelds groot, deelt half tgeluck met eenen,
U dient voortaen gemack van ouderdom.
Schijn hier, ghij sult soo veel als allom blaken,
En warmen t all; ghy kont dit bedde maken
(30) Uw middelpunt, des muren uw rond-om.
Hagae 8. Aug.ti
[CH1630:003]
(DE VERSTELLING.)
Hebt Flavia vrij lief, en trouwtse toe: haer wesen
Begrijpt all watter schoons in andere kan wesen.
Zyn doogen wat te small, de mond is wijd gesett,
En zijnse van yvoor, de tanden zijn van ghett:
(5) En zijnse doncker, sij is light genoch daer tegen.
En valt heur haer wat uyt, wat isser aen gelegen?
Haer vell is ruijgh genoch: en zijn de kaken geel,
Wat schaet dat? thaer is rood. Den maeghdom schort niet veel;
Geeft haer den uwen, soo en sal haer geen gebreken.
(10) Daer delementen maer van schoonheit in en steken,
Dat moet volkomentlick behagen; is maer witt
En rood en ander fraeij daer in, vraeght noyt waer t sitt.
Die reucke-wercken koopt, sal lichtelick bevragen,
Hoeveel sij Musqueliaets, hoeveel sij Ambers dragen,
(15) Maer waerse leggen noyt. Hoewel dan ijeder deel
Een weinigh uyt sijn plaets, van t oud gebruijck verscheel,
Altoos een Anagram van schoonheit isser binnen.
Soo toont den eenen wel een lietjen naer sijn sinnen,
Een ander, op die wijs, vertoont het naer de sijn;
(20) En elck sal ongelijck, en elck volkomen zijn.
Wat goed is, is bequaem, en allom soo te achten.
Wijfs zijn als engelen; de schoone, als die sich brachten
Van thoogh geluck ten vall; sij, buyten afslagh, sij,
Gelijck goed Engelen, van all verargren vrij.
(25) Onschoon is lijdelick, meer dan verloren schoonheit,
Die tot een bruijloft maer sijn lendenen ten thoon leydt
Kiest zijd en goud-draed uyt, hij die een langen keer
Reisveerdigh onderneemt soeckt laken en goed Leer.
Schoon, is meest vruchteloos: de kloeckste bouwluij seggen
(30) Dat beste landen naest de vuylste weghen leggen.
Oh! wat een plaester sal Sij wesen op uw hert,
Indien u tsondigen de jalousie haer smert
Voor desen heeft geleert; Ten kan u niet berouwen,
Ghij mooghtse, sonder spie, capoen, off ijet, betrouwen
(35) Uw, vijand, jae een Aep, die op haer eere pass.
Als Holland swemt, en duijckt, en legt sijn weiden drass,
Versekert het sijn volck, en tslijck bewaert sijn steden;
Soo doet haer aensight haer. Sij sal den dagh bekleeden
En decken als een wolck die voor de Sonne rijdt,
(40) Dewijl ghij, op tbejagh van saecken, buyten zijt.
Sij, die veel machtiger dan zee en soute baren
De Mooren witt doet sien; sij die naer seven jaren
Vernachtens in tbordeel in tClooster raken sal
En zyn geacht, en zijn, de beste maeghd van all.
(45) Sij die in barens-pijn de vroed-vrouw sal doen sweeren
Daer is geen barens-nood, maer watersucht te keeren.
Sij, die ick min geloov wanneers haer eere schent
Dan als een Toovenaers t onmogelick bekent.
Sij, niemands wedergae, sij laet u vrij behagen.
(50) Daers doch niet à la mode, of ijeder een wilt dragen.
14e. Aug.ti
[CH1630:004]
Sij stierf eerst, hij beproefd een weinigh haer te derven,
Hadd geen gevall daerin, en ghingh oock leggen sterven.
Aug.ti
[CH1630:005]
(AEN SIJN LIEF)
Doe mijn Siel saligher gescheedt stack in mijn leden,
En was in ondertrouw met duwe niet getreden,
Met duwe, vagevier: Trouwloose, noch in u
Ten einden aem en kracht niet uytgekust, als nu:
(5) Doe, docht mij, was uw hert voor enckel wasch te roemen,
Uw trouw voor enckel stael. Soo gaet het met de bloemen,
Diem inde wieling strooijt: soo doet die vochte mond,
Hij kust en vleitse, maer hij troeteltse te grond.
Soo staet de torts en wenckt met vriendelicke stralen
(10) De duijseligge vliegh, die t met het lijf betalen
Oft met den vleugel moet: Soo komt de duijvel minst
Besoecken, die hij meest berekent in syn Winst.
Wanneer ick stae en sie een beeck ten bedd uijt stroomen,
En nae beneden toe half sluijmeren, half droomen,
(15) Half wacker half in slaep en rijden langs de voor
Daers aen verhijlickt is, haer oude boesem-spoor,
En kijven, en sien suer, en rimpelen, en swellen,
Wanneer sij maer een tack beleefdelick siet hellen
Die pas haer brauwen kuss, off dreigh het maer te doen:
(20) Sij die daer selver met haer knabbelend gesoen
Haer oevers onderkruijpt, en doets in t end ontranden,
En ruijschter hitsigh door, en breeckt haer echtebanden,
En scheidt sich van soo lang, soo lang haer lieven loop,
En stoft en snorckter op, en paeyt hem met de hoôp
(25) Van valsche wederkomst, in tvleijen vande neeren,
Die altyd wentelen, en nemmermeer en keeren,
En strijckt den boesem uyt, en draeyt, hem droogh, verbij;
Dan segg ick, dit ben ick, onnoosel, en dat sij.
21. Aug.ti
[CH1630:006]
VERTRECK
Gelijck de deughdighe gevoeghelick verscheiden,
En luijsteren haer Ziel haer lust niet meer te beiden;
Dewijl de vrunden staen en seggen in tgeween
Den adem isser uyt, en andre seggen neen.
(5) Soo laet ons ruchteloos versmeltende vertrecken,
Geen traenen hooghen vloed, geen suchten-storm verwecken.
Twaer onser Minn en vreughds ontheiliging begaen,
Den Leeckebroederen haer heil te doen verstaen.
Aerdroering kan den mensch verschricken en beschaden,
(10) Elck gaet in watse deed, en watse duydt, beladen;
Het eewighe gebeef van s Hemels ommekeer
Was altyd machtigher, en de noyt ijemand seer.
Dondermanighe minn van grove Minnaers herten,
(Dier ziel gevoelen is) die moet het afzijn smerten,
(15) Die doet het scheiden wee: de reen is in de daed;
Het scheidt de dingen daer haer wesen in bestaet.
Wij, die ons van soo fijn geslepen Liefde roemen,
Dat self wij twijffelen wats is en hoe te noemen,
Wij, wederzyds gerust op s herten welgevall,
(20) Onbeeren lichtelick lipp, hand, en oogh en all.
Ons een paer zielen, een, en maer een ziel te achten,
Off ick vertrecken moet, en voelt sich niet verkrachten;
Sij lyden min als breuck, sij werden maer gereckt,
Gelijckmen tsmedigh goud tot locht van bladen treckt.
(25) En meentmen tzynder twee, sij zijn maer twee te meenen
Gelijck een passer is met tweelingen van beenen.
Uw Siel, de vaste voet, all werdt sij omgevoert,
Gaet staende voets; en doch roert als haer tweeling roert.
Ia, schoon de vaste voet in tmiddelpunt gepaelt staet
(30) Soo haest als dandere wat ruijmer om gehaelt gaet,
Men siet hij leenter naer, en luijstert naer sijn gaen;
En komt sijn gade thuijs, soo gaet hij weder staen.
Soo zyt ghij tegens mij; mij die gestadigh draeijen
En, als de losse voet, rondom end om moet maeijen:
(35) Uw trouwe stevicheit royt mijnen omloop wiss,
En doet mij eindighen daer hij begonnen is.
21. Aug.ti
[CH1630:007]
LAURA LATRONI THOMAE MARTINELLIO MONACHO
DOMINICANO,
QUI EFFOSSO PETRARCHAE CADAVERI FEREBATUR
BRACHIUM DEXTERUM ABRIPUISSE
Seu furor invidiae est, seu spes insana nocendi,
Quâ sacra Petrarchae diripis ossa mei;
Scilicet ut sparsi nusquam vestigia, nusquam
Relliqua discerpti perstet imago viri:
(5) Impie, quam nihili es! quam quo contendis aberras
Calle miser, quam se destruit iste labor!
Illatum decuit memores tot crimen in annos,
Et praedatrices in tria saecla manus,
Ereptum terris aeterni vatis amorem,
(10) Ereptum Laurae nomen utrique Polo,
Te tibi; quem par est memorem venerabilis umbrae
Credere ad infandum diriguisse nefas,
Utque animae ingentis sceleri occursavit imago,
Sic aliqua duro displicuisse scelus;
(15) Eradenda fuit quam nec Iovis ira nec ulli
Eradent serâ posteritate dies,
Gloria, quâ stellas, jam non novus incola coeli,
Attigit aeternâ fronde decorus apex,
Tum quoque cum fragili nondum defunctus amictu,
(20) Sospes, et hac terris parte superstes erat,
Et poterat Petrarcha mori. Quo mortua demens
Exanimi longum corpore membra rapis?
Tene immortali quoties tria verba locuto
Tantillâ speres clade nocere viro?
(25) Ten coelos turbare gravem terrestribus umbris,
Ut superum iubeas ora quod ossa pati?
Tota Cani fuerit facilis jactura sepulchri,
Diogenem laedat parva rapina meum?
Impie, jam nihili es: sedes terrena beatas
(30) Non tangit minimo coelite cura minor.
Quod magis invideas, minor est, jam coelite, Laurâ,
Nec patimur damni quod peperisse velis.
Illa meis olim, fateor, confusa lacertis
Brachia in amplexus incaluere pares,
(35) Illa meas ardens hederas, mea vincula dixi,
Nec semel erratum est utrius utra forent:
Illa meae, fateor, coïtura in foedera dextrae
Dextera, ni fato displicuisset, erat,
Dextera non ficti toties non parca furoris,
(40) Incensi toties prodiga testis heri:
Sed brevis haec secum discussit inania vitae
Fabula; par fumo qualis amabar eram,
Qualis amor, flammae, quam non delebilis ardor
Educat, aeterni sanctus amoris amor.
(45) Hic ego nec proprij temeratâ lege sepulchri,
Nec moveor vatis quo ruat urna mei.
Putres relliquiae, seu jam cinis estis, amantum,
Non moror effossae quâ pereatis humo:
Ossa toris quondam quorum non degener usus,
(50) Brachia turgidulis saepe revincta meis,
Non egeo vestri, melioribus ambior ulnis;
Ambior assidui luce beata viri;
Petrarchâ potiore fruor: mortalis utrique
Sarcina, si redeat, sit reditura gravis.
(55) Divulsura duos Clotho sociavit amantes,
Vi denata, pari vita renata fide est.
I nunc, et modicae spolio bellator arenae
Nobilis, egregiae praemia caedis habe.
Quos rapis, in cineres ibunt aetate lacerti,
(60) Decipietque manus, arida praeda, tuas;
Decipiet, sparsasque vago per inane rotatu
Omnis relliquias ora vel aura feret.
Haec Zephyri mites, haec te clementior Auster
Pulveri honorato solvere justa parant:
(65) Quem voluit livor non esse, futurus ubique est;
Participes populos jam facit urna sui.
Una capax Ovidj tellus fuit, una Maronis,
Petrarcham toto condier orbe decet.
ult.° (30) Septemb.
[CH1630:008]
Vidde Laura il furfante
(Fosse ei Frate ò Pedante)
Vidde il mostro crudel, vidde linsano
Ch al suo sepolto amante
(5) Involò l braccio e lhonorata mano.
E, già scorgendo il vanto
Che ne sorgea al violato Santo,
Ladro, disse, che pur i morti spogli,
Più gli dai che non togli.
(10) Struggendo questi sassi,
Nergi al Petrarcha redivivo un throno;
E sò che sentirassi
Dalla nube che fai crepar, un tuono.
8. Octob.
[CH1630:009]
Pianse il braccio e la man Laura dolente,
Man et braccio da lei quante honorati
Tante homai profanati:
Quando il morto, innocente
(5) Quanto Roma in error, cosi presente
La consolò; Che stratio,
Laura, ti dai dun braccio?
A dispetto de frati,
Preso sarà, non perso:
(10) Non vedi tu che vivo chi fù degno
Che t abbracciasse, inestimabil pegno,
Morto convien chabbrachi luniverso?
9. 8b. (Oct.) Hagae.
[CH1630:010]
PETRARCHA LATRONI
Anatomista infame,
Che larrabbiata fame,
Lingordigia d Harpie
Scocchi sù linnocenti ossa mie,
(5) Beccaio di mumie,
Guerriero fra li sassi,
Non ti stupir se qui morto mi taccio,
Mentre minvoli il braccio:
Men, vivo, sentirei se me involassi
(10) Un braccio à me, che sà madonna un bacio.
12. 8b. (Oct.)
[CH1630:011]
S PRINCEN SCHIP
Al legg ick veel op zij
En worstel met de baren,
Daer allerley gevaren
Te Loefwaert en in Lij
(5) Mijn gangen wedervaren;
S Lands welvaert vaert in mij;
Hoe kan ick qualick varen?
25. 8b. (Oct.) navigans in Zelandiam secundo.
[CH1630:012]
PRAETORIA PRINCIPIS
Qui peream concussa ratis? Respublica mecum
Navigat et Patriae sub Iove summa salus.
Middelb. 10. 9b. (Nov.)
[CH1630:013]
PUTEANO EPISTOLAS INTERCEPTAS
Victores Batavos, quia libertatis avitae
Tutores, durum, quam bona caussa, genus,
Non pudet invisas vitâ donasse tabellas?
Quo ferus afflatu desijt esse Leo?
(5) Ite leves tabulae; salvas praesentia proprj
Numinis et flammas inter et arma facit:
Ite, fatemur enim Puteani nominis auram
Hostiles iram dedocuisse manus.
QUOD SIBI FACTUM VELIT,
SUISQUE
HUMANITATIS
ERGA HOSTEM
PROFESSOR CANDIDISSIMUS,
HUMANITATIS
APUD HOSTEM
ET BONAE MENTIS
PROFESSORI CLARISSIMO
ERYCIO PUTEANO
CONSTANTINUS HUGENIUS
A ZUYLICHEM
EQU.
PRINCIPI AURIACO
A CONSILIIS ,
ET SECRETIS
FACIT
L. M. Q.
HAG. COM.
POSTR. NON. DECEMB.
MDCXXX.