[CH1656:001]
Kheb lang goed arms geweest en wil t zijn all mijn leven:
Maer als ick, wat ick geef en waer van, ondersoeck,
En wat ick schuldigh blyf, ick sal langh blyven geven
Eer ick God schuldenaer magh stellen in mijn Boeck.
1. anni (1 Jan.).
[CH1656:002]
(TIJSENS UYTVLUGHT)
Hoe goed het geven is heeft Tijs genoegh gelesen.
Maer, seght hij, geef ick staegh en krijgh ick weinigh thuijs,
Van wolligh als een schaep werd ick kael als een muys:
T is goed goed arms te zijn, maer tis quaed arm te wesen.
eod.
[CH1656:003]
(IAN VAN SYN WIJF)
Verschoont het teere vat, uw wijfjen, seide ick, Ian.
Verschoonen, seid hij, vriend? seer geern, al wat ick kan:
Sij heeft een vidimus dat niet en is om thoonen;
Denckt of ick tgeerne dé, kost ickse wat verschoonen.
eod.
[CH1656:004]
Dirck gaf Lijs een blauw oogh, en, om dat af te boenen,
Soo viel hij aen tversoen met koussen en met schoenen:
Maer noyt en docht haer Lijs ter deghen afgeboent:
In tende, seid hij, hoe, staegh soenen en versoenen?
(5) Ick weet niet of ghij tzijt, maer ick ben heel versoent.
eod.
[CH1656:005]
(ZEEMANS PRAET)
De Papen, zey rond uijt een Zeemantje van Schevering,
Zijn slechte koopluydtjens by dat S.t Iudas was;
Hy leverde syn waer en stack tgeld in syn Tas;
Maer sy verkoopen God en doen een mensch geen levering.
eod.
[CH1656:006]
(AENDE ALLEMANS BERISPERS)
Betweter, is tsoo voll betwetens in uw kist,
En weet ghij tbeter all wat m u te voor kan leggen?
Vergeeft ons onse schuld, heeftmen u leeren seggen,
Soo wij doen; weet ghij dat? kwouw ghij dat beter wist.
eod.
[CH1656:007]
(ARME RIJCKDOM)
Ick hoor de luyden, Tijs, uw grooten ryckdom prijsen.
Het magh wel wesen; maer
Hoe kan ick oordeelen oft loghen is of waer?
Ghy derft het niet bewijsen.
eod.
[CH1656:008]
(BLAUW OOGHEN)
Blauw ooghjens, zeij Reinier, pronckt ghij daer mé soo Claertje?
Myn Anne dat ghij t weet, die heefter oock een paertje,
En, als het lucken will, wel drijtjens: kom eens hier,
Na tgister avond gingh, soo heeftser nu wel vier.
eod.
[CH1656:009]
(GESEGENDE IAN)
Ian heeft elf monden thuijs, en heeft, naer dat hij telt,
Geen kinderen te veel; maer wat te weinigh geld.
eod.
[CH1656:010]
SCHEELE ANDRIES)
Ghij siet scheel, seght Andries, dat s goed sien: maer dat s mis;
Ksegg dat het quaed sien is.
eod.
[CH1656:011]
(BARM TEGEN)
Claes hadm op Barm genoodt, en zey staegh, eet wat hertigh:
Ick zey, myn lust niet veel, ick ben niet seer barmhertigh.
eod.
[CH1656:012]
(RAD)
Men gingh een boosen bloed de leste van sijn uren
Op een rad doen besuren:
Ey, riep hij, als hij tsagh,
Ick heb soo veel gehoort van t Rad van Avonturen;
(5) Of dit het wesen magh?
eod.
[CH1656:013]
(WIP)
Dirck was ter Wipp verwesen,
En liet niet eenen traen:
Hij zeij, wat soud ick vreesen?
T is met een wip gedaen.
eod.
[CH1656:014]
(GALGH)
Het magh wel Galligh heeten,
Seide een verwesen bloed,
Die men het vonnis van sijn stroppen-doot liet weten,
Het scheelt soo veel van Soet
(5) Als Gall van Suijcker doet.
eod.
[CH1656:015]
(GEESSELING)
Men bond Ian hand en voet aen seker paeltje vast,
Dat nam hij qualick, want hij was op Rijs te gast:
Heer Schouteth, seid hij, siet dit zijn te herde kanssen,
Dat men de menschen bindt diemen soeckt te doen danssen.
eod.
[CH1656:016]
(BRANDMERCK)
Men schonck Andries een Brandmerck
Voor sijn lichtveerdigh handwerck.
Myn Heeren, seid hij, hoor,
Kwill wel een wapen voor,
(5) Om voor het Land te strijden:
Maer ksal noyt stryd ontrijden;
Of, dienden ick te voet, mijn hielen zijn niet vlugg;
Wat quelt ghij mij dan met een wapen op mijn rugg?
eod.
[CH1656:017]
Aulus librorum plenus et totus liber
Cervice sectâ caesus est: fecit, puta,
Nimium volumen carnifex tomos duos.
1. Jan.
[CH1656:018]
(ONTHOOFDING)
T zij of t soo wesen most, of dat de kunst vervalst was,
Ick sagh een man syn kop tot aende schouders af.
T gingh voor een enckele; maer twas een dobble straf,
En dat hij eens onthooft en dan noch eens onthalst was.
2. Ian.
[CH1656:019]
(DE DEUGHT VAN LACCHEN)
Verheught de vrolickheit niet allerhande Geesten,
T en is geen wonder, maer
Twaer wonder, waer het waer:
De Redelicke Mensch kan lacchen; maer geen beeste,
(5) En sulcke zijn de meeste.
3. Ian.
[CH1656:020]
(VROLICKHEIT)
Dirck soeckt all vrouwelick geselschap, want hij seit,
De rechte vrolickheit gelyckt best vrouwlickheit.
eod.
[CH1656:021]
(VERDICHTEN DROOM)
Pier zeid, hij hadde liggen droomen,
Dat ick hem wouw vergasten komen,
Maer dat hij mij door veel belett
Beleefdelick had afgesett;
(5) Men wiesch tot sijnent en men schuerde
Dat noch wel drij vier daghen duerde:
Ey, seid ick, swijght toch, theeft geen aerdt,
Het gaet als of ghij wacker waert.
eod.
[CH1656:022]
(SNEL-DICHTEN)
Dit goedjen is my soo dan in, dan uyt gevallen:
Gevallen? niet met allen:
T sat in myn besigheit soo nauw en soo gestopt,
Het wouw en tmoster uijt, het isser uijt gepropt.
4. Ian.
[CH1656:023]
(ELCK DAER T HOORT)
Geeft alle dingh sijn plaets, gelyckt een slecht vermaen;
Maer tis wel gae te slaen.
Beproeft eens wat het scheelt of een Cool wel bewaert light,
Of op de soldering een duijmbreed vanden haert light.
eod.
[CH1656:024]
(HART TEGEN HART)
T will tuschen Teun en Trijn staegh blixemen of dondren,
En tis niet te verwondren;
Sij zijn beyd even hard van hoofd en van gemoet,
Teun de Steen, Trijn het Stael; denckt of er tvier uijt moet.
eod.
[CH1656:025]
(IAN BEROOFT)
Nacht-gasten hebben Ian sijn inboeltjen ontnomen:
T verlies is veel te groot,
De bloed is bluts en bloot;
Ian en de Dieven zijn om all syn goed gekomen.
eod.
[CH1656:026]
(HOOGHDUYTSCHE BELEEFTHEIT)
De Duytschen hebben, schijnt, ondanckbaere gedancken:
Soo ick haer vriendschap doe,
De danck behoort mij toe,
Sy leggen tanders om, en doen haer seer bedancken.
eod.
[CH1656:027]
Truij is geen stael, sis licht om buijgen,
Daer van gebreken geen getuijgen:
Sy valt gerieffelick aen alles watter kom;
Trijn houdt geen sné, sy leyt licht om.
eod.
[CH1656:028]
De rosse Maey is fraey gehult
En op het kunstigste gekrult;
Maer dat s Ians hoovaerdij niet:
Maeij is sijn schoonste Boeck, hoe veel dat hijder bij siet,
(5) Sis van blanck parkement en sis op snee verguldt.
eod.
[CH1656:029]
(MAETS)
Is Ian wat rap, Trijn is wat vaerdigh,
Als ijeder mensch syn gaven heeft.
Maer Ian is sonderling beleeft;
Staet hem dat wel, Tryn valt goedaerdigh.
eod.
[CH1656:030]
(TOT GOD)
Is hij staegh in gevaer van vallen, die daer staet,
Heer en verlaet mij niet, dat ick u niet verlaet.
eod.
[CH1656:031]
(BRABANTSCH VERDEDIGHT)
T staen gaet mij wel, seght Peter:
Waerom is die tael quaed,
En waerom gaet het beter
Dat mij het gaen wel staet?
5. Ian.
[CH1656:032]
(SEMPER AMICUS AMAT)
De vrienden die ck oijt had
En heb ick noyt verloren,
De boose moeten t hooren,
Kbesit dat ick besat.
(5) Is mij der een ontvallen
Die sich soo heeten liet,
De schad is niet met allen;
Hij was noyt dat hij hiet.
Most ick om schae gevreest zijn,
(10) Of tsyner baet bemint,
Hy magh syn eighen vrind,
Maer noyt de mijn geweest zijn.
eod.
[CH1656:033]
(REISER)
Die op winst heeft gereist, heeft wijsselick gehandelt;
Die maer gereist en heeft, heeft maer syn geld verwandelt.
eod.
[CH1656:034]
(SPAENSCH GESEGH)
Een wys man heeft geseght, een Geck magh t wel verdoemen,
Dat vrouwen themelrijck der mannen zijn te noemen,
En Hellen van haer Ziel, soo daer oyt helle was,
En vaeghvier van haer Tas.
eod.
[CH1656:035]
(AEN EENEN ONDANCKBAEREN)
Ia, Iacob, tmagh wel wesen,
Ghij schynt een moedigh man,
En niemand niet te vreesen;
Maer hoort of t wesen kan.
(5) Het vreesen en het schamen,
All schelen sij van namen,
Gaen hand aen hand ter mert:
En een ondanckbaer hert
Heeft altoos een te wachten
(10) Daer voor het sich verschrick.
Ksie wat in uw gedachten;
Wacht, Iacob, hier ben ick.
eod.
[CH1656:036]
(RONDE BIECHT)
Eergh om saeght, zeid een Held ontkomen uijt een slagh
Daer tall ter neder lagh,
Eergh om saeght was tbeschickt. Neen, Ioncker, sey syn dienaer,
Daer was voor mij wel sien naer:
(5) Ick had, eer tsoo verr quam, wel een reis acht of thien,
En noch meer omgesien.
eod.
[CH1656:037]
(DOBBELE ELENDE)
Een Godloos mensch in nood is een blind bedelaer:
Hy bidt om hulp en heil, en weet noch wien, noch waer.
6. Ian.
[CH1656:038]
(DAT GOD IS)
Claes, kont ghij twijffelen of God in wesen is?
Ghij zijt de sotste beest daer van te lesen is.
En evenwel siet, Beest, ksal u de schuld vergeven,
Soo ghy kont twijffelen, ghij die spreeckt, aen uw leven.
eod.
[CH1656:039]
(AEN YEMANT)
Uw wijf is hesselick, nochtans hebt ghy se lief,
S is boos en bars van kop, nochtans is s uw gerief,
S is vuyl en sleterigh, nochtans gunt ghij se kleeren,
S is uijt de gist van t volck, nochtans kunt ghij se eeren:
(5) Kvergeef all dat nochtans; maer ick verstae nochtans,
S is een gemeene Hoer bevonden, en noch thans.
eod.
[CH1656:040]
(QUAEDE MUSIJCK)
Maey, en ontstelt u niet, sprack Teunis tot syn wijfje
In teerst van een gekijfje:
Ick weet niet wat ick liefst souw hooren van geluijd,
Of een ontstelde vrouw, of een ontstelde Luijt.
eod.
[CH1656:041]
Dat sal them soo wel doen, seij Dirck, en scheider uijt,
En gingh sijn Oom vertellen
Hoe hy voer met de Bruijd.
De Bruyd begost tontstellen
(5) Als hadd sij meer vandoen.
Ick merckten aen haer wencken,
Sy gaf Dirck in bedencken,
Niet of them wel alleen, maer of t haer wel sou doen.
eod.
[CH1656:042]
Vaerj en paerj all?
Ksie de Bruyd
Is in de schuyt;
Ian, hoe vaerj all?
eod.
[CH1656:043]
(VUYL WASCHT GEEN VUYL)
Tijs hadd syn echte Trouw op tonvoorsienst gebroken,
En hadd geern op de kunst de Schouth syn hand ontdoken.
Heer, seid hij, magh ick t niet wel nemen op mijn eed,
Dat ick, soo waer ick leef, van geen misdaed en weet?
(5) Iae, sey de Schouth, genoegh; want, by manier van spreken,
Valsch sweeren is soo licht te doen als echt te breken.
eod.
[CH1656:044]
Lijs quam de Coomenij tot Ianbuers in getreden,
En sprack gelijckse sagh dat andre koopluy deden:
Ian, seijse, zijt ghij wel versien van droogh en nat?
Iae, sprack Ian, tuwen dienst. Ey, sey se, doet mij wat.
eod.
[CH1656:045]
(TOT DAER TOE)
Dirck vraeghde, magh ick wel een woordje met u spreken?
Genoegh, sey ck. magh ick wel mijn keers aen duw ontsteken?
Genoegh. magh ick u wel vergasten desen noen?
Genoegh. wilt ghij mij wel een ander vriendschap doen?
(5) Genoegh. wilt ghij mij wel een oude luyt wat leenen?
Genoegh. wilt ghij mij wel noch wat gehoors verleenen?
Genoegh. wilt ghij mij wel wat gelds doen by gevoegh?
Ey, seid ick, langher niet te hoetelen; genoegh.
eod.
[CH1656:046]
Niew kleeren staegh en geld zyn goed op alle straten,
Voor middagh en naer noen:
Maer teen is niet van doen,
En tander niet te laten.
eod.
[CH1656:047]
Truij is niet bot, maer scherp en snedigh;
T en hoeft niet datmense verslijp.
Ian, seijse, kunstigh en oock zedigh;
Weet ghy een keers, ick weet een pijp.
eod.
[CH1656:048]
Maet, wat dingh magh de Zeebrand wesen,
Vraeghd ick een zeemann op de Ree.
Des antwoord hadd hij ree
Met een matroosigh wesen;
(5) De rechte Zeebrand zijn zeeroovers byder zee.
eod.
[CH1656:049]
(WILDBRAET ONTWEIDT)
Claes hadd een Spaenschen Don gegrepen in tgevecht,
En gaf hem met der vaert een douwtje tot aen thecht
Dat hem syn darmen uyt syn swarte pens dé scheijen:
Want, seid hij, of hij stonck, hij dienden hem tonweijen.
eod.
[CH1656:050]
(LEELICKE WAERHEIT)
Ghij waert wel geerne schoon en wel geschildert, Trijn,
Maer lett eens op uw wesen
Of het all wel kan wesen;
Sal twel een kunstigh stuck en wat schoons konnen zijn?
eod. 6. Ian.
[CH1656:051]
Wat is toch tniewe Roomen
Met all syn vuijle droomen
Bij dat het plagh te zijn.
Is tniet goed oude wijn
(5) Allengskens af gekomen
Tot slechte niew Azijn?
eod.
[CH1656:052]
Wat baet het of uw vell niet swart en is, maer witt,
Wat win ick aende verw, Catlijn? ten is maer witt.
eod.
[CH1656:053]
Laet ons te bedd gaen; dat s te seggen,
Voor lieden die de dood verbaest,
Laet ons gaen proeven op het naest,
Hoe ongevoelick soet het is in tgraf te leggen.
eod.
[CH1656:054]
Als Haet en Nyd goe brand waer,
Schoon dat de Vorst in tland waer,
En tweer noch eens soo koud,
Hoe goe koop waer het hout!
eod.
[CH1656:055]
De klapper die daer lest tot uwent was geseten,
En alles tegens mij uyt braeckte wat hij moght,
Als hy de moeyte nam en aen sijn selven docht,
Hij souw mij wel vergeten.
eod.
[CH1656:056]
Dirck sagh syn wijf veeltyds met soentjens mal en mals
De vrijers aen de wang, en hangen aen haer hals:
Siet, seid hij, dese vrouw sal ons goed wel bewaeren,
Sij kan altoos de kunst van schoenen te verspaeren.
eod.
[CH1656:057]
(IAN EN SYN WIJF)
Ian will wat leckertjens gespijst zyn op syn Wals,
En soeckt syn eten gaer op Tafel en wat mals.
Maer of t gebrack aen teten,
Daer sy bey zijn geseten,
(5) Ian en syn malle wijf, daer is all vrij wat mals.
eod.
[CH1656:058]
UYT HO0GHDUYTSCH ONDICHT. VOORSPRAECK
Hooghmogende laeg Land, mijn Vaderland; in waerde
Te boven, of gelijck all die ick ken op Aerde:
Heeft u des Hemels gunst verheven tot den top
Van des Hooghmogentheit; weest niet hooghmoedigh op
(5) Een hoogh dat daelen kan: daer is land hoogh geboren
t Welck hooge Titulen van ouds herr toebehooren,
En daer de reden wil dat ghy voor wijcken moet
Gelijck het laege Dal voor hooge Bergen doet.
En stondt ghy schoon gelijck, en datmen Bergh en dalen
(10) Onoverweeghelick sagh hangen in twee Schaelen;
Noch waer het roemen mis, noch keurden ghy niet recht
Het moerighe voor puyck, en t hoogelandsch voor slecht.
Zijn niet de dichtst aen t Vier de warmste, zijn de dichtste
Aen Son en Sterren niet waerschijnlijck de verlichtste?
(15) Is t niet waerschijnelijck hoogh, helder volx vernuft
Dat uyt de dampen is, by datter in verduft?
Hoe waer t waerschijnlijck is sal niemant van my hooren:
Landslieden, gaet te raed met uw geslepen ooren;
Ick brengh u Rijnsch geluyt in overvloet ter baen.
(20) Noch is het maer Rijnschdhalf: hoe Duytsche Fluyten gaen
Is niet van mijn bewint: veel onvervuylder pijpen
Als mijne mosten u dat konnen doen begrijpen:
Mijn voordoen is de stof, en, tast ick niet heel mis,
Stof, die by stoffen ruym te vergelijcken is
(25) Die voor goe stoffen gaen. Aen t kleedsel vande kindren
Heb ick mijn hand geschent: hoe veel haer dat kan hindren
Aen t ingeboren schoon, weet ick van allen best,
Ick, diese glad en gaef gehaelt heb uyt haer nest.
Ghy doet my niet als recht, indien ghy t rein wilt scheiden
(30) Van t onrein, en dan strijckt dit vonnis tusschen beiden,
Dit heeft de plack verdient en dat den hoogsten lof,
Dit heeft den Haesekop gedaen, en dat de Mof.
[CH1656:059]
Pack op, packt u van hier, packt alle dingh by een,
Zyn woorden in Ians mond gedurigh en gemeen.
Het eerste van de drij heeft Neel soo wel onthouwen,
Dat het Ian is berouwen;
(5) Light het hem op syn tong, sij heeft het in haer kop;
Siet maer eens vriendelick op Neel; het is, Pack op.
7. Ian.
[CH1656:060]
(VAN LIJS)
Een Almanack, segt Lijs, en is niet van de Boecken
Daer sy haer voordeel meent te vinden of te soecken.
De spelling dunckt haer vals: sy hielder eerst wat van,
Vondtser voor niewe Maen ter maend een niewe Man.
eod.
[CH1656:061]
(STRICK-MAL)
De Ionckheit hedensdaeghs is wonderlick belint:
B. is B. spel ick voort, tis L. i. n. t. blint.
eod.
[CH1656:062]
Ick vraegden aen een vriend: Hiel hij veel van syn Neel, Ian?
Neen, seid hij, dat ick weet, niet heel veel by syn leven:
Maer s heeft hem stervende veel gelds en goeds verschreven;
Nu houdter Ian heel veel van.
eod.
[CH1656:063]
(VOL EN SCHRAEL)
Siet eens hoe vet is Lijs, en hoe verhongert Phlips is;
Deen schynt een volle maen, en dander haer Eclipsis.
eod.
[CH1656:064]
BRANDIJSERS
Wij draghen, u ten dienst, Torf en Hout op ons armen:
T is reden dat wij ons voor de moeyt oock wat warmen.
eod.
[CH1656:065]
SCHOORSTEEN
Hadd Anne niet veel kous,
Sen hoefde niet veel schous.
Nu speeltse mij, Pack op, naer datse groote kou heeft,
En ick schouw op end op: of dat de naem van schou geeft?
eod.
[CH1656:066]
(SECREET)
Waer voor dient eigentlick een heimelick gemack?
Voor heimlick ongemack.
eod.
[CH1656:067]
DEUR
Dirck sey, tgat was de deur, Piet sey, het was de planck;
En maeckten mij het hoofd met kijven kroes en kranck.
Swijght, seid ick op het lest, wat sal ons hier gebeuren?
Zyn een planck en een gat te samen niet twee deuren?
eod.
[CH1656:068]
STOEL
Boent Stoelen wat ghij mooght; ten salder niet toe komen,
Dat een Hollandsche Stoel blinck als een Stoel van Roomen.
eod.
[CH1656:069]
TAFEL
Mij dunckt een Wafel
Rijmt wel op Tafel,
En Pannekoeck
Op Ammelaken; soet, ick meen op Tafel-doeck.
eod.
[CH1656:070]
Het is wat schoons, riep Lijs, men magh er wel af spreken,
Als sy Ians Testament het zegel af sagh breken;
Om een thien duysend Pond die hij mij achterlaet;
Wat is dat voor mijn staet?
(5) Wel, seid ick, Lijsje, wel, dit zijn verweende streken;
Thien duijsend Pond, by Loo! men magh er wel af spreken.
eod.
[CH1656:071]
BANCK
De Franschen lacchen staegh met all uw malle rancken,
Met all het schueren en het boenen van uw bancken:
Besiet eens of uw moeijt niet wel besteedt is, Trijn;
T schijnt all uw bancken niet als spotters bancken zijn.
eod.
[CH1656:072]
Ick maeck mij den knecht quijt daer ghij mij lest aen riedt:
Siet, hij en dient mij niet, want hij en dient mij niet.
eod.
[CH1656:073]
(VERSUFTE REINIER)
Weet ghij waerom Reynier soo droevigh en soo vael siet?
Syn wijf was lestmael sieck, en twas de leste mael niet.
eod.
[CH1656:074]
(DIRCK INDEN ROUW)
Dirck was syn wijf vermoort by roovers opden wegh:
De vrienden troosten hem, en tleed scheen toverkomen:
Maer shad drij schellingen aen reisgeld met genomen;
Och, vrienden, riep hij, och, mijn schoone geld is wegh.
eod.
[CH1656:075]
(HOOFT-PIJN)
Trijn kreegh een gat in thoofd in tkampen met haer man:
T was geen saeck om te pruijlen;
Sy stelde t op een huijlen.
Maer, seid hij, siet toch eens, hoe haer tvell houden kan:
(5) Ben ick niet fraeij gewroken?
Kheb eens haer hoofd gebroken,
Wat sy my daeghlix doet daer weet myn hoofd wat van.
8. Jan.
[CH1656:076]
Ian seght, Neel weet haer soo te houwen,
Bij Heeren en bij groote Vrouwen,
Als waerser selver eene van:
Maer let eens op dat houwen, Ian;
(5) Sy valt om veer, of om een douwen,
Of om een wenck, of om een Rijm;
Sij houdt aen een als natte Lijm,
Wel Ian, hoe weet haer Neel te houwen!
eod.
[CH1656:077]
(GELIJCK BY GELIJCK)
Het volck light aen uw poort en dringht,
T hoort datter waerd en gasten bly zijn,
T hoort datmer singht en datmer springt,
En datmer schreewt de Koningh dringht;
Sij meenen dats all volck als wij zijn.
Eij laet den in en uytgangh vrij zijn;
Wat light ghij menschen en verminckt,
En met kracht van uw huijs en dwinght?
Dirck, doet gheen geckernij, of laeter gecken by zijn.
eod.
[CH1656:078]
(DANSSEN)
Springt op syn Duytsch of op syn Frans,
Ick sie geen misdaed aenden dans.
Mij dunckt het springen en het singen
Zijn aengeboren susterlingen.
(5) Kgeloof het hert springt als men singt,
En thert is t dat de voeten dwinght:
Soo raecken sy gelyck aen troeren.
Dat beurt den Adel en de Boeren,
Dien met, en dese sonder maet;
(10) Wie, dunckt u, doet het meeste quaed?
Mijns oordeels zijnse minst te laken,
Die reghel houden in tvermaken.
eod.
[CH1656:079]
(THUYNMANS STRAF)
Mijn tuijnman had mijn Elst sijn waschelixte tacken,
Gewaerschout noch gelast, begonnen af te hacken.
Mij docht het was wat stout.
Hoe gaet dat, seid ick, Louwtje,
(5) Kapt ghij mijn eigen hout
En op uw eighen houtje?
eod.
[CH1656:080]
(TAEMELICKE LOF)
Ick vraegd een van mijn wijste Nichten,
Wat dat haer docht van mijn Gedichten.
Sy seij, het ghingh al tamelick.
Is tamelick betamelick,
(5) Soo prees se m al bequamelick.
eod.
[CH1656:081]
(LIEF MISVERSTANT)
Wat dunckt u, sey Renier, dicht ick niet all bequamelick?
Iae seker, seid ick, tammelick;
Dat was soo veel als lammelick.
Hy kittelde sich selfs, en nam het aen voor tamelick.
9. Ian.
[CH1656:082]
BOTER
Khoor datmen Boter noemt hier Butter, en daer Botter:
T is wel het selfde smeer, maer mij dunckt het gaet botter.
eod.
[CH1656:083]
BOTERMELCK
Suer Melck heet Botermelck: khoudt voor een goeden sin,
Het geeft een slechte pap, of daer is Boter in.
eod.
[CH1656:084]
ROOM
Komt Roomen niet van Room? ten schijnt niet all uyt mis:
Daer all de werelds Room schier binnen Roomen is.
eod.
[CH1656:085]
(IANS ADEL)
De Boom van Ians geslacht daerop hij schijnt te stuijten,
Is een soo groot gewas
Als Eyckenboom oyt was:
Maer die aen tplucken valt vindt hem voll slechte fruijten,
(5) En, siet of t oolick, jae siet of het vrolick staet,
De Rispe-poppen buijten,
Hij vindter menigh dingh dat maer voor Moolick staet.
eod.
[CH1656:086]
POORT
Een voorpoort is een dingh dat niet en schijnt tontbeeren.
Maer, seij Claes, met verlof van vrouwen en van Heeren,
Doctoren waeren langh in geld-gebreck gesmoort,
Had ons God niet versien elck van een achterpoort.
eod.
[CH1656:087]
HIC, HAEC, HOC
Ian kreegh een swaeren Hick; dat ded hem Hic onthouwen.
Hij sagh een Heck in tveld; daer by onthiel hij Haec.
Hij hockte met de Caert, dat deed hem Hoc behouwen;
Twas geen quaed overlegh voor een geslagen Geck.
eod.
[CH1656:088]
BILLE
Sy moghen seggen wat sy willen,
Doctoren, meesters van ons billen:
De mijne geven mij veel vrolicker gemack,
Als ick voor niet met all en niet voor geld en kack.
eod.
[CH1656:089]
PILLEN
Wat quellen mij die pillen! seker
Ick heb de schijt van den Apteker.
eod.
[CH1656:090]
TOREN
De Toren van uw kerck is soo hoogh als hij kan:
Maer wacht u voor Gods Toorn; die gaet veel hoogher, Ian.
eod.
[CH1656:091]
(QUAET SPEL)
Is Neel bedorven? Iae, kvrees dat het weinigh scheelt;
Sheeft met haer onderlijf haer beste ziel verspeelt.
eod.
[CH1656:092]
(ONNUT GERAES)
Claes Veerman was van tveer juijst als ick over most:
Mijn mede-reiser vloeckte, en maecktender een guijt af.
Foey, seid ick, dit geraes waer beter niet begost;
Hebt ghy de schijt van Claes, ick hadder geern de Schuijt af.
eod.
[CH1656:093]
(RIJM-KOST)
Soo Claes geen Caes en magh, en Pier en magh geen Bier;
En Maert en magh geen Taert, Iosyntje geen Rosyntje,
En Ael en magh geen Ael, en Wijntje magh geen wijntje,
Soo is des werelds end niet all te veer van hier.
eod.
[CH1656:094]
CAES
De jonghe Menschen zyn gewronghen Melck en Caes.
Waerom ontsetten sich veel Menschen voor dat Aes?
Weet ghij de reden niet, leert wat, neuswijse weters;
Veel menschen huydens daeghs en zijn geen menschen eters.
eod.
[CH1656:095]
MELCK
Ouw lieden werden kinds in allerhande wesen;
Melck was haer eerste spijs, melck will de leste wesen.
eod.
[CH1656:096]
HONIGH
Het sotste van all tsot is tmenschelick gegiss;
Het soetste van all tsoet weet niemand wat het is.
eod.
[CH1656:097]
PEPER
Als Peper, binnen heet, en buijten qualick lauw,
Soo is een scherp Gedicht, tot datmer tvier uijt knauw.
eod.
[CH1656:098]
PECK-TURCK
Bloedgierigh ben ick niet: maer waeren turcken Turcken,
Van die moorddadighe die tChristendom versnurcken,
En dat icks aen mijn haerd of in mijn Fackel had,
Constantinopolen waer haest een leeghe Stadt.
eod.
[CH1656:099]
(HOOGER SORGH)
Ick scherp mijn Peerden tegen t Ys,
En soo verr ben ick wereld-wijs,
Om op het gladde niet te glijen:
Maer daer s een ander glad te mijen.
(5) Ons Herten zijn van onder smal,
Doch voor het dagelix geval
Niet scherp genoegh op s werelds baenen;
Men moetse scherpen met vermanen,
En dreighen van des Heeren straf,
(10) Of alle uren zyn wer af.
12. Ian.
[CH1656:100]
(KORTE DAGEN KORTE NACHTEN)
De winter is de nacht van tjaer:
Ick wenschte dat hij korter waer;
Maer, nu hij lang is, moetm hem korten.
Ons kan niet soo veel slapens schorten
(5) Als er leegh tyds aen werdt verlett;
De dagh dient uytgekocht; wij gaen te vroegh te bedd.
eod.
[CH1656:101]
(LOSSE DIRCK)
Dirck light en domineert vroeg en laet, dagh en nacht
Verr boven all syn macht;
En, kan ick wat Latijns, soo is sijn domineringh
Een rechte domme neeringh.
eod. 12. Ian.
[CH1656:102]
(DRONCKE CLAES)
Claes vloeckt en scheldt, en seght hij heeft het van naturen:
Iae, van naturen; maer noch veel meer van natturen.
eod.
[CH1656:103]
Ksie Consistorien en Hoven van Gerechten
Somtyds om thoogste woord in Kerck of Hoven vechten;
En daeruijt oordeel ick dat licht te mercken staet,
Hoe veel dat Kerckenraed verscheelt van Klerckenraed.
eod.
[CH1656:104]
Men seght mij nu en dan, daer moet een reden wesen
Dat ick mij op het Hof min als eertijds verthoon:
Iae, siet, daer isser een, ick derfse laten lesen;
Ick hebber niet mijn hond sien geesslen, maer mijn soon.
eod.
[CH1656:105]
(HAEST RIJP, HAEST ROT)
Is uw jong kind gegeven
All wat een rijper mensch kan gaeren metter tijd;
Weest daer niet in verblydt;
Een ouwelicke Ieughd beteeckent een kort leven.
eod.
[CH1656:106]
(DEUGHDELIJCKE WRAECK)
Mijn achterklapper magh mij en de werlt bedriegen:
Maer ick doe wat ick kan om hem te maken liegen.
eod.
[CH1656:107]
Female est bien meilleur langage que Femelle;
Car Femelle faict masles et tout masle vient delle.
12. Ian.
[CH1656:108]
Iaij serui mon ami de franche seruitude;
Et tiens à grand loyer le prouffit que jen fais:
Il ma tiré dabus, et son ingratitude
Mapprend que les bienfaicts ne sont pas tous bien faicts.
eod.
[CH1656:109]
Estime-t-on que cest de quoy se rejouîr,
Damasser force bien et de noser jouîr
Daucun fruict de sa peine?
Pour moy jose juger que ce nest quune gesne;
(5) Et lhomme bien heureux qui juge sagement
Du riche en son tourment.
eod. 12. Ian.
[CH1656:110]
(IANS VERSET)
Ick preeckte Salomon syn wysheit tegens Ian,
En wat syn vader was en wat hy voor een man.
Iae, seid hij, thuijs vol goeds, vol voorspoeds en vol vrouwen,
En groene jeughds genoegh om die wel tonderhouwen;
(5) Laet my die wijsheit oock eens proeven, en preeckt dan.
13. Ian.
[CH1656:111]
(IAN MISDOOPT)
Ian is een rustigh man, maer hij pleit sonder ende,
En slaet op vrouw en kind of hijse niet en kende.
Wat seght ghy nu van Ian,
Dat hy een rustigh is, of een onrustigh man?
eod.
[CH1656:112]
(HOUWELIJX MUSIJCK)
Het houwelick, seght Claes, moet gaen gelyck een orgel,
Daer deene pyp haer keel sluijt op de naest haer gorgel.
Is hy dan Baes van tspel dat hy geern gaende sagh,
Soo schynt dat hy met recht de pypen stellen magh.
eod.
[CH1656:113]
(DOLLE PIER)
Komt Pier in huijs het hoofd vol wijn,
Hij slingert Bancken over plancken:
Men sou schier seggen, tkan niet zijn;
Pier stelt en Pier ontstelt de bancken.
eod.
[CH1656:114]
(RECHTSPLEGING)
Tijs en Teun vielen slaeghs en Teun is eerst geweken,
En riep, men had hem voorts met rechten aen te spreken:
Soo doen ick vast, seij Tys, heel in ernst, half om jock:
Teun had een kromme kruck, en Tys een rechten stock.
eod. 13. Ian.
[CH1656:115]
(DOBBELE DEUGHT)
T en is geen rusticheit die tmaer eens wesen kan,
En aen dondanckbaeren haer selfs maer eens verspillen:
Maer, eens verspillen, en noch eens verspillen willen,
Dat voeght een rustigh man.
eod.
[CH1656:116]
(SCHOUWE DIRCK)
Waerom en will Dirck niet vertrouwen?
Hy derft geen vrouwen meer vertrouwen.
eod.
[CH1656:117]
(YDELE BELOFTE)
Ian had veel toegeseght van een Boeck niewe Dichten,
Dat alle dichters sou doen strijcken, of doen swichten,
En syn beloften zyn tot noch toe niet als wind:
Het schynt hy swanger gaet; maer tis van een dood kind.
eod.
[CH1656:118]
(PAER)
Neel rinckelt als haer man,
En klapt soo veel sy kan,
En Ian en spaert niet veel,
Noch syn Tong, noch sijn keel.
(5) Neel is soo licht als Ian,
Ian is soo dicht als Neel.
eod.
[CH1656:119]
Zedigheit haet Ledigheit;
Besigheit heet Zedigheit.
eod.
[CH1656:120]
(DANCKBAER HERT)
Myn lang-verplichte vriend,
Ghy hoeft mij niet te vreesen;
Heb ick u veel gedient,
Thoont my maer aen uw weesen,
(5) Dat ghij wilt danckbaer wesen.
Mijn weldaed is verdient,
En zijt ghy tinder daed
Gelijck als in gelaet,
Ick vraegh niet of tvoldoen nu of oijt in uw macht is,
(10) Ick houw mij voor voldaen, soo tmaer in uw gedacht is.
eod.
[CH1656:121]
Soo nu, soo dan een reisje
Speelt onse Trijn de beest.
Ick had het wel gevreest,
Want, siet, Trijn is een meisje,
(5) En heeft van kinds been aen op een quae ploy geweest.
eod.
[CH1656:122]
RAPIER
Slijpt geen bloed-gierigh stael op yemand syn verseer;
Die t Christelick verstaet, Geweer is maer geweer.
15. Ian.
[CH1656:123]
POOCK
De menschen kort van hoofd dient beter yet dat buijgh;
Hoe handiger geweer hoe sorghelicker tuijgh.
eod.
[CH1656:124]
ROER
Den Krijghsknecht voeght het wel, den Iagher staet het vrij;
Ick roer geen Roer; wat roert het mij?
eod.
[CH1656:125]
MUSKET
Die liever Muscus rieckt als troockende Musket,
Heeft in tveld niet te doen, en dient best in tsalet.
eod.
[CH1656:126]
SCHIETEN
Weest op een less verdacht, die u geneert met schieten,
Herschieten moogt ghij wel; maer noyt moogt ghij verschieten,
Of twerck soud u ontschieten.
eod.
[CH1656:127]
SALET
Een woorden-futselaer docht het heel wel te weten,
Die sey, Salet beduydt datm intsalet sal eten.
eod.
[CH1656:128]
PISTOLE
Pistool scheelt van Pistool, en, nae sij somtyds scheelen,
Houd ick wel eens soo veel van halven als van heelen.
eod.
[CH1656:129]
PANN
Keer om uw Eyerpan, of breecktse van haer steel;
T is voor Diogenes syn huijsraed even veel.
eod.
[CH1656:130]
(VALSCHEN ROEM)
Noemt ghij teen Weldaed, Claes, die ghij aen Knecht of Meissen
In tend eens hebt gedaen voor langer jaeren trouw?
O neen, ten is maer Loon; en, waer t all soo als tsouw,
De weldaed is verbeurt: ghij hebts u laten eissen.
eod.
[CH1656:131]
(ONNUT GEWICHT)
T Rapier hangt Ioncker Ian soo vast aen als een klit:
Kbenij hem tijser niet; hem lust te zijn geladen:
Maer waerom gaet een Cock niet proncken met syn Spit,
Als deen noch dander heeft te vechten, noch te braeden?
eod.
[CH1656:132]
COUSSEBAND
In Holland is tgenoegh, een goed paer Coussebanden:
Maer had ick tschicken vrij,
Ick schicktender voortaen (ick meen in warme landen)
Voor alle mannen twee en voor veel vrouwen drij.
eod.
[CH1656:133]
(AEN LICHTE MAEY)
Maey light en rinckelroijt; dat is, sy light en schoijt:
Dat s recht gerinckelt, Maey; maer tis niet recht geroijt.
eod. 15. Ian.
[CH1656:134]
SCHOEN
Is handschoen suyver Duijtsch, als wij niet beter weten;
Soo magh ick wel met recht een schoen een voetwant heeten.
eod.
[CH1656:135]
BROECK
De mannen uijterlick zijn in tbesit der Broecken:
Maer daer s een duijstre text in haer liev-vrouwtjens boecken,
Daer keurssen bladers zijn: al sietmen t buyten niet,
Dat goed is oock gebroeckt: denckt eens wat het bediedt
eod.
[CH1656:136]
WANBAS
De wijn en is geen wijn, als men hem wan laet leggen;
En light de mans-macht wan,
De man is Baes noch man:
Wie weet of vrouwen dat met Wanbaes willen seggen?
eod.
[CH1656:137]
(PIETER EENOOGH)
Heeft Pieter maer een oogh, dat s geen saeck van verwijt.
Siet de goe schutters eens, die op haer micken stuijten:
Twee doen haer geen gerief; sij moeten een oogh sluijten;
En Pieter mickt altijd.
eod.
[CH1656:138]
SOCK
Bedenckt, niet watmen will, maer watmen hebben moet:
Een Sock is eigentlick een neusdoeck van een voet.
16. Ian.
[CH1656:139]
SCHOEN-LINT
Lint is goe Waer, daer tbindt: maer daer het niet en bindt,
Ick bid u, Ionckertjens, wat doet ghij met het lint?
[CH1656:140]
(DIRCK BRUYDEGOM)
Dirck syn Bruijd is dick van lijf,
En sij schijnt wel groot te gaen.
Dirck wouw enckel aen een wijf,
En hij isser dobbel aen.
eod.
[CH1656:141]
HOET
Den Hoet is tnoodigste bedecken onses lijfs:
Maer Mans, schijnt, weten t niet: ick houd het met de Wijfs;
Die staen haer mutsen vast: wij konnen niemand moeten,
De kap moet van tgebint: men magh maer bloots hoofds groeten.
(5) K souw seggen, soech! laet staen, al waer ick maer een Luijs,
Laet staen, is t mogelick; wat doet het dack van thuijs?
eod.
[CH1656:142]
VOET EN HANDSCHOEN
Had Ian syn Handschoenen syn voeten aengepast,
En bey syn schoenen beij syn handen, dicht en vast:
De lucht van deene souw ons neusen min verveelen,
En dander ongelijck min krabbelen, min stelen.
eod.
[CH1656:143]
OOGHEN
Niet Trijns twee schoon alleen, maer mijn twee leelick oogen,
Mijn eigen hebben mij verraderlick bedroghen.
K docht, als Trijn op mij sagh, dat sij bleef daer om hoogh
Met poppetjens en speeld in teen en tander oogh:
(5) Maer tzijn maer poppetjens die sy daer stelt te proncken,
Trijn selfs is door mijn oogh tot in mijn hert gesoncken.
eod. 16. Ian.
[CH1656:144]
(NAE-LEVEN)
Wat doen ick in de Werld? wat andere mij voor doen;
Ick volgh, en men volght mij, als Peerden in tgroot spoor doen.
Ten einde van tgroot spoor, wat sal ick vinden? wind:
Dat s dat de wijse daer en de niet wijse vindt.
(5) Maer laet ick uijt de Werld somtyds mijn eighen man zijn,
Mijn hoofd broeijt wel wat jongs, daer twill, en daer tmoet van zijn,
Dat wat ouds werden moght: en tis een Ey op t nest,
En niet in tspoor geleght: Ten minsten, tis mijn best;
En dit beloov ick mij; Lust menschen wat te lesen,
(10) Ksal inde wereld zyn als icker niet sal wesen.
17. Ian.
[CH1656:145]
(DRONCKE DIRCK)
Dirck moet een vreemd doll beest aen tlijf gekomen zijn,
Hij schrickt voor water, en hij heeft geen schrick van wijn.
eod.
[CH1656:146]
(BEKENDE NEL)
Nel, docht mij, most all wat het hooghe woord gewent zijn:
Man, sey sij, tzij verkoop, of koop, ick wil gekent zijn.
Gekent, sey de goe man, gekent, mijn soete Nel?
Ey lieve, weest gerust, ick ken u al te wel.
eod.
[CH1656:147]
NEUS
Wat of de meening was,
Doe neus en neusgat wierd geschoncken aen de vrouwen?
T en komt toch maer te pas
Aen die sijn mond somtyds will proeven toe te houwen.
eod.
[CH1656:148]
LUIJT
Ick wenschte wel eensiens een Luijt in mijn armen,
Met snaeren van sommighe vrouwtjens haer darmen:
Want, maeckt schaepen ingewand sulcken gebaer,
Denckt of het van onse Peet Annetje waer,
(5) Hoe sou dat dingh snappen, en snerpen, en snarren!
Het leeck wel een Luyt; maer het waer een Gitarren.
18. Ian.
[CH1656:149]
(BESIGHE TREDEN)
Mij dunckt, lang wandelen en kan mij geensins krencken:
Ten minsten voel ick tniet: want in die ledigheit
Maeck ick mijn hoofd soo gaende in soete besigheit,
Dat het gheen tyd en heeft om aen mijn gaen te dencken.
eod. 18. Ian.
[CH1656:150]
KEERS
Een Booswicht stervende magh als een keers uytgaen:
En dan is het met hem, maer niet met ons gedaen:
Lang hooren wij tgerucht van syn vuijl leven klincken.
Sijn uytgegaene keers blijft in de pijp staen stincken.
eod.
[CH1656:151]
(AD WESTERBANIUM)
Honshollerdica rediens cras prandeo tecum.
Si non accedat Delia: solus ego.
Si pisces Sceverina bonos infausta negarit,
Sufficiet fumans mensa Bonis avibus.
(5) Si gravis hospes ero, prohibe qua fronte rogaris;
Non potuisse sat est, si voluisse potes.
[CH1656:152]
(MISTROOST)
Trijn scheen aen een Colyck den geest te sullen geven:
De Moer riep, Lieven Heer, daer is geen helpen aen,
T is met mijn kind gedaen; tot dat se wat sagh leven
Dat schreewd of t suijgen wouw: doe spracks haer selven aen,
(5) Iae, Iae, tis all te waer, tis met mijn kind gedaen.
19. Ian.
[CH1656:153]
(BESTE WENSCH)
Den rijcksten vorst in tveld, en op straet arme menschen,
Weet ick niet beter als, God help u, toe te wenschen.
eod.
[CH1656:154]
VOORHOOFD
Denckt, onbeschaemde mensch, wat uw wanschapen wesen
Een leelick dingh moet wesen:
T is qualick te verstaen;
Ghy hebt een hoofd als ick, en daer s geen voorhoofd aen.
eod.
[CH1656:155]
HAER
Die eens een heelen mensch door een vloo-kijcker sagh,
Sagh elck haer als een ried, en elck oogh als een oven.
En loosde dan die mensch van ondren, of van boven;
T waer als een water-god, die op syn oever lagh.
eod.
[CH1656:156]
GRIJS HAER
Ian, wilt ghij vreesen
Voor out te wesen?
Ghij zijt all out,
En grijs en kout:
(5) T is hier, tis ginter;
Daer tsneewt is t winter.
eod.
[CH1656:157]
(RENTMEESTERSCHAP)
Ken weet gheen raed om geld van twee besuckte venten;
Want tzijn mijn Rentmeesters, dats meesters van mijn renten.
eod.
[CH1656:158]
AENDEN H.R VAN BRANDWIJCK; SCHEIDENDE VAN OCKENBURGH
Mijn Heer, uw Ockenburgh,
Uw lieve blockenburgh,
Is somers plockenburgh;
Maer s winters krockenburgh
(5) In sneew van vlockenburgh,
En nochtans lockenburgh,
Mits die van Cockenburgh
Amptman van drockenburg
Soo door uw dockenburgh,
(10) Als uyt uw fockenburgh,
Schaft goed van brockenburgh
Aen tvolck van slockenburgh.
Nu ghij van wrockenburgh,
Neemt vrij een Stockenburgh
(15) En met goe knockenburgh
Iaeght Broeck en Rockenburgh
Of op haer schockenburgh,
Of op haer sockenburgh
Elck nae syn hockenburgh,
(20) Of wel nae pockenburgh;
Want, buyten jockenburgh,
T is laet aen Klockenburgh.
Gedaen op Ockenburgh,
Door mij, van Bockenburgh.
Honselerdyck. 19. Ian.
[CH1656:159]
OOREN
Twee ooren en een Tong is mans deel, naer behooren.
Maer lett ick op tgerucht van vrouwen onder een,
En hoe staegh all den hoop, noyt een en spreeckt alleen;
My dunckt, sij hebben elck twee tongen, en geen ooren.
Ibid. eod.
[CH1656:160]
OOREN
Trijn voert het woord alleen; en, roept haer man, Hoor toe:
Sy meent het is goed vlaemsch, en neemt het voor Oor toe.
Ibid. 20. Ian.
[CH1656:161]
(AGNIETS KLACHT)
Agniet quam van de reis, en klaeghde dats haer honden
Beleefder had gevonden
Als haer man aen sijn wijf.
De vrouw haer meeningh was, naer tsommighe verstonden,
(5) De beesten sprongen haer ten minsten eens op tlijf.
Ib. eod.
[CH1656:162]
HALS
All wie den Hals veracht, spreeckt redenloos en vals:
Want menschen ghij moet weten,
Daer hangt, behalven teten,
Uw Adem, uw beleidt, uw leven aen den Hals.
Ib. eod.
[CH1656:163]
TONG
Mensch-kervers hoogh geleert, van Lôven of van Leiden,
Vergeeft mijn vrijicheit; ick lacch u tsamen uijt;
Kont ghij geen vrouwen tong van mans tong onderscheiden:
Want ick kan t blindeling, alleenlick bij tgeluijt.
eod. 20. Ian.
[CH1656:164]
TANDEN
Hard-steentjens van t gebit, men moet u eere bieden;
Want ick hebb sien geschieden,
Dat wel twaelf gramme lieden
Koop gaven tegen thien,
(5) Daer niet een gram en was, mits mu maer eens liet sien.
eod.
[CH1656:165]
KAELE KIN
Het gaeter vreemd althans:
Mans waeren eertijds mans;
Nu schavens haer tot vrouwen.
Is t niet een schoone kans,
(5) Die haer wel moght berouwen?
Of is het op sijn Frans,
De Broeck niet aen te houwen?
22. Ian.
[CH1656:166]
Tryn is meer mans als vrouws,
All wil men t niet gelooven:
Maer de waerheit dreef boven,
Waer haer kin als haer kous.
eod.
[CH1656:167]
HALS
Soo gh om uw eer komt,
Ghy houdt uw bloed;
Komt gh om uw goed
Misschien of t weer komt:
(5) Maer, komt gh om hals,
Ghij komt om als.
eod.
[CH1656:168]
IN BRUNONIS PSALMOS
Quod in profanis Bruno literis diu
Et erudite factitauit, in sacris
Interpretandis eruditius facit,
Ineruditâ saepe pollutis manu.
(5) Agit valetque Bruno Rectores duos:
Conrector Urbis et corrector Orbis est.
22. Ian.
[CH1656:169]
OP BRUNOS PSALMEN
Veel hebben wel gedaen dat Bruno seer wel doet:
De waerheit naer te gaen, was noyt verloren moet.
Treckt ijeder na dien Prijs: hij waeghter oock een lot nae.
Maer dat een van Datheen, daer is de wereld sot nae.
(5) Hoe soo? tis toudste kind, en daerom goed en soet;
De vrome zynder met te vreen in haer gemoet.
T magh wesen; maer ick vrees, tis all te vreen, op God nae.
eod.
[CH1656:170]
(MISRIJMDE HEILIGHEIT)
Waer t maer des Heeren woord, men dorster niet met eeren
De vuijle hand in slaen.
Hoort hoe de Psalmen gaen.
Doch tis klein swaericheit; ten is maer twoord des Heeren.
eod. 22. Ian.
[CH1656:171]
SCHOUDER
Een man valt nu doorgaens veel schouwer als een vrouw:
Hij decktse toe, sy lydt dat men haer schouwer schouw.
eod.
[CH1656:172]
(DIRCK ONDER T PACK)
Dirck quam syn boose wijf te dragen door een plas,
En sprack al suchtende, mismoedigh als hij was,
Wegh met het Fabeltjen daer ick mij lang aen sat las;
T en komt hier niet eens bij; ick draegh veel meer als Atlas.
eod.
[CH1656:173]
BORSTEN
Wij weten wat van Fij, indien wij t melden dorsten.
Sy draeght den hals ondeckt, en segter stoutjens bij,
Het binnenst is gelyck het buytenste van Fij.
De goede Ioffer is aen deerste niet geborsten.
(5) Sy is een valsche prij;
En tscheelt veel, seggen wij,
Een blanck en open hert en een paer bloote borsten.
eod.
[CH1656:174]
Neel brandt, en haet de Trouw; en, watmen preeck of kijv,
Sij soeckt vermaeck en winst met haer verhuerde lijf:
Want, seght sij, koele deughd, dat ick weet, en verwarmt niet,
En, naer het spreeckwoord gaet in Holland, Brand en armt niet.
eod.
[CH1656:175]
ARM
Hoe komt de naem van arm
Gegeven aen een Arm?
Moet niet den Arm ons geven,
Daer arm en rijck af leven,
(5) Ons daghelixe brood?
En in tyd van Alarmen
Of oock van hongersnood,
Wat waeren wij, och armen,
T en zij door hulp van armen
(10) Als, voor het meeste, dood,
Of, op het minst, all armen?
eod.
[CH1656:176]
HANDEN
Gesondheit werdt gekeurt by wackerheit van tanden:
Maer, sullen wij bestaen,
De schael moet even gaen
Met min noch meer geweld, van Tanden als van handen.
eod.
[CH1656:177]
Autant vault, entre amis, le dire que le taire;
Lon na pas faict de moy ce quon en eust pû faire.
22. Ian.
[CH1656:178]
VINGEREN
Ons is geen kleinder lidt als vingeren gegeven;
Geen grooter van bedrijf; en stond het all by een
Wat menschen konnen doen met vingeren, ick meen
Daer waer noyt grooter Boeck met vingeren geschreven.
23. Ian.
[CH1656:180]
NAGELEN
Die nagelen veracht, wensch ick maer twee gebreken;
Veel luijsen en veel schorfts; laet hij mij dan eens spreken.
eod.
[CH1656:181]
BUIJCK
T was kinderwerck met ons, doew in die bedsté lagen,
En twasser om end om soo staedigh niewe maen,
Dat w onse handjens voor ons ooghiens niet en sagen.
Wat had ons meer verstands en een keers goeds gedaen,
(5) Daer wij nu hangen aen Doctoren blinde slagen?
eod.
[CH1656:182]
NAVEL
Khebt van een kundigh man, en houd het voor gewis,
Dat Navel in goed Duijtsch syn doop-naem Na-vel is.
eod.
[CH1656:183]
Als ick den Adel tot den grond toe ondersoeck,
Vind ick den besten in een duijster wonder-boeck
(T rijm leidt mij tot een onderbroeck.)
Iae teld ick mijn Geslacht uyt Keiseren van Roomen,
(5) Ick dorst niet noemen selfs waer af ick ben gekomen.
eod.
[CH1656:184]
DIJEN
All dat twee voeten heeft, heeft noodtelick twee dijen;
Dat volght malkandren; maer
Daer hoefter wel een paer,
Als tmenschelick geslacht bestaen sou en bedijen.
eod.
[CH1656:185]
BILLEN
Ghy die een Cussen kent, en wat gerief besit is
Denckt wat twee Kussens zijn, en wat gerief u dit is:
Gerief. maer voordeel niet; want die twee schillen veel;
En mij is dit gerief niet meer als achterdeel.
eod.
[CH1656:186]
KNIJEN
Hoe hangt Gods werck aen een tot inde minste saecken!
Dat ick geen Knyen had, wat souw ck met Brillen maken.
eod.
[CH1656:187]
SCHENEN
Blauw syde Hosen, Ian, waer wilt ghij daer met henen?
Ick weet niet, zeij de Bloed; maer wel van waer ick kom.
Dus heeft het syn waerom:
Altoos blauw hosen, vriend, beduydt altoos blauw schenen.
eod.
[CH1656:188]
VOETEN
Die vrede-tyding brenght, heeft lieffelicke voeten.
Dat heeft een man geseght die wij gelooven moeten.
Ians voeten brengen vré, soo zijnse lieffelick:
Sy stincken niettemin; dat s ongerieffelick.
eod. 23. Ian.
[CH1656:189]
BESLUIJT VANDEN MENSCH
Die desen Mensch doorleest, sal hem wel prijsen moeten:
T en is geen slecht Gedicht; theeft Handen en theeft voeten.
eod.
[CH1656:190]
(YET)
Ick sagh wat byden wegh noods halven neer geleijt;
Daer heb ick op geseit,
Foey! is t soo vuyl voor toogh, wat moet het voorden neus zijn?
Van dusenden om een is t van een moije meit;
(5) En noch wilm amoureux zijn.
eod.
[CH1656:191]
(MIST)
Elck klaeghde vanden Mist, elck wouw om klaer weer wenschen:
Ey, seid ick, blinde menschen,
Wat dat ghij wenschen mooght, uw wenschen is gemist,
Hoe klaer Gods weder is, wij wandlen inden mist.
eod.
[CH1656:192]
TEENEN
K vrees dat wij al tgeheim noch niet verstaen en moeten
Van all dat vrouw of man
Met all sijn leden kan:
Wat doen wij anderssins met Vingers aen ons voeten?
eod.
[CH1656:193]
(BEDDEMAECKER)
Ian was gaen liggen op een niew Bedd als een Heer,
Dat uyt sijn handen quam, soo tmaecksel als de veer.
Want ijeder, seid hij, volght syn lusten,
En op gedaen werck is goed rusten.
eod.
[CH1656:194]
(CLAES GRIJP)
Claes is soo onversaedt van grijpen en van stelen;
Hij magh geen schoenen velen:
Thien Teenen duncken hem niet meer een onnut goed
Als sijn thien vingeren, daer hij soo veel mé doet.
eod.
[CH1656:195]
(MALLE MOER, MAL KINT)
Truij wierd gewaerschouwt, maer sij riep vrij stijf en sterck,
Hoe? sou mijn jonghe Neel haer selfs alree verloopen?
T en is maer kinderwerck, haer hoofd is noch schier open.
Vast sond Neel binnens jaers een vruchtjen naerde Kerck.
(5) Was dat niet kinder-werck?
eod.
[CH1656:196]
(ONREDEN)
Ick vond Ian met syn vaer in swaer gekijf getreden,
En, t docht hem, wat hij sprack was recht en meer als reden:
Tmoght meer als reden zijn wat hij sprack, na syn sin;
Maer, mij docht, met syn vaer te kijven was veel min.
eod.
[CH1656:197]
SCHOON WINTER-WEER
De Winter lacht ons toe: de Schepper, die tall wijsselick
En all genadigh doet wat sijn arm schepsel raeckt,
Maeckt dat geen leed en lett, maeckt ongemack vermaeck,
Maeckt onweer tot goed weer, en self het IJs onijsselick.
24. Ian.
[CH1656:198]
INTPOT
Veel bruijne kindertjens zijn uijt myn Buijck geboren,
Die men lang naer mijn dood sal mogen sien en hooren.
Ick roeme wel te recht ick bender Moer af; maer,
Alleen en kost ick t niet; mijn meester is haer Vaer.
eod.
[CH1656:199]
PEN
In tleven vloogh ick snel, dood zijnde doen ick mé
Al wat ick levend dé:
Maer, als ick niet sal liegen,
Doe deed ick andere; nu doen mij andre vliegen.
eod.
[CH1656:200]
MOND
Had menigh man syn mond wat meer gebruijckt tot spreken,
En menigh man syn mond met eten meer belast,
Soo had sich menigh man verschoont van syn gebreken,
Syn mond min mis gepraet, of syn maegh min verbrast.
25. Ian.
[CH1656:201]
KEERS
Ick weet geen dingh een mensch gelycker als een Keers,
Een levend vlammeken in een dood handvol smeers.
eod.
[CH1656:202]
(AVERECHTS BEWIJS)
Ian timmert sonder end meer dan hij kan bewoonen,
En doet het, seght hij, om syn vijanden te thoonen
Dat hem geen geld ontbreeckt.
Ick neem het soo hij tspreeckt:
(5) Maer, vrienden, dunckt u niet dat sijn bewijs misstelt is,
En dat hij thoonen gaet dat hij beroijt van geld is?
eod.
[CH1656:203]
LIPPEN
Als ick de menschen haer gedachten sie ontslippen
En menigh woord veel eer gesproken als bedacht;
Soo vind ick wat gebreck aen tmenschelick geslacht;
(God niet te naer geseght) een Maelslot aende lippen.
eod.
[CH1656:204]
VENSTER
Een glase venster en ons Anne zijn genanden;
Behalven een verschil dat voeten heeft en handen:
Ons Ann is wel soo licht;
Maer sen is niet soo dicht.
eod.
[CH1656:205]
(IAN ONDERRICHT)
Wat Duyvel is een wijf, sprack Ian met stouter stemmen,
Als ick het ondernam, dat ick se niet sou temmen!
De woorden zyn pas kout;
Hij heefter een getrouwt.
(5) Nu syn hoofd vol klabots, en syn huijs vol gekijf is,
Vraeght hij t niet meer; hij weet wat Duijvel dat een wijf is.
eod.
[CH1656:206]
(AEN SCHOONE STUERSCHE LIJN)
T kan sonder son goed weder zijn,
Maer tschoone hangt aen sonneschijn.
De donckre goedheit is half nacht;
Wilt ghij schoon wesen, Lyn, soo lacht.
eod.
[CH1656:207]
SCHAETS
De beste ryder valt daer voor hem maer een stroon is;
Soo let het minste leed die tgladde pad gewoon is.
eod.
[CH1656:208]
NOCH
T Schaets yser is soo smal, ten schijnt geen gangbaer waer:
Nochtans, als t Reden stiert, siet hoe t in onse macht is:
Maer neemt de Reden wegh, soo t by dranck, of by Nacht is,
Men souder niet op staen als t sess mael breeder waer.
eod.
[CH1656:209]
(VERWAENDE IOB)
Dirck, weest wat op uw hoed, en leert eens overleggen,
Wat het gevaerlick op syn selven is te staen.
Spreeckt ghij staegh vonnissen? Ick bender in begaen;
My dunckt, ick heb u noch, my dunckt, noijt hooren seggen.
eod.
[CH1656:210]
GLAS
Loost mij een luye hand, en raeck ick soo in das,
Soo en verdwijn ick niet; ick word maer wat ick was.
26. Ian.
[CH1656:211]
NOCH
Die meest voor breken vreest, breeckt meest het Crijstallijn;
Men kan te sorgheloos en te sorghvuldigh zijn.
eod.
[CH1656:212]
NOCH
Siet hoe doorschijnigh is t, hoe verweloos, hoe locht:
Is t niet een handje-vol in tvier-bevrosen locht?
eod.
[CH1656:213]
GOUD
En waer t niet om tgerief van ruijlen en van koopen,
Wat luste mij de moeyt van Goud op een te hoopen?
Mijn maegh en magh het niet; tis te hard en te kout:
En is t maer om den blinck; soo wint het klatergout.
eod. 26. Ian.
[CH1656:214]
SILVERE BEDPAN
Siet op myn Bedpan, Maey, sis even eens als ghij;
Ten minsten wel soo warm, en wel soo blanck daer bij.
Maer wordt wijs, en bedenckt wat uw blanck voor een leur is,
Dat niet, gelyck mijn pan, fyn silver deur en deur is.
eod.
[CH1656:215]
(TOT GOD)
Mijn sonden zijn mij leed; soo zynse mij vergeven;
Om mijn leedwesen? Neen: Ghij, waerheit, wegh en Leven,
Ghij selver hebtse mij vergeven voor uw pijn.
Om mijn leedwesen? jae: Ten kan niet anders zijn:
(5) Maer dat leedwesen self hebt ghij mij self gegeven.
eod.
[CH1656:216]
(TRIJN AEN T KORT GEWEER)
Trijn riep, wat draeght ghij, Claes? een poignart, seyd hij, Trijn.
En twas een flesken wijn.
Geeft hier eens, seys (en heeft het eens-teughs uytgedroncken)
De lemmer isser uyt, de schee is u geschoncken.
eod.
[CH1656:217]
(PEERDEN-HANDEL)
Dirck veild Andries een peerd, daer op hy dorste bieden
Dat t schand was voorde lieden:
Ick schenck het u, sey Dirck, veel liever uyt de borst.
[En of ick t seggen dorst?]
(5) De kooper sprack, siet toe: of ick eens jae dorst seggen,
Hoe soudt ghij t mij ontleggen?
Op thandelen is winst, op tschencken valt verlies:
Seydt ghij mij Iae, sey Dirck, soo seid ick, Neen, Andries.
eod.
[CH1656:218]
KLOCK
Een Vercken en een Klock, seght Pieter, en met reden,
En geven geen geluijt dan als thaer ijemant verght
Geslingert en geterght.
Syn wijf, syn vercken, en door tbooste van haer leden,
(5) Sijn Huijs-Klock, maeckt gerucht, al laetmense met vreden.
27. Ian.
[CH1656:219]
TOREN
Hoe niet is tuyterste van tmenschelick geweld!
Een Toren opder aerd is niet soo hoogh te achten
In reden van gedachten
Als op het Kussebuijl het hoofje van een speld.
eod.
[CH1656:220]
(MUSIJCK-LUST)
Ken ben niet vrolick als ick speel,
Of met de hand, of met de keel;
Men moet mij die vreughd niet misgunnen;
Ick soud het geerne werden kunnen.
eod.
[CH1656:221]
AEN MIJN SUSTER
Sendt mij mijn Fransch Geweertje strack;
Of je genaeckt groot ongemack:
Wat soume sijn Mon freer onthouwen
Dat geen gerief en is voor vrouwen?
(5) Men eighent geen gevonden goed,
Als men weet waer het wesen moet.
En tzijn twee vande thien bevelen;
Niet te begeeren, niet te stelen.
Geef ick je wat te scherpen less,
(10) Vindt het niet vreemd, ick spreeck op t mess.
28. Ian.
[CH1656:222]
(VAN ALLES T BESTE)
Is een schoon Ioffrouw lam of manck;
Wat nadeel heb ick by den ganck?
Is sij voll van bedeckte zeeren;
Sien ickse niet, wat kan tmy deeren?
(5) Sien ick s, ick doe, soo veel ick magh,
Of ick de minste niet en sagh.
Sien ick een ziel vol vuijle plecken,
Die weinigh deughden overdecken;
Ick deckser med in mijn gemoet.
(10) Ick most wel sot zijn als ick tsoet
Van tbitter niet kost onderscheiden,
En dienen mij van tbest van beiden.
Een slecht mensch most het wesen, die
Wat min verstands had als een Bie.
29. Ian.
[CH1656:223]
(MENSCHELICHEIT)
Ken vind niet een soo slechten Boeck,
Of, als ick het te deegh doorsoeck,
Ick vinder yet in waerd om lesen:
En, soudt een heel volmaeckt boeck wesen,
(5) Soo waer het Boeck geen menschen werck.
Lett eens op watren, soet of sterck,
Op Olien van meerder krachten,
Daer wij de Cruyden om verkrachten,
En drijvense door theetste vier,
(10) En brouwens inder Aschen schier:
Siet watter overschots gespilt wordt,
Eer tghene datter uijt gewilt wordt
By droppeltjens daer uyt geraeckt:
Heeft God syn maexel soo gemaeckt,
(15) Dat het nutt in tonnutt moet schuijlen;
Hoe soud ick menschen werck bepruijlen
Daer het onnutt het nutte deckt
Dat maer met dropjens uijt en leckt.
eod.
[CH1656:224]
(DIRCK EN TRIJN VOLDAEN)
Dirck was met niet gemeens te vreden,
Hy socht een vrouw van lijf en leden,
Van geld en van verstand volmaeckt.
In tend, hij isser aen geraeckt:
(5) Tryn is hem tot een Bruyd gegeven,
Voll kleine beendertjens die leven,
En leefden wat lang voorden trouw:
Is Trijn niet een volmaeckte vrouw?
eod. 29. Ian.
[CH1656:225]
(VERMAECK)
Ian speelden op de Duytsche Fluijt,
Om met het lieffelick geluyd
Andries syn wijf wat te vermaken.
Andries nam t met beleeftheit aen.
(5) Maer, seid hij, lett, voor alle saken,
Dat wij den andren wel verstaen.
Laet mij, en mij alleen aen tonderlijf begaen:
Uw fluijt heeft werckx genoegh, kans haer hoofd wat vermaken.
eod.
[CH1656:226]
(DOBBELE NEEL)
Neel had een vryer en een man,
Gelijck dat menigh vrouwtje kan:
De man seij, emmers, kind, wij zijn wel metten andren;
Och jae, seys, ick altoos; en meende met den andren.
eod.
[CH1656:227]
(VOORSICHTIGE CLAES)
De spitsche Gevel-tip die tuschen wang en wang is
Van Claesens Vidimus, steeckt sulcken stuck voor uijt,
Dat m hem met goede reen verr en voorsichtigh duydt,
Indien hij half soo verr kan sien als syn neus lang is.
eod.
[CH1656:228]
(IAPONSCHE TRIJN)
Kgelijck Trijn bij Iaponsche watten:
De reden, duncktm, is wel te vatten,
Tzij bij de deughd, of by tgewicht:
Want Trijn en watten zijn heel warmpies en heel licht.
eod.
[CH1656:229]
(VERSCHOONING)
Pier heeft een wijf niet om verthoonen,
En bidt, men wilse wat verschoonen,
Soo se niet van de sneegsten is.
Verschoonen? jae, dat is gewis,
(5) Verschooningh souder wel behoeven,
Om haer tontrimplen en tontgroeven,
En die dat vel verschoonen kan,
Kan meer als de gemeene man.
eod.
[CH1656:230]
(WECHKORTING)
Valt mij tvoetpad te lang; ick heb den wegh gevonden
Daer t door te korten is voor swack en voor gesonden.
Ick deel het stuxgewijs, en neem voor ijeder deel
Wat Sneldichts af te doen, het zij half of geheel;
(5) Mijn opset is mijn wett, en die wett doet mij vreesen
Dat ick eer tende weghs als tende wercks sal wesen;
Die vrees kort mij dat deel, en brengt mij tend te moet
Dat ick te vroegh genaeck. Denckt wat het schelen moet,
Van die tmaer met verlang en weten toe te brengen.
(10) Ick danck u, soete vrees: Verlangen is verlengen.
30. Ian.
[CH1656:231]
(MISMAECKTHEIT)
Ian, uw gemaeckte spraeck en uw gemaeckt gelaet
Kneem dat sij kunstigh zijn, sij zijn onsoet en quaed.
De mensch is eens gemaeckt, en tschent sijn beste wesen
Noch eens gemaeckt te wesen.
(5) Maeck ick t u soo niet wijs?
Siet eens wat versche scheelt van eens verkoockte spijs.
eod.
[CH1656:232]
(HOOGHDUYTSCHE P.)
Dirck pronck met syn Hooghduijtsch: heeft hij tniet wel gevatt,
Wanneer hij t Pesthuijs noemt het best huijs vande Stadt?
eod.
[CH1656:233]
(TEUN BETWETER)
Wat dat ick Dirck verhael, tzij van ernst, of van kluchten,
Hij weet of ernst, of klucht die op de mijne sluijt:
Maer bey de sijne zijn ontydighe geruchten,
Want syn verhael gaet in, en tmijn is qualick uijt.
(5) Waer tnoch ontydigh, twaer te dragen: maer ten eerste
Valt hij op t neuse-wijs, stelt sich in ernst ter weer,
Seght tegens wat ick zeid, als seiden wij om tseerste,
En seght met jock of ernst mijn jock of ernst om veer.
Kwil t geerne geven, Dirck; ick sie ghij moet het winnen:
(10) Maer, niet een lydelick verhael van mij? niet een?
Eij prijst wat, en wint dan: Het staet wel te versinnen
Wat een ondanckbaere voorreden is, Maer neen.
eod.
[CH1656:234]
(LASTIGHE KERCKGANGH)
Ian is soo weinigh kercks, hy grouwelt voorden kerck-dagh;
Hy houdt het met de weeck; syn kerckdagh is syn werckdagh.
eod.
[CH1656:235]
(SPRAECKELOOSE NEEL)
Daer staet op mijn viool een aensichtjen ten thoon
Gelyck als tuwe, Neel, en emmers wel soo schoon:
Maer daer en komt niet uijt: naer de viool geluijt slaet,
Soo heetse goed of quaed; een mensch oock, naer hij uyt slaet.
(5) Seght ghij mij quaed noch goed, wat baetm uw schoonheit, Neel.
Niet een haer min of meer als een schoon stomme veel.
eod. 30. Ian.
[CH1656:236]
OP HET SELVE
Wie heeft sijn levendaegh van sulcken dingh gehoort?
Hier staet een vrouwen hoofd, en ten seght niet een woord.
eod.
[CH1656:237]
(KAELE CLAES)
Claes met den kalen kop werdt van syn wijf verdacht,
Als of hy nu en dan een Eij in triedt ghingh leggen:
Maer ick en heb, seght Claes, en magh tmet waerheit seggen,
Niet een haer op mijn hoofd dat daer aen heeft gedacht.
eod.
[CH1656:238]
(SPIJTIGH SWIJGEN)
Komt ghij mijn Huijs besien, en meldt ghij noch gebreken,
Noch deughden van t Gebouw: wat will dat seggen, Ian?
Of seght mij goed of quaet, of beij, of blijfter van:
Stil swijgen is een vloeck die meer byt als quaed spreken.
eod.
[CH1656:239]
(LACH OM LACH)
Ian spreeckt soo slechten goed in sulcken mallen spraeck,
Dat het geen mensch en kan doen lacchen van vermaeck.
In tende lacht hij self, gelyck als self verwondert
Van syn bevallickheit: dan lacchen wij in thondert,
(5) En hij lacht dat hij ons aen tlacchen heeft gebracht;
En wij en lacchen maer om dat hy selver lacht.
eod.
[CH1656:240]
MOLENS IN ONMACHT
T is soo lang still geweest, datmen geen meel en vindt:
Siet wat ons voetsel is; wij leven vanden wind.
eod.
[CH1656:241]
TABACK
Roock-drinckers krijgen dorst van drincken: want die dorst
Komt van haer binnenste te droogen tot een korst:
Die korst eischt vochticheit en moet van niews genatt zijn;
Soo drinckens haer doornat tot dat sij drinckens sat zijn:
(5) Die over-vochticheit vereischt weer niewen roock.
Soo zyn sij stadigh aen tgelep of aen tgesmoock,
En dat rad gaet rondom; hoe soumen seggen mogen,
Of droogens om tgenat, of nattens om het droogen?
eod.
[CH1656:242]
WYN
God maeckte water wyn; en theeft Gods volck ontstelt:
Maer Gods volck was soo blind als tzedert is gebleven:
Hoe kond haer anderssins het wonder wonder geven?
Deed God niet alle daegh het selve werck in tveld?
ult. (31) Ian.
[CH1656:243]
BIER
Schoon water wierd goe wijn, doe men God hier sagh leven;
God, diemen niet en siet, is evenwel noch hier,
En tselve wonder schier:
(Delft moet het mij vergeven)
(5) Vuijl water werdt schoon Bier.
eod. ult. Ian.
[CH1656:244]
ASIJN
De Mispel is onnut, men moets eerst laten sterven,
Verrotten en bederven.
De Druijve geeft goed nat; maer ten is geen Asijn,
Dat s wijn die niet en deught; die moeter nochtans zijn.
(5) Neemt datmen syn gerief of visch of vleesch kan derven,
Wie magh Salaet met Wijn?
eod.
[CH1656:245]
(NEEL KAEX)
Neel was nauw uyt de Pap-muts,
Sij raeckten inde Klapmuts,
En blyfter noch met gaen;
Soo staet haer tklappen aen.
eod.
[CH1656:246]
OLIE
Laet u de bittr Olijv in tbyten niet ontstellen;
Daer steeckt soet Olij in:
Laet u de scherpe less in tprediken niet quellen:
Siet op den soeten sin.
(5) Daer steeckt ziel-olij in, die des haer vuijlste deelen
Soo soet als bijtende kan suijveren en heelen.
1. Feb.
[CH1656:247]
(DATELIJCK BEWIJS)
Dirck, wacht u voor u self, ick will u swack en dwee sien,
En luijsteren na raed; Want swack zijnw een voor een.
Wilt ghij de proef daeraf? Hier zyn wij met ons tween,
En ghy en vatt niet dat vier oogen meer als twee sien.
eod.
[CH1656:248]
TORF
Kneem datter slijx genoegh, hoe dat het moghe mindren,
Voor onser kindren kindren
In tveen te vinden zij: dewijl t eens einden moet
Daer men niet by en doet,
(5) Als eens den Hemel sal gelijck de groote korf zijn,
En daerd maer eenen torf zijn,
En eindighen in brand,
Wat sullen wy dat vier doen eten in ons land?
eod.
[CH1656:249]
HAND
Een handigh man is fraey in schijn;
En, inder daed, tkomt wel gelegen:
Maer, Gaudiefkens, verstaet ter degen;
Men kan all wat te handigh zijn.
eod.
[CH1656:250]
Cathrijn is nau getrouwt, de Tafel maeckt haer moe;
Sij will rond uijt nae tbedde toe.
Ick sie dats onverzaegt en stout is;
Ick weet niet ofse nau getrouwt is.
eod. 1. Feb.
[CH1656:251]
(AEN NEEL DE BRUYT)
Neel is de Bruijd, en tis al spa,
En sen will niet te bedde wesen:
Siet toch, wat een bedruckten wesen!
Hoe nae, Neel, zijt ghij maeghd? hoe nae?
eod.
[CH1656:252]
(SCHRICKELICK WONDER)
Ick vraegden aen een vos, en docht het wel gevraeght was,
Hoe het kruijs op den Toorn soo scheef geweken stond?
Van schrick, antwoorden hij met een gestreckten mond,
Alsoo de Toorn verzaeght was,
(5) Als onlangs hier een Bruijd ter kercken quam die maeghd was.
eod.
[CH1656:253]
BLICK
Een Goud mensch is doorgoed, de Silvere zyn tmin,
Noch min de kopere; daer zijnder, in mijn sin,
Van Ten, van sachter Lood: van Yser zyn de meesten;
Hard en fel tegen een, gelijck de fierste beesten.
(5) Maer ysre beesten zijn t, en schijnen t oock te zijn:
Veel menschen, ijser-hard van binnen, onder schijn
Van Silver, alsmens aensiet,
Soo klaer alsm inde Maen siet,
Verschoonen t onderste met maer een Tennen blick:
(10) Die, dunckt mij, zijn van Blick.
eod.
[CH1656:254]
(BEKNOPTE WAERDE)
Ghij zijt een groot man, Claes, een dick man en een swaer man,
En ick, sey Korteknoop, wat klein en lichtjens: maer, man,
Wat, meent ghij, is de prijs van uw ziel en uw Lijf?
All magh t wat meer zijn, kneemt op vier Ryxdaelders stijf.
(5) Is dan uw lijf als tmijn, en uw ziel als de mijne,
Deen silver, dander gout; elck houd het met het sijne:
Maer, schelen ghij en ick niet als in wight en maet,
Soo ben ick liever noch de dobbele Ducaet.
eod.
[CH1656:255]
(VOOR EEN BOUWMEESTER)
Elck heeft de Bouwkunst vast, elck weet het best te seggen
Hoe hij best woonen sal: met Meesters toverleggen,
Is onverstand bekent. maer, heeftmen Cous of Schoen,
Of minder werck van doen,
(5) Moetmen t niet wel betrouwen
Aen mannen of aen vrouwen
Die sulcken ambacht doen?
En is t de gecken aengeboren, wel te bouwen?
eod.
[CH1656:256]
BOOM
De Boomen die ick sie
Van daerd ten hemel gaen met uytgestreckten armen,
Zyn als de Goddeloos in nood, die opwaert karmen,
En weten niet tot Wie.
eod.
[CH1656:257]
MOSTAERT
Soo scherp van smaeck, soo soet van name!
Spraeck-vormers, eij, hoe gaet dat tsame?
Kweet niet hoe t andere verstaen,
Ick proever niet Most-aerdighs aen.
2. Feb.
[CH1656:258]
CLAVECINGEL
Wat dunckt u, Man, sey Trijn, ick ben noch rap en jong,
Soudt mij niet voeghen wat te leeren Clavecingelen?
Wegh, wegh, seij Dirck, wat plaegh, hoe soudt ghij mij dan ringelen!
Het waer te veel geruchts, twee handen en een Tong.
eod.
[CH1656:259]
(ONDANCKBAERHEIT)
Hoe vuijl ondanckbaer menschen zijn,
Sietm aen tmirakel vanden Wijn:
God maeckte water Wijn; soo staet er;
De gasten maeckten wijn tot water.
eod.
[CH1656:260]
KAN
Lett eens op droncken Iorden,
Nu de wijn opwaerts is, hoe dat hij elcke hand
In elcke zijde plant,
Als had hij sich te gorden.
(5) Hij heeft soo veel gekant,
Hy is een Kan, hij is een dobble kan geworden.
eod.
[CH1656:261]
ROOSWATER
T is waer, seid een Matroos,
Maey bloost gelijck een Roos,
Want s heeft haer vol gedroncken.
En siet de Roos staen proncken;
(5) Ick meen s heeft groote pis.
Dan, komt gh een luttje laeter,
Lett op de Roos haer water,
En of t Roos-water is.
eod.
[CH1656:262]
GEPOEYERT HAER
Eerst grijs van ouderdom, dan stof in daerde, Trijn,
Staen ghij en ick te werden.
Kunt ghij t soo lang niet herden,
Wilt ghij van jongs af grijs, en stof op aerde zijn?
eod. 2. Feb.
[CH1656:263]
FRANSCHE LINTEN
Wat zyn ons jonghe liên belint;
In tkort geseght, wat zijnse blind!
eod.
[CH1656:264]
De Mode vleugelt ons de Vrouwen
Ter halver lengde van haer mouwen:
Oock zijn t soo lichte veugelen,
Die haer te deghe wil vertrouwen,
(5) Moet verder sien als vleugelen;
Daer s wel wat meer te vleugelen.
eod.
[CH1656:265]
(ARME IAN)
Ian eischte Neel een soen: Neel met een spytigh keeltje,
Sey, houdt uw backhuijs thuijs, ken hebt niet in mijn sin,
Ick segg het u rond uijt. Och arme, seid hij, Neeltje,
Dat gaet u wel rond uijt, maer tgaet mij seer scherp in.
eod.
[CH1656:266]
BAERD
Die bonte borstlap, Heer, die wijde, witte Baerd,
Daer met ghij geern soo wijs, op tminst, als Aaron waert,
Weet ghij waer toe hij streckt, en waer hy toe kan strecken?
T eerst, om uw kleine waerd aensienlijck te bedecken,
(5) En maken niet wat ijets: Het tweede, tot vermaen:
Want soo tall menschen zijn die op twee voeten gaen,
Wanneer de menschlickheit uw hert komt om te roeren,
En soeckt syn tochten tot wat sondighs aen te voeren,
Dat min aenstootelick een kaele melckmuijl dé,
(10) Buckt, seght de Borstlap, en, siet voor u, Domine.
3. Feb.
[CH1656:267]
DRUCKERIJE
Gaet Haerlem en gaet Ments noch even vinnigh aen,
Om wien van beiden eerst de letter-pers doen gaen,
En staende letters heeft doen rollen of sij liepen?
Wat seid ick, soo sij mij tot oversegsman riepen?
(5) Ick seid haer lichtelick, Ghij kijft uw voordeel mis;
Kijft niet waer, maer waer niet de Kunst gevonden is:
T is waer, sints dat sij t is, geefts ons veel goeds te lesen:
Maer, waerse noyt geweest, wat souder quaeds niet wesen!
eod.
[CH1656:268]
(WOORDEN VOOR GELT)
Noyt en gaet Agniet voorbij,
Of Dirck doet haer selver heugen,
Moer, u komt noch wat van mij;
Mergen, mergen sonder leughen.
(5) S heeft gelyck de goed Agniet,
Tschort aen will, of aen vermeugen,
Altoos, klaeghtse, komt haer ijet,
Nemmermeer en komter niet.
4. Feb.
[CH1656:269]
MOLEN
De Molen heeft voorwind, en t waeyt voor in sijn laken,
En altyd soeckt hij tsoo: tgaet als een Raedsel schier:
Den een sijn ongemack den andren syn vermaken;
Hadd een Schip soo voorwind, het zeilden over stier.
eod.
[CH1656:270]
NOCH
Antoni light en maelt, en maelt de stadt rondom
Als of hij besigh waer: ick vind hem, waer ick kom,
Wind breken sonder vrucht: Is t dollen, of is tdolen,
Of is het alle bey ? Ick houd het met den molen;
(5) Die breeckt geen wind vergeefsch; hij maelt, en weet waerom.
eod.
[CH1656:271]
SCHUYTPEERDEN
Waer van den Haegh te Delf een meertje woest en wijd,
Daer stond een zeiltje bij, en wijluij waeren tquijt,
T suer ambacht, dat ons nu de borst knelt en de ruggen:
Wat is t een vuijle vond, smal water en veel bruggen !
eod.
[CH1656:272]
GELDSACK
Mij quam een sack met Geld, dien Pieter sou betalen:
Ey, seid hij, staet wat still, ick sal hem soo gaen halen.
Mits braght hij mij een sack, en drij groot, wel getelt;
Ick en was niet voldaen, en twas een sack met Geld.
eod.
[CH1656:273]
BRUGG
Neel streckt Ian voor een Brugg: maer tstaet niet aen sijn keur,
Of hij den natten wegh will nemen of den drooghen:
Hij maghes dagelix, en moeter onder deur;
Maer boven over heen en wil s hem niet gedoogen.
eod.
[CH1656:274]
VIERSLAGH
Slaet Keyen tegen een,
Tvijer vlieghter met een spronck uijt.
Claes is Keij, Ian is Keij: hoort naer den slagh van reen
Daer met sy liggen en klabotsen met haer tween;
(5) Daer komt niet een goe vonck uijt.
eod. 4. Feb.
[CH1656:275]
(VASTE VRIENDSCHAP)
Ksie datmen lichtelick een levend vriend bemint,
Soo langh hij machtigh is, en vriendelick gesint:
Maer, voorde rechte proef, als hij dood, of onmachtigh,
Of ongesiender is, valt eerst de Min waerachtigh.
(5) Een vriend beminnen, is een vriend
Beminnen als hy niet en dient
eod.
[In marg.:] P. Quintiani morte tam dolenter adficeris, ut amici charitatem desiderio extendo; non ut plerique, qui tantum viventeis amant, seu potius amare se simulant, ac ne simulant quidem, nisi quos florenteis vident. nam miserorum non secus ac defunctorum obliviscuntur: sed tibi perennis fides, tantaque in amore constantia, ut finiri nisi tuâ morte non possit. Plin. Sec. Ep. l. 9.
[CH1656:276]
SANDLOOPER
Dick water en dun Sand zijn even driftigh schier,
Veel driftiger de Locht, noch driftiger het Vier,
Noch driftiger de Tyd, die wij soo weinigh achten,
Het aller driftigste, de menschen haer gedachten:
(5) Maer dencken sij niet goeds, of denckens ydelheit,
De tijd sal twinnen: denckt met haest aen deewicheit.
eod.
[CH1656:277]
DROOMEN
lck denck s daeghs of ick droomd, ick droom s nachts of ick saegh:
Waer t s nachts soo doncker niet, en niet soo licht by daegh,
Ksagh qualick uyt den droom van desen droom te komen,
Of mijn droom dencken is, of mijn gedachten droomen.
eod.
[CH1656:278]
ROEMSTEECK
Roemsteken heet het spel; ten magh geen Roomsteeck heeten;
Room steken in goed Duijtsch is, vette boter eten.
eod.
[CH1656:279]
SCHAECKSPEL
Verwarde vodderij, swaermoedighe vermaken;
Is Tyd soo dieren dingh, soo driftigh en soo snell?
Wegh met de malle kunst van tyd verdrijvend spel;
Kwill mij myn leven noch ontvoeren, noch ontschaken.
eod.
[CH1656:280]
EIJ
Kheb maer een Ey geslorpt: hoe maeckt het mij soo sat?
Een Ey is, of m een Hoen door een verklein-glas at.
eod.
[CH1656:281]
NOCH ROEMSTEECK
Geen mensch als mensch, geen Ey als Ey, geen Bloem als Bloem,
ln all Gods schepselen geen twee gelyck van wesen:
Een slechte Roemsteeckster sou Moer Nature wesen;
Klaet staen een dobbelen, sen heeft noijt enckel Roem.
eod.
[CH1656:282]
(SOET ONSOET)
Dirck meent, syn laf Gedicht is soet, en daerom goed:
Maer dat niet sout en is en keur ick niet voor soet.
5. Feb.
[CH1656:283]
SOUTVAT
Een snell, gesouten Dicht, dat wijse lien vermaeckt,
En is geen spijse die gemeene tongen smaeckt:
Doorsoutt uw redenen; tvolck weet min als een Soutvat;
Van hondert leseren niet een die trechte Sout vat.
eod.
[CH1656:284]
KLEIN BIER
Dirck heeft geen geld om wijn te koopen;
Soo suijpt hij Israël met stoopen:
Siet eens, hoe gaet het hier?
Dirck is dick van dun Bier.
eod.
[CH1656:285]
MOM
Heeroom moght niet als Mom:
Ick vraeghden hem waerom?
Foey, Pharo, sey de Pater;
Heel kleinbier is half water:
(5) Maer keert Mom om end om;
T is voor en achter mom.
eod.
[CH1656:286]
(SCHERP SONDER STAEL)
Uw Redenen zyn scherp, soo ghij niet beter weet:
Maer sy zijn dun alleen; dat kan geen snydend werck zijn:
Vraeght Messemaeckeren, wat scherp tot harent heet:
Dat scherp is, moet niet dun alleen, maer dun en sterk zijn.
eod.
[CH1656:287]
MES
Khouw veel van Snédigh Dicht, dat mij dicht tmijne geeft:
Maer Steken gaen in toogh of in thert, soo sij traken:
Kom, Dichters, willen wij den andren wat vermaken?
Een Sneetje met een Mesch dat geen quae punt en heeft.
eod.
[CH1656:288]
GEDECKTE SCHUYT
Is tniet een doodkist? neen t; daer valt noch niet te erven:
T en is noch maer een kist voll dooden die gaen sterven.
eod.
[CH1656:289]
HANGEDIEF
Daer gaet een man ter dood; wat magher tvolck nae loopen?
Gaen wij niet alle nae die selve dood met hoopen?
Maer seght gh, Ick heb noch tyd; en hij moet sterven, strack:
En of ghy noch eerst stickt, en of syn touwtje brack?
eod.
[CH1656:290]
SACK
Daer gaet all veel geriefs in een Sack, seght ghij, Ias:
Maer, zijt ghij vanden aerd als uw Heer vader was,
En hoorter Hoeren en Gauwdieven wat geloofs in,
Tot uwent gaeter veel geriefs en veel geroofs in.
eod.
[CH1656:291]
PISPOT
Een Pispot is gerief by nood, meer als een Vispot:
Wat of hem letten moght
Die tspreeckwoord eerst bedocht?
Ken vond mijn leven noch geen moeyelicken pispot.
eod. 5. Feb.
[CH1656:292]
KOFFER-STOEL
Kees sagh sijn Landvrouw met gemoe,
Soo s op stond en dé tdexel toe:
Kijck, seid hij, kijck toch dese Ioffers;
Hoe gaet dit? kackens in haer Koffers?
eod.
[CH1656:293]
Wat dat ghy seght, ten sluijt niet, Neel:
Noch raest uw backhuijs als een veel:
Het luydt soo leelick als ter uyt siet:
En, dat ons meest verdriet, ten sluijt niet.
eod.
[CH1656:294]
(ALLE SONDE ONDANCKBAERHEIT)
Vriend, vliet ondanckbaerheit: sy is den Hemel tegen:
En blinde Heidenen verbodense te plegen:
Hoort nu de Christen less: tis een beknopt sermoen;
Die noyt ondanckbaer waer en sou noyt sonde doen.
eod.
[CH1656:295]
VIER
Foeij, jonghe luij, bij tvier? kont gh u maer sitten warmen?
Ghij hebt tvier inde mouw, in handen, en in armen:
Doet wat tot dat ghij sweet;
Dats soo gesont als heet.
(5) Kunt ghij niet willen doen omdat ghij tdoen soudt moeten?
Daer s meer vier; wandelt, en onsteeckt het met uw voeten.
eod.
[CH1656:296]
(SONDAERS TROOST)
Valt ghij? dat s niet met allen;
Weest daer niet in begaen:
T en is geen schand te vallen;
T is schand niet op te staen.
eod.
[CH1656:297]
(HEIDENS LES)
Men moet den anderen het misdoen soo vergeven,
Als of men niet en dé als misdoen al syn leven:
Men moet syn eigen doen soo honden inde straf,
Als oftmen nemmermeer een ander en vergaf.
eod.
[CH1656:298]
(SIJN EIGEN VYAND, YEDERS VRIENDT)
Weest noijt met u versoent: maer tracht versoent te leven
Selfs met die maer haer selfs, noyt andere vergeven.
eod.
[CH1656:299]
Die feilen haet, is menschen moe;
En dat en staet geen menschen toe.
eod.
[In marg.:] Quia vitia odit, homines odit. Thraseae dictum.
[CH1656:300]
LEERSEN
Hoe dient sich Menschen list van allerhande dingen!
Men kruijpt in tdoode beest om tlevende te dwingen.
eod. 5. Feb.