Lucius Apuleius: Van den Gulden Esel. Amsterdam, 1608
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
De eerste pagina van het Z-katern is abusievelijk genummerd als p. 336 in plaats van p. 337; daarna is de paginering steeds één getal te laag. Het boek heeft 24+408 p., 1+17 katernen duodecimo; p. 337-408 zijn genummerd 336-407.
Gebruikte exx.: UBA OK 63-5689 [olim: 971 H 24] en UB Gent CL 712 : 74
[fol. *1r]
LUCIUS
APULEIUS
van den
Gulden Esel;
Vervatet in elff Boeken seer geheuchelijc om lesen.
Vertaelt uyt het Françoys in Ne- der-Duytsch, ende ghestelt by Hooft-stucken ende korte be- grypinghen, met een Register aen het eynde.[Vignet: fleuron]
TAMSTERDAM By Hendrick Barentzoon Anno 1608. |
[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]
TOE-EYGEN-BRIEF.
Den Eerntfesten, vroomen, ende zeer voorsichtighen Sr.
IAN STUIVER,
Coopman binnen der Stadt Amstelredam, zijnen goetgun- stigen Vrundt ende Heere. |
ERntfeste vroome en-
de seer voorsigtige
Vrundt ende Heere.
NIedt sonder groote moeyten heb ik de Boexkens APULEII van den GOUDEN ESEL wt de [fol. *2v] Françoysche in ons Nederduytsche tale doen oversetten, op dat ik mijn mede borgers deser Nederlanden (ghelijck hy tot noch toe de geleerde door sijn Latijnsche sprake heeft gedaen) met sijn geneughelijcke propoosten insgelijckx* soude mogen vermaken. De Boecxkens zijn zeer cleijn, doch soo besprengt en begoten van treffelijcke en verstandighe sententien, dat ic mijn [fol. *3r] niet en soude ontsien met ronde woorden te verclaren, dat dalder heerlijckste Boecken der Heydenen, die oy in onse tale door de druckerye sijn vermaert geworden, by dees Boecxkens niet en mogen werden vergeleken. Sij sijn soo vol van goede leeringhen, dat ic mijn niet en schame vry uyt te belyden, dat de alder cloeckste, onder tdecksel van een eerlijcke ghelyckenisse, sijn verbor- [fol. *3v] gen meeninghe niet verstandiger, als hy in desen, soude hebben mogen wtspreecken. Sy sijn (segh ic) soo verciert en overvloeijende van menigerley divisen, vermaackelijkheden en propoosten, datter niet een boeck, jae by nae niet een bladt int gheele werc en wert ghevonden twelc niet van vermaerde treffeliicke ende seer selsame gheschiedenissen en is tracterende. Hebbe noch- [fol. *4r] tans gevreest dees Boecxkens door mijn druck gemeen te maken, door dien ick wel wiste eenighe dinghen in deese verhandelt te werden, die opt uyterste gheexamineert en beproeft zijnde, niet en behoorden ghesien, gheweten, veel min van een tuchtich menschen ghelesen te werden: Maer verseeckert zijnde dat ic die dinghen soo veel moghelijc is heb laten helpen en verbete- [fol. *4v] ren, hebbe niet connen naelaten U.E. dees Boecxksens toe te eyghenen, niet teghenstaende U.E. de selve in eenighe ander talen hebt ghelesen, en vruntlijc op U.E. te versoecken, als ghy APULEIUM, door de wellusten verblint en verleyt zijnde, inde ghedaente des Ezels siet veranderen, wandelen, quellen, verdrucken, plaghen ende misbruyken; dat ghy nochtans naerstelijc wilt [fol. *5r] waernemen ende aenmercken, dat hy in duyterste versmaetheydt end elendicheyt zijnde zijn redelijc verstant altijt heeft gehadt en behouden Dat ghy (segh ic) met mijn die overgroote verdorventheydt* deses tijdts wilt helpen beschreyen en beclaghen; in welc een ghesont oordelaer claerlijcker als in een spiegel can sien, dat personagien van seer grooten aensien alsulcke fey- [fol. *5v] ten doen, hanthaven en verdedigen, die APULEIUS een Ezel zijnde van zijn meesters niet en heeft moghen sien, hooren, lijden oft verdraghen. Laet ons derhalven (ghelijckt behoorlijc is) wenschen dat sy met APULEIO, nae dese haer seer periculeuse pelgrimagie, ten laesten de roosen des verstants soecken, vinden, plucken, en ghebruycken moghen, en tonreedelijcke cleet affge- [fol. *6r] leijt hebbende, als kinderkens des lichts, in haer beroep alsoo moghen wandelen, dat zy nae desen haer hert en ghemoet tot des Heeren dienste met APULEIO gewillichlijck opofferen en toe-eygenen mogen. Twelck haer die Vader der barmherticheyt tot haerer salicheyt wil vergunnen: die U.E. nae hertvruntlicke groetenisse in zijn heylige beschermenisse wil op nemen [fol. *6v] en* bewaeren. met haest in Amsterdam den [...] Anno 1608.
U.E. Dienstwillighen H. BARENTZOON. |
[fol. *7r]
HET LEVEN
VAN
LUCIUS APULEIUS
int cort beschreven. |
LUCIUS APULEIUS, Africaner, uytnemende Platonic, was geboortich van Madaure, eertijts een nieuwe bevolckte Stadt der Romeynen, zeer vermaert, de welke was onder de macht van Syphax, ende gheleghen op de grensen van Numiden ende Getulien; daerom by hem selven syde te zijn een halven Numidier ende een halven Getulier: ende Sido- [fol. *7v] nius noempt hem den Madaurischen Platonic. Zijn Vader, genaempt Theseus, bediende alle de Staten ende Ampten des Landts met grooter eeren. Zijne Moeder, ghenaempt Salvia, was onder de vrouwen van haeren tijde uytnemende in deughden; haere afkomstiche Edelheydt was ghenoughsaem doorluchtich, als wesende de voorseyde Salvia ghesproten vanen Edelen Philosooph Plutarchus Cheroneser, ende van Sextus oock een Philosooph ende neef van Plutarch. Zijne huyvrouwe was ghenaempt Prudentilla, met so vele deughden ende rijck-dommen [fol. *8r] begaeft als eene vrouwe mochte zijn. Aengaende zijne ghestaltenisse, hy was langh ende voorts fray van ghedaente, hadde dooghen tussen groen ende blau, blond hayr, sulcx dat hy een schoon man was. Hy bloyede in Carthagen onder Lollianus Avitus, ende Claudius Maximus buyten-Borgermeesters, alwaer hy zijne jeught vercierde met vrije-konsten: ende leerde zeer wel onder den Leer-meesters van Carhtagen, waerover hy hem selven (als met recht beroemede) noempt een voester-kindt van Carthagen, welcke Stadt hy ook noempt den Hemelschen Musa van [fol. *8v] Africken; ende eerweerdighe Meestersche der selver. Zedert puttede ende dronck hy in Athenen (alsdoen zijnde de spring-ader ende fonteyn van alle wetenschappen) vele schalen der Musen, de kluchtig Poëterijen, klare Geonietryen, gheneughlijcke Musick, moyelijcke Dialeticq, ende en kop des allerzoetsen ende Goddelijcken drancks der algemeyne Philosophie: Oock op de negen Musen (welcke sijn de negen eedele ende vije leeringhen) seer verlieft wesende, heeft dselve niet te vergeefs gevryet, aer vierichlijck vervolght ende verworven. Korts daer naer ghingh hy hem tot [fol. *9r] Roomen begeven om aldaer de Latijnsche sprake te leeren met sulcken sorghe ende gheduyrige wackerheyt, dat hy tot den top der Latijnsche welsprekentheyt gheraect zijnde, wert erkent ende bevesticht zeer welsprekende ende hoogh-gheleert, Sulcx datmen hem (met goede redenen) mocht noemen Polyhistor, dat is te segghen, eene die veel weet. De selve niet minder vervult met welsprekentheijt, als met goede wetenschappen, denckende opt voordeel der Naercomelinghen, soo schreef hy groote menighte van Boecken, waer van tgrootste deel door onachtsaemheyt des volcx zijn vergaen, [fol. *9v] ende verongheluckt: tander deel, welck noch ghevonden werdt, bethoont hoe overvloedichlijken dat desen grooten Persoon alle danderen overtreffede van goeden geest ende gheleertheydt: Ende ooc hoe zeer veel de Deught onder de Barbarische ende rouwe volckeren blinckt. Desghelijcx zoo was de wijse Anacharsis van dat zeer rou volck der Scythiers. Nu onder de Boecken van Apulejus, welcke vergaen zijn, zoo begeertmen dese: Eerst. De Maeltijtsche vragen, daer nae een ander, handelende Vande Visschen, ende een vande Voorts-teelinghe der [fol. *10r] Beesten, Epigrammen, ende een ander Boeck, ghenaempt Hermagoras. Maer belanghende die ghene welcke teghenwoordich gevonden werden, daer af zijn de namen aldus. Vier Boecken van Florido, welckers blyende welsprekendheydt ende zuet-rieckende gheleertheydt den lezer verlusticht, ophoudt ende verblydt: ende waer in men siet eene verscheydenheydt* der dinghen, als springhende van deen tot dander: Eene zeer wijtloopighe ende geschikte Oratie, oft Redene vervattende alle daerdicheden ende deughden vande konst der wel-sprekentheydt, door de [fol. *10v] welcke hy hem ontschuldicht ende zuyvert van de vleck der Toover-konst door zijn afjonstighe hem valschelijc opgheleydt, ende verweert oft verdedight hem daer van zoo wel, met alsulcken cracht ende stercheyt des welsprekens ende wetenschaps, dat het scheene hy hem selven overwonnen te hebben. Daer is een ander Boeck vanden God, oft vanden halve Godt van Socrates, welc den heylighen Augustinus somtijdt by-brenght inde verclaringhe der halve Goden, ende beschryvinghe de Menschen: Twee boecken vande Platonische leere, waer in cortelijc uytgheleydt [fol. *11r] is het gheene dat by Plato in veel Boecken zeer wijtloopigh vervat wort: een Boek vande Cosmographie oft werelts-beschrijvinghe, twelck veel verhandelt van dingen aengaende de bepalingen van Aristoteles: De Tsamensprekinge van Trismegisus, by hem ghestelt uyt het Griecx int Latijn: ende dat soo aerdich, dat hy niet en schynt zoo wel te Redenkavelen met de Attische frayicheden ende woorden, als met de Latijnsche.
Maer voornamelijck de elff Boecken vanden GULDEN EZEL zijn opghevuldt ende toeghemaect [fol. *11v] met sulcken aerdicheyt ende schoonheydt, als ooc met sulcke bloeyende verscheydentheydt van veele vertellinghen ende vermakelijke koutinghen, datter niets behaechlijcker ende aenghenamer en kan wesen:
Sulcx dat men die niet sonder oorsaecke en noempt DEN GULDEN EZEL, overmidts den welvercierden stijl, ende zeer blinckende schoonheydt. Want was isser schoonder als desen Ezel waerlijcken verguldt, ende lustich behanghen, ghezadelt ende ghebrydelt? Hoe wel datter veel zijn, welcke dese Boeck liever [fol. *12r] hebben te noemen METAMORPHOSES, dat is te seggen gedaente oft form-veranderinghen, van weghen het inhoudt ende verhandelinghe.
[fol. *12v: blanco]
[p. 1]
Het eerste Boeck van Apuleus, vanden gulden Ezel. |
Van twee ghesellen, welcke kouteden vande Toover-konste, de welcke ontmoet werden op den wech van Apuleus, gaende naer Thessalien.
ICk ghingh henen in Thessalien om eenighe mijne saecken welcke ick daer hadde: want van daer ben ick gheboortich, ende ghesproten van het gheslachte vanden grooten ende uytnemenden Persoon ghenaemt Plutarchus, ende van Sextus sijnen Neef, vermaert Philosooph twelck my wel een groote eer is. Naer dat ick met groote moeyten ende arbeydt ghepasseert was de hooghe Berghen, de ghevaerlijcke passagien ende weghen, vande dalen, velden, ende bemden, gheclommen zijnde op een arm cleijn magher Paerdeken, swack ende so seer moede dat het niet mogelijck en was voorts te passeren, sonder my te rusten: trede ick af [p. 2] ende stelle voedt op Lant, daer nae begin mijn paerdt af te drooghen, van het sweet dwelck hem quelde over tgheheel lichaem, selfs aen het voorhooft ende aende ooren: ick ontoomde het sorghvuldelijck, ende deckte* het uyt vreese van te verkouwen, dat leydende zoet ende saechtelijck totter tijt toe dat het naer de natuer van goede paerden, begon te pissen: Waer by ick bekende dat het wel ghenough te passe was. Nu terwijle dat het hem rustede ende voedede van het gras in een weyde speurde ick van verre twee Ghesellen met de welcke ick my verselschapte, makende den derden, ende ghelijck ick aenhoorde tghene zyluyden seyden, een van henlieden lachende gaet segghen: Ick bid dy en houde sulcke proposten niet, noch soo logenachtigh: twelc ghehoort hebbende ick, welcken begeerde nieuwe dingen te weten: Maer ick bidde dy (segh ick) deyle my mede van ghene ghylieden seght: niet dat ick daerom zeer begaen ben, maer om dat ick geern soude weten (indien niet al) ten minsten vele dinghen: benevens oock dat de geneuchte van schoone vertellinghen oft fabulen, ons sal helpen op desen berch te climmen welcken wy moeten passeren. Als doen dien welcken het woordt begonnen hadde, seyde: Dese loghene, zeker, is alsoo warachtich als oft yemant seyde, dat door Tooverconste de nederloopende Rivieren wederom keeren teghens stroom: dat de Zee niet beweecht en is: dat de winden en blasen sonder adem: datmen den loop der Sonnen kan verhinderen: de Mane bedwinghen, om haer schuym te worpen op de Cruyden om te dienen tot de Tooverijen: de sterren uyt- [p. 3] rucken: den dach wech nemen: de nacht te rugghe houden. Als doen een weynich stouter wesende, seyde ick tot dien welcken sijn propoost ghebroken hadde, ick bidde u en werdt niet gram, maer vervolcht voorts: ende tot den anderen ick segh u ende uwe groote ooren, steeckt hert, ghy weyghert ende en wilt niet verstaen een dingh, twelck men wel waerlijcken soude connen bewijsen: misschien dat het quade ghevoelen dat ghy hebt dy verhindert, ende maken dat ghy ghelooft dese dinghen logenen te zijn, de welcke ghy niet gewoon en zijt te hooren, oft te sien, oft die uwen gheest en verstandt overtreffen, de welcke ghy aenschouwende ende overlegghende wat naerder en vlijtigher, en sult die niet alleenlijk bevinden waerschijnelijcken, maer oock licht om doen.
Van eenen Guychelaer den welcken een snydende ende scherp Sweert in slickt, daer nae een grooten Iacht-spriet, het punct eerstelijcken, welcken Iacht spriet van onder uyt den voorseyden Guychelaer ghing, ende verscheen aende staf een schoon cleyn kindeken, ende andere wonder dinghen.
DEn anderen avont ter avontmaeltijt my te seer haestende, ende hebbende genomen een te groven brock van ghefrijte pappe [p. 4] met geersten meel ende kaes, ten verschilde niet veel oft ick en hadde my verstickt, ende dat ick niet en storf ter selver uren om dat den beet den welcken lijmachtig was, my den adem seer verhinderde. Ende nochtans onlancx binnen Athenes zijnde, in het poortael oft voor-huys: ghenaemt Pecile, sach ick een Guychelaer den welcken hadde ingeslockt ee seer scherp sweert, het punct eerstelijck: Daer nae om een cleyne somme ghelts (welcke eenighe die in het gheselschap waren hem ghegheven hadden) nam een groven Jacht-spriet, de welcke hy inslocte by het yser, ende siet hier terstont naer dat het voornoemde yser vande voorseyde Jachts spriet neder dalende met zijn hout omghekeert, uyt ghingh langhs de leeghe deylen des Guychelaers, verscheen alsoo haest een schoon cleyn kindeken, aenghenaem ende teerkens, hem tsamen rollende, ende als vlieghende ende huyselijcken springhende, soo dat men door syne seer grooter subtijlheyt in sijn treken van Kamerspelinge, eygentlijck souden hebben geseyt dat het geen zenuwen oft beenderen en hadde: ende dat mogen oordeelen de natuerlijcke slange te zijn, die den Godt der Ghenees-drancken draecht, subtylijcken gherolt ende ghevlochten ront om zijnen stock of rijsken, hebbende noch cleyne spruytkens van tacken. Maer nu wel aen gheselle, keert wederom (ic bids u) tot u propoost, ende vervolcht de Fabul die ghy begonnen hadt, ende ick alleen sal u ghelooven voor desen alhier: ende belove u voorts dat ick u sal costvry houden van uwe noen-mael, in het eerste logijs dat wy sullen ontmoeten: ende siet daer [p. 5] de betalinghe ende vergheldinge die gy hebben sult. Alsdoen dien welcken de Fabule begonnen hadde, gaet segghen, waerlijck ick bedancke u seer veel van uwe aenbiedinghe ende belofte, ende weet u daer af seer goeden danc: ende ick sal vervolghen het propoost dat ick begonnen hadde, ende ick sweere by dese clare Sonne die het alles siet, ende die ons aensiet, dat het ghene ick vertellen sal, warachtigh is, want ick hebt ghesien: op dat ghy gheensins daer aen en twijfelt, ende indient so niet en sy, wanneer ghy sult zijn inde eerste ende naeste stadt die in Thessalien is, ghy sult dar van hooren seggen by een yeder, ende vertellen volcomentlijck ende openbaerlijck als een dingh gedaen door allen ende geheel bewesen: Maer op dat ghy eerstelijcken kennet ende verstaet wie ick ben, ende van wat Lant, ende waer ick ga, ende om wat oorsake: weetet dat ik ben van Egine, gaende in Coophandel derwaerts ende derwaerts als Cooman door het Landt van Thessalien, Etoien, ende Beotien: want ick koope honich, ende kaes, ende andere dieghelijcke dingen, om wederom te vercoopen aende Cooplieden ende Waerden. Daerom hebbende verstaen datter was in Hypate, welcke is de voornaemste Stadt van Thessalien, nieuwe kaes ende van goeden smaec ende goeden coop, ben ick vlijtichlijck daer tot geloopen, in meyninge aldaer te doen mijne handelinge ende alles te coopen: Mer gelijc het dicwils gebeurt, zijnde vertrocken ten ongelucke, heeft de begeerlijkheyt ende hope van winste my bedrogen: want Lupus een man hebbende groote sletinge van coopmanschppen, hadde het alreede [p. 6] ghecocht, ende wech ghenomen, des daechs te voren. Zijnde dan moede ende laf van den arbeyt te vergheefs ghenomen, ghingh ick henen op den avont inde stoven, om my te vermaecken ende ontmoeden. Wanneer ick was in het Badt, siet hier soo vermercke ick terstondt mijn mede-ghesel Socrates die daer was gheseten opter aerden, ende half bedeckt men een cleyn mantelken, gheheel verscheurt, ende hy was soo swack, leelijck ende magher, dat ick hem nauwelijcx en konde kennen: want de Fortuyn hadde hem gantsch verandert ende ghebracht in sulcken saet ende ellende, als dese arme slecht ghecleede, gheheel moede, en die welcke om heur voedsel bedelen langs de straet, hoecken ende openbare plaetsen: Alsdoen trede ick, twijffelijcken themwaerts, hoewel hy mijn vriendt ende wel bekende was, ende koutede met hem in sulcker voeghen: Ey mijn soeten vriendt Socrates, wat is dit? Wat aensicht draecht ghy nu? waer her comt dit? wat misdaet hebt ghy bedreven het welck u so heeft doen veranderen? Ick verwonder my daer van: sekerlijc men heeft u alreede beschreyt in uwen huyse, in sulcker voeghen dat men meynt dat ghy verloren zijt, ende dat het met u gedaen is, ende datmen u nemmermeer wederom sien en sal: Sulcx dat door ordonnantie vanden Oversten Rechter, uwe arme kinderen onder den last van Momboir zijn: uwe bedroefde Huysvrouwe, ghedaen hebbende haer ampt ende plicht van u te bescheyen, ende vervullen uwe begraeffenisse ende uytvaert, ende zijnde van clagingen ende leetwesen geheel onvormt ende verandert, [p. 7] ende hebbende haer ooghen tot den uytersten toe bescheyt ende beswaert, is alsnu bedwonghen door hare Ouders, van dese droefheydt ende smerte te veranderen in nieuwe blyschappe ende vreuchde, midts haer herhuwende: ende middeler wijle sietmen u hier tonsen zeer grooten oneere, ghelijck eenen gheest ende vreemt ghesicht die de lieden verschrickt, als-doen antwoorde hy my alsoo: Aristomenes mijn vrient, Ha zeker, ic sie wel dat ghy niet en weet de veranderinghen, crachten, keeren ende herkeeren ende mogentheden vande Fortuyn. Als doen, midts my sulcke woorden antwoordende van schaemte die hy hadde gaet beginnen te bedecken sijn beschaemt ende roodachtich aenghesicht, met sijn mantel gheheel ghelapt: ende gelijck hy dat bedeckte, al het overighe vanden navel af tot het hooft toe, bleef gantsch naect, ende ick niet hebbende dat gedult van dusdanighe groote ellende ende armoede te sien, geef hem de handt, ende becrachtighe my hem vander aerde op te heffen: maer hy (seyt my) het aenghesicht alsoo bedeckt hebbende, verlaet my ende laet toe aende Fortuyn van my langhen tijdt te triumpheren ende van my langen tijdt te besighen, ende dat zy vervolghe ende come tot uytvoeringhe van het ghene zy opgherecht ende gheordonneert heeft. ende dat gheseyt ick schudde uyt eene van mijne rocken, sal ick segghen dat ick hem daer mede cleeddede, oft dat ik hem daer mede bedecte? ende terstont daer na dede ick hem beden, salven ende af droogen, ende ick selfs wreve hem de sorchvuldelijck alle de vuylicheyt ende besmettinghe van sijn arm [p. 8] lichaem, ende naer dat ick hem alsoo hadde besorcht ende opgheboetst, ende ghedaen tghene hem noodich was, gheheel moede als ick was, ondersteunende desen armen ellendighen met groote moeyten, ick leyde hem inde herberghe, alwaer ick hem leyde op een Bedde, Daer nae liet ick hem rusten: Naer dit, dede ick hem eten ende drincken, hem onderhoudende met gheneuchelijcke koutinghen. Alreedts waren wy voorts inghegaen in groote vermakelijckheden, koutende van cleyne cluchten ende boetsen, ende waren wel in swanck, wanneer hy met syne rechte handt zijne hayren van zijn voorhooft verstootende, ende treckende uyt den grondt syns herten eene droevighe sucht, gaet segghen: Ellendich als ick ben, om begheerlijckheyt van te sien eenighe schermspelen, lyde ick als nu sulcke armoeden, ellende ende onghelucken.
Van Socrates, den welcken tsyner wederom keeringhe ghing tot Larisse, ende comende van Macedonien werdt afgheset bij eenighe Straetschenders. Daer na hoe hy sliep by eene oude Weerdinne dat een Toovenaersche was, ghenaemt Meroe,
[p. 9]
TOt mijner wederom keeringhe van Macedonien, alwaer ick mijne saken redelijck wel verright hadde, ende in coopmanschappe ghepraciseert den tijt van thien maenden, ten onghelucke een weynich te vooren dat ick tot Larisse aen quaem,my eenichsins van mijnen wech alwijckende, om te sien eenick Schouspel van schermers ende Sweertspeelders (ghelijck ick u hier boven gheseydt hebbe) zeghe ende viele ick onder de handen van straetschenders ende struyckrovers, zijnde verborgen in eene leeghe cromachgite ende beswaerlijcke dalinghe om weghe te houden, de welcke my ter stond afsetteden ende ontblooteden, my ontnemende alle tghene ick als doen droech, nochtans int eynde ontquam ick van der ghevaer ende perijckel mijnes persoons behoedende mijn lichaem het beste ic conde, maer zijnde ghestelt in sulcke uytersten noode, quam ick aen de wooninghe van eene oude Weerdinne, die noch redelijck schoone was, tot de welcke ick int lange vertelde alle het vervolch van mijn ongheluck, midts haer segghende al het gheheym van mijn avontuere: waer over de voorseyde Weerdinne, ghenaemt Meroe, my siende alsoo verongheluckt, ende beroert, my oodtmoedelijck onthaelde ende goede chiere aendede, daerenboven my beleefdelijck ontfanghende, ende ter tijdt toe dat wy moesten [p. 10] tsamen slapen door haer bidden ende schoon spreken, want sy was seere aenminnigh ende van goede gratie, maer allendich als ick was: ter eerster reyse en was het my niet ghenoech tot hare begheerte verwillicht te hebben, maer liet haer voor haer loon dese weynighe overschot van cleederen die de Dieven my hadden ghelaten om my te decken. Siet daer de oorsake welcke my in dese verbaestheyd gestelt heeft ende mijnen eersten staet alsoo om ghestooten. Als doen hem also hoorende spreken, kende ick dat sijn quale herquam door sijne feyle: Daerom seyde ick hem: ghy zijt wel dese uyterste behoeflijckheden ende armoeden weerdich, ghy die door uwe vleyschelijcke wellusten u lichaem besmet hebt, uwe eygene huysvrouwe so schandelijcken bedroghen, ende onteert u kinderen Maechschap, ende vrienden, om eene oude oncuysche hoere. Wanneer hy my verstondt, de oude Meroe weerdinne die hem hadde bedroghen alsoo lasteren, my met den vingher teecken doende, ende als gheheel verbaest gaet my segghen: Zwijght ghy, zwijght ghyL ende wacht u van preutelen noch quaet te segghen van soo uytnemende vrouwe als zy is, op dat ghy door de lichtveerdicheydt van uwe tonghe niet in eenighe schult oft ongheluck en valt. Alsdoen by wijse van verwonderinge, ende my vindende gansch verbaest, andtwoorde ick hem: wat ist het dat ghy seght? naemt gij de selve so uytnemende? Seght ghy dat het is eene so machtige Coninginne weerdinne? maer wat vrouwe seght ghy dat het is? Alsdoen gaet hy my antwoorden, het is eene Toovenaersche [p. 11] welcke macht heeft over de Goddelijcke dinghen, want sy can den Hemel doen dalen in syne stede, daerde opclimmen, de Fonteynen ende Wateren verherden, oft de Berghen doen Fonteynen worden, daertsche geesten verheffen tot den Hemel, ende de Hemelsche vernederen opter aerden, de sterren verduysteren, ende de duysternissen der Hellen verlichten, Als doen hebbende sulcke propoosten, segh ick hem, noch bidde ick u hertelijcken, mijn weerde Vriend, van sulcken propoost te willen laten (beramende veel eer een droeven uytgangh als slechte verklaringhe) ende speeckt ghemeynsaemlijcker, wilt ghy (seyt hy) van hare daden hooren, niet alleenlijck een oft twee, maer veele ende wonderlijck? want te seggen hoe dat niet alleenlijck de Inwoonders des Landts haer vierichlijck beminnen, maer oock de Indianers, deen ende dander Ethiopiers, ende selfs de Antictioners, dat en is niets, ende en zijn niet dan de beginselen ende cleyne spelen van hare const. Maer verstaet een weynich de groote dingen die sy openbaerlijck ghedaen heeft, ende ten aensien van vele lieden.
[...] [p. 264]
Het neghende Boeck van
Lucius Apuleus. |
Hoe dat Apuleus haestelijck ontvloodt met lossen toom, siende dat den Cock sijne messen wettede, om hem te dooden, en andere dinghen die gebeurden. |
IN sulcker voegen desen verradischen beul van Cock wapende sijne schelmsche handen tegens my, om my te dooden: ende wanneer ic dat sagh, ende dat hy soo fraeykens sijn messen wettede, uyt vreese van te vallen in een soo grooten zwaricheyt, haestelijck dacht ick op het ghene dat ick doen moeste, sulcx dat ick met crachte van het zeel te trecken, waer mede dat ick gebonden was, soo veel dede, dat ick ontvlode, midts werpende groote voetslaghen, stelde my te loopen inde sael, alwaer den Meester des Huys de Priesters onthaelde, van daer mits brekende ende bedervende alle de spijsen ende ander dingen welcke op de taefel waren door mijn gheweldicheyt, den Meester der wonin- [p. 265] ghe beroert van soo grooten ongheschictheyt die ick maeckte gaff my in bewaernisse aen eenen Dienaer van daer binnen, ende beval dat ick sorghfuldichlijcken besloten werde in een seker plaetse op dat ic niet wederom de maeltijdt en verstoorde. Ick was seer blijde van te zijn ontkomen de fellicheyt van desen schelmschen Cock my niet becommerende in ghevanghenisse te zijn: Maer fortuyn, oft de toegheschickte ghestaltenisse vande goddelijcke voorsienicheyt de welcke gheensins en kan* verhoedt werden sandt my wel haest een nieu gevaer ende quellinghe: Want terstont een jonghen Soon gheheel vervaert, quam aende Meester der woninghe aensegghen die inde sael was: Dat eenen dullen Hondt hadde bespronghen de Hase-winden ende andere jacht honden, waer over hy beet ende quetste eene groote menichte, daer na desgelijcx, hem werpende op de peerden, ende selfs op de menschen die daer omtrent waren ende haer verbonden, namentlijck den Muyl-bereyder, den Cock, een Kamerlingh, den ghenees-Meester, ende veel anderen des Huyses, die hem dachten te verjaeghen, de welcke door hem zwaerlijcken ghewondt waren: Waer over alreede veel merrien dul gheworden waren: vande gheseyden Hondt ghebeten. Welcke dingh grooten schrick gaff aen alle die ghene welcke aen de taeffel waren, ende meynende dat ick dul gheworden was ghelijck de anderen pooghden my te dooden, desghelijcx met [p. 266] pijlen, sulcx dat de Dienaers my lichtelijcken ghedoot souden hebben, indien ick my niet wegh gevloden en hadde in de kamer, alwaer mijn Meesters waren. Als doen vloden sy al tsamen, ende sloten alle de deuren op my, ende vreesende het ghevaer, hielden goede wachte totter tijt toe datse meynden dat ick doot was. Wanneer ick my daer binnen alleen sagh besloten, ende in vrijicheyt, stelde ick my seer wel te slapen op het bedde, aenghesien dat het alreede seer langh geleden was dat ick op geen bedde en hd gheleghen, gelijck de menschen. Daer nae wanneer den dagh was aenghecomen, ende dat ick my wel hadde gherust, stont ick op wel lustich. Ende middeler wijle hoorde ick dat die ghene welcke my hadden beleghert, ende alle de nacht de wacht ghehouden onder henlieden reden-kavelden: Willen wy segghen dat desen Ezel in leven zy: Ic dencke neen, seyde d'ander: want het vergift sal hem ghedoot hebben. Sijnde alsoo in verscheyden ghevoelinghen, quamen besien door de spleten der deure, ende saghen my ghesont, ende vreedigh. Onder de anderen was daer eenen welcken vanden hemel ghesonden was (naer mijn goetduncken) om my het leven te behouden, ende om metter waerheyt te weten ofte ick dol gheworden was, aenraedende anderen te nemen een vol becken met water, ende my te drincken te gheven: Ende soo ic dronck als naer ghewoonte, sonder vreese te hebben, soude teecken wesen van ghesont te zijn.
[p. 267]
¤Daerentegens soo ick vreese hadde, midts het water siende, dat sulcx sonder eenige feyl een teecken zijn soude dat ick was dul gheworden: Segghende dat sulcx grootelijcx was bevonden door de oude Boecken.
¤Als doen namen sy een vol becken met water commende vande Fonteyn, ende boden my dat aen: maer van so verre ick het bemercte, liep ick te ghemoete, ende stellende den muyl daer binnen, begon seer wel te drincken, als ofte ick grooten dorst hadde ghehad. Naer dat, eenighe tasteden my de ooren, ende leyden my by het zeel, het welcke ick gheduldichlijcken verdroech, om haer te ontnemen alle wijse van achterdocht welcke sylieden van my moesten hebben. Naer dat ick hadde verhoedt twee sulcke ghevaeren, den volghenden anderen dagh werde ick wederom gelaeden met de Goddinne, ende te velde gheleydt met Trompetten, ende Cimbalen om te bedelen (na gewoonte) langhs de Dorpen, ende hebbende alreede doortoghen langhs menighe Sloten ende Steden, quaemen wy aen in een zeecker Dorp, het welcke was ghelegen ende ghebouwet n de plaetse van een Stadt die van ouden tijden rijck gheweest hadde, ghelijck de Huyslieden van daer seyden. Daer benevens dat men daer van noch sagh eenige speuren ende ghebouwen half ghebroken.
¤Wanneer wy waeren aen ghecommen ende t'Huys legghende inde Herberghe, verstonden eene sonderlinghe blijde boedse [p. 268] van een Overspeelder, de welcke hade bedreven gheweest in dat Landt daer, de welcke ick wil dat ghylieden verstaet.
Hoe dat eenen Minnaer quam slaepen by het Wijff van eenen armen Man, ghelijck hy gewoon was, ter wijle dat hy tot sijn werck gegaen was.* Den welcken het Wijff dede verberghen in een ton, om dat den man was overghecomen.
Het tweede Capittel.
DAer was een Man, in die plaetse daer, den welcken so arm was dat hy niets en hadde dan alleen het ghene dat hy wan door den arbeyt sijner handen: nochtans hadde hy een Wijf ghenough jongh, schoone, ende onkuysch. Het ghebeurde een dagh dat ter wijle den Man geheel vroech ghegaen was tot sijn dagh-werck, ghelijck hy ghewoon was, den Hoereerder van sijn Wijff quam by haer slaepen, ende ghelijck sy waren besich in haer geneuchte, ende vervloeckelijcke wellust, den armen Man keerde wederom sonder erghens op te dencken, ende niet twijfelende van sulcke schelmerije, prees seer de kuyscheyt van sijn Wijff, ter oorsake vande deure welcke hy ghesloten vandt. Daerom midts sluytende, als nae ghewoonte, riep sijn Wijff, de welcke als [p. 269] schalcke ende loose, ende om hare saecke beter te bedecken dede haeren Hoereerder verbergen onder een oude ledighe tonne: ende soo haest als hy was op de deure, begon hem te verwijten, ende te versmaden in deser voegen: Sult ghy altijts met ledighe handen comen, ende sonder yets te brenghen? Ghy en siet niet op het voordeel des huyses: ende en becommert u niet waer van wy sullen leven. En siet ghy niet dat ick ben alle de nacht over eynde om te spinnen ende arbeyden* om alleen het light te winnen van ons huys? Och hoe geluckich is Daphne, mijne gebuerinne, meer dan ick, die eedt ende drinckt wanneer sy wilt, mits nemende haer vermakinge ende geneuchte met hare Minnaers. Wat is dit te segghen seyde de Man gheheel vergramt, meynt ghy dat ik geen voor-raedt en hebbe ghemaeckt tot ons avontmael, hoe wel dat onsen Meester heden sy besich met sijn processen: Segt ghy, seyde hy, dese oude tonne, de welcke niet en doet als hier de plaetse te beslaen, ende een yeghelijck verhinderen, ick hebse nu vercoght voor vijff penninghen aen een die wel haest achter my comt: om die met hem wech te draghen, also haest als hy die sal hebben betaelt. Daerom helpt my nu een weynich om die schoon te maken, op dat ick het hem gantsch bereyt gheve, om daer binnen te stellen tgene hy sal willen. Als doen dat Wijff hebbende ervonden eenige schalckheyt, gaet seggen, mits lacchende met eene loosheyt: Och dat ic heir [p. 270] ghevonden heb een gheschickt Coopman inde* goeden Huys-houder, die verlaten heeft voor vijff penninghen het ghene dat ick, arme ende slechte Vrouwe, ende die alle daghe binnen den huyse besloten ben, heb gheweyghert te gheven voor zeven. Den Man was daer aff seer blijde, ende vraeghden wie dien was aenden welcken sy de ton verocht hadde: Och grooten dwaes, seyt sy, hy is binnen ghecomen om te weten oft het niet bedorven is.
¤Als doen de Hoereerder die onder was gaet uytspringen, ende om het bedroch te voegen by de woorden van het Wijff, gaet segghen, wilt ghy dat ick u de waerheyt segghe, mijn Vrouwe? Dese ton is te oudt ende ghesleten, dunckt my, van alle zijden, ende daer naer, hem naer den Man toe keerende, seyde hem: Ende ghy goeden Man, waerom en brengt ghy my niet een luttel licht om dat wel schoon te maken, ende sien oft het voor mij goet sal zijn? want ick en wil mijn ghelt alsoo niet verliesen sonder te sien wat ik koope. Den Man die ghenoughsaem bot was, ende die op geen quaet en dacht, naer dat hy de keersse hadde ontsteken, gaet hem segghen: Laet mij een weynich doen, ende rust u tot dat ick het wel toe ghemaeckt hebbe, om u daer gheheel ghereet te gheven. Ende terstont ontcleede hem en begon de vuylicheden aff te schretsen die binnen de ton waren: ende middeler wijle desen aerdighen Lieften zwanckte het Wijf op de gheseyde ton, ende bestelde haer op eene [p. 271] andere wijse, ende thoonde aen haren man die binnen was met den vingher waar hy most schrabben. Naer dat hy die ton vercocht hadde, was hy noch bedwonghen die te draghen tot inde wooninghe, alwaer hy betaelt wert: soo dwaes was hy.
Het derde Capittel.
Hoe dat de Pristers vande Goddinne Siria, naer datse eenen Gouden Kop ghestolen hadden, betraept wierden op hare Dieverije, weynich tijt daer nae datse hadden bedroghen het volk des Landts, haer goet gheluck segghende.
NAer dat wy eenighe daghen hadden ghebleven in die plaetse daer, ende dat wy ons hadden ghebettet met het ghemeen toet, ende gheladen met het ghene dat men heur gaff voor de waersegginghen, gaen dese quade lieden versieren een ander middel om noch ghelt te winnen.
pdf317
https://www.youtube.com/watch?v=rHgesMJ4JNY#t=5665.656984945
[p. 311]
Het thiende Boeck van
Lucius Apuleus. |
Hoe dat den krijchsman Apuleius* Ezel wech leyde, met zijn harnaschen geladen. Daer nae hoe dat het wijf van eenen Hooftman, oft Amptman verlieft wert op den soon van haren man, vanden welcken tgebruyck niet konnende hebben, versierde sy hem te doen sterven door vergifte.
DEn volghenden dach en konde ick noyt weten wat mijnen meester de hovenier gebeurde, desen fraijen ende cloecken crijchsman, die hem so hadde laten slaen, door zijne blodicheyt ende vervaertheyt, leyde my met hem wech sonder dat yemandt hem teghenseyde: ende my latende met zijn harnassen, dede my komen op der strate, also wel toeghemaeckt ende toegerust als een paert van wapenen. Want ick hadde [p. 312] aan deen sijde zijn helmet dat wonderlik blonc, ende aen dander sijde den schilt die van verre noch veel grooter glans gaf. Voorders droech ick een spere die men wel van verre sach, ter oorsaecke datse so hooch was. Welcke dingen desen quant hier so wel geschickt hadde, met* dat hy ter oorloghe seer ervaren was (want hy hadde dat wel verthoont aenden hovenier) maer om vreese te gheven aende arme doorgangers wanneer sy een saecke toerustighen souden sien tot ghelijckenisse vanden oorloge. Wanneer wy hadden ghedaen een deel onses weechs, het welcke was veltachtich ende ghenoech moeijelijck, wy quamen aen in eene sekere cleyne stadt al waer wy ginghen logeren tot een Raetsheere. Ende so haest als hy aengecomen was recommandeerde hy my aen een dienaer daer binnen, daer na ginck hy in groten haeste naer zijnen hooftman toe, den welcken hadde last van duysent mannen. Ende weynich daghen daer na vermerckte ick eene groote ende grouwelijcke schelmerie, de welcke ick u by geschrifte gestelt hebbe op dat ghy die leset: Den meester des huys hadde een ionghen soon wel ghenoech onderwesen inde Letteren, ende vervult met alle goede seden, in voegen dat ghy een diergelijken soudet willen hebben. Het was seer langen tijt geleden dat zijne moeder overleden was in voeghen dat zijnen vader een ander wijf ghenomen hadde vande welcke hy ooc een soon hadde out twaelf jaren. Dese stiefmoeder was wel wtnemende [p. 313] in schoonheyt als in goede seden: daerom datse verlieft was op den soon hares mans, oft daerom datse natueralijcken oncuysch was, oft daerom dat sy verweckt was te bedrijven eene so groote schelmerie. Ende daerom leser, weet dat ghy sult lesen, niet eene fabule, maer veel eer een claechlijc schouspel.
| [...]
|
[p. 353]
Het elfde Boeck van
Lucius Apuleus. |
Hoe dat Apuleius zijnde in slaep gevallen op den zee kant, hem ontwaeckte, midts zijn hooft sevenmael duyckende: Daer na hoe dat hy zijne ghebeden dede aende Goddinne Ceres, om wederom te keeren van de Ezelsche form in zijnen eersten staet.
WAnneer het quam opde middernacht dat ick hadde ghedaen mijnen eersten slaep, ick ontwaecte my onversiens, ende sach de maen, die groote claerheyt gaf: want zy was vol, ende het scheen dat zy uyt de zee ghinck, alsdoen began ick te dencken dat het was de alderheymelyckste ure, ende den tijdt waerin de heylighe Goddinne Ceres de meeste macht hadde, ter oorsaecke dat alle menschelijcke dinghen zijn gheregeert door haere voorsienicheydt, ende dat niet alleenlijck alle ghetemde [p. 354] ende wilde beesten zijn onder haere beschermenisse, maer oock die onghezielde dinghen ende onnuttighe, zijn door haer licht ende vermoghen gehanthaeft ende vermeerdert. Voorders ick overleyde dat alle de lichamen die opter aerden zijn, inden Hemel, ende inde zee, waren door haere beweginghen vemindert ende vermeerdert, naer dat zy wiesch ende afnam. Alsdoen my vindende verzadicht ende vermoeyt van soo veel fortuynen ende kativicheden, vond eene hope ende opperste behulp, hoe wel dat dit wel spade was. Ick nam voor te bidden de heerlijcke schoonheydt vande heylige Goddinne, de welcke ick voor mijn ooghen sach.
Daerom verlustende mijn traghe ruste, ick stond zeer vrolijck op, ende door eene groote gheneghentheyt die ick hadde van mij te zuyveren, ick ginck henen het hooft duycken in het zeewater, tot zevenmael toe, welck ghetal van zeven, is welgvoeghende aende heylighe ende gheestelijcke dinghen ghelijck zeer wel bethoont heeft den wijsen Philosooph Pythagoras:
Daer na midts weenende, stelden ick my een sterck ghebedt te doen aende machtighe Goddinne, midts segghende: Och ghebenedyde Coninginne des Hemels, ende gy heylighe vrouwe Ceres, die den oorspronck ende voester-moeder zijt van het koren, dat opter aerden is, ende ghy zijt oock die ghene die (naer dat ghy uwe dochter Proserpine [p. 355] ghevonden haddet) van groote blijschappen aen het volck leerde sayen ende het koren versamelen, om daer van te ghebrucyken in stede van eeckels, ende alsnu woont ghy in het lant van Eleusie. Oock ghy hemelsche Venus, die van het begin der werelt af, hebbende de liefde gebaert, hebt versamelt sooeveelderley beesten, ende die door eene eeuwighe teelinghe des menschelijcken gheslachtes, alsnu zijt aenghebeden inde Tempelen van het eyland Paphos.
Ende ghy oock die zijt Suster vanden God Phoebus, die voedet zoo veel volckx door de voort-teelinghe der beesten, alsnu bidtmen u aen op de Altharen van Ephesen: u desgelijckx die zijt ghenaemt Proserpine, vervaerlijck door de nachtsche* schreuwinghen die ghy doet, die oock macht hebt van wech te nemen de vreese die des nachts aende menschen comen in sich bedwinghende haere besluytingen vande aerde, waer over ghy zijt aenghebeden in verscheyden wijsen inde bosschen: ghy verlicht alle de muren vande aerde door u vrouwelijck licht, mits voedende de zaeden ende goederen die op de aerde zijn door uwe crachte: in eenighen naem oft wijse als het is geoorloft u te roepen: Ick bidde u eynde te geven aen mijn arbeyden, ende ellenden, ende my te verlossen van de fortuyn die op my gevallen is. Geeft vrede ende eenige ophoudinge aen mijne teghenspoeden: want het dunckt my wel dat ick alreede heb gegaen door ve- [p. 356] le gevaerlijckheden ende moeyten. Doet my wech dit aengesicht van leelijcke beesten, ende maecke my wederom in mijn eerste staet. Ende zoo ick de Goddelijcke majesteyt misdaen hebbe, haer makende onmedoogende, ten minsten dat my zy gheoorloft te sterven, naedemael dat ick niet can leven. Wanneer ick een sulck ghebedt ghedaen hadde, ende mijne clachten ontdeckt aende goede Goddinne, viel ick wederom in slaep in mijn eerste bedde, ende alsoo haest verscheen my een Goddelijck ende eerwaerdich aenghesicht, ja weerdich van de Goden gheeert te zijn. Daer na dunct my allenskens te zien alle het beeld van haer lichaem uyt te zee comen, ende haer voor my stille houden: daerom ik my betrachtighen sal u te beschrijven haere Goddelijcke ghelijckenisse, midts dat de armoede van mijnen menschelijcken monde dat toelate, oft dat het aen haere Goddelijckheydt believe my te gheven de welsprekentheyt, om dit te doen.
Hoe dat, naer dien Apuleius zijne ghebeden ghedaen hadde aende Goddinne Ceres, zy tot hem verscheen in groote heerlijckheydt, ende vande bevelen die zy gaf aenden gezeyden Apuleus, hy in slaep ghevallen zijnde.
[p. 357]
EErstelijcken hadde zy groote overvloedicheyt van haeren, langh ghenoech ghevlochten ende over den hals verspreyt, op de kruyne van haer hooft droech zy veel hoedekens, ghevlochten van bloemen, waerover die vanden midden op het voorhooft hingh, ende blonck in forme van eenen spiegel, oft vande maen. In eene van haere handen droech zy Slangen: ende in dandere korenaeren, haer cleet was van fijn lijnwaet, ghevende veellerley verwen, nu was het wit, alsdan verscheen het gheel, daerna scheen het roodt ende gloeyende: ende (het welck meest mijnen beroede) een andermael maeckte haer swart ende duyster, met een bruynen rock, die haer gheheel omrinde, ende somtijts droech zy die in armband met veel vrouwen, gemaeckt door subtyle middel, langs de kanten vande selve hinghen frangien alwaer dat veele sterren aenghehecht waren:: ende in het midden van de selve was de maen welcke glinsterde ghelijck een viervlamme. Rontom haeren rock was ghehecht ene hoet oft croon geweven van bloemen ende vruchten: maer lat ons nu spreken van haer ghelaet. In haer rechte hant hadde zy een koper ghetuygh, van hetwelck de roedekens een zoet gheluydt gaven, in de slincke handt hielt zy een cleyn drinck-kopken, ghemaeckt [p. 358] van gheheel gout, vande welcke uytginck eene slanghe ghenaemt Aspis, verheffende het hooft, ende het welck sich opswolde langs de kele. Haere welrieckende voeten waren bedeckt met schoenen, ghevlochten met onverwinlijcken palm.
Alsoo dese Goddelijcke ghedaente het iaer van het vruchtbaer Arabis ghevoelende verweirdichde my te roepen, met haer Godddelijcke stemme door sulcke woorden:
Siet my hier seyde zy, och luckus, uw ghebeden ende weeninghen hebben my beweecht om u bystandt te gheven.
Ick ben de gheene, welcke is de natuerlijcke moeder van alle de dinghen, Meestersche ende regniederse van alle Elementen, beginsel ende oorspronck der eeuwen, opperste boven de Godddelijcke machten, Coninginne der Hellen, de eerste van alle de Hemelsche Goden, het licht der Goddinnen: Ick dispenseer oock door mijne simpele wille de lichten des Hemels, de Winden der Zee, ende de ziele inder hellen. Mijnen naem ende mijn Godtheydt is aengebeden over al de werelt, in verscheyden wysen ende ghewoenten, ende in veeller aert, want de Phrygeniers noemen my de moeder der Goden: dAtheners, Minerve, de Cypriemers, Venus, de Candianeirs Diane: de Sicilianers Proserpine, de Eleusiners, Ceres: eenige Juno de [p. 359] anderen Bellone, daer na Hecate, ende voornamelijck de Ethiopiers, welcke woonen in der Sonnen opganck, ende de Egyptenaers welcke zijn wtnemende in alle oude gheleertheydt, ende die door eygen ceremonien gewoonte hebben my aen te bidden, noemen my de Coninginne Isis. Daerom hebbende medelijden met uwe fortuynen ende katyvicheden ebh ikc hier tegenwoordich om u ionste ende hulpe te gheven: en weent niet maeer, laet alle leetweesen, clachten, ende droefheden achter, want siet hier den dach van u behoedinghe, die oock verordent is door mijne voorsichtigheydt: zijt dan vlijtich tot mijne bevelen. Den dach die naer desen nacht sal comen, heeft toegheeyghent geweest tot mijnen dienst, door eene eeuwighen religie, desen dach door hebben mijn Priesters* ende Ministers ghewoonte, naer dat de stormen vande zee opgehouden zijn, een nieu schip te toeyghenen in mijnen naem, ende dat te stellen op het water, mits neemende de eerstelingen van het oorlof, ende nieu vertrek vande selve. Ick vermaene u wel dat ghy dese heylige verborgentheden niet en moet ontwijden noch verachten: want den grooten Priester sal desen dach daer inden ommegaen draghen, ende (door mijne vermaninghe) in zijne rechte hand een roosen-hoet, aenden cister ghehecht. Ghy sult dan lichtelijk mijn ommeganck volgen, midts gaende dweers door het volck, ende wanneer du sult genaken byden [p. 360] Priester ootmoedelijck genoech sult ghy hem den roosen hoet uyt de hand zoetelijck wech nemen, als of ghy hem wilde kussen: ende alsdan sal ick u ontcleeden van het vel, ende de ghedaente der selver beeste, de welcke ick langen tijdt in grooten gruwel ghehat hebbe. Ende boven alle wacht u wel van te twijfelen, ende vreese te hebben van dese dinghen als oft zy beswaerlijcken waren om te doen, want in dese selfde ure dat ick by u ghecomen ben, ick ghebiede ende belaste nu, in droom, aen mijnen Priester het ghene dat hy moet doen, ende het volck sal door mijn ghebot bedwongen zijn u plaetse te maken, ende niet een woort te segghen. Voorders en acht niet in soo schoone ende blijde ceremonien, ende in soo goeden gheselschappe: dat yemant afgijsen hebbe in dit aenghesicht, dat ghy nu soo leelijcken ende vervaerlijcken draecht, endat yemant soo stout bevonden worde die dy lastere, ende sich ergere u te sien soo haestelijc veranderen, willende daer by duyden, ende segghen eenigh quaet dingh. En ghedenckt dy ende houdt voor heymelijck dinck, ende verzeeckert in dijnen geest, dat dijne overige daghen tmijwaerts verzekert ende achter gehouden zijn. Oft het en duncke dy niet vreemt (van eeuwich gheduerende dijn leven) aen die ghene ghehouden ende verplicht te zijn, welcke dy dese vrudschappe daer ghedaen heeft, ende by mensch te doen worden. Du sult voortaen gheluckich leven in dese weerelt: du [p. 361] sulst prijselijck leven onder mijnen toesichte, ende beschermnis, ende soo haest als du sulst dalen inder hellen, wanneer du my sulst sien in deese leeghe plaetschen ende onder daerde, ende blinckende gelijck du my iegenwoordich siest, inde duysternisse van Acheron, regnerende inde diepheydt van Stix, alsdan sulst dy my aenbidden als de geene die dy ionstich is. Ende siende dat ghy ghehoorsaem zijt tot het bevel mijner religie te begeven, ende dat ghy mijne Goddelijke genade verdient hebt. Weet dat ick uwe daghen kan verengen, boven den tijd die vanden Hemel verordent is. Alsdoen het Godelijck beeld, dat geseyt hadde ghinck wech ende verdween.
Hoe dat Apuleus, naerdien de Goddinne hem haere gheboden hadde ghegeven, hem ontwaeckte, als gheheel verschrickt: Daerna hoe dat de ommeganghen ghedaen werden, in groote heerlijckheydt, ter eeren vande geseyde Goddinne.
DAer na ontwaeckte ick my haestelijcken gheheel verscrickt, ende verblijdt: ende* alsoo stond ick op vol van sweet, beginnende my te verwonderen van eene soo clare [p. 362] ieghenwoordicheydt* vande machtige Goddinne, ende zijnde besprinckelt met de zeesche dauwe, ick overdacht by order haere vermaninghe ende Godelijcke bevelen.
Wel haest daer na, de duysterheden veriaecht, stondt de Son op, claer ende glinsterende, ghylieden soudt hebben gesien de weghen bedect van het volck gaende by order aendachtelijck, ende in grooter heerlijckheyt.
Alle dinghen dochten my dien dach daer te zijn blijde, ende selfs dese onredelijcke beesten ende alle de huysen, om de schoonheydt ende heylicheyt van desen dach: want naer den morghen dau, was haestelijck ghecomen den dach, ende der Son wel gematicht. Sulcx dat de cleyn vogelkens gevoelende den springtijt ghecomen, maecten welsinghen sangen, prijsende in haere spraken, zoet ende aengenaem, de moeder der sterren, vande tijden, ende meestersche van alle de werelt. Desgelijcx de bevruchte boomen verblijden hen van haere vruchtbaerheydt: ende de onvruchtbare, sich te vreden stellende alleenlijcken van haer schaduwe, gaven een zoete ende behaechlijcke blasinghe, de Zee was oock stille sonder eenige winden of onweder, den Hemel hebbende veriaecht alle de wolcken ende duysterheden, was helder ende verclaert door een eeuwich licht. Siet hier comen de prachten ende ommegangen sich alleynskens naederen zijnde heerlijck toegemaect, ende zoetelijc singende [p. 363] deen zijnde gegort met een schoon swert hengsel, representeerde eenen Ridder: dander draghende een veder-staf ende iachts cleedt, bethoonde te zijn een iager. Een ander dragende eenen zyden rock, ende vergulde schoenen, hebbende oock de haeren blond, als goudtdraet, ende zijnde fraykens toeghemaeckt, naerboetsende aen haeren ganck de vrouwe. Daer was een ander die met zijn leerskens, zijn schild, ende stormhoet, ende zijn swaert scheen een swaert-speelder. Daer na treede eenen in (ghecleet met purper) met de roeden, welcke speelde den persoon der Overicheyt. Naer hem treede een die met zijnen mantel, zijnen stock, zijne pantoffelen, ende met een baert in wijse van bock, beteeckende te zijn eenen Philosooph. Daer en ghebraken geen lieden die met verscheyden stucken bethoonden, deen te zijn vogelaer met zijn lijm, dander visscher met zijn hemgel. Ick sach daer eene ghetemde ende vreedighe boerinne, die in huwelijcx cleedt wert gedragen op een paert: Dar na een Simme hebbende een bonnet op zijn hooft int geel ghecleet, ende gheleke eenen herder, ende draghende eene gouden aessack in zijn handt: Daer na sach ick daer eenen Ezel, aen wien men vluegelen aenghehecht hadde, ende treede achter eenen swarten ouden ende onghevallich man. In voeghen dat ghylieden zoudt hebben gheseyt dat deen hadde geweest Pegasus, ende dander Bellirophon. Onder dese volcksche ghe- [p. 364] neuchten ende vermakinghen die herwaerts ende derwaerts ginghen doende heure verthooninghen, soudet ghy ghesien hebben de pracht van de Goddinne, ende haer heerlijck voort-treeden: dat is te weten een groote menichte van vrouwen, ghecleet met wit, ende sich verblydende van datse droeghen bloemhoedekens op haer hoofden, ende zaeyden bloemen ende cruyden, die sy in haeren schoot droegen langs den wech, alwaer zoude voorbygaen de schoone ende aendachtige ommganck, danderen droeghen spiegels achter de schouderen, om te bethoonen ghehoorsaemheyt ende eere te draghen aende Goddinne, die achter haerlieden quam. Die gene welcke de yvoire Kammen voor haer droeghen, bethoonden door haer ghelaet ende verroeringhen der armen, dat het was om de Coninghinne te kemmen, daer warender welcke langs de straten deden druypen balsem ende andere costelijcke salven. Daer na quam een goot ghetal zoo wel van mannen als vrouwen met wassen kaerssen, toortsen, ende andere lichten, doende eere aende Hemelsche Goden. Daer na quam de Musijcke, ende welludende instumenten, die goet om aenhooren waren, dat na volchde een schoon gheselschap van ionghe kinderen, gecleet met witte rocken, singhende veersen ende rijmen, met goede gevallicheyt, die eenen uynemende Poet ghemaeckt hadde ter eere vande Musen. Middeler wijlen quamen de trom- [p. 365] pet-blasers, welcke waren toegheeyghent aende groote Slanghe, ende aenden Tempel. Daerna waren veel deurwachters ende Pedellen, welcke deden plaetse maken aende Goddinne, om voorby te gaen. Alsdoen quamen de groote hoopen van mannen ende vrouwen, welcke waren toegheeyghent aende offerhande ende dienst des Tempels, ende om de wonderlijcke witticheydt van heure cleeeren, gaven eenen grooten luyster: de vrouwen hadden de haeren ghenattet, het hooft ghedeckt met een schoon wit lijnwaet, ende de mannen hadden het hooft geschoeren op de kruyn. Dese hier waren de aertsche sterren vande Goddinne ende hielden in haere hant sisters van koper, siver, ende gout, welcke wel een claer ende hooch gheluydt gaven. Ende de voornaemste Priesters welcke waren overcleedt met witte lijnwaten, vande bort af tot aende kin toe, droeghen doverblevelinghen vande zeer machtighe Goden.
Den eersten Priester droech een licht, niet dierghelijk als dat, waeraf wy des nachts in onse huysen ghebruycken, maer hadde een middel-schot in wijse van een kleyn drinck-vatken ghemaeckt gelijck een Schip, twelck eene zeer groote claerheyt gaf. Den tweeden overcleedt met het selfde, droech met beyde handen eenen Althaer, den welcken hadde ghenoemt gheweest byde Goddinne, den bystant des volckx. Den derden droech een palm- [p. 366] boom, hebbende goude bladeren, ende oock de roede van Mercurius. Den vierden bethoonde het merckteecken van oprechtigheyt door zijne slincke hant, welcke was gantschelijcken gedefigureert, ende opene: beteeckenende byde selve veel eer oprechtigheyt, als door de rechte hand. Desen hier droech een cleyn ende rondt gouden vatken, in forme van eene mamme, van het welcke melc drope, dat hy aenbode te drincken. Den vijfden droech een wan, ghemaeckt met cleyne gouden roedekens: ende dander droech eenen wijn-kan. Wel haest daer na quamen de Goden wandelen te voet, ghelijck de menschen, ende voornaemelijk Mercurius den welcken nu het aenghesicht scheen swart te hebben, ende daerna van gout, ende droegh het hooft vanden hondt Anubis, om hooch gheheven, in zijne slincke hant hield hy zijne roede, ende met den andere, dede hy eene groene palm wagghelen. Naer hem wert een koey ghedraghen gheheel rechte, de welcke verthoonde de ghedaente vande hooge Goddinne, ende de ghene welcke haer droech, wandelde met een groote staticheydt: Een ander droech binnen eenen korf, de gheheymen van heure Gods-dienst.
Daer was een welcke op zijn borst droech de ghedaente van zijnen God, welcke niet en was nae de gelijckenisse van eenighe beeste, noch voghel, het zy wilde beeste, oft menschelijke ghedaente: maer ghedaen door [p. 367] eene nieuwe ervindinghe beteeckenende datmen aen niemant en moeste ontdecken ende openbaeren sulcken Gods-dienst. Daer was oock eene cleyne cruycke, in forme van een welfsel: van buyten sachmen schoone gehouwen ghedaenten op de wijse van Egypten: Van dander zyde waren lange ende ghedrayde eynden, op de welcke verscheen eenen Aspis, enge van hals ende gheheel vol schubben. Endelijck quam het geene dat toegeschickt was op den goeden dach, het welck my hadde belooft gheweest by de Goddinne: Want den grooten Priester des wets, welcke droech de middel van mijne behoedinge (volgens het bevel vande Goddinne) naerderde hem alleynskens, draghende in zijne slincker hant de cister, ende met dander handt hield den roosen hoed om my te geven, om te overwinnen ende tonderbrengen de fortuyne die my soo vyandinne was, naer dat ick soo veel armoede ende moeyten geleden ende verdraghen hadde, ende verhoed soo veele ghevaerlijckheden door de middel ende ghenade vande heylige Goddinne.
Hoe dat naer dien den ommeganck vande Goddinne was voleyndicht, den Priester, die door haer hadde vermaent gheweest, eenen roosen-hoedt stelde binnen de keele van Apulejus, den welcke door die middel vande ghe- [p. 368] seyde roosen ende Goddinne, wert verandert, van Ezel, in zijne eerste Menschelycke ghedaente.
NOchtans wat blyschap dat ick in mijn hert hadde, en stelde ick my niet so haest int loopen, vreesende te verstooren ende verhinderen soo schoonen ommeganck met mijne moeyelijckheyt. Maer eer ick quam allenskens, ende terwyle dat het volck afwycte ende my plaetsche maeckte, den Priester die de voorgaende nacht vermaent hadde geweest ghelijck ick wel conde bemercken, hield hem terstont stil, ende mits my de hand reyckende, stelde den roosen-hoet tot binnen mijnen mont, de welcke roosen ick verslinde met eene groote ghenegentheydt, midts bevende, ende gheheel haest dat ickse hadde ghegeten, ick en was niet bedroghen vande beloofte die my ghedaen hadde geweest: want het Ezels aenghesicht verdween, ende het haer ginck wech: Het vel wort my sacht ende teer, den grooten buyck ontswol hem: de herde clauwen van mijn voeten veranderden hem in vingeren: de handen quamen my wederom: den hals verminderen hem: het hooft ende de mond werden ront ghemaeckt, de ooren hernamen haere eerste forme: de tanden die woo leelijck ende steenachtich waren keerden [p. 369] hen wederom ghelijck die van menschen: ende het geene dat my meest verdroot, den staert en wert noyt zedert ghesien. Alsdoen begon het volck hem te verwonderen, ende den religieusen de Goddinne te eeren: van een soo claren mirakel, ende bykans ghelijckende de nachtsche ghesichten: zylieden verwonderden hen, hoe dat ick soo lichtelijcken verandert gheweest hadde: ende midts opheffende de handen naerden hemel, gaven ghetuychnisse van het groot goet ende genade dat ick hade ontfanghen vande Goddinne. Wanneer ick my sach in sulcken staet, ick bleef gheheel stil: want ick en wiste niet wat te zegghen, noch langs welcke eynde te beginnen, ende met welcke woorden ick behoorde te bedancken de groote Goddinne: Maer den grooten Priester wetende alle mijne fortuynen ende ellenden door de Goddelijcke verwittinge, beroert door een zoo groot mirakel te sien, beval datmen my cleederen gaf, om my te cleeden: want hebbende ontcleet gheweest wanneer ick een Ezel was, hadde ick my de schamelheden strickelijk ghesloten, mits stellende de handen daerop: ende hadde my verborghen alsoo veel als het noodich was.
Alsdoen was daer een van het gheselschap, die hem van zijn mantel ontblootede ende gaf my die. Dat ghedaen, den Priester met een zoet goedertieren aenghesicht, mits my aensiende, begon te segghen: Ock Lucius mijnen Vriend, ghy hebt zoo veel ghedaen dat ghy zijt [p. 370] ghecomen tot het eynde uwer saken, ende inde haven van ruste ende barmherticheydt: u Edele gheslacht, uwe weerdicheydt, noch de gheleertheytdie in u is, en heeft u nerghens toe ghedient, want hy zijt ghevallen in slavische wellusten door eene cleyne dwaesheyt van uwe jeucht.
Ghy hebt ghehadt eene arme vergheldinghe van uwe te zeer groote nieusgiericheydt, maer hoedanich dat fortuyn u ghequelt heeft in verscheyden ghevaerlijckheden, zoo is het dat haere quaetheyt u gheleydt heeft tot dese teghenwoordighe gheluckicheyt, sonder daer op eenichsins te dencken.
Laetse nu gaen, ende doen het quaetste datse sal connen, ende vind ander middel haer wreetheydt te verzadighen: want fortuyn en heeft somtijdts gheene macht over die ghene welcke onse Goddinnen dienen ende eeren. Wat hebben hem gedient die dieven, de wilde beesten, de groote dienstbaerheyt daer in ghy geweest hebt, de quade ende gevaerlijcke wegen ende moeyelijcke doortochten? de vreese van alle dage te sterven? weet dat gy nu zijt verzekert, ende onder de beschermnisse van die gene welcke door de claerheyt van haer licht, alle dander Goden verlicht. Daerom verblijt u ende neemt een behoorlijck aengesicht naer u wit kleet, mits verselschappende dese aendachte ende heerlijcke ommeganck, ende triumphe, op dat die ghene welck niet aendachtich en zijn der heylige Goddinne, haere dwalinge [p. 371] bekennen mits u siende. Siet u daer nu verlost van soo veele ellenden door de versichticheyt vande groote Goddinne Isis. Siet daer Lucius, die in groote blyschappe ende heerlijckheydt sich beroemt overwinnen gheweest te hebben van zijne fortuynen: Maer op dat ghy voortaen meer verzekert leeft, ick rade u dat ghy u stelt in dese heylighe leger, vande welcke ghy niet eertijts en waert ghebeden, ende dat hy u toeeygent tot de gehoorsaemheyt van onse Gods-dienst, mids* nemende met goeder herten het pack van onsen dienst: ende in dese daet sult ghy kennen een groote vrucht vande vrijheyt.*
Hoe dat naer dien Apulejus was verandert in zijnen eersten staet, hy sich verselschapte met de Priesters vande Goddinne, aende welcke wert toegheeyghent eenen heerlijcken Schepe, ende andere dinghen die ghedaen werden.
NAer dat den grooten Priester hadde ghepropheteert in sulcker wijse, mits werppende veele suchtingen, stelde eynde aen zijne woorden: Daer na stelde ick my in het gheselschap vanden anderen, ende volchde den aendachten ommegangh: een yder kende my alreede: met thoonde my met den vinger: het [p. 372*] volck hield zijne koutinghen van my seggende: Siet daer den welcken heden vervormt is gheweest in mensche, door de macht vande opperste Goddinne, zeecker hy behoort hem wel gheluckich te houden, van te hebben verdient eene soo schoone genade vanden hemel, door donnooselheyt van zijn voorgaende leven, aenghesien dat hy wederom is geboren, om te zijn toegheyghent ten dienste vande Goddinne. Tusschen dese dinghen, wy naerderden alleynskens den oever der zee ende deden zoo veel dat wy aenquamen ter eyghener plaetsche alwaer ick hadde thuys geweest de voorgaende nacht, zijnde noch een Ezel. Naer dat alle die overblyvinghen ende beelden waren gestelt naer haere order, den grooten Priester omringhde met verscheyden schilderijen, naer het maecksel der Egyptenaers, toeeygende ende heylichde met schoone ghebeden uyt zijnen heylighen monde, een schoon Schip, ghemaeckt met eene groote konste, ende gesuyvert door de heylige woorden, hebbende eene toortse, een ey ende swavel. Het zeyl was van wit linnen, alwaer men sach de letteren welcke openbaerden de beloofte ende de Schip-vaert ghelucke te sullen zijn, den mast verhief sich, den welcken was van eenen pijn-boom, ront ende schoon in uytnementheyt, met de maene welcke van verre wert ghesien: het voorste scheen erom ter oorsaecke vande hoornen des zeyls: het leege van het schip was van Citroen-hout, [p. 373] schoon ende blinckende: het opperste was al ghedeckt met gouden bladen, welcke een grooten luyster gaven. Alsdoen al het volck, (zoewel hy als den gheestelijcken) nam een groot ghetal wannen, ghevult met specerysche reucken, ende wierpen dat altsamen op het water met melck, totter tijdt toe dat het Schip was vervult met giften ende aendachten, ende dat het quam te zijn ontbonden vande haven, om dat te doen vertrecken met goeden ende helderen tijt.
Wanneer wy dat met het ghesichte verloren haden, een yeder quam henen met het ghene dat hy inden Tempel brocht, in sulcke order ende pracht, als zylieden hadden ghedaen, ghaende in die plaetsche daer. Wanneer wy waren aenghecomen inden Tempel, den grooten Priester, ende die ghene welcke waren verordent om de gedaenten te dragen, ende byzonderlijck die ghene welcke langhen tijt den Godts-dienst gheoeffent hadden, vertrocken haerlieden inde heymelijke plaetsche der heylighe Goddinne, alwaer zy de beelden stelden naer heure order, dat ghedaen, stont op een van het gheselschap, ghenaemt den schriftgheleerden, oft uytlegger der letteren, den welcken in forme van predicatie op den stoel klom voor de plaetsche van het heylighe Collegie: ende begon te spreken vanden boeck, ende vande letteren, vercondighende in Grieksche sprake aenden grooten Vorst, aenden raet, ende alle de eedele Ridders, ende [p. 374] generalijcken aen alle het Roomsche volck, ende selfs aen die ghene, welcke waren onder tghewelt ende macht van ons Coninckrijck, het eynde vanden Goddelijcken dienst, ende het oorlof was ghegeven van hen te vertrecken: de welcke stemme wert ghevolcht door het volck, midts doende teecken, dat sulcx moeste zijn ten goeden ghelucke ende ter goeder uyre. Als doen het volck gheheel vervult met blyschappe, draghende kruyden, tuylkens, ende bloem-hoedekens, ende kussende de plaetschen alwaer de Goddinne voorby ghinck, welcke ghemaeckt was van silver, vertrock sich in zijn huys: Het welck ick niet en mocht doen, ghelijck danderen: want ick en hadde niet het hert my van daer te vertrecken: maer was vlytich te aanschouwen de schoonheydt vander Goddinne,* min ghedenckende vande groote moeyten, ende ellenden die ick alreede verdraghen hadde.
Hoe dat de Ouders ende Vrienden van Apuleius, hebbende van zijne tijdinghen ghehoort, in groote naersticheyt themwaers quamen, de welcke wel ontfangen werden byden gheseyden Apuleius, den welcken daer na zijne ghebede dede aende Goddinne.
[p. 375]
MIddelerwylen waren de tydinghen in mijn land (alsoo haestelijcken als oft se vleughelen hadden ghehadt) vande ghenade die ick vande Goddinne ontfanghen hadde, ende hoe dat de fortuyn my hadde gehandelt. Mijn ouders ende vrienden, ende de dienaers van onsen huyse, wetende dat ick niet doodt en was, ghelijckmen haerlieden valschelijcken hadde overghedraghen, kwamen in groote neersticheydt naer my toe, om my te zien als vande doodt tot tleven verresen. Ende ick desghelijckx die noyt en dacht haerlieden wederom te zien, en was niet minder verblyt als zylieden selfs, waerover dat zylieden waren aenghecomen: Ick begon haerlieden te omhelsen, mits haerlieden doende eerlijcke aenbiedinghen, op datse my gaven het gene dat my noodich was, om doncosten te doen van mijne meynighe. Naer dat ick haerlieden hadde vertelt alle mijne fortuynen ende geseyt alle het geene my goet dochte, ick vertrock my van voor het aengesicht de Goddinne, daer na nam ick in huere , voor eenen tijd eene woeninge binnen het Klooster vanden Tempel, om gheduerichlijken bystaender te wesen inden dienst vande Goddinne, ende daghelijckx het gheselschppe der Priesters te besloeken: om geheelijcken aendachtich te worden vande Goddinne, middeler- [p. 376] wyle menichmael verscheen zy aen my, soo in slaep zijnde als waeckende, ende raede my inden Godtsdienst professie te doen: maer hoewel dat ick daer toe groote gheneghentheydt hadde, nochtans de vreese vanden Godsdienst verhinderden my daer van, kennende de gehoorsaemheyt vande selvige zeer beswaerlijcken te zijn, de kuysheyt zeer rouwe, ende dit leven swack, twelck onderwopen is soo veel misvallen, alte swack te wesen, om sich van soo vele dinghen te wachten. Ick stelde uyt alle dese dinghen het meeste dat my moghelijc was. Eenen nacht onder danderen coch my dat den grooten Priester my aenboedt zijnen schoot vol goederen, ende ghiften: ende wanneer ick hem vraechde, wat dit was te segghen? hy antwoorden my, dat my dat gesonden wert uyt mijn landt van Thessalien, ende dat een mijnen dienaer aengekomen was ghenaemt Candidus. Wanneer ick my hadde ontwaeckt, dacht ick langhen tijdt in my selfs wat een sulcken droom beteeckende, aenghesien dat ick noyt sulcken dienaer ghehadt en hadde, die een sulcken naem hadde. Nochtans wat voorsegginge dat dit mocht wesen, ick gheloofde vastelijcken dat dit eenige winste was die my zoude ghebeuren. Ende middelerwyle dat ick alsoo verwondert was, ick verstondt van ure tot ure dat de deuren des Tempels gheopent worden: het welck wel haest daerna wordt ghedaen: Ick begon te bidden voor het aenghesicht der Goddinne, [p. 377] ende den Priester bereydede alreede de Goddelijcke dinhgen, mits treckende uyt de fontyn, het heylig vat. Daerna begonmen te singen de morgen groetingen, beteeckenende dattet was ter eerster uyre. Ende geheel haest siet hier aencomen de dienaers die ick hadde gelaten in het lant, alsdoen dat Fotis my zo wel toemaeckte, ende leyden mijn peert, twelk hadde verovert geweest, door eenighe teeckenen die het op den rugghe hadde. Daerom overleyde ic alsdoen de uytlegginge van mijnen droom, ter oorsaecke dat ic boven de belofte des gewins hadde verovert een witten dienaer, dat is te weten mijn peert. Dat gedaen, ick vertrock my haestelijc tot den dienst vande Goddinne, hopende veel grooter dinghen, aenghesien dat ick daeraf alreede een merck-teecken ghesien hadde: sulcx dat my van daghe te daghe aen moet wies om te nemen de orderen ende sacramten vande kercke, ende ginck dickwils henen naer den grooten Priester toe, hem biddende dat hy my gave den eersten order aenden graet vanden Godsdienst: maer hy die een statich man was, wel vermaert in den Gods-dienst, stelde uyt mijne begeerte van dach tot dach, door soete woorden, my vertroostende met beter hope, gelijc gemeynlijcken doen de goede vaders, wanneer zy aen haere kindern een dinck weygheren dat haer voor alsdan niet en kan baten, oversulcx maeckte hy my gheheel te vreen. Voorders seyde hy my dat het in dese saecke moest [p. 378] zijn, dat de Goddinne segge wat dach datmen moeste beginnen, ende dat den Priester welcke dien dach daer den dienst moeste doen, by haer selfs verkoren wert, ende wat oncosten men doen moeste inde ceremonien, welcke dinghen wy moesten verwachten met eene wonderlijcke geduldigheyt (also als hy seyde) want daer was groot gevaer alte haestich, ende oock te traegh te zijn: ende dat ick my wel wachtede van te zeer te vertoeven, wanneer ick zoude zijn gheroepen, ende my te haesten sonder bevel: ende datter geene van die in het geselschap en waren ontfangen, die zoo onbedacht waeren van eenich dinc tonderwinden sonder het bevel vande Goddinne, ende bedryven eene dootelijcke zonde: overmits dat in haer macht is alle lieden te verdoemen oft behouden: Daerbenevens, dat zoo yemant opt uyterste des doodts was, ende in weghe van verdoemenisse, midts dat hy beqaem ware de gheheymen vande Goddinne te ontfangen, hy zoude lichtelijcken door haere Goddelijcke voorsienicheyt herstelt worden in den wech der zalicheyt. Het moet dan zijn seyt hy dat ick verbeyde het hemelsche bevel, niet tegenstaende dat het gheheel blijckelijcken ende openbaer zy, dat ghy van langhen tijt af zijt gheroepen ende toegheschickt tot den Goddelijcken dienst. Het is oock alreede tijd van hem te onthouden van onghewyde ende ongheoorlofde spijsen, alzoo wel als dingen, welcke alreede onfanghen zijn om veel [p. 379] rechtelijcken te geraken tot de kennisse vande geheymen des Godsdienst. Alsdoen was ick haere woorden ghehoorsaem, mits dienende uyt ghoeder herten inden Tempel. Ende in corten tijt kende ick my niet bedroghen te zijn in mijne hope, want de Goddinne vermaende my eenen nacht, dat den dach ghekomen was, die ick hadde begeert om mijne belofte te vervullen: ende seyde my wat oncosten men * moeste doen, ende dat zy hadde verordent haeren voornaemsten Priester, genaemt Mittina, om met my bediender te zijn vande offerhanden.
Hoe dat naerdien Apulejus des nachts eene openbaringe ende gesichte gehadt hadde, wert gheheylicht, ende ghemaeckt vande geestelijck order der Goddinne.
WAnneer ick hadde ghehoort haere Goddelijcke ghebeden, ick was wel verblijd, ende stond op een weynich voor den dach om te gaen spreken aenden grooten Priester, den welcken ick vond dat hy uyt zijne kamer ginck: naer dat ick hem hadde ghegroet , ick was alreede ghesint van hem te vraghen een weynich stouter zijnen raedt: maer zoo haest als hy my ghesien hadde, hy begon te seggen: Och Lucius mijn vriend, ick wete [p. 380] nu dat ghy wel gheluckich zijt, van te hebben verdient zoo veel goedts tewaers de Goddinne: wat wacht ghy meerder? Siet hier den dach die ge soo seer begeert hebt, inden welcken ghy sult ontfanghen (door mijne handen) de order vanden Gods-dienst, ende dat gy sult zijn ghevoert inde geheymen vande Goddinne. Alsdoen den goeden ouden man , nam my byde hant, ende leyde my met hem tot de deure vanden grooten Tempel, alwaer hy maeckte eene groote solemniteyt in het innegaen: ende naer dat den morghen dienst gheseyt was, hy trock uyt de heylichdoms plaetse eenige boecken, alwaer dat letteren in waren die ick niet en kende: ende ten deele ghemerckt met eenighe ghedaenten van beesten, verthoonende in cort eenighe Spreucke, met eenighe cromme, ende gheknoopte ghedaenten, in fatsoen van radt, die men gheensins en conde verstaen: daer na predickte my, ende leyde my uyt het ghene dat ick moeste houden, ende het ghene datmen moeste bereyden om een sulcken order tontfangen. Dat gedaen, ick gaf last aen eenen van mijn medeghesellen mildichlijken te coopen het geene dat noodich was: hy leyde my daer na inde baden, verselschapt met alle de geestelijcke, ende mits begeerende vergiffenisse aenden Goden, waschte ende suyverde my naer de ghewoonte. Ende hy herleyde my wederom inden Tempel, op den middach, ende my aenbiedende voor het aenghesicht der Goddinne, belastede my eenighe [p. 381] dinghen in het geheym, die niet en zijn te vertellen, ende beval my ende generalijcken aen een yeder, te vasten den tijt van thien dagen, sonder* teten eenige beeste ende sonder wijn te drincken, welcke dinghen ick onderhielt met eene wonderlijcke inhoudinghe: Daer na ziet hier den dach inden welcken moeste gedaen worden alle dese offerhande: Op den avont quam daer aen van alle zyde goote menichte van offerhanden, ende naer de oude gewoonte, een yeder dede my eenich geschenck. Alsdoen wert bevolen dat alle leecke oft onghewyde lieden sich een weynich achterwaerts vertrocken: ende naer ick my gecleet hadde met een linnen, ende met een rou cleedt, nam my by de hant ende leyde my inde geheymste ende heylichste plaetsche des Tempels . Ghy zoudet my moghen vraghen (sinnelijcken leser) het gene dat daer binnen gedaen ende geseyt wort. Ick zoude het u geerne zeggen, zo het my geoorloft ware, ende gy soud het wel mogen verstaen, zoo het u ware gheoorloft te hooren: maer daer zoude ghevaer zijn dat uwe ooren ende mijne tonge, een een selfde zonden vielen door haere nieusgiericheyt: Nochtans wil ick voor dese uyre uwen wille ghenoeghen die daer af misschien geestelijck is, ende daer toe eengigen aendacht pretendeert. Hoort dan, ick gheloof het geen dat waer zal zijn. Ghy sult weten dat ick my naederde de Helle, tot op de deuren van Proserpine, ende naer dat ick hadde wech geruckt gheweest tot boven de elementen ick [p. 382] keerde my wederomme in mijn eigen plaets. Ontrent middernacht sack ick de Son schynen, ende desgelijckx de Hemelsche ende Helsche Goden: Ick naerderde my van wel naer by, ende badtse aen. Siet daer het geene dat ick u daer van kan vertellen voor deser stond: maer hoewel dat ghy hebt gehoort het gene ick daeraf geseyt hebbe, soo is het noodich dat gy daeraf niets en openbaert. Als nu sal ick zeggen, het geene goet is voor de kennisse der ongewyde. Wanneer den morghen stond was gecomen, ende dat de solemniteyten waren voleyndicht, ick quam henen gheheylicht met twaelf sterren, met een cleedt ghenoech geestelijck, van het welck my niet en is verboden daeraf te spreken. Want vele personagien vonden hert aldaer, die heur openbaerlijk saghen.
My wert belast te climmen op een houten Rechters-stoel, die in het midden vanden Tempel was, voor de ghedaente ende gheheuchnisse der Goddinne: mijn cleedt was van linnen, bedeckt met bloemen die men van verre sach. Achteraen hingh my eenen colstelijcken mantel tot op de hielen, ende van welcke zyde datmen hem mochte sien, daer waren gemaeckte beesten van vele verwen, als Indische draken, ende Hyperborische Griffioenen, die geboren worden in dander werelt, te weten inde de Antipedes, hebbende vleughelen gelijc de vogels, de Priesters noemen gemeynlijc sulcken cleet, eene hemelsche sterre. In mij- [p. 383] ne rechte hant droech ic eene brandende tortsche, een bloemhoet op mijn hooft, met witte palmen ghemaeckt in ghedaente van stralen. Ick was vercleet naerde ghelijckenisse der Sonne, ende ghestelt in stede van een Beelt, in voegen dat het volck begon my aen te sien: daer na begon men te vieren, de feeste van mijn gheboortdach, ende nieuwe professie met costelijcke maeltijden, ende leckere spijsen. Den derden dach wery desghelijckx ghehouden met alle die ceremonien, ende den gheestelijcken onbydt. Wanneer ick eenighen tijdt ghebleven hadde in dese plaetsche daer, nam ik ick een wonderlijcke gheneuchte ende vertoostinghe dagelijkx te aenschouwen het beeldt vande Goddinne: de welcke my vermaende een reyse te den tot mijn wooninge toe, niet sonder haer te bedancken naer mijn vemoeghen, ende niet als zy weerdich was.
Hoe dat Apuleus hem neder knielde, ende verdemoedichde voor het beeldt vande Goddinne, midts weenende ende suchtende, ende hoe dat hy haer seyde duysent danckinghen, ende van haere ghenaden, machten ende deughden.
[p. 384]
NAuwelijckx en conde ick mijn brandende begeerte achterhouden van henen te gaen, dan alleen dat ick in het eynde my neder knielde voor het aenghesicht vande Goddinne, mits drooghende haere voetstappen met de mijne, ick stelde mij zoo seer tot weenen ende te suchten dat de suchtingen tusschenbraken mijne woorden, ende als mijn ghebet verslinden begon ick also te zeggen: Och ghy hemelsche Vrouwe, die zijt dopperste ghenesinghe van het menschelijck gheslacht, die door dijne goetheyt ende ghenade de wereldt voet ende onderhout, die eene zoete genegentheyt geeft tot de teghenspoedicheden vanden ongheluckighen, ghelijck eene moeder doet, ghy en hebt gantsch geen ruste, ende en vermoeyt u nimmermeer goet te doen, ende de menschen by te staen, zoo wel by water, als by lant: ghy zijt de geene, welcke wech doende alle verdriet deses levens: uwe barmhertighe hant uytstreckt, door de welcke ghy dikwils verhindert de toegheschickte ghestaltenisse, ende bevredicht de groote onweders vande fortuynen: ende het houdt den loop der sterren: de Goden eeren u: de Hellen doen u eerbiedinghe: ghy omringht alle de werelt: ghy geeft claerheyt aende Son: ghy regeert de werelt: ghy hout onder uwe voeten de Hellen: de sterren antwoorden u, door uwe mid- [p. 385] del keeren de tyden wederom: de hemelsche machten verblijden hen van u: door uwen wille aessemen de Priesters: de welcken werden ghevoed, de zaden spruyten: ende de vruchten wasschen, de vogels, de onvernuftighe beesten, de slangen, de visschen der Zee vreesen wonderlijck uwe majesteyt.
Maer mijnen gheest en is niet bequaem noch ghenouchsaem dijne lovinghen te verhalen: Ick en hebbe geene groote goederen om te vervullen uwe offerhanden, mijne stemme en is niet bequaem te segghen het ghene dat my dunckt van uwe majesteyt, hoewel dat ick hadde duysent monden, ende alsoo veele tonghen.
Nochtans sal ick my altijdt inbeelden uwe Goddelijcke aenschijn, als doen kan een goeden ende armen geestelijcken als ick ben, midts houdende altijds in my gheheymen, ende overdenckende uwe heylighe ghenade.
Maer dat ick al mijn ghebedt hadde ghedaen, ick ghingh henen om-armen den grooten Priester Mitha: die mijnen gheestelijcken Vader was, midts hem vergiffenisse verscouckende, overmidts dat ick hem niet en conde verghelden van zoo veel goets, als hy my hadde ghedaen. Wanneer ick hem langhen tijdt ghekust hadde, ende bedancte, nam ick oorlof van hem, om te gaen besoucken mijn ouders ende vrienden. Weynich tijdt daer naer door de vermaninghe vande Goddinne, maeckte ick mijn pacxken ende ging te Sche- [p. 386] pe rechtende mijnen wech naer de Stat van Roomen toe, ende ick won wel haest in goede voorspoet, sonder te hebben eenighe fortuyn van wint ofte onweder: Daer na klom ick op een schuddende waghen, die my in alle neersticheyt brocht tot de heylighe Stadt toe, alwaer ick aenquaem, op den avont, den twaelfden dach van December: de grootste begeerte die ick hadde, wanneer ick daer was, die was alle daghe te gaen doen mijne ghebeden aende opperste Goddinne Isis, welcke ter oorsaecke vande plaetsche aldaer ghenaemt was die Goddinne des velts, ende was aenghebeden, ende besocht van al het volck, Ick was daer sonder ophouden om te bidden: maer als een vreemdelingh, ende onbekende, ende gheensins den Godsdienst wetende. Wanneer het eynde des Jaers voorby was, de Goddinne vermaende my wederom dat ick my moeste doen heylighen, ende nemen dese nieuwe Godisienst: Ick verwonderde my wat dit mocht beteeckenen, ende het gene dat daer af zoude ghebeuren, aenghesien dat ick alreede gheheylicht was, ter wyle dat ick in mijn selfs disputeerde, ende dese saecke neerstichlijcken ondersocht, het quam in mijnen geest eene nieuwe ende wonderbaerlijcken dingh, dit is te weten dat ick alleenlijck religieux vande Goddinne, ende dat ick noch niet en was gheheylicht, noch vande religie vanden grooten God Osiris, twelck is den oppersten Vader van alle de Goden, hoe [p. 387] wel dat het was eene selfde Gods-dienst, van alleen datter onderscheyt was van eenighe cerimonien: ende daerom was het noodich dat ick desghelijcks dienaer werde vanden grooten God. De saecke en vertoefde niet zeer lange, want den volghenden nacht verscheen my eenen Religieux, ghedeckt met linnen, houdende in zijne handen klim-op, ende wijngaertbladen, ende andere dinghen die niet gheseyt en moghen werden, ende stelde die in mijne kamere, daer na stelde hem in mijnen stoel, ende verwittichde my van het ghene dat noodich was voor de costelijcke maeltijd van mijnen inganck. In teecken van het welcke, op dat ick het mochte erkennen, hy my thoonde zijnen slinken voet, den welcken was een weynich verkromt, het welck hem een weynich creupel dede gaen, ende sachtkens wandelen.
Hoe dat, naer dien Apulejus des nachts ghehadt hadde het gesicht van eenen Geestelijcken, die hem vermaende van het gene dat hy moeste doen, hy hem den Priester vervoeghde, die hy ghesien hadde in zijnen droom: Daerna, hoe dat hy zijnen rock vercocht om tot zijne zaken te helpen, ende hoe datden God Osiris hem verscheen ende tot hem sprack tot twee- [p. 388] mael toe: ende hoe dat hy Advocaet wert, ende selfs Raedts-heer op eht Roomsch Paleys, alwaer hy veel gelts wan.
NAer dat ick openbaerlijcken gekent hadde den wille vanden Heere Osiris, zoo haest als de metten waren gheseyt, ick stelde my om neerstelijcken een yeder te soecken die het teecken ende den gangh hadde als ick door mijnen droom ghesien hadde, het welck ick waarachtich bevond: want ick kende een van het gheselschap der Priesters, die niet alleenlijck aen het merckteecken des voets, maer aande lichamelijckheyt ende aende cleedinghe mijn dien selfden dochte, ende wert by zijnen naem genoemt Asinius Marcellus: het welck niet te verre en was van mijne verbeteringhe. Gantsch haest ginck ick themwaerts henen, die alreede alles wel wiste, ende was alsoo wel vermaent, als ic vande sacramenten: want de nacht te voren, ter wyle dat hy de bloemen toemaeckte ende de tuylkens op het hooft vanden grooten God Osiris, hy verstont van zijnen monde vande welcken uytgaen alle de predestinaen, dat hem wel haest zoude ghesonden worden eenen armen man van Madaure, aenden welcken hy terstont moeste geven de sacramenten, op dat door zijne wetenschappe, den Godt daer af [p. 389] groot ghemaeckt werde, ende dat den anderen daeraf ontfingh groote vergeldinghe door de Goddelijcke voorsichticheydt. Wanneer ick my alzoo sach verordent tot desen Godsdienst, het docht my wel spade daer toe te geraken, ter oorsaecke van mijne armoede: Want ick hadde verteert een groot deel van mijn goet langs de weghen: benevens dat de arresten van dese Stadt veel meer bedroeghen als de eerste: soo veel ist dat de armoede die in my was, my veel verdroot. Daerom dickwils verweckt zijnde, niet sonder groote beroerte was ick eyndelijck bedwonghen mijn rock te vercoopen, vande welcke ick eenich gelt trock, twelck ghenouchsaem was tot alle mijne saken.
Hoe seyde den Priester, soo dit ware voor eenighen wellust ghe en zoudet niet vreesen uwe cleederen te vercoopen, ende alsnu dat ghy wilt ingaen binnen soo groote ceremonien, ghy vreest in armoede te vallen. Daerom het moet nu zijn, dat ghy u bereydt, ende dat ghy u onthoudt* van zielachtighe spijsen als beesten ende visschen, voorders ick besocht dickwils dofferhanden van Serapis, diemen des nachts seyt, welcke dinghen een groote vertroostinghe gaf tot mijn swervinghe, ende aen mijn overvloedigheydt van lijftocht.
Want ick won eenich ghelt, midts het Hof handelende ter oorsaecke vande Roomsche sprake.
Wel haest daerna werde ick wederom ghe- [p. 390] roepen, ende byden God Osiris vermaent het welcke ick geensins en docht: ende wert bedwonghen te ontfanghen de dryde order, waer af ick wel verwondert was: want ick en conde niet dencken wat dit nieuw dingh ende de hemelsche meyninge beteeckende, ende twijfelde dat de twee eerste Priesters my niet wel en hadden gheraden, ende metter daet, ick vreesde datse my bedroghen hadde.
Sijnde in sulcker voeghen bycans als sinneloos, den Godt Osiris verscheen hem tot mijn den volghenden nacht my vermaenende alsoo: Ghij en moet seyde hy u niet vervaren tot menichmael toe gheroepen te zijn tot den Gods-dienst, als oft eenig dingh gebleven waer te doen van te vooren: maer veel eer moet gy u verblyen van het goet dat de Goden belieft u te doen, het welcke niet geleghen en is aen yemant ter werelt nauwelijcx een mael in sijn leven: ende daerom achtet dat ghy sijt van het ghetal der wel gheluckighen. Voorders weet dat de religie die ghy nu moet nemen, u zeer noodich is, soo ghy ghesint zijt te volherden in den Gods-dienst vande Godinne: ende tot Roomen solemniteyt te doen ter feestdaghe, met dit ceedt: welcke dingh u gunstich zy. Siet daer tghene dat de Goddelijcke majesteyt my aenraede al slapende. Alsoo haest quam ick naer den Priester toe, ende vertelde hem al tgene dat ick gesien hadde, alsdoen begon ic te [p. 391] vasten als naer gewoonte thien dagen lanck, ende uyt mijnen eygenen wille dede ick daer af meer dan my bevolen hadde geweest. Ende zekers het en berouwede my niet vande moeyte die ick ghenomen, noch vande oncosten die ick gedaen hadde: want de Goddelijcke voorsichtigheyt gaf dar toe order. Sulcx dat ick eenich gelt wan met saken te pleyten. Van doen in weynighe daghen, verscheen tot my des nachts den grooten God Osiris ende oppersten boven allen, niet vermomt in andere gedaente, maer in zijn eygen wesen, ende beval my dat ick voortaen Advocaet wierde in het hof, ende dat ick gheensins en vreesde de lasteringe der boosen, ende dafjonste die men my droech inde plaetsche daer, ter oorsaecke van mijne gheleertheyt, door grooten arbeyt verworven. Daerenboven hy en wilde niet dat ick meer ware van het ghetal zyner offeraers, maer het beliefde hem my te verkiesen tot een van zijn Raets-heeren. Ende zedert dede my plaetsche ende Ampt hebben in het oude Paleys, twelck opgherecht was in tijden van Sylla, alwaer ick mijn Ampt dede met groote blyschappe, hebbende het hooft gheschoren. |
|
[p. 392, fol. Cc5r]
Het verhael ofte Tafel van het inhouden deses jegen- woordighen Bouckx van Lucius Apulejus.
Van het eerste Bouck. |
DE twee ghesellen welcke kouteden vande Toover-konst, werden op den weghe ontmoet by Apuleius gaende in Thessalien. Cap. 1.
Van eenen Guychelaer die inslockte een sweert snydende scharp, daerna een groot jachts Swyn-spriet het punt eerstmael, den welcken Swynspriet uytghing langs de leege deelen vanden gheseyden Guychelaer, ende verscheen inde mouwe een schoon cleyn kindeken, ende anderen wonderen. Cap. 2.
Van Socrates, den welcken mits hem wederom keerende ginck tot Larisse, ende comende van Macedonien, wert afgeset van eenighe straet-schenders, daerna hoe dat hy sliep met eene oude tappersche Toovenarsche genaemt Meroe. Cap. 3.
Van Meroe de Thoovenaersse, welcke veranderde haeren minnaer in eenen Bever om dat hy verlieft hadde gheweest op eene andere vrouwe, daer na een haeren ghebuer tapper in eenen Vorsch: ende eene Advocaet in [fol. Cc5v, p. 393] eenen Ram: om dat hy hadde ghepleyt ende qualijck gesproken teghens haer, ende andere wonderen van haer. Cap. 4.
Van Socrates ende Aristomenes, de welcke naer datse waren gaen leggen elck in sijn bedde, ende zylieden zijnde wel besloten, ziet hier de deure van haere kamer, de grendels ende slooten vande gheseyde deure welcke werden uytgheruckt mits vallende ter aerden: Daerna verscheenen twee edel vrouwen, welcke de keel af snyden aen Socrates: ende hoe dat Aristomenes sich wil verhanghen. Cap. 5.
Hoe dat de wonde van Socrates gheopent wiert midts drinckende. Cap. 6.
Hoe dat Apulejus logeerde ten huyse van Milo, aenden welcken hy brieven gaf van Demeas van Corinthen. Cap 7.
Hoe dat Apulejus vond op de marckt zjnen medegeselle Pythias, ende vanden vijch die hy cocht. Cap. 8.
Tafel van het twede Boeck. |
Hoe dat Apulejus in het huys ghingh van Byrrene, alwaer hy sach heerlijcke dingen. Cap. 1
Hoe dat Apulejus verlieft wert op Tetis, ende hoe dat zy tsamen sliepen. Cap. 2.
Hoe dat de Matroon Byrrhene geschenken sant aen Apulejus in het logijs van Milo, den welcken hem verhaelde de vertellinghe van Diophanes ende vanden Schoenlapper: daer na hoe dat hy sliep met de schoo- [fol. Cc6r, p. 394] ne kamer maecht Fotis. Cap. 3.
Hoe dat Byrrhene een maeltijdt hieldt inde welcke is verhaelt de oude ende superstitieuse wyse van te waken de lichamen der overledenen van vreese der Tovenaers. Cap. 4
Tafel vanden dryden Boeck. |
HOe dat Apulejus wort ghevanghen by het gherichte, ende gheleydt in gevangenisse. Cap. 1.
Hoe dat Apuejus wert beschuldicht by de oude mannen ende van zijne verweeringhe. Cap. 2.
Hoe dat Apulejus wert beschuldicht by de twee vrouwen. Cap. 3.
Hoe dat Fotis vertelde de wyse vande Toover konst aen Lucius Apulejus. Cap. 4.
Hoe dat Fotis verthoonde aen Apulejus haere Meestersche die haere thooverijen dede. Cap. 5.
Hoe dat Apulejus meynende een voghel te werden, wort verandert in een Ezel. Cap. 6.
Hoe dat Apulejus wert ghestolen zijnde in forme van Ezel. Cap. 7.
Tafel vanden vierden Bouck. |
HOe dat Lucius Apulejus hem willende wechstelen om te gaen eten de roosen, wreedelijck gheslaghen wiert by eenen Hoveniet, ende verjaeght door zijn honden. Cap. 1.
[fol. Cc6v, p. 395]
Hoe dat Apulejus (zijnde Ezel) zich wilde legghen onder den last, ende vande ontdeckers der dieven. Cap. 2.
Hoe dat eene vrouwe een Dief door de veynster wierp die sich doode. Cap. 3.
Hoe dat Thrasilion wert ghekleet met het vel der Beirinne, ende waer hy geleyd wiert. Cap. 4.
Hoe dat de dieven eene maecht wech ruckten. Cap. 5.
Hoe dat Venus haer vergramde teghens het volck twelck Psyches aenbadt, dochter van eenen Koningh. Cap. 6.
Hoe dat de Goden ende Godinnen der zee quamen tot de aenroepinghe van Cupido. Cap. 7.
Hoe dat den Vader van Psyches ghingh besoecken den Orakel van Apollo, om te weten oft zijne dochter niet en zoude zijn ghehoudt. Cap. 8.
Tafel vanden vijfden Bouck. |
HOe dat Psyches zijnde op den berch veele schoone dinghen sach, ende hoe dat daer na haeren man heymelijck by haer sliep. Cap. 1.
Hoe dat den Bruydegom van Psyches haer seyde dat haere susters hem souden comen besoecken. Cap. 2.
Hoe dat de susters van Psyches waren gedragen op den Berch door Zephirus. Cap. 3.
Hoe dat de susters van Psyches in haer ontfingen groote afionst, veynsende haer ouders haeren staet. Cap. 4.
[fol. Cc7r, p. 396]
Hoe dat Venus wort te vreden ghestelt by Ceres ende Juno, ende haeren zoon ontschuldicht. Cap. 5.
Tafel vanden zesten Bouck. |
HOe dat Psyches geraeckte tot den Tempel van Ceres, de welcke haer niet en wilde inden selven Tempel houden, beionstigende Venus. Cap. 1.
Hoe dat de Goddinne Juno weygerde tot haeren tempel Psychem, de welcke voor nam te gaen haer aenbieden aen Venus, ende haer vergiffenisse te versoucken. Cap. 2.
Hoe dat Venus vindende Psyches in haeren Tempel haer wreedelijk dede slaen. Cap. 3.
Hoe dat de Mieren de granen van malcanderen scheyden, ende Cupido niet en derfde gaen naer Psyches toe, van vreese zijner wonde. Cap. 4.
Hoe dat Venus beval aen Psyches haer een gulden Vlies te brenghen. Cap. 5.
Hoe dat Venus Psyches sandt halen water tot de Fonteyn. Cap. 6.
Tafel vanden sevenden Bouck. |
HOe dat dien welcke was ghebleven ten huyse van Milo, aenbrocht aen zijne andere mede-ghesellen datmen Apuleus betiechde van dieverije. Cap. 1.
Hoe dat de Maecht wert wech gheleyd by haeren man, terwijle dat de dieven sliepen. Cap. 2.
Hoe dat Apuleius wert geleyt op den berch [fol. Cc7v, p. 397] om hout te draghen. Cap. 3.
Hoe dat Apuleius wert beschuldicht van oncuysheyt. Cap. 4.
Hoe dat dien, welcken Apuleius leydede wert gedoodt by eenen Beir. Cap. 5.
Hoe dat Apuleius wreedelyck gheslaghen wiert, door de moeder van den welcken ghedoot hadde gheweest. Cap. 6.
Tafel vanden achsten Bouck. |
HOe dat eenen man vanden huyse Carite zijnde des nachts aenghecomen ten huyse vanden Pachter, tydinge brocht vande doot haeres meesters Lepolemus, die Thrasillus hadde ghedoot (in verraet) op de iacht van een wild-Swijn: Ende hoe dat Carite daeraf rou droech, voornemende te leven in clachten, weeninghen, ende groote eensaemheyt. Cap. 1.
Hoe dat Thrasillus, zo wel uyt zijnen wille, als door vermaninghe vande Ouders van Carite, inde kamer quam alwaer zy haeren rouwe dede, ende haer propoost hield van haere te samen te huwen: Het welck haer smerten verergerde: ende hoe dat daer na Lepolemus hem verscheen aen zijne ghehuwde Carite, haer verwittighende van het verraet ende dootslach van Thrasillus. Cap. 2.
Hoe dat Carite (naer datse hadde uytgesteken beyde ooghen van Thrasillus) haer doodede, met het swaert selfs van haeren man Lepolemus, ende wert daer na begraven met hem. Daer na hoe dat Thrasillus geheel blint als hy was, hem dede leyden tot het graff van [fol. Cc8r, p. 398] Lepolemus ende Carite, alwaer hy hem binnen besloot, met voorneminge aldaer te sterven van swaermoedicheyt. Cap. 3.
Hoe dat de herders van Lepolemus nemende de vluchte, aenquamen in een bosch om haere wonden te ghenesen, die haer waeren gemaect geweest met goote steen-werpingen ende bytingen der honden, door eene beroerte des nachts gemaeckt in een dorp. Cap. 4.
Hoe dat het wijf van eenen Pachter haer wierp in eenen put met een haer kint, ter oorsaecke dat haeren man gebruycte eene andere als haer. Cap. 5.
Hoe dat naer dat Apuleius (zijnde Ezel) hadde ghebeten inden vinger aen die hem besach inden mont, om te sien wat ouderdom hy hadde, wert vercocht aen eenen Koopman ghenaemt Philebus, voor de somme van zeventhien penninghen. Cap. 6.
Hoe dat den armen Apuleius zijnde in het gheselschap van Phildebus ende anderen, op hem gestelt wiert de Goddinne Siria, met al haer bagagie, daer ha geleyt in eene eensame plaetsche, koutende van hem te doen sterven. Cap. 7.
Tafel vanden neghenden Bouck. |
Hoe dat Apuleius haestelijk vlood met lossen toom siende dat den Kock zijn messchen wettede om hem te dooden, ende andere dinghen die ghebeurden. Cap. 1.
Hoe dat eenen Minnaer quam leggen met het wijf van eenen armen man, ter wyle dat haeren man was ghegaen tot zijn werck, den [fol. Cc8v, p. 399] welcken het wijf dede verberghen in een ton, om dat den man overgecomen was. Cap. 2.
Hoe dat de Priesters vande Goddinne Siria naer datse hadden ghestolen eenen gouden kop, werden beklipt van haer dieverije, weynich daer na datse hadden bedroghen de lieden des lands hen seggende haere goede fortuynen. Cap. 3.
Hoe dat Apuleius naer dat hy hadde gheweest geleyt opde mert, wert vercocht aen eenen backer, die daer voor betaelde seven penningen meer dan Philebus hem met en hadde ghecocht. Cap. 4.
Hoe dat den armen Apuleius veel quaets verdroech zijnde inden dienst vanden backer, ter oorsaecke van zijn wijff, welcke was zeer schelms ende ongheluckich, haer begevende tot vele anderen als haeren man. Cap. 5.
Hoe dat Barbarus sijnde ialours van sijn wijf, haer gaf in bewaernis aen zijn dienaer Mirmex, om niet te doen te hebben met niemant als hem, ende wat daer af gebeurde. Cap. 6.
Hoe dat wijf van eenen volder, zijnde overvallen met haeren hoereerder, hem dede verberghen in een koye vol swavels, om niet ghesien te zijn van haeren man, den welcken in het eynde wert vermerckt door haeren geseyden man, mits niesende, niet konnende verdragen den reuck des swavels inde geseyde koye. Cap. 7.
Hoe dat Apuleius in Ezel trede op de voeten vanden minnaer der Backersche, zijnde [fol. Cc9r, p. 400] verborghen onder den troch, oft eetplaetsche der verckens, daerna hoe dat die Backersche sprack aen een Thovenaersse om haer te versoenen met haeren man oft hem te doen sterven. Cap. 8.
Hoe dat naer dien den Backer was gehanghen door de thooverye van eene Thoovenersche, Apuleius in Eesel wert vercocht aen eenen Hovenier, welcke logeerde eenen lantman den welcken in vergeldinge festeerde den gheseyden hovenier, ende werden als doen gesien wonderlijcke saken. Cap. 9.
Hoe dat eenen afionstighen zeer rijck, tonrecht onthielt al het gelt van eenen landman, zijnen ghebuer, ende dede eenen man aende honden eten, waer van hy daer nae den broeder doodede: ende daer nae wert hy selfs ghedoodt byden derden. Cap. 10.
Hoe dat eenen krychs-man gemoetede den hovenier op een Esel, den welcken den Esel willende hebben door gewelt,wert int eynde wel gevreven byden gheseyden Hovenier: die hem verborch ten huys van een zijnen vrient: Daernae wert ontdeckt by eenen gebuer, ende door de schaduwe van zijn Esel, die het hooft inde veynster stack. Cap. 11.
Tafel vanden thienden Bouck. |
HOe dat den krijchs-man Apuleius wech leyde, geladen met zijn harnasch: Daer nae hoe dat het wijff van eenen Raetsheer, Hooftman oft Amptsman verlieft wert op den zoon van haeren man, vanden welcken [fol. Cc9v, p. 401] niet moghende haeren wille hebben, verzierde om hem te doen sterven met vergift. Cap. 1.
Hoe dat den dienaer door het bevel van zijne Meestersche, ginck coopen vergifts, dat het ander kint (eyghen zoon vande Vrouw) dronck, sonder daerop te dencken. Cap. 2.
Hoe dat den Ghenees-meester ontlastende den grooten beschuldichden zoon, belaste den dienaer vande Vrouwe, seggende: dat hy hem was comen eysschen vergifte, inde stede van het welck hy hem gaf eenen anderen dranck twelck het kind dede in slaep vallen. Cap. 3.
Hoe dat het kint twelc den dranck gedroncken hadde, naer dat het was begraven gheweest voor doodt, wert besocht door dat gherichte, door middel vanden Genees-meester, ende wert gevonden in leven door zijne eygen Vader, midts heffende den steen des graefs. Cap. 4.
Hoe dat Apuleius hadde vercocht geweest aen eenen backer, ende kock van eenen Heer, ende hem hebbende zeer wel verstelt ende gevet met haere spijsen, haer in twijfel stelden ende quellinge, niet wetende wie also mocht opslocken haere spijsen: daer na vermerckten dattet was den Ezel Apuleius. Cap. 5.
Hoe dat, naer dien Apuleius hebbende gegeven geweest in bewaernisse aen eenen dienaer, die om hem te stellen inde jonste van zijnen meester, hem hadde geleert te doen treken van Kamer-spelen, ende andere lusticheden, wert bezadelt om zijnen meester te draghen in zijn landt: In het welcke was eene [fol. Cc10r, p. 402] Vrouwe welcke verlieft wert op den geseyden Apuleius, siende dattet was eenen so frayen Ezel. Cap. 6.
Hoe dat eenen man uytgaende, beval aen zijn swanger wijf, dat zoo zy eene dochter verkreech, haer dede sterven: Het welcke zy niet en dede, beweecht met eene natuerlijcke liefde, maer dede haer opvoeden: Daer na hoe dat sy verclaerde het geheym aen haeren zoon, die aende gheseyde dochter zijne suster huide, ende vande beroerte die daer af gebeurde door den middel van jaloersheyt van het wijf van den geseyden zoon, die hadde veroordeelt geweest te zijn gegeven teten aende beesten. Cap. 7.
Hoe dat het wijf van den Ghenees-meester die doodt was door het vergift dat hy hadde bereydt voor de ziecken (den welcken oock sterf) was eysschen den loon van wylen haeren man, voor de twee dooden, het welck haer wert vergont, midts dat sy noch bracht vergift om te doen andere loose daden, ende van het gene dat daer uyt volchde. Cap. 8.
Hoe dat inde scherm-spelen quamen personagien in forme van Mercurius, Paris, Juno, Pallas, Venus, Castor, Pollux: ende van het oordeel van Paris aengaende den gouden appel, die hy toe-wees ende gaf aende Goddinne Venus, niet een kleyn verhael van verkeerde vonnissen. Daernae hoe dat den Esel Apuleius* vloodt by Carthagen: ende hem rustede zijnen gemacke op het sant van eenen oever. Cap. 9.
Tafel vanden elfden Bouck. |
HOe dat Apuleius zijnde in slaep gevallen [fol. Cc10v, p. 403] op den oever der zee, hem ontwaeckte, mits duyckende zeven-mael zijn hooft: daerna hoe dat hy zijne ghebeden dede aende Goddinne Ceres, om wederom te keeren van Esels forme in zijnen eersten staet. Cap. 1.
Hoe dat naer dat Apuleius hadde ghedaen zijne gebeden, de Goddinne Ceres haer aen hem verscheen in groote heerlijckheydt, ende vande gheboden die zy gaf aenden gheseyden Apuleius, hy zijnde in slaep. Cap. 2.
Hoe dat Apuleius naer dat de Goddinnen hem hadde gegeven haere geboden, hem ontwaecte als gheheel vervaert. Daer nae hoe dat de processien waren gedaen in groote triomphe ter eeren vande gheseyde Goddinne. Cap. 3.
Hoe dat naer dat de processie vande Goddinne was voleyndicht den Priester die vermaent hadde gheweest by haer, stelde eenen roosen hoedt binnen de keele van Apuleius, ende dat door de middel van de gheseyde roosen, ende vande gheseyde Goddinne, hy wert verandert van Esel in zijn eerste forme van mensch. Cap. 4.
Hoe dat naer dien Apuleius was verandert in zijnen eersten staet, hem verselschapte met de Priesters vande Goddinne, aende welcke wert toegheeygent eenen heerlijcken schepe ende andere dinghen die gedaen werden. Cap. 5.
Hoe dat de ouders ende vrienden van Apuleius, hebbende gehoort van zijne tydingen, quamen in groote neersticheyt themwaerts de welcke waeren wel ontfanghen byden geseyden Apuleius, den welcken dede daer na [fol. Cc11r, p. 404] zijne gebeden aende Goddinne. Cap. 6.
Hoe dat naer dien Apulejus hadde gehadt eene openbaeringe ende gesichte des nachts, wert gheylicht ende gmaect vande geestelijke orden der Goddinne. Cap. 7.
Hoe dat Apuleus hem neder knielde ende verootmoedichde voor het beelt vande Goddinne, weenende ende suchtende: ende hoe dat hy seyde duysent lovingen, ende van haere genaden, machten ende deuchden. Cap. 8.
Hoe dat naerdien Apuleius snachts hadde gehat het gesichte van eenen Religieusen, die hem vermaende tot het geene dat hy moeste doen, hy hem vervoeghde byden Priester die hy hadde gesien in droom: Daer nae hoe* dat hy zijnen rock vercocht om hem te behelpen in zijne zaken: ende hoe den God Osiris hem verscheen ende tot hem sprack tot tweemael toe: ende hoe dat hy Advocaet wert, ende selfs Raetsheer opt Roomsche Paleys, alwaer hy veel gelts wan. Cap. 9.
[fol. Cc11v, p. 405]
Tafel vande Spreucken, uytnemende daden, koutingen, ende andere dingen der geheuchnisse weerdich begrepen inde elf boucken van Apulejus. |
WOnderlijcke wercken van eene Toovernarsche.
Droefheyt van eenen die vreese hadde.
Vonnisse aengaende dongheloovighen.
Somtijts de tranen spruyten uyt blijschappe.
Waer her de droomen comen naer de geneesmeesters ghevoelen.
Beginsel vanden Ezel.
Thessalien moeder der Toovenaers ende Toverijen.
Vonnisse voor die geene welcke dwalen tegens haeren wille.
Const ende wetenschap van Toverijen.
Getrouwicheyt aenden dooden.
Beteeckeninghe der droomen.
Antwoordt van Apollo.
Vonnisse op de vertoevinge wanneer een veroordeelt is.
Men vreest altijts meer het geene datmen niet en heeft ervaren, als het geene dat gecomen is tot de kennisse.
De Minnensche begeerten connen beswaerlijcken gheweygert werden.
[fol. Cc12r, p. 406]
De fortuyn is blint, wreede ende schelmsche.
Vonnisse vande waere alghemeene geluckzalicheyt.
De wetten verbieden aen een yeder te ontfanghen den vliedende slaef van anderen.
Bruyloften ghedaen in het dorp ende sonder ghetuyghen en zijn niet wettelijck.
De Goddelijcke voorsienicheyt en verlaet nimmermeer donnooselen.
De giericheyt regneert noch onder de dooden.
Wat quaet de overledene lyden.
Vonnisse aengaende de gene die vriendschappe doen.
Gebedt van Jupiter aende Goden.
Ondeucht ghemeen vande Hoven ende huysen der Vorsten.
De waerheyt en behoort niet versweghen te zijn.
Schande ende verwoestinghe der vrouwelijcke aert.
Vonnisse teghens die geene welcke anderen niet by en staen zijnde in gevaer.
Forme van goede Jacht-honden.
Forme van eenen vervaerlijck wild-swijn.
De smarte vermindert door weeningen ende door lanckheyt van tyden.
Het en is niet gheoorloft datter is een eenighen vercooper binnen eene stadt.
Geneuchelijcke boetserije vande God- [fol. Cc12v, p. 407] dinne Sirie der Tineden ende offeraers vande wet Cornelia.
Teecken om de kennen eene dulle veeste.
Gewoente der Grieken zijnde in steeck-spelen.
Dien is voorsichtich die door de werelt geweest is.
Complexien van eene schelmsche vrouwe.
Aenmerckelijcke vonnisse vanden verloren tijd.
Het gout breckt ende bryselt de yseren deuren.
Natuerlijcke lichticheyt der vrouwen.
Spreeck-woort vande schaduwe des Ezels.
Gelijckenisse vande liefde byde coortse.
Geheyen der minnaers.
Kennisse vande Minnenensche passie.
Vonnisse vande bedeckte sonden.
Teeckenen van eenen die schuldich is aen eenige daet ende verachtinghe van schelmerije.
Vonnisse aengaende de ghenesinghe.
Nieuwe tijdingen ende gewaedt van een Thoneel.
Beschrijvinge van het geberchte Idee.
Beschrijvinge van Paris.
Beschrijvinge van Mercurius.
Beschrijvinge van Juno, Minerve ende Venus.
Vonnisse vande oordeelen die gedaen werden.
Bestpottinghe vande Simme om dat hy geenen steert en heeft.
Goede ende stichtighe onderwysinghe.
Eynde vande Tafel der Spreucken. |
Latijnse tekst ed. Bonavontura Vulcanius (1600)
~ ed. Petrus Scriverius (1624)
~ in The Latin Library
Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands |