Jan van Broekhuizen was al op de Latijnse school in Amsterdam een genie, zowel in het onthouden als in het improviseren van Latijnse gedichten. Hij kreeg er les van Adrianus Junius, samen met de iets oudere Pieter de Frans, Petrus Francius (1645-1704). Junius had Francius aangeraden in de elegante trant van Ovidius te dichten en aan Van Broekhuizen zich in de sublieme stijl van Propertius te bekwamen, die meer met zijn onstuimige karakter strookte. Van Broekhuizen was vroeg verweesd en zijn voogd, een oom, die vond dat de schoorsteen van ijdele geleerdheid niet kon roken, dwong hem het profijtelijk apothekersvak te kiezen. Het koken en wassen zinde hem tenslotte niet en hij meldde zich aan voor de krijgsdienst. Op zijn veldtochten leest hij toch nog wel zijn Propertius en vermaakt hij zich met de geletterden onder zijn spitsbroeders. Hij doet als kapitein-luitenant in het regiment van kolonel Van Weede aan de veldtocht van 1672 mee en in 1674 vaart hij met De Ruyter mee op de ongelukkige expeditie naar de Caraïbische zee. Na de vrede van Nijmegen in 1678 wordt hij gelegerd in Utrecht en daarna wordt hij in 1684 kapitein van het garnizoen van Amsterdam. In een herderszang, gedateerd Trier 1676, mist Zwaantje Veldman zoals Hercules eens Hylas, en ze is jaloers op de nimfen van de Vecht waar Veldman verblijft: Breng Veldman, windeke, breng Veldman wederom. Zwaantje zelf ontpopt zich in het volgende vers als Charlotte Lochon. Ze bleef zegt ze in haar eigen gedicht in Veldmans strikken hangen en wil hem door haar dood herinneren aan de tijd dat ze, als afgodin, door zijn tranen werd gewijd. Ze heeft dus een zelfmoordzwanenzang gedicht in de trant van Lygdamus. [Meer over zulke zwanezangen in mijn: Zwanezangen, zie daar n. 6.; over een jaar in mijn boek Vermakelijkheden, type B, 9.] Een gedicht van Van Broekhuizen aan mejuffrouw Charlotte Lochon is gedateerd 11 maart 1677 Op het Huis Te Raad. [J. van Broekhuizen, Gedichten, ed. D. van Hoogstraten, met biografie, 1712, ook al in de eerste editie van de gedichten, samen met die van J. Pluimer, uit 1677.] De hier vertaalde elegie van Van Broekhuizen zelf is ook een zwanezang: hij wil dood van verdriet omdat hij zich niet, als Francius, de professor aan het Athenaeum, geheel aan de poëzie kan wijden. De tegenstelling tussen poëzie en krijgsdienst is kenmerkend voor de antieke liefdesdichters en werd een honderdvijftig jaar eerder keer op keer beleefd door Lotichius (1528-1560). Van Broekhuizen gaf, naast Tibullus en Propertius met een voor Neolatinisten onontbeerlijk commentaar, ook de Latijnse gedichten uit van Sannazaro (1456-1504) die in zijn eigen zwanezang El. I, 10 een vriend vraagt zijn literaire nalatenschap te beheren: naufragii mei collige relliquias. Van Ommeren heeft het motief ook; en het komt voor het laatst voor in een onberaden sonnet van Kloos. De situatie in dit gedicht is vergelijkbaar met wat Van Broekhuizen schrijft in een brief aan de Utrechtse professor Graevius, gedateerd Bergen in Henegouwen 9 maart 1678: Hij heeft onlangs een elegie voor Graevius ingesloten in een brief voor de chirurg Lochon (broer van Charlotte Lochon) maar die is kennelijk niet aangekomen. Hij stuurt nu een elegie die hij gemaakt heeft voor Jacobus Servaas, die lang niet zo goed is als de verukkelijke gedichten van Francius, maar hij kan zich hier nergens terugtrekken, al zijn vrije tijd is roerig en druk. Hij wil rust en vermaak, geen roem. Wat nieuws betreft: Gent wordt belegerd door de Fransen en de hoop op vrede is vervlogen. Deze provincies worden door dagelijkse invallen vreselijk geteisterd, die zo veel behoefte aan vrede hebben. Mocht God die eindelijk eens geven aan het uitgeputte België. [Brief in Janus Broukhusius, Epistolae Selectae, ed. J.A. Worp, 1889, nr 16.] Dit gedicht is geschreven in het land van de Morini, een voksstam die aan de mond van de Schelde gesitueerd wordt. Van Broekhuizen is dus met het leger naar Gent getrokken. [Over de veldtocht in Vlaanderen, N. Japikse, Prins Willem III, de stadhouder-koning, 1933, II, blz. 82.] Dit alles speelt zich af even voor de vrede van Nijmegen, die de wens van Van Broekhuizen zal vervullen, als zijn regiment eerst in Utrecht, dan in Amsterdam gelegerd zal worden, zij het dat rust hem niet altijd ten deel valt, omdat hij als secondant betrokken raakt bij een duel en zich moet verweren in een proces over verbroken trouwbelofte. Maar hij heeft zich aan de poëzie én de filologie, die tweeling, kunnen wijden, eerst in het gezelschap van Graevius, toen van Francius. Hij beschouwt het meisje uit Gent een beetje als oorlogsbuit en ik denk dat Van Broekhuizens vrienden - maar wij niet - mochten raden dat het beeld van Neaera dat zijn plezier bedierf dat van Charlotte Lochon was. Charlotte Lochon, weduwe Hagenaar, is overigens in diezelfde maand maart hertrouwd. Zo liep alles dus toch nog goed af. |