books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
LEONARD AAN LUCIA,
UIT ZIJN KRIJGSGEVANGENSCHAP.
Door M.G.E. In: Almanak voor liefde, deugd en vriendschap, voor het jaar 1815. Amsterdam, R.J. Berntrop, 1815, p. 99 - 103.
UBL 1027 F 39
t Is ver van t Vaderland dat ik deez brief u schrijf;
Door t noodlot voortgezweept naar t koud, afschuwlijk Noorden,
Ontbloot van voedsel en van t noodigste gerijf,
Zucht ik, daar elk me ontwijkt, alléén aan Newas boorden.
(5) Ik, offer van een lage en snoode dwinglandij,
Gescheiden van mijn Gade en dierbaar kroost te gader,
Vest, hoe verschiklijk ook mijn naamloos lijden zij,
Nog altoos mijne hoop op aller schepslen Vader.
Wat leed ik sints den dag dat ik uw arm verliet,
(10) Om voor het vreemd belang eens dwingelands te strijden!
Hoe hevig klopte t hart van innig zielverdriet,
Dat ik der heerschzucht moest mijn jeugdig leven wijden!
Hoe dikwerf dacht ik aan uw jammer, lieve vrouw;
Hoe dikwerf stelde ik mij der kindren smart voor oogen;
(15) Hoe foltert mij de smart en t grievend naberouw,
Dat ik, door waan misleid, me uw bijzijn heb onttogen! --
En echter, schoon ik in de magt des vijands viel,
Hoewel ik in den strijd mijn goedren heb verloren,
Nog juich ik, met een blijde en opgeruimde ziel,
(20) Dat mij geen kerkerhol, als andren is beschoren. -
Ik adem vrije lucht. - Hoe zeer door koû verstijft,
t Is nogtans mij vergunt den horizont te aanschouwen,
Die al de wonderen der Almagt mij beschrijft,
En, schoon mij t noodlot drukt, doet op Gods gunst vertrouwen.
(25) Ja, midden in den ramp die me aangrijpt van rondom,
Valt me een geluk ten deel, schaars dat van menig ander,
k Wierd afgescheiden van der krijgsgevangnen drom,
Een vraagt ge om welks reên: Ik ben een Nederlander.
Die naam alléén verzacht des noodlots ongeval. --
(30) Hoe menig jongeling moet in den kerker zuchten,
Ten prooije aan armoede en ellende, en wat niet al,
Heeft hij, voert men hem t land nog dieper in, te duchten!
Een jeugdig krijgsman, die, door zijnen heldenmoed
Zich roemvol onderscheidde en wondren zelfs verrigtte,
(35) Zag plotslijk zich omringd, vergeefs was t dat zijn bloed
Voor zijne redding stroomde, en menig vijand zwigtte;
Een vriend, die nevens hem deelde in dit lijfsgevaar,
Was, doodelijk gewond, van t schigtig paard gezegen.
Hij week niet van hem af, was hem ten beukelaar,
(40) En stoorde t woest gedrang met zijn gevreesden degen.
Maar eindlijk overmand, beroofd van zijn geweer,
Moest hij aan de overmagt ongaarn zich overgeven,
Doch zag eerst op zijn vriend, met treurige oogen neêr,
En was, voor dat hij ging, getuige van zijn sneven.
(45) Toen volgde hij gedweê de last hem toegedacht,
Men voerde hem geboeid door plat gebrande streken,
Verzwakt door t bloed verlies, scheen zijn gekerm de kracht
Van s vijands oorlogwoede, hoe vreeslijk ook, te breken;
Men bragt hem in een tent en wilde daar de wond
(50) Bezigtigen die hem was in de borst gegeven. --
Hij weigerde alle hulp hem aangeboôn, op grond
Dat hij den dood zijns vriend niet wenschte toverleven.
,,Ruk t borstrok open, op dat men de wond beschouw!
Zoo deed zich, ontevreên de stem des wondarts hooren;
(55) t Bevel wordt uitgevoerd, en men ontdekte - een vrouw;
Een lief, schoon meisje was dit doodlijk lot beschoren -
Men ondervroeg haar en hier bleek daar uit dat zij
Haar minnaar in het veld gevolgd was toe hij mede,
Zich bukkende onder t juk der woeste tirannij,
(60) Den krijgsdienst kiezen moest, na t schenden van den vrede,
Zij had in t heetst gevecht steeds nevens hem gestreên,
Den slag vaak afgeweerd die zijnen schedel dreigde,
En zijnen moed versterkt, als, met zijn lot te onvreên,
Hij als te mijmren stond, en t hoofd zich grondwaarts neigde,
De minnaar viel in t einde, en zij, op t felst ontroerd,
Gevoelde naauwlijks t lood waar door zij werd getroffen. -
Zij voelde slechts de band der liefde wreed ontsnoerd,
[...]