- Aaszak. Goocheltas (Samuel Coster (?): Een Quacksalver met zijn Knecht: aessack).
- Afgericht. Doorslepen, doortrapt (Coenraad Droste: Jacoba van Beyeren: afgeregte).
- Aigrette. sieraad, in de vorm van een bos witte veren of pluimen, van edelmetalen, edelstenen of parels, dat op tulband, hoed of pruik gedragen wordt (Onno Zwier van Haren: Agon sultan van Bantam: Aigret).
- Astur. [Een vogelsoort; de astur palumbarius is de havik] (Joost van den Vondel: Maeghden: Astur).
- Aterling. Bastaard (Coenraad Droste: Jacoba van Beyeren: Aterlingen).
- Betrappen. Overvallen (Reinier Bontius: Beleg van Leiden: betrapt).
- Barg. Gesneden varken (Jan van Gijzen: De varke markt: Berg).
- Beukelaar. Gesneden varken (Joost van den Vondel: Maeghden: beuckelaer).
- Bogger. Ketter (Jacob Vleugels: Bergen op Zoom: Boggers).
- Brussen. Plagen (Nil Volentibus Arduum: De schilder door liefde: brussen).
- Cijns. Belasting (Jan van Gijzen: De varke markt: Cys).
- Eechenis. Lies (Latijn: inguen). (Antonides van der Goes: Trazil: eechenis).
- Fartel. Loop (Adriaen Boelens: De oneenige trouw1648 : fartel).
- Fepper. 1. Drinker; 2. Glas (Ysbrand Vincent: Loon naar wérk: fepper).
- Fijken. Neuken (Willem van Bruyningen: Vlaemsche klucht van Jakus Smul: fijken).
- Filou. Bedrieger (Frans Ryk: De hedendaagse bankroetier: filou).
- Flonk. Klap, oorveeg. (Nil Volentibus Arduum: Malle wedding: flonk).
- Genan. Naamgenoot (Joost van den Vondel: Zunchin: genan).
- Gerit. Drukte, toeloop (Antonides van der Goes: Trazil: gerit).
- Gortig. Lijdend aan gort, een varkensziekte (Jan van Gijzen: De varke markt: gortig).
- Haal. Het getakte ijzer, of anders de ketting, waaraan ketel of pot over t vuur wordt gehangen (Gerr. Severins van Cuilla: Klucht van Pieter Soet-Vleys: hael).
- Haanrei. Bedrogen echtgenoot, hoorndrager, cocu; sul (Ysbrand Vincent: Pefroen met et schaapshooft: haanrey).
- Harpuis. Soort hars, gebruikt om schepen te teren en als brandmiddel (vooral bij zeegevechten) (Willem Godschalck van Focquenbroch: Tymon van Lucianus: harpuis).
- Hekelen. (ook:) Scheuren (Adriaen Boelens: De oneenige trouw1648 : hekel).
- Hongerlijn. Jas met mouwen (Jacob Cats: De Aspasia 1655: hongerlijn).
- Hui. Wei, melk zonder vet (Jan van Gijzen: De varke markt: Huy).
- Huisblas. Vislijm (Ysbrand Vincent: Loon naar wérk: huisblas).
- Huishen. Vrouw die graag thuis zit, als een huismus (Pieter de la Croix: De gewaande advocaat: huyshen).
- Keest. Pit, kern (van een vrucht); pit, kracht, geest (van een persoon) (Adriana van Ryndorp: De driftige minnaars: keest).
- Kevelkin. Een scherp uitstekende kin (Lodewijk Meyer: De loogenaar: keevirkin).
- Kleumkous. Kouwelijke vrouw (Ysbrand Vincent: Pefroen met et schaapshooft: kleumkous).
- Kordewagen. Wagen die gekruid (voortgeduwd) wordt, steekkar (Jan van Hoogstraten: De verliefde kók: kordewagen).
- Lamfer. Fijn gaas, of: sluier van dat gaas (Nil Volentibus Arduum: De schilder door liefde: lamfer).
- Lanst. Landsknecht, soldaat; jonge man, vriend. (Lodewyk Meyer: De loogenaar: Lanst).
- Luimen. Scherp kijken of opletten, vaak met valsheid, en gewoonlijk met baatzuchtige bedoelingen; loeren (Isaac van Damme: Amphitryo: luymt).
- Maal. Zak, tas, knapzak (Willem van Bruyningen: Vlaemsche klucht van Jakus Smul: mael).
- Meugebet. Iemand die men kiest omdat men de gewenste persoon niet krijgen kan. (Lodewyk Meyer: De loogenaar: Meugebet).
- Meuken. Zacht worden. (Ysbrant Vincent: De leevendige doode: meuken).
- Minioot. Lief, aardig. (Jan van Hoogstraten: De verliefde kók: minjoot).
- Naarzen. WNT: “Bij gelijkenis van vorm heetten oudtijds zekere kandijklontjes naarzen van kandij.” (Nil Volentibus Arduum: Spookend weeuwtje: naarsen van Kandijs).
- Nes. Onnozel, niet vast van geest (Lodewijk Meyer: De loogenaar: nesk).
- Ollen. Onzin, nonsens (Pieter de la Croix: De geadelde boer: ollen).
- Ontleggen. Verborgen houden, veinzen (Coenraad Droste: Jacoba van Beyeren: ontleggen).
- Optrekker. Klaploper, verkwister (Jan van Daalen: De aardige Colicoquelle: Optrekker).
- Patagon. Pattacone, zilveren munt, rijksdaalder (Peys: Scapyn: patakon)
- Pijpenstellen. tieren, razen (Markus Waltes: De bedrooge gierigaart: pijpen- Stellen).
- Pooien. Drinken, zuipen (Hendrik van der Muyr: Ketelboeter: poyende).
- Roervink. Onruststoker, oproerkraaier (Pieter Nootmans: Van den bloedigen slach van Pavyen: roervinck).
- Scheuk. Hoer, snol (Ysbrand Vincent: Pefroen met et schaapshooft: Scheuk).
- Slet. Dweil (Dirck Buysero: De vryadge van Cloris en Roosje: slet).
- Spinde. Provisiekast (Willem van Bruyningen: Vlaemsche klucht van Jakus Smul: spinde).
- Splint. Geld (Willem Godschalck van Focquenbroch: Hans Keyenvresser: splint).
- Tezen. trekken; talmen, zeuren (Markus Waltes: De bedrooge gierigaart: tezen).
- Vermassen. Bezwaren (Nil Volentibus Arduum: Agrippa: vermast).
- Vernagelen. Geschut onbruikbaar maken door een spijker in het zundgat te slaan (vervolgens ook in algemene zin: onbruikbaar maken) (Joannes Nomsz: Anthonius Hambroek: vernagelt).
- Verschoning. Onderdeel van een toneelstuk dat buiten het verhaal staat; het bevat achergrondinformatie of een moraal (Abraham de Koningh: Iephthahs ende zijn eenighe dochters treur-spel: Verschooning).
- Verspreken. Beledigen (Joost van den Vondel: Maeghden: versproken).
- Zassemijn. Jasmijn (Willem Coertse: Het slaaven eiland: Zassemijn).
|