Korswijlige klucht, van de blauwe-scheen. (anoniem, ca. 1660).
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ursicula
HAasje dat elck wou behagen,
En van meenig zijt gestreelt;
Gaat gy dus u schoot opdragen
Aen een Hoere-zoon, geteelt
(5) Uyt bloedtschandig overspeelen:
Waer verslingert gy u aen?
Meutje wou sijn schantvleck heelen,
Doen men t huwelijck af wou raen. bis.
2.
Soumen dit de Jonghman wijten,
(10) Sprackse; neen, men kreunt sig t niet,
Dat sal met de tijt wel slijten,
t Geen by dOuders is geschiet.
Fy, hoe schoon gaet gy u kronen,
Ysbrant was een braver man,
(15) k Nam hem liever met dry Soonen,
Schoon men een maer trouwen kan.
3.
Eerloos gaeft ghy hem ses weecken,
Dat hy t werck wat aensien sou;
[fol. A2v]
Des beklaegt hy dese treecken
(20) Van u valsche tong en trouw,
Laestmael hoorden ick hem koosen,
sIs als peper, had ick maer
Toege xxx dees trouloose
Want sy brand als vlas en haer;
4.
(25) Trouwloos segh ick, en met reden,
Wast niet trouweloos genoeg?
Wijl ghy waert verknocht met eeden
En men u een aer op droegh,
Had u licht weer om gesmeten
(30) Pas ses dagen van te voor,
Doen ghy socht de naem te weten
En gaeft stracx het gelt gehoor.
5.
Al quam Joncker proncker stappen,
k Had hem liever sonder kleer
(35) Op sijn Vaders Koopmanschappen,
Als een Seepsier sonder eer;
Liefde doet hem vaeck noch spreken
Dat hy noyt meer gunst genoot
Dan door u van minne-treecken,
(40) Hem bewesen in u schoot.
6.
Buyrman metje Gasconnades
En oogh vol van minne-tocht,
Met u chaise de bravades,
Daer gy noch een paert toe kocht,
(45) U verstandigh Courtiseeren
Is een waert van meer bescheyt,
Echter wilse abandonneren
U oprechte vrolijckheyt.
Segt, wat lijckt dees keur by Teunis,
(50) Die hem ver te boven gong,
En een eerlijck Koopmans Seun is,
Spits van breyn, en stout van tong,
Looft men wel dat hy t dorst vragen
Schoon sijn maet die koppelaer
(55) Hem dit raden, stout te wagen,
Mofke most oock joe van daer.
8.
Liefden Doctor vande Doelen,
En het Heydelbergse Vat,
Hier quamt gy u liefde koelen,
(60) Ginder schonck gy bloedig nat,
Had geen schijn-vriend u bedrogen,
Ghy waert Bruygom met dees Bruyt,
Nu is t Haesje by ontvlogen,
Scheld geen man voor trayter uyt.
9.
(65) Heeftse van dees brave gasten
Vryers van fatsoen en eer
Afgeset, om aen te tasten
Een verwaende Sot, die seer
Opgeblasen is, en weet niet,
(70) Onversettelijck by de lien,
Die steets yeder een sijn leet siet,
En het sijne niet kan sien.
10.
Gaet in Rasp- en Spinhuys soecken,
In Bordeel en Sodemiet,
(75) Of in d allervuylste hoecken
Snoder Boef noch Hoer men ziet,
Als zijn Vaer en Moer; och Haesje!
Bid vry dat dit vrye Landt
[fol. A3v]
Niet meer Paeps werd, of och laesje!
(80) Siet haer kist en lijck verbrandt.
11.
En oock hem en al de Jongen,
Die ghy saemen broeden moogt.
Doch het schort hem aen de longe,
Want Jan Lys is uytgedroogt;
(85) Teering siet men uyt sijn kaecken,
Neemt die tot u Luytenant;
Die gy liet om t kinder-maecken,
Of gy hoeft geen Luyer-mant.
12.
Hoort ghy hem in t doncker spreken,
(90) t Is met forse bottighayt,
Die op t best wordt vergeleecken
By een plompe Appelmayt.
Haesje wacht u voor sijn tooren,
Dat ghy hem geen schant verwijt,
(95) Of hy vat u by u ooren,
Als sijn Broer de Wijven smijt.
3.
Doch deen set ick tegen dander,
Want ghy valt me kort van stof,
Spitsgeneust sie op malkander,
(100) Dun gelipt geeft weynigh lof.
Oompje waer is nu u wijsheyt,
Dat ghy soo een vent begeert,
Ist om dat Jan Tryntjens lijsheyt
Met den uwen accordeert.
14.
(105) dEen dut volgt hier op den ander,
Had Susan niet tijts genoegh?
Moet Jan Lagh-rijs, en niet schrander,
Zijn den eersten die t haer vroegh?
[fol. A4v]
Schijt Kruytmaeckers, Suyckerbackers,
(110) Schijt Wol-koopers en Gascons,
Schijt Lijndraeyers metje mackers,
Snoeft Jan Lijs, de meyt is ons.
15.
Och hoe sal dit Venster-aepje
Passen by een vaetje siep,
(115) Als er komt een Blieckers knaepje,
Die haer om wat Pot-as riep?
Hoe sal Sul-neef hier om smalen,
Die aensienlijck is getrouwt,
Daer u huys niet by mach halen,
(120) Dat haer vrinden t goet onthout.
16.
Tweemael twintigh duysent guldens
Is dat niet banckroet gespeelt,
Als men af-lost vremde schulden,
En de Nichjens t haer ontsteelt;
(125) k Sal nu met de geck volenden,
t Was noch beter de Poeët
Meester Bartel die u schenden
En sijn hoon door wraeck voldeet.
17.
Seecker ick beklaegh u trouwen,
(130) t Lijckt dat ut verstant vergaet,
En u schranderheen verouwen;
Namje een Lierman van de straet,
Die in bloetschant niet gebooren,
Noyt een penning schat besit,
(135) Men souw niet soo nieuw op hooren
Van dat huwlijk, als van dit.