Continue

· Geeraardt Brandt de Jonge: Gedichten. Verzamelt en uitgegeven door N.B.A.
    [= Nicolaas Borremans]. Rotterdam, Johannes Naeranus, 1649.
    Gebruikte exemplaren: UBGron EpEpE 71 B; KBH 841 F 33.
· Geeraardt Brandt de Jonge: G. Brandts stichtelyke gedichten, vervaetende
    verscheide gebeden, plichten en opwekkingen ter godtsaeligheit.
Enkhuizen,
    Egbert van den Hoof, 1665
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen,
Universiteit Leiden.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 73 - 75]

Inhoudt des Briefs
            Van
OLIMPIA aan BIRENUS.

OLimpia, dochter van een Graaf van Hollandt, kreeg, naa veel dwersdrijvens der fortuin, tot gemaal, Birenus Hartog der Zeeuwsche eilanden; die zy lang bemint, en met gevaar van haar leeven, uit een doodelijke gevankenis verlost hadt. maar de Zeeuw verslingerde, naa dat hy van zijn gemaalins omhelzingen zadt was, op de dochter van Cijmosque Koning der Vriezen; en trachte Olimpia van kant te helpen, en tot dien einde, met haar wil, naar Zeelandt te voeren; maar een onweer van drie daagen en drie nachten, drijft hem naar een woest onbewoont Yers eiland: daar hy haar de volgende Nacht laat leggen in het diepste van ’er slaap, en vaart naar Vrieslandt. de verlaate Gravin ontwaakt, en loopt naar veel klaagen en weenen, naar strandt. besluit haar doodt te verhaasten. doch schrijft eerst haar wanhoopende gedachten aan den Hartog. de rampzaaligheit van dees Gravin, werdt van Arioste beschreven, in ’t 9,10, en 11. Gezang van zijn verwoeden Roelandt.

BRIEF.

IK vondt de wreedtste der onreedelijxte dieren
O ongenaadig Prins, soo wreedt noch niet als u.
Zy, die gy gistren placht als uw Vorstin te vieren,
Die flus noch by u lag, waar denktge leit sy nu?
(5) Op het vervloekte bedt hoort my de Zee niet zuchten.
Ik leg op ’t strandt niet, daar uw handt mijn Veldtent sloeg,
Maar moog’lijk in de zee, waar over gy ’t ontvluchte
Trouwloose Hartog, dat uw hart toch hier door vroeg.
    O Vorst, zijt gy geen rots soo sult gy naar my hooren.
(10) Ik klaag ook niet vergeefs indien gy luistren wilt.
Maar soo ’k mijn klachten spil, ach! ’t is niet veel verlooren
Voor een die om u, eer en leeven heeft verspilt.
Ik vindt uw straf, maar ach wie kan mijn misdaadt vinden?
Ik ben ’t die evenwel een schelmstuk heb begaan.
(15) Het was een schelmstuk dat ik zulk’ een schelm beminde.
Dit schelmstuk heeft u ’t meest verplicht, my’t meest misdaan.
    Birenus, ’t geen gy leest, liet ik op d’oever blijven
Van waar gy, sonder my, soo trouwloos t’zeil dorst gaan.
Zal ik, u, of mijn slaap, mijn ongeval toeschrijven?
(20) O Slaap, die my de lust tot slaapen doet vergaan,
Waarom liet gy my toen niet eeuwig slaapen? Gooden!
Waarom joeg hy zijn kling niet door mijn ingewandt,
Terwijl ik sliep. zoo waart gy niet alleen gevlooden.
Mijn geest hadt u gevolgt tot in uw Vaaderlandt.
(25) Gevolgt? zy volgt u ook. als gy dit bladt sult leezen
Zoo beef. en zie rondtom of gy my daar niet ziet.
’k Zal op, en onder d’aardt gestaadig by u weezen,
’k Waar met een wreektoorts. ach! mijn bruilofttoorts is ’t niet.
Wat Bruilofttoorts! ô schelm, toen gy mijn kuische banden
(30) Ontbondt, wat Bruiloftgodt zag Hollandt by de Bruidt?
’t Bedrog. daar zag men toen een lijktoorts in de handen
Der droeve Wanhoop, en haar Dochter tradt voor uit.
De naare Nachtuil zong daar naare bruiloftzangen.
De Tweedracht huilde om het rampsaalig bruiloftbedt.
    (35) Men siet een koude klip, hier, achteroover hangen,
Waar ’t waater tegens slaat: ’k heb my daar neêr gezet.
Hier zie ik zeewaarts in. dat gy my nu zaagt sitten,
Gy riept: sy schijnt soo wel een steen als daar z’ op sit.
Waar laat gy my d’Yr, of by de Noorder Britten?
(40) Keer, keer, die gy soo korts hebt aangebeeden, bidt.
Zy bidt. ach, ach. zy bidt. waar bidt z’ om? om geen leven.
Zy bidt u om geen trouw, nocht min: maar haat, om straf.
Zy bidt u om de doodt, die gy haar noch kont geven,
Waar van zy u verloste: en selve stort in ’t graf.
(45) Ay keer, en doodt my. of liet gy my leevend leggen,
Op dat ik duisentmaal sou sterven in een nacht?
’t Geen gy my weigert, sal geen tiger my ontseggen.
’t Gaat wel, het noodtlot heeft hier al een leeuw gebracht,
Terwijl ik schrijf komt hy vast brullende aangevloogen.
(50) Verscheur de leden van een Hollandtsche Graavin.
Kom slaa de klaauwen in mijn neêrgeslaagen oogen.
Vlieg naar uw leegerplaats en sleept ’er ’t lichaam in.
Ras, eer een Boschwolf, Beer, of Luiperdt barst uit d’elzen.
Verslin den hals daar hy zijn armen om dorst slaan.
(55) Knaag d’arm dan die wel eer den Hartog darde omhelzen.
En dan mijn zwangre buik. daar zultg’ u aan versaên.
Hier is een jongen Graaf oft Hartoogin beslooten.
Hy smoor’. soo treurt hy om geen graafelijke staf.
De vrucht sterf, eer sy vreugt van ’t leven heeft genooten.
(60) De moeders buik zy ’t al. de Wieg, de Moordtster, ’t Graf.
Maar laat het ongeschent. vernoeg u met de Moeder.
Waar wacht gy naar? vliegt toe, eer het een Panther doet.
Gy zijt te mensschelijk. Bireen was veel verwoeder.
Kom, endig, ’t geen ik schrijf, met mijn doorluchtig bloedt.
    (65) Maar ach! ’t is al vergeefs. ik kan geen doot verwerven.
Waar wacht ik naar, terwijl de zee noch open leit?
Zal ik door ’t waater, of zal ik van honger sterven?
Ey keer. breng my de doodt toch uit meêdoogentheit.
    Ach! sterf ik hier alleen, wie sal dan met sijn handen
(70) Mijn oogen luiken? hoe? soo geef ik dan mijn geest
In een uitheemsche lucht, op onbekende stranden!
    Hy die mijn lichaam vindt, denk wie ik ben geweest.
Het onbegraave lijk, sal niemant komen wasschen,
En balssemen. maar op en om ’t verstrooit gebeent
(75) Zult gy den zeeraaf sien; die sal het lijk verrassen.
    Of het gebergt, en strandt nu noch niet om my steent?
O Eilandt, soo gy ooit een Batavier siet koomen,
Hy voer my meê: en volg den schelmschen Hartog na,
Door d’Yrs- en Noordsche zee tot op de Zeeusche stroomen,
(80) En breng hem het gebeent van sijn
                                                    OLIMPIA.

            1646 3/19

Continue
[p. 76]

VLOEK.

WYZE:

HEt zy dan wie gy waart, of waar gy legt; die ’t eerst
Hebt opgebracht
Om door de snoode macht
Van ’t Gouwt, ’t welk ’t al beheerscht,
De Min te koopen: gy, onteerde d’eedle Min.
Uw koudt gebeent
Blijf eeuwig onbeweent:
Ach! dat nooit Harderin,
Ergens, bij geval, ’t graf komt te vinden.
Dat uw schim daar waar,
Heel ongerust en naar:
Dat wie daar komt treeden,
Nooit wensch: rust in vreede.
Neen. maar d’aarde valt u zwaar.

En dat de vreemdeling, met vuile voeten, d’asch
En ’t graf vertreê.
Hier oovervloî de Zee.
En reegenplas op plas
Men d’asch en aardt in d’aard: De rest verstuif de windt
Door ’t heele landt,
Naar een uitheemsche strandt;
Tot dat m’ er nergens vind;
Hoewel z’ooveral, en hier zal weezen:
Op dat ider, u
Ook hier en oov’ral schuw.
Goden, Nimph, en Saater,
Steeden, Landt en Waater
Buigen dan ô Min, voor u.

O schelm, hy zy vervloekt wie dat u niet verloek.
Die u eerst zag
[p. 77]
Zag een rampzaal’ge dach.
Wie naar u ondersoek
Zal noch bevinden, dat uw goddeloose handt
U diende in als:
Uw eigen Vaaders hals
Brak op de leedekant;
Daar uw moeder ’t eerst sich voeld’ omhelzen
Voor uw gouwt, ’t gewelt
Dat vorsten wetten stelt.
Uw heiloose Dochter, D’Eerste hoer, die brocht ’er
Moeder voor haar maagdom geldt.

                            1646 3/2

Continue


[p. 159]

OP DE DOODT
Van den HEER
CASPAR BARLAEUS,
Professor in de doorluchtige Schoole t’ Amsteldam.
Overleden den XIV Januar. 1649.

[Andere grafgedichten op Barlaeus in
Bibliografie Barlaeus]

MYn Godt, mijn Godt, mijn Godt hoe is mijn hert bekemt!
Terwijl mijn droefheit hier de Reeden overstemt,
[p. 160]
En voedt mijn hartenleet, en voedt mijn lijkgedachten:
Terwijl ik sucht en ween, en hoor bedroefde klachten,
(5) En self niet klaagen kan; terwijl mijn pen, mijn pijn,
Mijn plicht, mijn rouw, mijn ramp my ongehoorsaam zijn.
    Mijn oogen, zaagt gy dan VAN BAARLES oogen luiken,
En kunt gy ’t flaauwe licht des uchtens noch gebruiken?
Den dag viel my te naar, die soo veel lichts besloot;
(10) Doch dit is ’s sterven niet, de doodt is hiet geen doodt:
Noch kan het schreiende Y met haar aandachtige ooren,
Zijn waare weetenschap, en ik sijn wijsheit hooren:
De goddelijke geest en vriendtschap die mijn Ieugt
De wijse lessen las, en wees de weg der deugt,
(15) Blijf eewig in mijn hart begraaven en beslooten.
Treft my nu ’t ongeluk, ’t geluk is al genooten.
    Nu treurt het Kristendom, de heemel steent, de lucht
Stort traanen, en de Zon bezwijmt door ’t lijkgerucht,
De rouw heeft al ’t gestarnt met neevelen en dampen
(20) Bedekt, d’Aartboodem beeft en vreest voor oorlogsrampen,
De steenende Natuur bezwijkt. de wijsheit viel.
En ach! sijn leste Les was ’t weezen van de ZIEL.
    Gy nu, doorluchte School, waar zijn uw maatgezangen?
Nu zal uw hooge stoel geen Zanggodin ontfangen;
(25) Hier wierdt haar lijkbaar voor uwe poorten neêrgestelt,
De Wellust van Euroop, het Wonder van de Schelt,
Van Vorsten hoog geacht, geëert van Scepterstaaven.
De wijsheit rust’ hier wel, doch wierdt hier niet begraaven,
Maar leeft en sweeft noch op onsterfelijk papier.
(30) De Doodt nocht Blixem schent geen heemelschen Laurier.
    ’k Heb noch niet uitgesucht! dit kan geen schult betaalen.
Doch die sijn wijsheit, en mijn droefheit af zou maalen
Moest zelf BARLAEUS zijn. Verwacht dan van mijn plicht,
Geen lof- geen lijkgezang, geen treur- maar plichtgedicht.

            Den XX Januar.

Continue



[p. 162]

BEKLAG DES HEEREN JESUS
OVER DEN MENSCHE,
DIE DOOR SIJN EIGEN SCHULD VERLOO-
REN GAET.


Uit Erasmus van Rotterdams Latijnsche Vaersen
vertaelt.

NAdien de goederen hier op der aerd gelegen,
    En die de hemel dekt, alleen mij eigen sijn,
Wat dwaesheit, seg het doch, o Mensch, kan u bewegen
    Om liever waer ’t ook sij daer naer te staen met pijn,
(5) Als om s’uit d’ eige bron, soo reê ter handt, te soeken?
    Een bron soo goet als mildt. Wat lust doch drijft u aen
Om met verbaest getier, met sorgh door alle hoeken
    Naer valsche schaduwen dier goederen te staen?
Ik, die d’ uitdeeler ben des waeren heils van boven,
    (10) En d’ oorsprongk, werd’ eylaes, van weinigen begeert.
Het schoon vervoert ’er veel: maer wie kan schoonheit loven
    Die mij gelijkt; doch wie of mij bemindt, en eert?
Veel sien op hooge stam, op eerbeeldt, vorstendomen;
    Maer wat ’s doorluchtiger als ik, en soo veel waerdt?
(15) Want ik ben Godt, uit Godt den Vader voortgekomen,
    En uit de Moedermaegdt gebooren op der aerdt.
Wat ’s d’ oorsaek dat sich dan soo weinig vaerdig toonen
    Om met mij een verbont van maegschap aen te gaen?
Ik ben die groote Vorst van d’aerd, en hemeltroonen;
    (20) Maer waerom schaemt men sich mij dan ten dienst te staen?
’Kben rijk, en reed’ om dien die bidt veel goedts te geven,
    ’K wil gaerne sijn gebeên, en niemant bidt mij aen.
Ik ben de wijsheit van den Vader, soo verheven;
    En niemant die met mij, helaes, te raed wil gaen.
[p. 163]
(25) Ik ben het beeldt, de glans en d’ eere van mijn’ Vader;
    Maer wie verwondert sich die mijne glorij siet?
Ik ben aen mijnen vriendt, dien ik uit liefde nader,
    Een trouw en heughlijk vrient; mij self ontsie ik niet,
Nocht’ ook het mijn, maer deel het al aen mijn beminden:
    (30) Daer niemant leyder nae mijn vriendtschap soekt te staen.
Ik ben alleen de wegh waer langs men Godt kan vinden;
    Maer weinig wandelaers langs desen heirbaen gaen.
Waerom of ’t domme volk noch twijffelt oft mijn woorden
    Gelooven wil, daer ik doch self de waerheit ben.
(35) Wat doet u langer mijn beloften, die gij hoorden,
    Mistrouwen, dwaesen, segt? daer ik mijn woordt erken,
En niemant trouwer is. Ik ben de bron van ’t leven,
    Ik ben het leven self, waerom veracht men mij?
Ik ben het Licht; en laet men ’t oogwit elders sweven?
    (40) Ik ben de Leidsman self; en wijkt men van mijn sij?
Ik ben alleen de wet, en seekre maet des levens;
    Wat soekt men elders dan een andre regelmaet?
Ik ben ’t die ’t louter soet, de waere weelden tevens
    Veroorsaek: maer hoe ligt wert mijne smaek versmaet?
(45) Ik ben der sielen vreê; en blijft de sorg u krenken?
    Waerom of ’t sieke hert sijn sorg op mij niet leidt?
Indien de felle leeuw ook weldaên kon gedenken,
    Soo ’t ongediert ook self betoonde dankbaerheit,
Leerd’ ook de wreede draek ’t genoote goedt vergelden,
    (50) Had ook een logge hondt gedachten van sijn plicht,
Indien selfs d’ arent en dolphijn hun liefde stelden
    Op ’t geen hen liefde droeg; hoe of de mensch soo licht
Meer dan in beest veraerdt, mij niet wil weder minnen;
    Voor wien ik alles maekt’ en dien ik schiep, ter noodt
(55) Ook met mijn eigen bloedt verlost’ om hem te winnen,
    En willig door mijn doodt gerukt heb uit de doodt.
Soo d’ os sijn’ heer erkent en d’ esel sijnen voeder:
[p. 164]
    Wat weigert dan, helaes, alleen d’ondankbre mensch
Mij ook t’ erkennen, mij, sijn Schepper, sijn behoeder?
    (60) Ik ben alleen ’t begrip van uwes herten wensch,
Van alles goedts; wat moogt gij buiten mij begeeren?
    Waer rukt de traegheit, die soo werklijk is, u heen,
Die door soo veel verlies vast woelt om u te deeren?
    Ik ben versoenelijk, men stelt mij licht te vreên,
(65) Mijn hert neigt tot genaê: waerom dan niet geweeken
    Naer dese vrijplaets? ach ellendig mensch ’t is tijdt.
Rechtvaerdig ben ik ook en streng in ’t quaet te wreeken:
    En vreest gij ’t quaet doen niet, daer gij mijn dienaer sijt?
Ik kan het lichaem en de siel ter helle senden;
    (70) Daer naeulijks iemant mij ontsiet, gelijk ’t behoort.
Gij dan, o mensch, die u van mijnen wegh derft wenden,
    Die mij verlaet, indien uw traegheit u vermoordt;
Ik deedt het mijn: gij hebt op mij geen schuldt te leggen:
    Gij sijt u selven doch een oorsaeck van al ’t quaedt.
(75) Want ach wat rest’er? kan de liefd’ u niet geseggen,
    Die in haer brant, soo mildt, haer goet voor u verlaet?
O herten hardt als steen, kan ik u niet versachten
    Met mijn goedtdadigheit in sulk een overvloedt?
Soo hoop op ’t hoogste goet, dat seeker staet te wachten,
    (80) U noch niet wakker maekt en aenlokt in ’t gemoedt:
Indien noch vrees voor straf, noch hell’ u kan bedwingen:
    Indien ook geene schaemt u luistren doet na mij:
Ja selfs indien soo veel, soo heerelijke dingen
    U meer verherden, brengt u dit meer domheit bij,
(85) Soo datmen lichter ook de redelooste dieren
    En steen en stael vermurwt, en van sijn aerdt ontbloot:
Wat sal de deugt dan doen? wat konst sal ’t werk soo stieren
    Om ’t hert te trekken, dat sich self wierp in den doodt?
’T is tegens reên, die ’t heil versmaedt tot heil te brengen:
    (90) Ook wil ’t de billijkheit des Vaders niet gehengen.

Continue