Hermanus van den Burg: Mengelpoëzy. Amsterdam, 1730.
Uitgegeven door Ilse Dewitte.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij books.google
Het eerste deel verscheen in 1718
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[fol. *1r: frontispice]
H. VANDEN BURGS POËSY. 2. Deel.
BY ADRIAAN VAN BOCKHOLT BOEKVERKOOPER.
[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

H. VAN DEN BURGS
MENGELPOËZY;
OF,
FESTOEN veeler PARNASBLOEMEN,
Te zaam gevlochten van menigerhande Vacrzen,
Als
AFBEELDINGEN, LYK, GRAF, LOF,
ECHT, VERJAAR, KLINK, HARDER,
FABEL, PUNT en SNELDICH-
TEN. enz.
II. DEEL.
MET PREVILEGIE.

[Vignet: Voor die ’t behaagt.]

t’AMSTELDAM,
By ADRIANUS van BOECHOLT, 1730.



[fol. *2v: blanco]

Continue
[p. 386]

VEEHOEDER ARGUS

BRIEF.

Aan zynen Boezemvrind,

GOEDHART.

HARDERSZANG.

Myn waarde Goedhart, ach! ik moet ondankbaar sterven!
Wyl my Fortuin ontzegt, van eenmaal te verwerven,
De kracht, om zo ’t behoort te loonen uwe trouw:
Had ik waar van, myn Vriend, myn’ Boezemvriend! ik zouw
(5) Het aller waardigste, met hart en zielsverlangen
U schenken, u, en heel uw Huisgezin onfangen,
[p. 387]
Met een genegen hart’, dat nimmer plicht vergat,
Maar altoos in de Pars der tegenspoeden zat;
Want, Goedhart, ’k ben van elk verlaaten en verschoven,
(10) En, zo my imant pryst, elk weigert het gelooven,
Omdat ik Lamren derf, Kaas, Boter, Wei en room,
Geene eigen’ Kleppers meer beteugel met den toom,
Het Kouter niet meer dryv’ door eigen grond en akker,
Geen’ gasten noden kan, als Veenryk mynen makker,
(15) En niets my oovrig is, in dezen naaren staat,
Dan ’t Riet dat met my treurd, en valsche toonen slaat;
Gescheurt en dof van klank, zo, dat nu naaulyks ooren:
Zich meer verwaardigcu naar myn gezang te hooren.
Mogt ik op eigen grond, gelukkig Knaap, als gy,
(20) Van Laster onvervolgd, van ’s Hemels ongunst vry,
Gedorste stoppelen op eigen haardsteê rooken,
En kruideren die ’k zelv’ wel eer gezaait hadd’ kooken,
Een Stierkalf slachten dat ik zelv’ had vet gemest,
Ten bleik’ van dankbaarheid, ik zegende ’t gewest,
(25) Ja kuste zelfs den grond, dien gy met uwe voeten
Zoud drukken, om my, Vriend, in zulken staat t’ ontmoeten.
’t Ontbreekt myn mond aan spraak, myn brein en geeft aan kracht,
Om U recht t’uiten, hoe ’k, arm zalig knecht, u acht;
Dan zoud gy’t weeten, nu, nu moet gy’t slechts gelooven,
(30) Want omvermogen gaat verr’ goeden wil te boven.
Al wat ik onderneem mislukt; elk geeft my raad,
Doch in ’t gemeen verkeert, blind, vriend, in mynen staat.
Dien ’t al gaat voor den wind, en van den vroegen morgen
Tot aan den avont, zich niet voelt geplaagd door zorgen,
[p. 388]
(35) En nimmer kommer leed, heeft geen recht denkbeeld, van
Den gantsch verlaaten en alom verlegen Man:
Gy kent myn lot, en weet myn Vee wreed wierd verslonden,
Niet door den vreemden Wolf, maar door myne eigen’ Honden,
Die, vallende op de Kooi, terwyl de Hoeder treurd,
(40) Ram, Zuigooy, Geitebok en Lam, van een gescheurt,
Op offerden aan ’t scherp van hunne gaave tanden.
Waar wierp ik ooit het zaad in d’omgeploegde landen,
Daar niet de Vogelen ’t oppikten? waar won ik
Ooit hooy, dat niet, door kracht van regen, nat als slik,
(45) Ten Berg’ wierd ingebracht, ofte, opgezet by rooken,
Zich zelf niet broejende heeft in de brand gestoken:?
Wanneer fokte ik een hok met Lamren die ’k behiel’
Ofte eene Melkkoe, vriend, die my niet straks ontviel?
Waar plukte ik immer vrucht der boomen in de Hoven,
(50) Die nimmer my voldeên hunn’ mildheid in ’t belooven?
Nooit bracht ik Duiven op de Markt van myn gefok,
Want, zo geen Havik aasde op ’t oud bouvallig hok,
Zag ’k eenen Bonsem, die de jongen had geklooven,
Met veeren om den bek ten broeikotte uit gestooven.
(55) De rampspoed volgt my naa, gelyk in ’t Zonnelicht,
De schaduw ’t lichaam volgt, en voor geen’ zaaken zwicht,
Maar door de donkerheid alleen zich laat verjaagen,
Doch’s morgens weêr verschynt wanneer’t begint te daagen.
Ik schyn gebooren tot verdriet en hartewee,
(60) En’t geen my ’t Land ontzegt, ontzegt my ook de Zee,
De Zeevoogd schynt my ook te haaten en te vloeken,
En weigerd my ’t geluk in Asiën te zoeken;
En Zwerver, die om winst de Golvende akkers ploegt
[p. 389]
En, wiens wingierigheid zich nimmer vergenoegt,
(65) Ontzegt m’in zynen dienst, ten prooje der gevaaren,
Naar gunstiger Landtsdouw’ te voeren door de baaren;
Doch ’t geen noch ’t allermeest myn’ bange ziel’ beroud,
Is, dat my Ondeugd, ryk gedost in Felp en Goud,
Ondeugend noemt, en my het hart’ doorboord met slagen
(70) Van haar’ gespleetne Tong’, die Zotheid kan behaagen:
De Deug van Armoe werd meest veinzery genoemt!
Als Deugd behoeftig is, werd z’ in ’t gemeen gedoemt!
Om dat haar loon, zy, die zich onophoudlyk kwellen
Met drift tot overdaad en schat, meest tydlyk stellen;
(75) En immers is het waar, dat Deugd wel ’t eeuwig goed,
Doch niet het tydelyke, altoos genieten doet.
Ach! Goedhart, laat u doch myn klaaglied niet mishaagen;
’t Schynt dat een bange ziel ontlasting’ vind by ’t klaagen.
Noch verder gaat myn wee, en eindeloos verdriet:
(80) Weleer zong ik zo zacht op maat van Veenmans riet,
Dat * vreemde Stranden zich verwaardigden te hooren
Naar myne Versjes als met toegenegene ooren;
De barre Noorde wind, verlekkerd op myn’ Fluit,
Wierdt als verslingerd op myn nederig † geluid
(85) En Sefirus drong door tot op de barre stranden
Der koude Russen, en blies in die guure Landen,
Een’ Keizerinn’ (wie kwam zyn’ daagen zulks ooit voor?)
Myn’ Veldgezangetjes zo smaakelyk in ’t oor,
Dat zy verlekkert, wenscht my zelf te hooren zingen.
(90) Geloof my Goedhart, schoon ’k gantsch ongehoorde dingen
Uw schryv’, ’t is nochtans waar, en meer, want zy gebond
Den † Prins, om’s Ryks belang in’s Ystrooms gouden schoot
[p. 390]
Gedooken, naar my om te zien in alle streeken,
Om, zo het mooglyk ware, ook zelf met my te spreeken,
(95) Gelyk gebeurde, want een † Koopman aan het Y,
Zocht d’Ystad op en neêr, en eindlyk merkte hy,
Dat ik m’ op ’t Land onthield en als hy was ‡ geheeten;
Hy toefde niet, maar deed my fluks door § brieftaal ’ weeten
Dat my een Keizerlyk Gezant, kont ’t zyn, moest zien
(100) En spreeken; ’k las dien Brief en dacht deez zal misschien
Door Windnegotie, die nu yders hart betoverd,
En zo de zinnen van de menschen heeft veroverd,
Dat elk niets dan van wind wil hooren, zyn geraakt;
’k Beken, ’k had toen my zelf haast door de vreez’ verzaakt,
(105) Beducht of ik misschien iets achtloos hadd’ geschreeven,
In Boomschors, waar door’k grof en grootlyks hadd’ misdreven,
Dies zag ik nacht en dag myne oude Versjes in,
En vond dat ik nooit hadd’ misdaan, in mynen zin,
Noch duchte ik op zyn’ beê, my Amstelwaards te spoeden;
(110) Dies ¶ schreef’k hem datmyn zorg in’t wollig Vee te hoeden
My zo belemmerde aan den Zoom van Zuider Zee,
Dat ik onmogelyk aan ’s Ystrooms zilvre ree
Kon komen, zonder grof en grootlyks te verliezen;
Ik, zittende aan den haart, (want het begon te vriezen)
(115) Trok meer dan twintigmaal zyn Briefje uit myne Tasch,
Dat ik, dan bang dan bly, met honderd oogen las,
Tot dat ik eindelyk besloot van hem te smeeken,
Hy wilde doch met my wat duidelyker spreeken
[p. 391]
En melden my in ’t kortte indien ’t hem niet verdriet,
(120) Wat in zyn brief het woortje * Intreste toch bedied,
Op dat ik doch gerust en schaaloos, myne Schapen,
Mogt laaten voor een’ pooze, en onbekommert slaapen,
Want myn nieuwsgierigheid benam my heel den lust,
Tot myn bedryf, en ’k had noch dag noch nacht geen’ rust,
(125) Vol angst en kommer, en gestaêg in duizend vreezen,
Dat myne eenvoudigheid my mogt ten valstrikk’wezen:
Dus peinzende versleet ik vast dien korten tyd,
Die my zeer lang viel, door der zinnen twist en stryd;
Dan dacht ik eens:heb’k ook, in’t Jongsspel onder ’t stooken
(130) Van ’t Meyvuur, by de Maats wat al te ruim gesproken,
Van Keizer Peters doen? want, toen hy hier te land’,
Als een gemeen gezel, een Schip met eigen hand
Bestond te bouwen, had elk van zo vreemde dingen,
Den mond vol, zo op ’t Land als by de Stedelingen;
(135) En, mooglyk heb ik toen zulk laag bedryf gelaakt,
Waar door een Steeling, die zulks hoorde, wierdt geraakt,
En aangezet om zulks den Keizer te vertellen:
Maar naa dat ik myzelf, dus vruchtloos hadd’gaan kwellen,
Vond ik my vry, en was gerust, het ging hoe ’t ging!
(140) ’t Gebeurde in ’t kort dat ik den tweeden † Brief ontfing
In antwoord op myn Schryft ‡, waar in my wierd geschreeven
Dat ik in aller eil my Y waards moest begeeven,
Alzo die zelven Prins en Keizerlyk Gezant,
Uit naam van zyn’ Vorstinn’, my stellen zou ter hand,
[p. 392]
(145) ’t Vorstinnelyk geschenk aan hem voor my gezonden:
Ik kan onmogelyk, al hadde ik duizend monden,
Myn waarde Goedhart, u vertellen, hoe verheugd
Ik door deez’ tyding wierdt; de Vrees vlood voor de Vreugd,
Schoon’k my onmooglyk kon verbeelden hoe ’t kon wezen,
(150) Dat Vorsten over Zee myn’ Versjes zouden leezen;
En. wyl ’k my vry wat groots beloofde van zoo’n Vrouw’,
Beraamde ik hoe’k de Stulp en Schuur vergrooten zouw’,
Waar dat ik vaalten moest, wat Lamren’k aan zou houwen,
En welk een’ Harderinne ik om haar’ Deugd zou trouwen;
(155) Want weet, wy Harders zyn mede op het minst’ gerucht
Verzet; wy bouwen ook Kasteelen in de lucht;
Schoon wy eenvoudig zyn en needrig in de kleêren,
Wy worden nochtans ook gepynigt door ’t begeeren;
En wat natuurlyk mensch verschoont die zwakheid niet
(160) In eenes Schaapers Zoon’, wanneer hy hoort en ziet,
Dat een Vorstin, daar hy schuilt in vergeetne hoeken,
Den Prins beveeld naar hem met yver te doen zoeken
Om hem te spreeken, en hem ’t werk van hare gunst
Te schenken, als ten loon’ van zyne kleine kunst;
(165) En wie zou immermeer met zinnen en gedachten,
Van zulk een groote Vrouwe een klein geschenk verwachten?
Ik niet, dan deed ik wis de Majesteit te kort’.
’t Wierdt ochtent, en ik, door Verlangst en Vreez’ geport,
Schudde uit de slechte Py, schoot ’t Wambas aan de leden,
(170) En ging my op myn netst naar Hardren wyze kleeden,
Beval de Kudde aan ’t volk dat daaglyks met my dreef,
En ’k spoeide my op weg, naar hem die om my schreef.
[p. 394]
Steeds aangevochten door de blyschap en ’t verlangen
Wat ik doch van dien Prins zouw’voor een’gifte ontfangen;
(175) ’k Bekent,’k verbeelde my wat groots, en’t hadd’zyn’ reên,
Want, Keizerinnen doen geen giften als ’t Gemeen.
Nu was goe raad my duur, ik kon de Stad wel vinden,
Die groote Waereldstad, maar ’k hadde ’er bloed noch vrinden,
Dies nam my Moesman, myn Gebuurknaap met zich mee,
(180) Die, om dat hy altoos kwam tweemaal’s weeks in stee,
Om zyn’Moeskruidery den Burgren te verkoopen,
Daar wonder was bekent, om ’t naast den weg te loopen,
Ook kon hy’t Heerschap, dat my by ’zich hadde ontboon,
En zei my, dat die op zyn Groenmarkt was ter woon:
(185) Ik trad dan in zyn Schuit, dacht, peinzende onder ’t jaagen,
Wat ik al zeggen zou, wat of men my zou vraagen,
En honderd dingen meer, daar Hoop zeer licht naar vat,
Als door Verbeelding’ zich een mensch gelukkig schat:
Ik was verrukt van Geest, dies zong ik onder ’t vaaren,
(190) Den lof der Keizerinn’, reeds op des Amstels baaren,
Zo dat ik, eêr ik ’t wilt, ter Koopstad binnen voer,
Daar ’t hoofd my omliep door al’t woelen en’t rumoer,
Van duizend stemmen, die ’k verstaan kon’nochte ontwarren;
Elk veilde zyne waar’, met Wagens Slejen, Karren,
(195) En Moesman trad met my uyt zyne Schuit op ’t Land;
Het ruiste al waar ik kwam, juist even als aan ’t strand,
Wanneer den wind ontsteekt, en langs de kust koomt stryken,
Of als voor Muiderberg, de Zee jaagt naar de Dyken;
Ik zag myne oogen uit, verbaast door al de pracht,
(200) Die my te voore kwam op menig brede gracht,
[p. 395]
Waar langs wy gingen, om by’t Heerschap gaau te komen,
Dat eindelyk ik vond; hy had my pas vernomen,
Of riep my aanstonds toe: wees welkom Veldpoëet,
Gy zyt gelukkiger en ryker dan gy weet;
(205) Treê in, ik zal my kleên, ban Vreeze uit uw gedachten,
’k Zal u geleiden daar de Prins u zal verwachten,
Die volgens hoog bevel, gelukkige, u moet zien
En spreeken, om ’t geschenk u zelfs ook aan te biên,
Uit naam van zyn’ Vorstinn’; zit neder,’k zal my spoeden.
(210) Hoe vrolyk, Goedhart, ik toen was, kunt gy vermoeden;
Ik wist niet hoe ik ’t hadd’, veel minder wat ik dee’
En ’s Heerschaps knecht schonk my vast zoetenmelleks Thee,
Daar ik een napje of’ twee van dronk, om ’t hart’ te sterken,
Want, vriend, ik was verbaast, en ’t schynt dat hy ’t kon merken;
(215) Ik stopte een pyp Tabak, maar die was naaulyks aan,
Of’t Heerschap was gereet en zei: koom laat ons gaan!
Hy trad ter kamere uit, ik volgde op zyne schreeden:
Wat zag ik onderweg, al pracht, al deftigheden!
Wy gingen byster lang; hy bracht my in een’ straat
(220) Die recht uit naar de Poort van ’t heuglyk Haerlem gaat,
Zo hy my zei, want vriend, ik was daar nooit myn leeven;
Voor aan ter linker zyd’, zag ’k op een bord geschreeven,
’tGROOT KEIZERSHOF, maar wist niet wat het zeggen wou;
’t Heerschap trad in dat huis, en riep terstond: Juffrouw,
(225) Ei, dien den Prinse eens aan, dat ik reeds hebb’ gevonden,
Den borst, waarom hy zelf my lang had uitgezonden,
En dien hy spreeken moet; zy, buiten zulk vermoën,
Keek, even of zy dacht: wat zal den Prins doch doen
[p. 395]
Met zulken boerschen Knecht; zy ging meesmuilend’ boven,
(230) En kon’t geen’ ’t heerschap haar vertelde, niet gelooven,
Maar naaulyks zei de Prins haar dat ik op zou treên,
Of zy kwam heel verbaast en gantsch ontsteld beneên,
En sprak: myn Heer, gy en dien Boer kunt boven komen;
Toen dacht ik door de vreez’, wat hebbe ik ondernomen!
(235) Myn Leidsman trad my voor, en ik trad hem fluks naa,
Den Trap op, die my bracht ter kamere in; zo draa,
Was ik niet opgetreên, of ’k boog my laagjes neder;
Een zeer oud staatig Man ontfing my heus en teder,
Maar ’k kon geen’ Prinflykheid ontdekken, ’t was gemeen,
(240) En gantsch niet kostlyk, wat hy hadde aan zyne leên:
Ik was ontzet, doch kwam wel hast weêr tot bedaaren.
Zou ’k alles melden wat my daar was wedervaaren,
Myn Goedhart, ’t zou u wis verbaazen; hy trad toe,
En zei my vriendelyk, (denk, hoe ’k toen was te moe!)
(245) ,, De Keizerinne van gantsch Rusland heeft geschreeven,
,, Dat ik in haaren naame u een geschenk moest geeven;
,, Ontfangt het van haar’ gunst, en uit deez Koopmans hand,
,, En spreek altoos met lof van Haer, en van haer Land
,, En Volk, gelyk voorheen; zy heeft my in deez’ streeken,
(250) ,, Bevolen, dat ik u zelf zien moest en ook spreeken,
,,, En u verzekeren, dat van nu af haar gunst
,, U zal bestraalen, zo gy voortvaart, om uw’ kunst;
,, Gy zult, zo’t u gelieft, als gy ’t ontfangt † dit teeknen,
Ik boog my, trad te rugg’ reeds bezig met te reeknen
(255) Hoe veel ’t geschenk bedroeg waar van hy hadd’ gemeld:
Wy gingen weêr om laag naar ’s Koopmans huis, die ’t geld
[p. 396]
My telde in Staaten goud: ten einde van ’t verlangen,
Schreef ik myn hand, ten blyk’ dat ik het hadde ontfangen,
En spoeide my terstont, naar Moesman in zyn’ Schuit,
(260) Waar mede ik weêr vertrok naar buiten, met besluit
Van niet te melden wat, of hoe veel ’k hadd’ gekreegen.
’k dacht, is een Keizerin my Boeren knaap genegen,
Wie weet wat door den tyd daar noch van komen zal.
Ik was den ouden knecht en kroop weer in myn’ Stal,
(265) En achte d’eer veel meer dan ’t geene ik hadde ontfangen;
Sint dien tyd was haar lof de stoff van myn gezangen,
Ik roemde waar ik kon ‡ des Grooten Peters daan;
Altoos vernoegt, alzo’k heel rykelyk kon bestaan;
Van myne Boerderye en Schaapen; myn’ handteering
(270) Was als voor dezen, en ’t ontbrak my aan geen’ nering’;
Maar ach! hoe zorgelyk de gunst der Vorsten zy,
Myn Goedhart, bleek wel haast, o boezem vriend, aan my!
Ik die de Keizerin dacht * weeklyks te vermaaken,
Door Versjes zoet van zang, (waar kan men toe geraaken!)
(275) Mishaagde ruim zo veel den Keizer, als ik in
De gunst gewikkeld was der wyze Keizerinn’;
Ik die met d’Artsen dacht te spotten, § te bezweeren
Die, wen z’een’ laating doen, eens zweeten en purgeeren,
Ten einden raad zyn, als ’t zyn’ werking niet en doet,
(280) Noop tot voorzichtigheid hen aan, nu zo verwoed,
Een ¶ opgesloten wind door ’s Keizers ingewanden,
Den Meester speelt, en knaagt, met zyn scherpe tanden;
[p. 397]
Ik lach en schers met hen gelyk ik deed voorheen,
(Waar door ik gunst verwurf en winst trok van’t gemeen,)
(285) Om haare Majesteit als eertyds te behaagen;
In ’t aller minst beducht voor tegenspoed en plaagen;
Duch maakte dien Monarch zo zwaar op my verstoord:
Ach! had ik nooit dat nieus uit Zeemans mond gehoort!
Dat hy dien zelven Prins beval geheel verbolgen,
(290) My zonder tydverzuim des wegens te vervolgen,
Op dat ik wierd gestraft voor zulk eene euveldaad;
Deez volgt zyn’s Meesters last, vervoegd zich by den Staat
Om hulpe tegens my, * wat is den mensch beschooren!
Die staat’t † verzoek hem toe;toenwaande elkmy verlooren,
(295) Ook hoe onschuldig ’k was; want, die een Vorst mishaagd,
’t Zy met of zonder schuld, de smert der gramschap draagt.
’k Wierd als misdaadig fluks gedagvaard voor de Heeren,
Om buiten imants hulp’ my zelven te verweeren,
Beschuldigt dat ik had de Majesteit ‡ in taal’
(300) Die snood en schandlyk was, beledigt, door ’t verhaal
Dat een verborgen wind, bezwaarlyk te verzetten,
Den tocht naar Astrakan, waarschynlyk zou beletten.
Denk hoe ’k toen was te moede, onschuldig, en beticht
Door zulken grooten Man en om zo kleinen dicht,
(305) Daar ’k altoos zynen lof waar ’t voegde, hadd’ gezongen.
Toen ried my aanstonds Vrees met ¶ honderde van tongen
[p. 398]
Te vlieden naar een oord daar ik de Wraake ontging
Ik, die met opzet nooit, in ’t aller minste ding
Hadd’ tegens hem misdaan, besloot het bestt’ te hoopen,
(310) En als den schuldigen niet schuldeloos te loopen;
Dies onderwierp ik my, * verblyvende aan ’t Gerecht
Het Vonnis over ’t kwaad’, zo ’k ooit kwaad hadd’ gezegt,
Dat, zo ik ’t had gedaan, onweetend’ was bedreeven;
Ook dacht ik: daar ’s geen oord werwaards ’k my kan begeeven,
(315) En veilig weezen, zo de Vorst my vinden wil,
’k Gehoorzaamde aan ’t bevel der Staaten, hield my still’
En gaf m’in ’s Rechters macht, daar’k aanstonds wierd verwezen
Om van die stonde af aan in eeuwigheid naa dezen
Geen Argus weêr in ’t licht te geeven hier te Land’
(320) En’t Vers wierd voor m’op een Tabaks konfoor verbrand,
Terwyl ’k boetschuldig wierd verklaart, door, ’s Lands Plakaaten!
Toen moest ik myn geschenk † bynaa den Drossaart laaten,*
Die tot een duit toe ‡ wou, hoe ’k smeekte, zyn voldaan;
Straks hield myn winning op, en yder viel my aan,
(325) Om’t geen hy hebben moest;ik kon geene uitkomst hoopen,
Zulks ik besluiten moest myn’ Rundren te verkoopen,
Met ongemeen veel schaade, om niet gemaant te zyn;
Ach! Goedhart, dat gy wist wat bitre zielepyn
Ik toen verduuren moest, onschuldig dus geslagen!
(330) En al de hulp die ’k vond, bestond slechts in ’t beklaagen
Van zommigen, die my met deernis, naakt en bloot,
Somtyds bezochten, steeds standvastig in dien nood;
[p. 399]
Bewust dat ik nooit dacht de Majesteit te hoonen,
Maar myn bewustheid kon my’t minste niet verschoonen,
(335) De Vorst wilde, en begreep dat ik zwaar hadd’ misdaan,
En d’Oovrigheid van’t Land, gebood my pal te staan;
Weg was myn Vee en goed! myn * winst my afgesneeden;
Ik maatigde myn’ rouw’, gedroeg my wel te vreden,
En hield my stil, in hoop of wel de Tyd, misschien,
(340) De Waereld myn verdriet en onschuld mogt doen zien:
Hoe anders? ’k was gedoemt, en kon my niet verweeren!
Beschuldiging maakt schuld, als Vorsten het begeeren.
Ik dacht, veel beter is ’t, dat ik dus raak’ van kant,
Dan dat om myn bedryf, myn dierbaar Vaderland
(345) Zou lyden; dies prees ik der Staaten welbehaagen;
Behielp my zo’k best kon, tot dat in laater dagen
De Dood dien Keizer, ’k weet niet recht door welk een’ kwaal’,
Deeze aarde ontrukte en voerde in aller Eeuwen zaal’;
Omdaar t’ontfangen ’t loon voor d’Eeuwen hem beschooren:
(350) Nu dacht ik is voor my den rechten tyd gebooren,
Om aan de Keizerinn’ te toonen, door een † Dicht
Op Keizer Peters dood, het blyk van mynen plicht,
En dat, ook hoe vervolgt, mishandeld en bedurven,
Myne achting voor zyn’ Deugd, noch geenszins was versturven,
(355) En’k schreeff Haer om verlof, (om buiten myne schuld,
Niet weder te misdoen;) dat ditmaal wierd geduld,
Zulks ik aan ’s Amstelszoom myn Treurgezang deed drukken,
In hoop’ dat deeze maal myn wensch my mogt gelukken;
[p. 400]
’k Zond haar een afschrift toem getekent met myn hand,*
(360) Door zorg’ van ’t Heerschap dat my zoeken deed op ’t land,
Toen zy my Haar geschenk gezint was te doen geeven.
Ach! had ik’t nooit gezien, of ’t * Klinkdicht nooit geschreeven!
Naa een geruimen tyd, kreeg ik, schoon mondeling,
Verlof van ’t Heerschap, die zulks schriftelyk ontfing,
(365) Van haarc Majesteit, door droefheid overwonnen;
Toen spoeide ik my zo veel men zich zou spoeden konnen,
En zond het afgedrukt naar Petersburg door Zee,
En naar ik hebb’ gehoort, was ’t welkoom aan die Ree.
Nu hoop ik noch myn Vriend, dat Zy myn’ schaâ zal boeten,
(370) Myne onschuld zien, en doen my Voorspoed weêr ontmoeten,
Want, niets is m’ overig dan gy, myn vriend alleen.
Toen ik in vroeger tyd den Wynkuip plach te treên,
Gulhartig menig knaap op honig konde onthaalen,
En niet genooddwangt was, als nu, door ’t Veld te dwaalen,
(375) Berooft van Vee en Stalle, ontzet van Land en Zand,
Toen had ik menigte van vrienden aan de hand;
Toen was ik in den kring der Meisjes, elks behaagen,
En niemant wilde een kransje als dat ik vlechte draagen,
En, zette’t druivesap somtyds wat stoutheid by,
(380) Geen Vryster ’zag ooit bang, want alles stond my.vry.
Mooy Haasje zong geen deun die ’k haer ten dienst’ niet dichte,
En Zoetje, die in schoon voor geene Meisjes zwichte,
En al te preuts van aart, nooit kusch in geen geval
Gedoogde, lachte als ik z’ in ’t dansen haar ontstal.
(385) Nu, is met Vee en goed, die vryheid my ontvloogen!
En ’t was hem schand’, die my op ’t jongspel zou gedoogen;

* Zoekt het op Pag. 5. in ’t Vyfde Deel der Argus van’t Jaar 1722. No. 1.
[p. 401]
Dus gaat het niet alleen my by de jeugd van ’t Land,
Maar oude Fileman, vermaard door zyn verstand,
En kunstig afgerecht op duizend oude dingen,
(390) Gewoon op zachten toon, tot Wysheids lof te zingen,
Voorheen myn’ Veldfluit prees, vlugt tot myn groot verdriet
Gelyk een’ Tortelduiv’, die eenen Havik ziet.
Gy blyft alleen getrou; gy, die my nooit voor dezen,
Toen’s Waerlds wissellot my gunstig scheen te wezen,
(395) Gekent hebt, maar my ’t eerst, zaagt in verleegnen staat,
Toen gy myn ramp ontdekte in ’t kweinende gelaat.
By u, by u alleen zal ik myn’ toevlugt zoeken,
En belgen ’t my geenszins of anderen my vloeken;
In u streeld my Natuur met aangenaame hoop’.
(400) Gelyk een schigtig Hart vervolgt in zynen loop,
Gejaagt, waar dat het vlugt, door veele snelle Honden,
(Wier scherpe tanden ’t heugt aan diep gebeetne wonden,)
Alleen zyne uitkomst hoopt, van zynen snellen spoed,
Schoon hem de Vyand volgt op ’t spoor van zynen voet,
(405) Hoop ik door uwen raad en hulp myn’ ramp’ t’ontvlugten,
Of door den Dood te zien het einde van myn zuchten;
’t Vocht dat in zomertyd, wanneer het Zonvuur brand,
En’met zyn’ straalen dringt, tot binnen ’t ingewand,
Uit ecne Springbron berst, in lommerryke dalen,
(410) En meenig heete borst op dronkjes weet t’ onthaalen,
Bekoort zo zeer de tong’ des moeden Jaagers niet,
Dan ik verkwikk’ door ’t goed’ dat my door u geschied.
Ach! maak my dankbaar, of doe my veel liever sneeven;
’k Wil liever sterven dan als den ondankbren leeven;
[p. 402]
(415) Helaas! ach my, ’k bezwyk, myn Goedhart, neem myn’ wil
Doch voor de daad; ik sterf; ach my! myn bloed staat stil!
’k Hoop Godt Barmhartiger, dan hier de broze Menschen;
Ach Heiland ruk my weg! weest’t einde van myn’ wenschen! ’k
Bezwyk en Sterf gerust; ach, Goedhart, waarde Vrind,
(420) Ik kan niet dankbaar zyn, ten zy gy ’t my bevind.



[p. 509]

KRACHT VAN ’T GELD.

Verraad uw Vaderland, besteel en Wêeu en Weezen,
    Doe all’ wat Godtloos zy! indien intyds gy vlied
En u geen geldt ontbreekt! hebt gy geenszins te vreezen,*
    Want, welke gruwelen bedekt het Geldt doch niet?



LOGE.

Indien niet Loge al haar vernuft en vlyt besteede,
Om, met behulp van Konst, Bedrog en valsche Rede,
    Door ’t Vloekgodinnendom gesterkt, den gryzen Schyn,
    Zeer rykelyk gekleed en prachtig te doen zyn,
(5) Zy wierd door Dwang verplicht, (vermits elk een wil liegen,
Doch voor waarschynlyk gaan,) de Waereld te bedriegen,
    Door Waarheid haar gewaad t’ontneemen dat mismaakt,
Haar onbekend doet zyn, aan veele die haar zoeken,
Men zou die Logepest, dat monster! haast vervloeken,
    (10) En dan stondt Waarheid weêr, als eertyds, moedernaakt;
Want, dat men haar niet kent, is, datze schuilt in kleêren
Van Inhcemsch Ezelsdons, en uitheemsche Uilen veeren.



[p. 510]

GEEN DAPPERHEID BESTING

OOIT IN EEN LANGE KLING’.

    Een.opgespalkt gezicht’, een grove stem, bruin vel,
Twee zwarte knevels, en een paar verwarde braauwen,
Een wyden bek, gewoon te vloeken en te graauwen,
    Een vochtel op de zei, lang anderhalleve ell’,
(5) Behceft men in den noodt, wanneer die dwingt te hoopen
Dat ’s Vyands Heir, linksom zal speelen en gaan loopen;
    Maar als men vechten moet, gelyk ’t een Krygsman past,
Met eenen Vyand die met reden is te duchten,
    Is al dat Snoetshaans tuig vergeefschen overlast,
(10) Dat slechts wat kinderen of gekken kan doen vlugten;
    Want hy, die wel verstond de maat van zyne kling,
’k Stel Schurken, Roffejaans, Bretteurs of Legerguiten,
Lichtmissen, Krotters, en Moelvechters, alle buiten,
    Nooit om de lengte ’t Staal op zyne zyde hing.



ELKS HARTE BRANDT
NAAR ’T VADERLAND.

    Die om gebrek in ’t Vaderland,
    Moet zwerven op een Uitheemsch Strand,
Een lange reeks van bitre jaaren,
Ten prooij’ van duizende gevaaren,
    (5) Waar door in ’t eind hy schat geniet,
    Rust nooit, voor dat hy ’t weder ziet:
Dies waagt hy zich aan woeste winden,
Aan Bank en Klip, tuk op verslinden,
    En voerd all’ zyn’bezitting’ meê
    (10) Door d’ongemeetne holle Zee;
Geenszins uit zucht om daar te woonen
Uit Liefde, maar om elk te toonen,
    Hoe klein hy was, hoe groot hy wierd,
    Die zich zo wyslyk hceft bestierd,
(15) Dat hy braveeren kan die zotten,
Die eêr hem pleegen te bespotten!
    Zyn’ hovaardy, zyn eigen waan,
    Voerd hem alleenig derwaards aan!
Ja, dol en dwaas zyn Zy, die trachten,
    (20) Naar ’t Land daar Armoede yder dwong,
    Met ’s Lasterraars venyne Tong,
Hem, ook hoe Deugdzaam! te verachten.



[p. 512]

OPROER.

Daar ’t zaad van Oproer eens zyn’ diepe wortien schiet,
Slaat altyd onkruid op, hoe naarstig men ook wiedt,
Ja ’t vuur derft zelfs de kracht om ’t alles te verteeren,
Schoon dat men’t Land tot op den Afgrond om wou keeren!



AAN DEN LEEZER.

Al zaagt gy dat het all’ verging,
En voor het oog verdwynde;
Zoekt eeuwig Iet, dat eind’looz’ ding,
Door zorg’ voor een goet

EYNDE.
Continue

Tekstkritiek:

p. 398 vs. 322 Drossaart er staat: Drossaaart
p. 400 vs. 359 toe, getekent er staat: toe (getekent
p. 509 vs. 3 vreezen, er staat: vreezen?