Een Nieuw liedeken, |
O Paris wreed, een Konings zoone magtig van Troyen wijd vermaerdt ist u nu leed, of zijd gy niet gedagtig, doen gy lest by my waert, gy swoer gepaert, eeuwig by my te blijven, t geeft my vreemt dat god u spaert, al door u valsch bedrijven. Doen ik lestmael, u aen t scheepke leyde, en gy wout van my scheen, veel soet verhael, hadde wij onder ons beyden, van ons liefde verleen, ik had u gebeen, dat gy die reys sou stake maer gy wout na grieken heen, vals waren uwe saken. Aen de zeestrand, hoe kond gy u so veynse, sugte gy menig fout, gy bood my de handt, ik die geen quaat kost peynsen, dat gy weer komen zoud, ik hadde betrout, al u beloften schoone, maer eylaes t my nu rout, fy u gy Konings zone. Onlangs daer na, gingh ik bedroeft van zinne, op eenen duyn zeer hoog, u komsten zien uyt minne, tot my al met gevoeg, terstond int oog, kreeg ik u witte zeyle, t hert van verde u jongste toe droeg, eylaes maer t ging my feylen. [p. 745] U Seylen snood, die al na Troyen stonde passeerde my voor by, in uwen schoot, lag de Liefste doorwonde, gekleet met witte zij, een vrou seer blij, also ik heb vernomen, t was Helena daer mede gy, in Troyen zijd gekomen. Een vals minnaer, vol arg en bose kuere, is dit u dienstmaegt schoon, die u voor* haer uyt liefde der naturen, verkooren had ydoon, heeft u persoon, in een ander behagen, zal een griekse Hoer mijn kroon, ylaes van troyen dragen.* Hoe veel te meer, hoort gy u Lief te eere die u belofte de getrou en veel hertseer, om u heeft moete lijden, die wel eens wenschen sou, te zijn u vrou, moet nu alleen* sterven, nimmer zal t hert van rouw, eenige vreugt verwerven. Dat gy eens spraekt, dat Venus Pallas tsame, en Juno stond mitsdien, heel moeder naekt voor u en gy most ramen, de schoonste van haer drien, doen mogte zien in mijn liefde ontsteken, dat het dan mogt geschien, godinne prijs te spreken. Maer nu eylaes, sijn u voorleden daden, in zotterny verkeert, fy arme dwaes, wilt u beter berade, eer Troye declineert, mijn persoone waert: sal in liefde volharde, heb ik u als Lief ge-eert, t zal wel gewroken worden. [p. 746] Mijn geluwe hayr, en al mijn schoon cieraet: t was voor u klaer, waer mogt gy na verlangen: ik heb u noyt gehaet, maer metter daet, altijd liefde bewesen; nimmermeer dogt ik dit quaet, dat in u was geresen. Komt nu mijn Lief, wildt u al van haer scheyden, hout u belofte reyn, denkt op t miskijf, t welk my ter doodt sal leyden, laet gy mij hier alleyn, die eed certijn, die gy my swoert wilt houde haet Helena komt in t pleyn, troost u ge-egte Vrouwe. |
Tekstkritiek: |