[p. 1]
SAPHO aan PHAON.
Deeze oevers zyn doort guldenlicht
Van Phoebus twintigmaal beschenen;
Zyn loop, uit Thetis schoot verricht,
Is twintigmaal daarin verdwenen.
(5) Ik heb, van hoop en liefde flaauw,
Dit strand betreên voor dag en daauw:
En Phaon, welk een zielsverdriet!
Blyft achter. Moet ik Phaon derven?
Ach, wreede Phaon, spreekt gy niet?
(10) k Zal uwe afwezendheid besterven.
Wat houd u toch van my zo veer?
Ach, Phaon, keer! kom ylings weêr!
Myn geest, vol onverduldigheid,
Zweeft op de woeste pekelbaaren,
(15) En voor u heenen, ongepreid.
De Kust, vanwaar gy zyt gevaaren,
Word dagelyks door my bezocht;
Ach, dat ik u ontmoeten mogt!
[p. 2]
Ik bid en smeek de wyde Zee,
(20) Die u van my heeft afgescheiden,
Dat zy u haast naar deze Reê
Behoudem moog terug geleiden.
Ik roep om u te middernacht,
En dool in t donker onbedacht.
(25) Al slaapend zoek ik naar uw Schip.
Die droeve en naare nachtvertooning
Verzwaart het pynelyk begrip
Van uw Minnares. De Wooning,
Welëer bekoorlyk-aangenaam
(30) Is thans tot geen vermaak bekwaam.
Het zachte zwaanendons, gesmukt
Met Cypris Leliën en Roozen,
Waarin wy eertyds, gantsch verukt,
Elkander pleegden te verpoozen
(35) Met teêre omhelzing, dryft van t nat,
En strekt my tot een traanenbad.
Myne oogen hebben zelden vaak;
Zy zien Auroor altoos verschynen.
Somwylen sluimerende, ontwaak
(40) Ik schielyk, als ik zie verdwynen
[p. 3]
Uw Beeld, gewenscht en welekoom,
In eenen aangenaamen Droom.
Bedrieglyke vreugde! ik schrik,
Als u t geval my komt verschaffen.
(45) Hoe duur komt my een oogenblik
Van u te staan! ô wrange straffen!
Ik vat de schaduw; ik ben bly
In haare omhelzing. Weg is zy!
Myn schat is met den slaap ontvlucht:
(50) Liefde en verlangen zyn gebleven.
Ach, Phaon, oorzaak myner zucht,
Wat heb ik toch aan u misdreven,
Dat gy zo verre van my vlied?
Of deelt gy mede in myn verdriet?
(55) Gevoelt gy mede myne pyn?
Gaat myne dwaasheid u ter herten?
Ondankbaare! ach, hoe kan het zyn?
Gy doet my smooren in die smerten.
Vergeet my dan! ziet, Sappho sterft,
(60) Nu ze uwe wederliefde derft.
Denk nimmer meer op my, en lach
Met myne traanen, onbekommerd!
[p. 4]
Haal elders in den top de vlag!
Wees overal bebloemd, belommerd!
(65) Wees... maar wat zeg ik? aangebeên
Door alle drie Bevalligheên!
Misschien, meineedig Minnaar, zult
Gy aan de voeten eener Schoone,
Die ligtgeloovig is, gehuld
(70) En beter welkoom zyn. Zy kroone
U wederom, naar uwen zin,
Met wankelbaare wedermin.
Ik zal, ondankbaare, overal
U in derzelver schoot vervolgen,
(75) En u en haar in dat geval
Vermoorden. Neen. Ben ik verbolgen
Op Phaon? Hy is my getrouw,
Als ik de zaak by t licht beschouw.
Ik ben zyn eenigst Troetelkind.
(80) Hy heeft my duizendmaal gezworen,
Dat hy geene andere bemint
Dan my. Zyn de eeden dan verloren?
Ach, Phaon, keer! herhaal die eên!
Gy blyft de myne, en anders geen.
[p. 5]
(85) Kom dan gezwind, of ik bezwyk!
Indien gy langer wilt verwylen,
Dan sterf ik onvermydelyk.
Ach, Phaon, kom derhalven ylen,
Om my te redden uit het kwaad,
(90) Aleer gy my verzinken laat!
Indien ik niets op uw gemoed
Verwerven kan, meineedig Minnaar,
Dan val ik t Noodlot straks te voet;
Dan word de Dood myn overwinnaar.
(95) En gy blyft eeuwiglyk gekwelt
Met wroeging over uw geweld.
Voor t ongelyk, my aangedaan,
Zal Nemesis u zeker loonen;
My alle dagen u voortaan
(100) In t water stervende vertoonen.
Zulks zal het einde en t offer zyn
Van Saphos teêre minnepyn.
|