Negen heldinnenbrieven in Dichtlievende tydkortingen, bestaande in gedichten van verscheide stoffe en rymtrant, door *** onder de zinspreuk, Fugant carmina curas. Leiden, Samuel Luchtmans, 1717.
Tweede Deel. [ibid.], 1718.
Continue



DICHTLIEVENDE TYDKORTINGEN.

H[ieronymus] van der My inv:
F[rançois van] Bleyswyk sculps.



DICHTLIEVENDE

TYDKORTINGEN,

BESTAANDE IN

GEDICHTEN

VAN VERSCHEIDE STOFFE

EN RYMTRANT,

DOOR

***

ONDER DE ZINSPREUK,

Fugant carmina curas.

[Vignet: Quod felix sit faustumque]

TE LEIDEN,
_________________

By SAMUEL LUCHTMANS, 1717.




BRIEVEN.



INHOUD.

Dina, de dochter van Jacob ofte Israël, zynde ten hove genood van Sichem, word van den zelven verkracht. hier over met droefheid aangedaan, onthoud zy zich eenzaam binnen haar vertrek, zonder Sichem vooreerst toegang by haar te vergunnen. Hy derhalven, mondeling haar niet konnende troosten, en voor zich vergiffenisse dier’ misdaad verzoeken, tracht zulx uit te werken by geschrifte, met aanbiedinge zyner trouwe.

            Zie Genes. c. XXXIIII.



SICHEM AAN DINA.

De Zoon van Hemor, dien uw afzyn rooft het leeven,
    Wenscht u, o Dochter van Aartsvader Jacob, heil,
En bid vergiffenis voor ’t geen ’er is misdreeven:
    Hy toont berouw van ’t quaad, en doemt zyn eerste feil.
(5) Hy kent zich waarlyk aan een zwaaren misslag schuldig:
    Rechtvaardig is uw wrok, rechtvaardig uwe spyt.
Straf my, zoo ’t u behaagt, ik draag die straf geduldig.
    Het is betaam’lyk, dat een roekloos Minnaar lyd.
Doch ’k hoope een beeter lot, lees met bedaarde zinnen
    (10) Deez’ reegelen, dit blad en vel uw oordeel dan,
Of ik wel machtig was de driften te verwinnen,
    Die zelf de forste held geen weêrstand bieden kan.
Ik ben een jongeling, in ’t quikste myner jaaren,
    Van kindsbeen af aan ’t Hof wellustig opgevoed:
(15) Myn oeffening bestond in dans en zang en snaaren,
    En al myn tydverdryf was by den Jufferstoet.
Hier was het d’eerste reiz’ dat myne borst ontbrandde.
    Thans voelde ik eerst de min bekruipen al myn leên;
Toen gy, bevangen door een lust tot deezen Lande
    (20) En hoofsche maagdenschaar, quam onze Stad betreên.
Vraag nu, ô Dina, niet naar d’oorzaak myner liefde:
    Vraag niet, hoe ik dus ras getroffen wierd in ’t hart;



[p. 44]
Noch naar het scherp geweer, dat merg en bloed doorgriefde.
    Gy waart alleen, gy waart de bronaêr deezer smart.
(25) Wie is bestendig voor uw levendige kleuren,
    Dat gloejend Purperblos, die witte Leliverf?
Wie wenscht niet, dat hier van ’t genot hem mogt gebeuren
    En uw’ Robynemond te kusschen meenig werf?
Wat kille boezem voelt zich niet terstond aan ’t blaaken,
    (30) Wanneer uw helder oog zyn gulde straaltjes schiet,
Die treffen als een pyl! Wie kan dien Minnaar wraaken,
    Wiens lust ontfonkt, zoo ras hy al die gaaven ziet?
Ik zwyg nu van den prys der overige leeden,
    Waar uit dit puikjuweel bestaat, die voor ’t gezicht
(35) Door ’t kleed verborgen zyn. Maar lette ik op uw zeden:
    Gelukkig, zegge ik, die als gy haar leven richt!
Hoe heerlyk blinkt de deugd in uw ontzachlyk wezen!
    Uw’ minnelyk gelaat, vermengt met Majesteit,
Vervrolykt yder een, en doet een yder vreezen:
    (40) Zoo praalt het schoone lyf met schooner deftigheid.
Vergeef me, fiere Maagd, zoo ik door deeze reeden
    Uw gramschap weêr op nieuws gewekt heb tot myn straf.
’k Herhaalde dit slechs, om den oorspronk u t’ontleeden,
    Die op dien tyd myn drift den ruimen teugel gaf.
(45) Is ’t mooglyk, laat by u dit tot myne onschuld strekken:
    Schuif het verkeerd bestaan op mynen lossen aart.
De Vroomste kan somtyds zyn zwakheid niet bedekken,
    Wanneer de kracht der minne een sterker neiging baart.



[p. 45]
Uw * Oud-oom zy hier van een voorbeeld boven allen;
    (50) (Neem dit voor geen verwyt van uw beroemt geslacht)
Kon die opregte Man tot zulk een daad vervallen,
    Dat hy zyn bloed onteerde op d’een en d’andren nacht?
Het leed bewyzen heeft nochtans die vlek verwonnen,
    En ’s Hemels wrok gestilt; al quam ’t berouw wat spaê,
(55) Heb ik uw schoot ontwyd, heb ik uw eer geschonnen;
    Myn teed’re Liefde stille uw dreigende ongenaê.
Ik zal (al woud gy maar!) u tot myn Ega trouwen,
    Al ’t volk u hulde doen, als zyne Landvoogdin.
Dan zoude ik voor altoos, niet luttel tyds, u houwen;
    (60) Dan scheidde alleen de Dood onze ongeveinsde min.
Och mogt dit voorstel u en ’t gansche huis behaagen;
    En stemde Jacob toe des ouden Hemors eisch!
Hy zoude vrolyk u voor my ten huw’lyk vraagen:
    Zoo leefde uw stam met d’onze in onderlingen pais.
(65) Dan kon de Jonglingschap van deeze inborelingen
    Gehylikt werden aan de Docht’ren van uw Land;
En onze Maagden met uw volk den echt voldingen:
    Dus zag m’ons beider macht toeneemen hand voor hand.
Geen vreemde Koning zou dan onze rust verstooren.
    (70) Ons volk is groot van tal, manhaftig onze Jeugd.
Ook is de dapperheid uw Maagschap aangeboren.
    Wy hoorden vaak met lust hun oude Helden deugd.
Noch waagt het gansche land van Abrahams bedryven †:
    Toen hy vier Koningen versloeg op eenen dag,



[p. 46]
(75) En zynen Broeder met zyn rykdom, have en wyven,
    Ontweldigde hun hand in dien vermaarden slag.
Dit dient my tot een proef van hunne dapp’re daaden:
    Maar eigen strydbaarheid te melden past den mond
Een ’s droeven Minnaars niet, wiens boezem is beladen
    (80) Met vreez’ voor weig’ring van dit wenschlyk echtverbond.
Want als ik by my zelf de zaak ga overloopen,
    En alles net beraam, en keuriglyk beschouw;
Dan vinde ik meerder reên van schroomen, als van hoopen
    Dat myne Liefde op ’t end haar wit beschieten zou.
(85) De Godsdienst, denk ik, zal de grootste hinder strekken,
    Die thans uw huisgezin van and’re volk’ren scheid.
Maar kon verandering van Godsdienst slechs verwekken
    Een middel, ’t geen den grond tot myn verzoening leit:
Ik zou blymoedig, naar de zeên der Isra’lyten,
    (90) Inwy’en laten, my en al die my in bloed
Bestaan: ’k belove ’t u, en zal beloften quyten,
    En toonen dus de kracht van een verlieft gemoed.
Dan volge ons gansch gebied den Godsdienst uwer Maagen,
    En ’t kerkgebruik, by uw vooroud’ren ingezet.
(95) Zoo leer de mindere den meerd’ren te behaagen:
    Der Grooten voorbeeld strekk’ den Onderdaan een wet.
Men zal uw Vader, als een tweeden Landvoogd eeren;
    Uw Broêrs als Prinssen; U, als eenes Vorsten Vrouw.
Wy zullen het geluk van uw Geslacht vermeêren,
    (100) En nimmer feilen de toegezeide Trouw.



[p. 47]
Zoo kunnen wy altoos in beider welstand deelen.
    Zoo worde Jacobs huis aan Sichems stam gehecht:
Zoo moete ik u eerlang op ’t huwlyxbedde streelen:
    Zoo spruite een heerlyk kroost, uit onz’ gezeegende Echt!
(105) Nu leg uw droefheid af: luik op myn tweede Leven,
    En schuil niet langer in het eenzaam kabinet.
Of kan die eenzaamheid u vergenoeging geeven?
    Of kan die eenzaamheid uitwisschen deeze smet?
ô Neen,’t is al vergeefs. Dat eigen zellefs quellen
    (110) Strekt geen beschutting voor het euvel, dat misstaat.
d’Echt kan alleen uw eer en myne vreugd herstellen;
    Dies hoor in deeze zaak naar uwen Sichems raad.
Maar wil het stuursche lot myn toeleg tegenloopen:
    Behaagt den Hemel niet, dat zulx tot heil gedy:
(115) Zal nooit het huwelyk ons beide samenknoopen;
    En rest’er voor my slechs dat ik het willig ly.
’t Zy zoo: nochtans zal ik die liefde nooit verachten,
    (Ik zweer het by de schim van die u heeft gebaart)
Die liefde blyft altoos geprent in myn gedachten:
    (120) Daar aan te denken blyft my eeuwig eeven waard.
Eer zie men heuvelen veranderen in dalen;
    Eer dage een blode Duif den Adelaar ten stryd;
Eer doove een* flaauwe Toorts de held’re Zonnestraalen:
    Eer dat myn trouwe Min verand’re door den tyd!





[p. 48]

DINA AAN SICHEM.

Was ’t Sichem niet genoeg de Gastvryheid te schenden,
    Door ’t wulpsch onteeren van een zuiver maagdelyf?
Moest gy door letteren opkrabben myne elenden,
    En weêr herhaalen dit verfoeilyk wanbedryf?
(5) Ach my onzalige, van naam en faam ontluistert,
    Hoe ras word yd’le vreugd in zwaaren druk verkeert!
Hoe word myne eerste roem door deezen blaam verduistert,
    Nu yder my veracht, voorheen van elk geëert!
Het bloot herdenken doet myn bloed in d’ad’ren stollen:
    (10) De schrik beryt myn leên, angstvalligheid het hart.
Dit strekt my tot een straf van buiten ’t spoor te hollen
    Der maagd’lyke eerbaarheid; dit ’s de oorzaak deezer smart.
’t Berouwt my, maar te spaê; ’t berouwt my myner lusten:
    Nieuwsgierigheid och! och! wat staat gy Dina duur!
(15) Had gy me niet bekoort, niets zou my nu ontrusten.
    Nooit had ik stof verschaft voor schendig minnevuur.
Gelukkig waar ik, had geen wufte lust myn zinnen
    Beneevelt en geport, om, wars van eigen huis,
Zoo veilig en gerust een hoofscher staat te minnen,
    (20) Een staat my flus noch lief, nu d’oorspronk van myn kruis.
Dus vliegt een vogelken, pas vlug en onbedreven,
    Te roek’loos uit zyn nest, terwyl een felle gier
Vast toelegt op den prooi, gewoon van roof te leeven,
    En hecht van stonden aan zyn klaauw in ’t macht’loos dier.



[p. 49]
(25) Dus lokt een schalke wolf, in schaapevacht verschoolen,
    Een teeder lammetje uit des ryken huismans stal:
Doch naauwlyx heeft hy ’t door dien loozen trek ontstoolen,
    Of licht zyn masker af, het teed’re lam ten val.
Maar wie, o geile Prins, dacht dat gy zoo verwaten,
    (20) En t’eenemaal ontaart van vorstelyke deugd,
Uw lust zoud scheppen om een Maagd, van hulp verlaaten,
    De bloem te rooven van haar eerstontlooke jeugd?
Zulx past geen jongeling, geteelt uit ed’len bloede;
    Maar dwingelanden, die, slechs steunende op ’t geweld,
(25) D’onnooz’le drukken, en in ’t barnen hunner woede
    De billykheid vertreên, het gelde, wat het geld.
Eêlhartiger voorwaar was die lofwaarde Koning *,
    Die Grootvaêr Abrâms ga, door Abrâms list misleid,
Tot zich liet koomen in de vorstelyke woning,
    (30) Zich spieg’lende in den glans van hare aanminnigheid.
Maar nauwlyx was hy van zyn’ eersten waan ontheven,
    Of heeft strax, dovende d’ontvonken minnebrand,
De schoone Sara, aan haar’ Echtnoot weêrgegeeven,
    En veilig plaats gegunt in ’t beste van zyn land.
(35) Dit had u, met meer recht, een voorbeeld mogen strekken
    En regel van uw doen, als dat ge thans uw daad
Poogt met de misgreep van een ander te bedekken,
    En door een grooter tracht te zuiv’ren ’t minder quaad.
Het quaad is altoos quaad, al doen het vroome mannen:
    (40) Dat zy geen richtsnoer, maar een baken voor die geen,

* Zie Genes. c. 12.



[p. 50]
Die naa hen komen, om die smetten te verbannen,
    En meêr naar deugd te staan en na betaamlykheên.
Doch ’t is vergeefs gepreekt, vergeefs u dit te schryven:
    De daad reeds uitgevoert word nimmermeer herdaan.
(45) Een maagd van eer berooft zal eeuwig eerloos blyven,
    Al vloekt en doemt zy hem, die ’t schelmstuk heeft begaan.
Ik schei dan liever uit van Sichem te betichten;
    En keer weêr tot my zelf, en vraag eens, of ik niet
De grootste schuld beging? of ik myne eige plichten
    (50) Niet brak, en eerst den weg insloeg tot dit verdriet?
ô Ja. had ik gevolgt de lessen van myn Vader,
    En zyn vermaning door geene ongehoorzaamheid
Te schamperlyk veracht? had ik dien trouwen raader
    Geloof gegeeven in ’t geen’ hy me heeft voorzeit!
(55) Dan waar ik thans noch rein. ,,hoor, Dochter, laat u raaden
    (Dus sprak de vroome man) ,,daar legt m’iets zwaars op ’t hart,
,,Iets quaads, dat u misschien op ’t onvoorzienst’ mogt schaaden
    ,,En my verstrekken voor een ongeneesb’re smart.
,,Gy kent, ô Dina, niet ’t gedrag van groote Heeren.
    (60) ,,Hun drift strekt hen een wet. Behaagt gy ’t geil gezicht,
,,Wie zal dan, simp’le duif, u hoeden voor schoffeeren?
    ,,Een Vorst, van God vervreemt, acht maagdeschennis licht.
,,Ik bidde, schoon het my eer paste te gebieden,
    ,,Ik bidde u eevenwel, verzaak d’onrype lust;
(65) ,,Blyf liever hier, en dan zal u geen leed geschieden,
    ,,En Vader worde niet door bange zorge ontrust.



[p. 51]
Och! had ik dit gevolgt, dan zouden geene smetten
    Bezoedelen myn staat! nu knaagt my ’t naberouw.
En trachte ik somtyds eens myn droefheid te verzetten;
    (70) Strax hoore ik zo het schynt: gy zyt noch Maagd noch Vrouw.
Deez’ naare stem zweeft my gestadig in gedachten,
    En volgt my, waar ik ga, of staa of neederleg.
Myne oogen weene ik uit, by dage; ’k zwem by nachten
    In traanen: waar ik vlie, nooit vlied het hartzeer weg.
(75) Maar gy weet raad, zoo ’t lykt, om door den band der trouwe
    Te heelen deeze breuk: ’t waar immers yd’le wind
Te denken, dat ik ooit zou worden u ten vrouwe;
    Een herssenschildery; een hoop die haast verzwint.
Gy spot daar zellefs meê: want nooit zyn uw gedachten
    (80) Misschien geweest om deeze aanbieding te voldoen.
Maar neem, ’t was u eens ernst, en gy woud slechs verwachten
    Myn antwoord hier omtrent: gy kunt wel haast bevroên,
Dat, schoon ik waar’ bereid uw voorslag toe te stemmen,
    En u te keuren voor myn waarden Echtgenoot,
(85) Myn Vader en myn Broers dit opzet zouden stremmen.
    Wie weet, o God! wie weet, hoe hen dit stuk verdroot,
Indien ’t hen is vermeld. ’k Zie, dunkt me, reeds den Ouden,
    Op ’t hooren van die maar, door droefheids overmaat,
Naauw machtig om zich in het spoor der reên te houden,
    (90) Aan flenters scheuren het eerwaardige gewaad.
Ik zie myn’ Broeders reeds, in arrenmoede aan ’t blaaken,
    Getroffen door den hoon van deeze Zusterkracht,



[p. 52]
En om my uit uw hand en schendig hof te slaaken,
    d’Inwoonderen ten val inspannen al hun macht.
(95) Dan word eerlang de Stad, daar korts noch maagdenreien
    Het Jaarfeest vierden met thëorb en luitesnaar,
Verandert in een plaats, daar zang verkeert in schreien,
    En dans, en mommery in schrikkelyk misbaar.
Doch moog’lyk acht ge deez’ voorspellingen slechs droomen;
    (100) En losse hoop van iets, daar wraakzucht vaak naar tracht.
’t Is waar, het is niet vast, of het juist zoo zal komen:
    Maar, dat u straf genaakt, is ’t geene ik zeker acht.
Gy, daarom, lust het u te hooren naar myn’ reden,
    (’k Ben niet op wraak belust, ’k eisch geen onnozel bloed
(105) Tot boeting van uw schuld) zoek, zoek het hart te kneeden
    Der helden; eer het in rechtvaarde gramschap woed.
Hou hun die dingen voor, die gy me hebt geschreeven.
    Misschien of het geval een goeden uitslag gaf.
Zoo stilt gy hunnen wrok, zoo houd gy in het leven
    (110) Uw borgeren, en keert uw naakent onheil af.
En beurt het, dat ons huis naar uw verzoek wil hooren,
    En gy myn Vader vind geneegen tot onz’ echt;
Dan is het eerst de tyd, om Dina te bekooren.
    Vaar wel! ik eindig: want ’k heb reeds te veel gezegt.





[p. 53]

AMMON AAN THAMAR,

Volgens het Latyn van C. Barleus.

Ik heb wel meenigmaal door letters u gebeeden,
    Om ’t lang gewenschte woord: maar ’k vergde ook meenigmaal
Vergeefs u schryven af. Ik zocht u t’overreden
    Met minnelyken styl, en honigzoete taal.
(5) Maar gy, Vorstinne, zyt steeds doof voor myne klagten,
    En spot met myne min. Ontfarm u eens! ’t behaag’
Vrouw Thamar eens, de smart haar ’s Broeders te verzagten:
    Verquik my door uw brief; schryf antwoord op myn vraag.
Bemint ge my alleen als broeder, en niet verder?
    (10) Genoeg, als gy my mint; wat scheelt my ’t onderscheid.
Hoe meer ge uw’ Broeder vlucht, hoe meer hy brand; hoe harder
    De Min zyn borst doorgrieft. Uw strenge onbuigzaamheid
Doet myn verborge vuur aan alle kanten blaaken.
    Ontzeide troost verwekt noch dagelyx den gloed.
(15) En schoon de hoop schynt klein, om tot het wit te raaken;
    Noch doet uw weigeren aanwasschen hoop en moed.
Ai wees eens rekkelyk; betoon u toch genadig!
    Zoo zal myn liefdevlam ook meêr gematigt zyn.
’t Gestrekte wezen voed myn heete drift gestadig.
    (20) Als gy myn minne schuwt, dan groeit myn minnepyn.



[p. 54]
Schoon dat een boom niet word ten eersten neêrgeslagen,
    De vaak herhaalde slag nochtans de stamme splyt:
Zoo hoope ik dat eerlang, u, ’t geen thans baart mishagen,
    Vermaake, als gy myn beê verhoort ter goeder tyd.
(25) Gy zyt niet, denk dit vry, voor u alleen geschapen:
    Uw schoonheid, ryk van glans, is niet voor u alleen.
’t Is my ook g’oorelooft myn oogenlust te rapen
    In de bespiegeling van uw bekoorlykheên.
Dat ik uw Broeder ben, wat voorrecht kan ’t my geeven,
    (30) Zoo ’t my niet vry staat, u te schouwen van naby?
De schoonheid groeit door Min: maar ’t strenge Huwlyxleven
    Verbind haar al te naauw, en mindert haar waardy.
Uw oog zoo net gevormt schiet levendige straalen,
    En toont eer minnelyk, dan vorstelyk gelaat.
(35) Uw voorhooft zonder kreuk, de bronaêr mynder quaalen,
    Schaft my door ’t lief gezicht, verquikking in myn staat.
Wat weigert gy me, dat ge een ander zult vergunnen?
    Die u zal kluist’ren in te naauwen huwlyxstrik.
Wat brave jongeling, zal u meêr lieven kunnen,
    (40) Of geeven meerder blyk van teederheid, dan ik?
Myn aangezicht vervalt; het vel dekt slechs de beenen:
    De bleekheid verft de wang; ’k neeme af van dag tot dag;
Myn’ voeten struikelen; myn geesten zyn verdweenen;
    Al myne beezigheid bestaat in droef geklag.
(45) Des nachts, schoon ’t duister is, zie ’k voor myne oogen zweeven
    De trekken van uw beeld, dat speelt my in den zin.



[p. 55]
Ik leg op ’t ledekant in schyn berooft van ’t leven;
    Alleen het tegendeel blykt uit myn heete min.
Ontferm u, prille Maagd, doe my weêr adem haalen;
    (50) Wek door een gunstig woord myne oude krachten weêr!
Of wilt gy oorzaak zyn van ongeneesb’re quaalen,
    En ’s broeders tyrannin? behaagt u zulk een eer?
Neen brave Thamar, neen! ’t mogt u te laat berouwen;
    Die lak zou u het hart doorgrieven al te spa.
(55) Het past geensints de keur van Is’rels hoofsche vrouwen,
    Te pleegen broedermoord, door eigen ongena.
Hoe zoud ge, naa myn dood, deez’ smaadtaal wederleggen,
    Van elk op my gepast: ,, Hier legt een Konings spruit.
,, De Zuster durfde hem haar wedermin ontzeggen,
    (60) ,, En bluschte, door die daad, haar ’s Broeders leven uit.
Al was zyn lichaam reeds gestorven en begraven;
    Al had het donker graf uw byzyn my belet:
Dan zou myn bleeke schim noch her en derwaarts draaven,
    En waaren om uw koets, en spooken voor uw bed.
(65) Wees niet te zeer bezorgt uw Maagdom te bewaaren;
    Zy dient, gelyk een bloem, ter juister tyd geplukt.
Wat baat de maagdekroon, als de ouderdom de hairen
    Verzilvert, en haar ploeg verlepte wangen drukt.
Indien ge my, om dat ’k uw Broeder ben, wilt weeren
    (70) Van uw omhelzing, en gewenschte vreugde ontzeid’:
Zeg eens, onnooz’le Maagd, wat kan die naam u deeren?
    Of maakt die bloote naam in ’t minnen onderscheid?



[p. 56]
En moeit u dit alleen, gy kunt my anders noemen.
    Wat kan de Liefde niet al werken door haar kracht!
(75) Natuur zoude onze Min niet, als verbooden, doemen:
    Geen ééne Moeder heeft ons beide voortgebragt.
Eén Vader teelde ons wel, maar by verscheide Vrouwen.
    Wat rest ’er nu noch aan, dat gy uw minnaar vlied?
Met reden kunt ge nu myn pooging niet weêrhouwen:
    (80) Ik ben geen Broeder, en gy zyt myn’ Zuster niet.
Maar, zegt ge, zulk een brand verbiên de Joodsche zeden,
    En Mozes regel heeft hier in den maat gezet.
Ik antwoord: dat zich naar des tyds gelegentheden
    Te voegen, niet altoos is schennis van de Wet.
(85) Dus melt het heilig blad van Judas sluikeryen,
    Die, schoon hy was de zweer van uwe naamgenoot’,
Op Thamars lipkoraal geen schipbreuk kon vermyen,
    Noch zyne heete drift onthouden van haar schoot.
Was David niet beschroomt Urias echt te smetten,
    (90) Toen schoone Bathzeba des Konings wil voldeed:
En moet een jongeling zich binden aan de wetten,
    Die de achtbare Ouderdom zoo dikmaal overtreed?
Kon vroome Loth voorheen zyn lusten niet verzaaken,
    In ’t schenden van zyn kroost: men vier’ den jongen tyd
(95) Wat meer den teugel, in ’t geen’ minder is te laaken,
    En schel de jonglingschap een lichter misslag quyt.
Het staat den Prinsen vry den regel te overtreeden,
    Die ’t volk en het gemeen besluit in engen band.



[p. 57]
Men wikt nooit al te naauw de vorstelyke zeden;
    (100) En onze jeugd lyd geen bepaalden liefdebrand.
Als ’t bloed in de ad’ren kookt, wie kan zyn vlammen dooven?
    De Min heeft my geheel tot haren slaaf gemaakt.
Gy kunt, o Konings kind, alleen myn vryheid rooven,
    Het lust m’ al wat u lust: ik wraake al wat gy wraakt.
(105) Indien ge nimmer waart zoo minnelyk gebooren:
    Dan was myn borst ook nooit gezengt van zulk een gloed.
Een gloed, die heeden is onmogelyk te smooren,
    Eer dat ik op het dons myn lusten heb geboet.
Ik liet myn oog al lang op Joodsche juff’ren vallen,
    (110) En zocht naar ’t puikje der Hebreeuwsche maagdenschaar.
Ik zag, en zag haar vaak: maar zeker geen’ van alle
    Is waardig, dat zy u in schoonheid eevenaar’.
Vergeefs maakte u ’t geval van duizend uitgeleeze,
    Vergeefs heeft u Natuur zoo heerelyk gebaart:
(115) Of die Natuur heeft my dit kleinood toegeweezen;
    Of het geval heeft u alleen voor my bewaart.
Mevrouw, wil langer niet myn wreede pynen rekken.
    Ach! stel myn jeugdig bloed niet lichterlaag in brand!
Laat myne wellust ook eens uwe wellust strekken:
    (120) En heel myn’ wonden op het gulde ledekant.
Bemin uw Broeder; ik zal u, myn’ Zuster minnen.
    Maar weigert gy die beê, geen nood: ik weet noch raad.
Dat smeeking niet vermag, zal schranderheid verwinnen.
    De Liefde heeft veeltyds een sneedig brein te baat.



[p. 58]
(125) ’k Gis reeds uw dreigement; al vloekt ge myn bedryven;
    Gewenschte vrucht verzoet de daaden, die misstaan.
Dit middel zal op ’t laatst voor my noch overblyven.
    Waar goedheid is te zwak, daar kom’ geweld ter baan.





[p. 59]

THAMAR AAN AMMON,

Naar het Latyn van den zelven.

Het lust my op uw brief dit volgende te schryven,
    Tot noodig antwoort, schoon wat anders, dan gy vraagt:
Om door stilzwygendheid geen yd’len waan te styven,
    Als of de voorstel van uw Min my had behaagt.
(5) Natuurplicht vordert my myn Broeder te beminnen,
    Gelyk een Zuster past, niet als een echte Vrouw.
Waar ik uw’ Zuster niet, gy zoud my licht gewinnen:
    Die naam verbied my nu te denken aan uw trouw.
Noem my vry stuursch en wreed, die hoon is licht te dragen:
    (10) ’T is beter wreed en stuursch te zyn in deeze zaak,
Dan willens quaad te doen, om Ammon te behagen.
    Uw gramschap achte ik klein: maar groot des Hemels wraak.
Waardeert ge Thamar om haar zoete aanminnigheden?
    Dat strekt u tot geen schand; ik danke u voor dien roem:
(15) Maar schuw de dart’le taal, en ongeschikte reden:
    Wanneer de schaamte lyd, wat baat dan schoonheids bloem?
’t Waar beter, dat gy had een afschrik van myn weezen;
    En zaliger voor my, mismaakt te zyn, als door
Deeze aangename verf de geilheid te beleezen,
    (20) Of, als een dwaalstar, u te leiden van het spoor.
Schoon myne lichaams leest prins Ammon kan bekooren;
    Hy breidele eevenwel de vlammen zyner jeugd:



[p. 60]
En gaa door schynvermaak niet jammerlyk verlooren.
    Zich van verboode goed te onthouden, is een deugd.
(25) Wanneer my uw verzoek by wylen komt te binnen,
    En ik somtyds herdenke aan uwen wulpschen eisch;
Bezwalkt naargeestigheid myn’ hersenen en zinnen;
    En ’t bloozend purper dekt myn’ wangen yder reis.
Geen dwaze schaamte doet my vluchten voor het huw’lyk:
    (30) Neen zeker ’t huwelyk is van my nooit veracht;
Maar vuile ontuchtigheid, die houde ik voor afschuwlyk.
    Och of de Hemel u in dit gevoelen bragt!
Geensins zal snood bedryf myne eer en achting krenken,
    En nimmer stemme ik toe uw onbezonnen lust.
(35) Ik vloek die euveldaad; ja zelfs daar aan te denken
    Bezoedelt myn gemoed, en maakt myn ziel ontrust.
Gelukkig! waaren wy geen kinders van één Vader,
    En nooit verbonden door de wetten der Natuur!
Gy strekt ons gansch Geslacht een schandvlek, en versmader.
    (40) Wat staat uw dwaze drift het huis van David duur!
Gy durft, ontaarde Zoon, uw ’s Vaders feil ontdekken;
    Der Vroomen zwakheid dient tot zuivringe uwer schand!
Maar denk vry, dat zulx hier geen middel kan verstrekken,
    Om te bewimpelen uw goddeloozen brand.
(45) De koorts (gelyk ge zegt) die all’ uw leên doet gloeien,
    Hebt gy misschien verdicht. en is ’t al waar; hou moed,
Die quelling, hoope ik, zal uw dartelheid besnoeien.
    Des lichaams pyn is vaak een heelzalf voor ’t gemoed.



[p. 61]
Het staat u thans wel vry op uwe koets te rusten,
    (50) En ’t lyf te koesteren op eigen’ legersteê.
Maar in myn zuiver bed te boeten uwe lusten;
    Dat keere God, en houw’ my vry voor zulk een weé!
De glans der zilv’re Maan verquikke nooit myne oogen:
    Het tintlent starrenheir zy schuw voor myn gezicht;
(55) Indien ik immer tot dien gruwel werd bewogen;
    Of dus te buiten gaa de paalen van myn plicht!
Belaag myn reinheid niet, tot noch toe ongeschonden.
    (Dat tuig’ Jerusalem, dat tuig’ het gansche Hof)
Bemin een and’re maagd, zoo blyft gy vry van zonden,
    (60) Myn zuiverheid bewaart, en ongekreukt uw lof.
Veel liever zag ik my (was ’t zoo bestemt) schoffeeren
    Van vreemde schenders, als te weezen Ammons hoer,
En zulk een zwaren schuld met bloedschand te vermeêren,
    Door ’t helsch vermengen van een Zuster met haar Broêr.
(65) Godlooze Minnedrift, uit de Afgrond voortgesprooten!
    Schoon dat ge meenig mensch doet wyken voor uw macht,
Myn boezem eevenwel bleef steeds voor u beslooten,
    En nooit hebt gy myn wil naar uwen wil verkracht!
Nu dan, o Broeder, volg het voorbeeld uwer Zuster.
    (70) Gy kunt ook (lust het u?) ontwyken haar geweld.
Bid uwen God om hulp, zoo zy uw ziel geruster;
    Zoo werde uw lichaam in een beter staat herstelt.
En word uw frissche jeugd bewogen om te paaren?
    Kies vry het sieraad uit der Juff’ren van ons Land.



[p. 62]
(75) Wie is ’er, welker staat uw staat kan eevenaren?
    Wie die niet willig geeft een Prins de regterhand?
Wend slechs van my het oog, vermaak u onderwylen
    Met vorstlyk tydverdryf, verschalk ’t gevedert gild.
Laat brakken, scherp van reuk, door heg en bosschen ylen,
    (80) En schen den jagthond aan op ’t snelgebeende wild.
Of kan’t vermaak der jagt u geen genoegen geeven?
    Wel aan dan, styg te paard, als ’t puik der Ridderschap.
Dat is u nutter als in ledigheid te leeven.
    De logge ledigheid is geilheids eerste trap.
(85) Ai hoor toch naar myn reên, laat eens dit opzet vaaren,
    Uw Stamme, uw’ Vader, en uw Zuster ten geval!
Maar wilt ge al deeze, noch u eigen zelven spaaren:
    Denk, denk, dat Absalon die schennis wreeken zal.
Gy kent zyn’ schrand’ren aart, in alles te onderzoeken:
    (90) Hy zal te zyner tyd vergelden uw bestaan.
Zyn sneêgheid laat zich van geen schalke list verkloeken.
    Hy zal myn helper zyn, met Zusters smaad begaan!
Zie daar, dit achtte ik nut te schryven, om uw zinnen
    Van zulk een dwaasheid af te wenden, door myn brief.
(95) Als Minnaar (dit voor ’t laatst) zal ik u nooit beminnen:
    Als Broeder eevenwel blyft gy my eeuwig lief.

Continue



DICHTLIEVENDE

TYDKORTINGEN,

BESTAANDE IN

GEDICHTEN

VAN VERSCHEIDE STOFFE

EN RYMTRANT,

TWEEDE DEEL.

[Vignet: Fugant carmina curas]

TE LEYDEN,
_________________

By SAMUEL LUCHTMANS, 1718.






[p. 41]

BRIEVEN




[p. 42]

INHOUD.

Adonias, Zoon van Koning David, geteelt by Haggith, na het mislukken van zyn eerste aanslag op de kroon, legt toe, volgens raad van Abjathar en Jöab, om Abizag de Sunamitische, Davids ongerepte Weduwe, ten Vrouwe te neemen: dit oogmerk maakt hy by deezen haar bekend, en te gelyk, dat hy reeds ten dien einde door Bathseba het Koninglyke verlof had laaten verzoeken. midlerwyl belooft hy zig, indien zy zyne min begunstigde, en Salomon, op ’s moeders voorspraak zynen eisch toestond, dat hy, met aan haar te trouwen, ligtelyk het Ryk magtig worden, zig tot Koning en haar tot Koninginne zoude kunnen verheffen, getroostende zig alle gevaaren, om hier toe te geraaken, ja zelfs de dood, zoo zyn oogmerk eens quame te mislukken, en eindigt met eene verzekeringe zyner ongekreukte trouwe liefde en agting voor haar persoon en begaaftheden.



[p. 43]

ADONIAS AAN ABIZAG.

Wanneer gy, hier in ’t Hof, o pronkcieraad der Maagden,
    Door vader Davids last, uit Sunem wierd ontboôn,
En geene Juffers zoo den gryzen heer behaagden,
    Dan gy, door uwe deugd, en regt natuurlyk schoon,
(5) Toen was het, dat zoo ras, ik zulk een Morgenstarre
    Opluiken zag, myn ziel getroffen wierd, door min,
Al scheen de hope tot uw wederliefde verre,
    Wyl gy de plaats besloegt van ’s Konings bedvriendin.
Nu, nu is eindlyk die gewenschte tyd geboren,
    (10) Dat gy, schoon weduw van den afgeleefden held,
Nogtans, als zuivre maagd, naar myne stem kunt hooren,
    En luistren, buiten schuld, naar ’t geen dit blad u meld.
Was uwe zedigheid niet wars van eige gaven
    Te hooren, gy zaagt die hier pronken op een ry.
(15) ’k Zou in verdienden lof van ziel en lichaam draaven,
    En schetsen, hoe volmaakt de schoone Abizag zy.
Ik zou uw kronklend hair, uw duiven oogen pryzen,
    Uw wangen wit en rood, uw gloeiend mondkoraal,
Uw blanken boezem, zagt aan ’t daalen en aan ’t ryzen,
    (20) Uw Engelyke vorm, en ongeleenden praal;
Ik zou uw vroomheid en godvrugten wandel roemen,
    Uw wysheid, die byn der mannen wysheid tart:
Maar d’allerschoonste bloem behoefd geen krans van bloemen,



[p. 44]
    Dies gun slegts, dat ik voor u openleg myn hart,
(25) Myn hart (dit weet hy, die het alles kan doorgronden,
    En wiens doorzigtig oog, het geen verborgen ligt,
Beschouwt, en weet, en kent) voor eeuwig u verbonden,
    Zoo lang de Zon bestraal’ Adonias gezigt.
Gy ziet een egten telg, gesprooten uit den stamme
    (30) Van Isr’ëls Throonmonarch, dien wyd vermaarden vorst,
Getroffen door uw oog, geblaakt door eenen vlamme,
    Die gy van langer hand ontstaakt in zyne borst.
Gy die den Vader kost in d’ouderdom behaagen,
    Wanneer zyn levens lamp bykans was uitgebrand,
(35) Gun dat zyn oudste Zoon u mag ten Vrouwe vragen,
    En leiden u op nieuws naar ’t vorstlyk ledekant.
Gun dat hy, die voorheen zag hooggeboore Vrouwen,
    Toen hy nog by het hof, als Kroonprins was in eer,
Op zig verlieven, om aan hem heur hand te trouwen,
    (40) U heden zelf met vlyt tot minnaares begeer!
Geheng, dat hy, die eerst het huwlyk van Vorstinnen
    Dorst afslaan, schoon het hem wierd somtyds aangeboôn
Van vreemde Vorsten, u thans als zyn bruid mag minnen,
    U, die hy hooger agt dan staf en sluyerkroon.
(45) Myn Broeder, ik beken ’t, is wel ten throon verheven,
    En my aldus ontzet het wettig erfgebied:
Maar mogt ik slegts met u, myn waarde Abizag leven,
    ’k Misgunde salomon den stoel van David niet.
’k Heb onlangs raad gepleegt, met myn getrouwste vrinden,



[p. 45]
    (50) Met Joab, Abjathar en andren hier omtrent;
Op wat voor wyze ik my best zoude aan u verbinden.
    Nu wierd de zaak eens dus, en dan weer zoo gewend.
In ’t eind men raadde my de Koningin te spreeken:
    Haar op ’t ootmoedigst met beweeglyke gebeên,
(55) Zoo ras gelegentheid zig op mogt doen, te smeeken,
    Dat zy tot myn verzoek haar Zoon wilde overreên.
Ik heb ’t van daag’ bestaan; ’t gelukte my t’ontmoeten
    De weêuw van David, juist zoo alsze hofwaarts trad.
Ik boog tot driemaal toe my nader voor heur voeten.
    (60) Zy vroeg my of ik iets haar te verzoeken had.
Het antwoord was: Mevrouw! ’k heb slegts een kleene bede.
    Gy kuntme hulpsaam zyn. Begunstig myne min.
Myn hartewensch is, dat de Sunamitsche, in stede
    Van Davids vrouw, nu strek zyn zoon ten gemalin.
(65) De Hemel schonk het ryk aan mynen jongsten Broeder
    ’k Getrooste my hier in, nog ligter, als gy kunt
Te wege brengen, o genadigste Vrouw Moeder,
    Dat Salomon my haar ten huwelyk vergunt.
’k Beloof m’iets goeds, indien gy zulx hem voor wilt leggen.
    (70) Al ’t hof is uit den rouw. ’t Is nu de regte tyd;
Ook zal die groote Zoon geen kleinen eisch ontzeggen
    Van zyne Moeder, pas ten ryxtroon ingewyd.
Uw gunst verzel de zugt van een regtschapen minnaar.
    Zoo zeeg’ne Jacobs God den heerscher Salomon!
(75) Hy maak’ den Koning van zyn vyanden verwinnaar,



[p. 46]
    Of stel in vrede hem tot aller Vorsten zon!
Zoo doe d’Almagtige u nog veele jaaren gaderen,
    O Konings Moeder en doorlugte Konings weêuw!
Zoo voer’ hy u hier na ten hemel by d’Aartsvaderen.
    (80) Zoo leeve op yders tong uw roem van eeuw tot eeuw.
Hier eindigde ik myn reên, en neigde ’t hoofd ter aarde.
    Zy reikte my de hand, en zei: myn Zoon, hou moed!
Uw ’s vaders dienstmaagd is voor u te slegt van waarde,
    Zoek liever een Princes uit ’t koninglyke bloed.
(85) Dog ziende, dat ik u myn hert had opgedragen,
    En van gemaakte keur onmooglyk afstaan zou,
Sprakze eindelyk: wel aan! kanze u alleen behaagen?
    En wenscht Adonias Abizag tot zyn Vrouw?
Ik zal ’t (geloof myn woord) den Vorst bekend gaan maaken;
    (90) En vordren tot deeze Egt zyn koninglyke stem.
Gebeurt dan, dat gy moogt door my uw doel beraaken,
    Zoo juiche op ’s Prinsen feest ’t verheugd Jeruzalem.
Met zulk een goed onthaal en vriendelyke reden
    Verliet me Bathseba. Nu leer’ de tyd in ’t kort,
(95) Of Salomon ook zy met dit verzoek te vreden,
    En my de vryheid tot dit werk gegeeven word’.
Staaft gy en hy myn beê, dan zie ’k myn heilzon ryzen,
    Schoon haare luister thans een poos te rugge wyk’.
Als d’Oudsten zal dan elk my schuldige eer bewyzen,
    (100) En trouw ik ’s Konings weêuw, zoo trouw ik strax het ryk.
Dan zal het bastaard zaad erkennen, dog te spade,



[p. 47]
    Zyn reukeloozen trots, en boeten ’s moeders schuld.
Zy beide zullen my nog smeeken om genade,
    Als ’t volk my in zyn plaatse op Davids zetel huld.
(105) Men zal dan in dit ryk niet langer oproer zaayen.
    Voor u, myn zielvoogdes, als gy myn zyde sluit,
Zal Isr’el wierookgeur, en zegewenschen zwaayen,
    En roepen: lang, lang leef de Koning met zyn Bruid!
Maar ’t is nog wat te vroeg, om hier van meêr te melden;
    (110) ’t Geheim diend nog bedekt, en eischt een ryp beraad.
’k Vertrouw my op ’t beleid van veel beproefde helden,
    En blyve u eigen steeds, of ’t voor of tegen gaat.
’k Zal ’t alles waagen, zelf al moest ik ’t leven derven.
    Zoo eens ’t bestek mislukt: ik schrik niet voor de dood,
(115) Nog felle wederwraak; en zou blymoedig sterven,
    Als ik dan sterven mogt in myn Abizags schoot.





[p. 48]

ABIZAG AAN ADONIAS.

JUist wyl ik bezig was, van hofwoel afgescheiden,
Alleen in myn vertrek, met zelfs bespiegeling,
En ’s Konings harpgedigt met maatzang uit te breiden,
Vond ik my haast gestoort in zulk een oeffening:
(5) Wanneer myn Staatsjonkvrouw, ter kamer ingetreden,
Uw brief my overgaf. ’k deed strax het zegel los.
Ik las aan ’t hooft daar van uw al te heusche reden,
En voelde ’t aangezigt geverft met blos op blos.
Hoe! schept een Konings spruit in my zyn welgevallen?
(10) Bekoort Abizag dan ten tweedemaal een Vorst?
Ik waar ondankbaar, ja d’ondankbaarste van allen;
Indien ik zulk een gunst te stuursch versmaaden dorst.
Ik minne Adonias, zoo welgemaakt van leden,
Zoo ryzig van gestalte en rustig van gelaat,
(15) Als rykklyk gestoffeert met koninglyke zeden,
Den praal des Adeldoms van heel den Joodschen staat.
Maar dat gy, te gelyk uw trouw my aan komt bieden,
(De Prins vergeef het my!) dat lyt de tyd nog niet.
Men moet zig wagten thans voor d’opspraak van de lieden.
(20) Zou ik die kortelings het rouwgewaad verliet,
En onlangs op de baar des dooden Konings schreidde,
Reeds lykklagt wisselen voor juichent feestmuzyk,
Dus ras de bruilofts koets betreên, op uw geleide?
En luisteren naar ’t aangeboden huwelyk?



[p. 49]
(25) Hoe zou dan menig een op myn bedryf niet smaalen,
En zeggen: wat is dit! Abizag weêr gepaart!
De droefheid ryst niet hoog, die met het kleed kan daalen.
Is dit een teken van een wulpsche of kuisschen aart?
Neen. neen. ze is anders, als zy voor het oog wil schynen.
(30) Haar zedigheid is glimp; blanketsel is haar deugd.
Ai zie die dartele! zy kan haar minnepynen
Niet heelen, nog weêrstaan de prikkeling der jeugd.
Dus, gis ik, zou het Hof en ’t preutsche Vrouwentimmer,
Uit blindheid of uit nyd, beknibbelen myn daad.
(35) Men keurt gemeenelyk het doen van andren slimmer,
Of beter, zonder reên, alleen uit zugt of haat.
Want weet, dat ik al lang op myne schoudren laadde
Den wrok van ’s Konings huis en Jofferen, zoo ras
Ik teikenen ontfing der vorstlyke genade,
(40) En boven velen aan haar gunst deelagtig was.
Maar stel, ik kreunde m’aan geen agterklap van menschen,
Bewust voor God en my van een opregt gemoed,
Dat nooit besmet wierd door onvoegelyke wenschen,
En toonde my niet ongenegen op dien voet,
(45) Om my te kluisteren aan zagte huwlyxbanden,
Te heelen op die wyz’ myn eerste rouw en leed,
Den oudsten Konings Zoon myn harte te verpanden,
Zoo als ik onlangs aan zyn zaal’gen Vader deed;
Wat wont ge dan? nog niets. myn wil is zonder kragten.
(50) ’K sta onder het gewout van ’t opperste bewind,



[p. 50]
En vinde my verpligt voor al eerst af te wagten,
Hoe ’t Hooft des Ryx zig toone in deeze zaak gezint.
Maar, zegt gy in uw brief, ik heb een goede voorspraak,
Daar is reeds voor gezorgt: de Koninginne heeft
(55) My bystand toegezegt; indien zy tot gehoor raak,
Niets is ’er, dat dan meêr myn wenschen tegenstreeft.
Hier mede vleit gy u: maar wiltge my gelooven,
Al schynt dit stuk u fix, en zoo het hoort, beleid;
Gy raakt, gy raakt dien hoek zoo haast nog niet te boven,
(60) Of heugt de Prins niet dat het Hof hem wierd ontzeit,
Toen Salomon hem heeft, op zyn verzoek, vergeeven
Het dingen naar de kroon, op veldheer Joäbs raad;
Mits dat hy nu voortaan altoos gerust zou leeven,
Ver van ’t bestuur des ryx, te vrede met zyn staat.
(65) Komt nu uw’ Broeder eens deez’ nieuwe maar ter ooren,
Dat gy in huwlyk eischt vorst Davids weduwvrouw,
Ligt word daar door in hem nieuwe agterdogt geboren,
U zelven tot verderf en eeuwig naberouw.
Gy kent zyn wysheid, zoo staatkundig en geslepen,
(70) Die merkt, ’t geen merken zou van duizend naauwlyx een.
Vergeefs zoude iemant hem met fyn beleide greepen
Verlakken willen; want hy ziet door alles heen.
Gebeurt het egter, dat hy u, op ’s Moeders bede,
My schenk ten gemalin; ik onderwerp me stil
(75) Aan ’t Goddelyk besluit, naar ’t rigtsnoer van de rede,
En volge, als onderdaan, gehoorzaam ’s Konings wil.



[p. 51]
Maar hoopt Adonias op ’s Hemels hulp en zegen
(Want zonder ’s Hemels hulp is al ons pogen niets)
Hy sta, dit bid ik hem, zyn drift tot heerschen tegen,
(80) En werp’ zig in geen poel vol jammers en verdriets.
Of moet Abizags min alleen een middel weezen,
Om nieuwen oproer te verwekken in het land?
Zoo zult gy nooit haar ziel tot wedermin beleezen,
En nimmer leene ik u, nog d’uwen myne hand.
(85) Hoe! zoudt ge weêrstaan hem, die, van om hoog gezegent,
Als Leidsman Israëls ten throon verheven werd,
En die nog onlangs u genadig heeft bejegent,
Schoon gy zyn Majesteit tot wraak had uitgetart?
Zoudt gy uw Vader dus beschimpen na het sterven?
(90) En dryven met dien eed, dien duuren eed, den spot;
Dat Salomon naa hem den staf en kroon moest erven?
Zoo schendt ge ’s Konings wil, en kant u tegen God.
Die Gods bestuur betwist, benadeelt meest zig zelven;
Zyn oogemerk vervalt, zyn raadslag mist en faalt.
(95) Men ziet ’er menig een een’ kuil voor andren delven,
Daar hy zyns ondanks vaak zelf eerst in nederdaalt.
Wat heeft een Seba; wat een Absalon gewonnen,
Toen ’t reukeloos bestaan in ’t einde wierd te zwak?
Wat anders, als dat zy, die ’t regt der Kroone schonnen,
(100) Hun leven lieten met een onuitwisbren lak?
Gy zyt, na dat het schynt, met veelen aangespannen:
Maar, by aldien myn woord op u nog iets vermag,



[p. 52]
Ai wagt u, jonge Held! voor raad van wrev’le mannen:
Ontwyk, ontwyk in tyds het dreigen van den slag:
(105) Want beurt het dat eens koom’ deez’ toeleg uit te leken
In ’t Hof en by het volk, wat naakt u ongevals!
De Koning zal zig aan de samenzweerders wreeken,
En gy, gy zult dit zelf nog boeten met den hals.
Verschoon my, ga ik rond. Prins! denk niet dat ik revel
(110) Op al te lossen grond, veragt geen vrouwepraat.
Ik duw voorwaar u dit niet toe uit haat nog evel;
Maar om dat uw behoud my zeer ter harte gaat.
Getroost u in Gods wil: eer liever in uw Broeder
Den glans der Majesteit. Zoo praame u nimmer wee,
(115) Zoo zy d’Almogende u een vryborg en behoeder!
Bemin Abizag, dog bemin vooral den Vreê.



[p. 53]

MACHTELT

AAN

GERARD VAN VELSEN.

INHOUD.

Hoewel het de Geschiedenisschryvers onzes Vaderlands, nopende de waarheid der vrouwekracht, die aan Machtelt, dochter van Heer Harmen van Woerden, en huisvrou van Heer Gerard van Velsen, door Floris de vyfde, Grave van Holland, zoude geschied zyn, juist niet eens zyn, wordt hier echter zulks, naar eene Poëtische vryheid, vastgestelt: als mede dat Vrou Machtelt, daar door in de uitterste vertwyffeltheid gebragt zynde, dezen brief aan haren man schryft, waar in zy hem eerst haar ongeluk verhaalt, en hare onschuld voordraagt, en hem in ’t vervolg tot wraak over den schuldigen Grave aanmaant, ’t welk zy hem echter eindelyk weder afraadt, voornemende, zelf zich over den schender te wreken, en uit wanhoop zich mede het leven te benemen, wyl zy het zelve met eere niet behouden konde.



[p. 54]

MACHTELT

AAN

GERARD VAN VELSEN.

Durft zich dan Machtelt noch de Vrou van Velsen noemen?
Durft zy haar waarden Man begroeten met dien naam,
Sints Floris, wiens bedryf zy eeuwiglyk moet doemen,
Met onuitwisbre vlak bezoedelde haar naam?
(5) Misschien quam ’t schelmstuk u reeds voor myn brief ter ooren;
Misschien verstondt gy reeds van andren zyn bestaan.
Maar, Hemel! hoe moest u die maar het hart doorboren,
Wanneer gy hoorde, dat de Graaf u hadt verraên!
Maar moet ik dat verraad, myn Velsen, u noch melden?
(10) Moet ik ons ongeval... Neen! neen! de schaamte en spyt,
Als ik den staat beschou, daar Floris ons in stelde,
Beneemt myn kracht, terwyl my druk het hart doorsnydt.
Indien de schandvlek was met tranen af te wasschen,
’k Was reeds gezuiverd, wyl myn oogen dag en nacht
(15) Een bron verstrekken, die met hare zilte plassen
Myn bed bevochtigt. Maar ’t is veel te lang gewacht;
Gy moet toch eindelyk van my of andren horen
Wat ramp... Maar ach! ’t papier word zelf van schaamte rood.
Wat ramp de moedwil van den Graaf ons heeft beschoren,
(20) Een moedwil, dien hy reeds van langer hand besloot.



[p. 55]
Hy, die het snood geweld, by anderen bedreeven,
Door ’t wraakzwaard, hem vertroud, moest straffen, heeft zyn plicht
Vergeten, en myn eer, die ’k hoger schat als ’t leven,
My met geweld ontroofd. ô Schandvlek! die my ’t licht
(25) Onwaardig maakt, ’t geen ik ook eeuwiglyk zal haten,
En my verbergen voor het oog van yder een,
Op dat ik telkens niet zou horen langs de straten:
Daar gaat die dartele, de hoer van Floris heên.
Maar denk niet, Velsen, denk niet, dat ooit uwe vrouwe
(30) Heeft in dat gruwelstuk gestemt met hart of mond,
Of dat haar kuissche ziel de reine huwlyks trouwe
Besmette, schoon men met geweld haar lichaam schondt.
Neen, Woerdens dochter heeft gantsch ander bloed gezogen,
Zy leefde steeds haar stam en uwen name waard;
(35) Heur adelyk gemoedt wierdt nimmermeer bewogen
Tot euveldaden van zo schandelyken aart.
Ik heb dien Onverlaat (’k beken het) zelf ontfangen,
Gelyk ’t eene onderdane aan haren Landsheer past;
Ik heb hem, onbewust van zyne geile gangen,
(40) Op Kronenburg, zo heusch ’t my mooglyk was, vergast;
Terwyl gy zynen dienst moest elders gaan betrachten,
Het geen niet zonder list van hem zo was besteld.
Maar wie zou immermeer van zynen Vorst verwachten,
Dat hy een ridders vrou zou schenden met geweld?
(45) En echter ’t is geschied: de Dwingland moest my spreken,
Zo als hy veinsde, van geheimen vol gewicht,



[p. 56]
En is met my daar op in ’t slaapvertrek geweken,
Om niet gehoord te zyn. Toen heeft hy ’t stuk verricht.
’k Verweerde my, zo’k mogt, maar weêrstand kon niet baten,
(50) Ik bad en dreigde, maar myn dreigen hadt geen kracht,
Ik vond my weêrloos, en van alle hulp verlaten:
Gy zelve waart van huis, en ik in zyne magt.
Ik hoopte door geschreeu van buiten hulp te krygen,
Doch slot en grendel heeft den ingang hun belet;
(55) Tot dat de magtloosheid my op het eind deedt zygen,
En hy door overmagt onteerde ons egtebed,
En na die schendaad my toen noch heeft toegebeten,
Daar ik in tranen zwom, o nimmer heelbre rou!
Dat Velsen zich voortaan met reden ga vermeten,
(60) Dat nimmer ’s Gravenhoer zou wezen Velsens vrou.
Denk hoe zyn schelms bedryf, denk hoe die smaad my smartte,
Ik vond my eerloos en onschuldig, u gehoond:
De naam, my toegeduwd, doorsneedt ’t wanhopig harte.
Graag had ik door myn wraak hem zyn bestaan beloont.
(65) Maar ’t heeft my in ’t begin aan magt en staal ontbroken,
’k Had anders reeds myn eer in ’t hatelyke bloed
Gewasschen, en den hoon van onze stam gewroken,
Want schoon ’t me aan magt ontbrak, ’t ontbrak my aan geen moed.
Doch wyl de Dwingland was in tyds van ’t slot geweken,
(70) Trachtte ik, uyt spyt, het staal drywerf in myne borst
Te drukken, maar myn hand is drywerf weêr bezweken:
Het scheen of zy dien plicht my niet bewyzen dorst,



[p. 57]
Voor dat ik onzen ramp eerst aan u had geschreven,
Op dat ge onze eer op hem zoudt wreken, en de schand
(75) Door zulk een helsch bedryf, ons beiden aangewreven,
Uitwisschen in zyn bloed door uw manhafte hand.
Dat wacht ik nu van u, dat wacht ik van myn Magen,
En al de Ridderschap, ook in myn ramp geraakt.
Want zo ze deze daad nu straffeloos verdragen,
(80) Licht dat hun morgen ook iets diergelyks genaakt.
Hy heeft dit lang getracht, en Hollands ouden Adel,
Die in den hoogsten nood zo menigmaal vol moed
Voor inheemsch en uitheemsch geweld zich in den zadel
Neêrzette tot ’s Lands heil, getergt, en onêel bloed,
(85) Tot hun ondraagbren hoon, ten Ridderstand verheven:
Uw broeder doen het hoofd verliezen aan den Ryn:
En mynen Vader uit zyn land en goed verdreven.
Die trotse wrevel moet in tyds gewroken zyn.
Men moet de dwinglandy in haar geboorte tomen;
(90) Die zorg is hun betroud; zy moeten voor het land
En vryheid waken, en voor geen tyrannen schromen.
’t Is nu de rechte tyd, eer ’t quaad neem de overhand.
De Landzaat zelve zal hun vonnis billyk noemen,
En, zo ’t de nood vereischt, hen bystaan met zyn magt,
(95) De Landzaat zal ’t bestaan van zulk een Landsheer doemen,
En styven uwe wraak voor zulk een vrouwekracht.
Oud Rome heeft zich ook op zulk een wys gewroken,
Toen Kollatinus vrou myn lot hadt ondergaan,



[p. 58]
Een daad, die Rome deedt het bloed in de adren koken,
(100) En die het duur genoeg deedt aan den schender staan:
Een daad, die Rome deedt de koninglyke banden
Afwerpen, en den staat zyn eerste vryheid gaf.
Wie weet ook of misschien de Hemel door uw handen
’s Lands vryheid niet bereidt, en Floris zyne straf.
(105) Doch stel, dat Ridderschap en Landzaat zyn bedryven
Goeds moeds beschouwden met een onverschillig oog:
Ons bloedverwantschap zal niet in gebreke blyven
U by te springen. neen, die draagt het hart te hoog.
Ons bloedverwantschap leedt nooit dwinglandy geduldig.
(110) Dat tuige Floris zelf, die zich noch korts de wet
Door hun gesteld zag. neen, zy waren nimmer schuldig
Aan snode lafheid, die den Riddernaam besmet.
Maar zo de toeleg al eens quame te mislukken,
Zal ’t u niet beter zyn te sterven voor uw eer,
(115) Als dat ge u die van hem zo schendig liet ontrukken?
Van Velsen leve, maar gewroken, of niet meêr.
Maar waar vervoert de drift door tomeloze woede
Myn zinnen, dat ik en myn maagschap en myn man
Zou wagen aan de wraak des Graafs? De Hemel hoede
(120) En u en hen voor een gevaarlyk eedgespan.
Ach? spaar dan, waarde Man! spaar u veel liever ’t leven!
Gy leedt onschuldig, zo ge iets leedt om mynent wil.
Hoor naar geen raad, dien ’k u door wanhoop heb gegeven.
My raakt de zaak alleen; houd gy u uit ’t geschil.



[p. 59]
(125) Ik zal met eige hand my op den schender wreken,
En dryven hem en my in ’t hart den zelven dolk:
Dan zal de naneef zo van Velsens Machtelt spreken,
Als van Lukretia, den roem van ’t Roomsche volk.
Dan hoeft men zo veel bloed des Adels niet te wagen,
(130) Ik ben toch, ’t zy geluk u voor of tegen gaat,
Uw bed onwaardig, en den naam van myne Magen.
Ik sterf gewillig. volg myn allerlaasten raad.



[p. 60]

GERARD VAN VELSEN

AAN

MACHTELT.

Kon dan myn Broeders hooft, onschuldig afgeslagen;
Kon zyn onnozel bloed Graaf Floris niet voldoen?
Kon myn gevangenis, met veel geduld gedragen,
De wraak des Dwingelands niet strekken tot een zoen?
(5) Moest nog van Velsen (ach te laat is ’t hem gebleken,
Ach veel te laat ondekt zig ’t snood en schelms verraad!)
Gezonden werden, onder schyn en hoofsche treken,
Na vreemde Vorsten! maar wie docht zoôn euveldaad?
Wie dorst den Graaf van zulk een snood bedryf verdenken!
(10) Dat in myn afzyn hy zou schenden myne Vrouw?
Wie dacht, dat hy zo ver zyn eer zou durven krenken,
Dat hy zyn helsche drift aan Machtelt boeten zou?
’k Verbeeldde my te zyn door ’t los gerugt bedrogen,
Toen eerst de boodschap my daar van ter ooren quam,
(15) Ik hielt die tydinge verdicht, ja stout gelogen,
Tot dat ik uyt uw brief de waarheid recht vernam.
Ach! waarom mogt ik niet met mynen broeder sterven
Op ’t bloedig moortschavot, door ’t onrechtveerdig zwaart!
En waarom zag men niet myn hals, als zynen, kerven?
(20) Maar ’k wierd van ’t Noodlot voor veel zwaarder hoon bewaart.



[p. 61]
Veel grooter ongeluk was Velsen toebeschoren,
Die onherstelbaar nu zyn eer ziet neergevelt,
Terwyl zyn Machtelt, maar voor hem alleen geboren,
Nu is geschonden door den dwang van schelms gewelt.
(25) ’k Houw u, myn wederhelft, aan dit bedryf onschuldig,
My is te zeer bekend uw ongekreukt gemoed,
Geen Woerdens dochter leed ’t verkragten ooit geduldig,
Wyl gy zyt voortgeteelt* uit een veel t’eedel bloed.
Uw aangeboore deugd zogt my steets te behagen,
(30) En bleef gestaag verknogt aan huw’lyks trouw en pligt.
Gy moest in weerwil van u zelf het schenden dragen;
Ik weet hoe voor geweld de vrouwe zwakheid zwigt.
Dies zyt gy buiten schuld; maar is ’er iets misdreven,
Zo ben ik schuldig, en ik zelve heb misdaan:
(35) De Graaf, (gelyk gy weet) wou my ten Vrouwe geven
Zyn Byzit, als ik hem te trots heb doen verstaan,
Dat nooit Graaf Floris hoer my zou ten wyve wezen.
Dit nam hy euvel op; van hier komt ’t ongeval,
Dit is de bron, waar uit ons onheil is gerezen,
(40) Waar uit de hoon ontstond, die eeuwig duuren zal.
Die hoon, die my meest trof, stond my op ’t strengst te wreken.
’k Heb met uw Vader en Heer Gysbert straks myn wraak
Bezworen plegtelyk by’t Ridderlyke teken,
Wy hebben naar beraad in ’t eind belegt de zaak;
(45) En zyn gansch onverwacht Graaf Floris met ons allen,
Terwyl hy op de jacht, zig geenes quaads bewust,



[p. 62]
Met weinig hofstoed reed, manmoedig aangevallen;
Wy kregen hem geboeit, om hem na Englands kust
In een gevangenis voor eeuwig te verzenden.
(50) Was dit bestaan gelukt, zo zag men s’Graven Zoon
Tot onze hulp zig haast na Holland heenen wenden,
Aanvaarden ’t Graafschap, in zyn plaats hem aangeboon.
Maar och! zoo stout bestaan quam haast het volk ter ooren,
Een algemeen gerucht verspreidde zich door ’t land,
(55) Als yder was gereet om ons besluit te storen,
Den Graaf t’ontzetten, eer hy raken mogt van kant.
Men zag de Kennemers, en Waterlanders, Vriezen
Aanrukken in der yl tot hulp van hunnen Heer;
Hun drift dwong hen vooral geen tyd tog te verliezen,
(60) En waaren buiten ons vermoeden in ’t geweer,
Om by verrassinge het Muider slot t’omringen;
’t Was met ons uit geweest, had men hen afgewacht.
Wat zou dien dullen hoop weêrhouden in ’t bespringen
Van ’t machteloos Kasteel? dies was men ’t best bedacht
(65) Op ’t vluchten, en wy zyn in tyds voor hen geweken,
En hebben meê gevoerd den reets verkreegen buit,
Te duur, dan om hem in den loop te laten steken:
Ik zelve reed gestaag hen op den weg voor uit,
Daar ik een hinderlaag van Naarders heb vernomen,
(70) Die achter’t groene loof van struiken was gelegt,
Daar viel geen keeren aan, men was te ver gekomen,
En reets omcingelt, ja gedwongen tot ’t gevecht,



[p. 63]
’t Geen eerst wel hevig was, maar overmacht deed wyken,
Het klein getal van ons was voor hen niet bestand.
(75) ’k Zag onze Ridders in het strydperk ras bezwyken,
En schier den Graaf ontzet: wy waren overmand.
’k Wouw den gevangen eerst in ’t vlugten ons doen volgen,
En had daar toe zyn paard reets by den teugel vast:
Maar ’t schoot in een moeras, toen heb ik eerst verbolgen
(80) Het zwaard getrokken, en den schender aangetast.
Neen Floris, sprak ik, neen, gy zult my niet ontvlugten,
’k Moest eerloos leven, zo ik niet uw bloed vergoot.
Nu zult gy smaken van het schenden wrange vruchten,
Ik moet gewroken zyn, myn wraak vereist uw dood.
(85) Geen opgeraapte hoop zal dit myn opzet stuiten,
Wat wederhoud de wraak, die my gebeuren mag?
Uw’ gruweldaden deên my lang uw dood besluiten:
Ontfang, vervloekte schelm, van my den laasten slag.
Flux heb ik hem het staal door ’t bange hart gedreven,
(90) En dus den loop gestuit dier gruw’lyke Euveldaan.
Vernoegt, toen ik den guit door myne hand zag sneven,
Wat dorst myn gramschap in het wreken niet bestaan!
Dus zag ik eind’lyk my in s’schenders bloed gewroken,
En daar door mynen hoon, en u in eer herstelt.
(95) Het heeft van Velsen aan geen moed, nog macht ontbroken,
Om wraak te nemen voor ’t vervloekt en schelms geweld.
Vraagt nu niet, Machtelt, of ik voorts myns vyands lagen
Ontweken ben. o neen. hoe ik my heb geweert



[p. 64]
Op Kronenburg, zal u myn vyand best gewagen,
(100) Die my door honger, maar geen wapens, zag verheert.
Alleen de honger deed de trotsche muuren kraken
Van ’t moedig slot, genoeg voor ’t oorlogs vuur bestand,
Geen blode vyand dorst daar onzen wal genaken,
Nog streden wy, had ons geen honger aangerand.
(105) Maar ’t woedende gedrocht deed ons den moed ontschieten,
En onze helden, daar door vinnig aangetast,
Verflauwden meer en meer in ’s vyands bloed vergieten,
De zwaare hongersnood heeft ons alleen verrast.
Maar zulk een uitkomst moet u, Machtelt, niet ontzetten;
(110) Verheug u, nu gy u, en my, gewroken ziet.
Ik moest eens sterven, en Natuur heeft my de wetten
Ook voorschreven, of het vroeg, of laat geschiet,
Scheelt my heel weinig, nu ik hem, die u dorst honen,
Het staal gewrongen heb in ’t eerloos ingewand,
(115) En nu myn dapperheid mogt aan de Weereld tonen,
Dat ik dorst straffen zulk een snoden dwingeland.
Gy kunt voortaan gerust, en buyten opspraak leven,
Wie is ’er die zyn daad u ooit verwyten kan?
Nu ’t schelmstuk, dat aan u in weerwil is bedreven,
(120) De vuist gewroken heeft van uwen Echten Man.
Gy kunt geen meer bewys van onschuld immer wenschen
Dat stopt de mond aan al, wie daar aan twyfflen zou,
En myn genome wraak betuigt aan alle menschen,
Dat gy onschuldig zyt. Dit was ik aan uw’ trouw



[p. 65]
(125) Verpligt, want yder had myn lafheid my verweten,
Had ik die schendaad niet gewist met ’s Graven bloed,
Ik had myn leeftyd hier maar eereloos versleten;
’k Sterf nu gewroken, ’k sterf roemrugtig, wel gemoed.
Ik sterf verwinnaar, nu ik heb den hoon gewroken,
(130) Die my was aangedaan: en heb door dapperheid
De strenge ketenen van slaverny verbroken,
Waar aan de vryheid reets voor lang was vast geleit.
Mogt nu myn Vaderland zyn groot geluk maar kennen,
En werpen van zig weg den last van dwinglandy,
(135) Kon Hollands volk zig maar aan vryheid eens gewennen,
Na ’t lang gedrage jok van zwaare slaverny:
Dan zou de dood my lief, het sterven heug’lyk wezen,
Zo dat de vrucht mogt zyn van mynen heldemoed,
Maar tweespald, die het volk verdeelt, doet my nog vrezen,
(140) Dat het verzuimen zal ’t voor hun verkrege goed.
’t Is Holland eigen zig met ’s vryheids naam te streelen,
Al zyn zy slaven, ach! die naam stelt hen gerust,
Die bloote naam doed hen geen dwing’landy verveelen:
Wie hen dien naam maar gunt, regeert hen na zyn lust.
(145) Maar ’t is voor my geen tyd om breder uyt te weiden,
Ik zie de wreedste dood van ver reets te gemoet;
Ik zie myn beulen al de strengste straf bereiden,
En gretig haken naar het plengen van myn bloed.



[p. 66]
Vaart wel dan, Machtelt, my zo lief, en waard voor dezen,
(150) Getroost u in myn dood, die zo roemrugtig is.
Ik sterf blymoedig, nu ik mag gewroken wezen,
En eeuwig leven in een yders heugenis.



KLEOPATRA

AAN

AUGUSTUS.

INHOUD.

Om tot het verstand dezes Briefs in te dringen, dient men te vooronderstellen, dat Kleopatra, wiens geschiedenis anders t’ over bekend is, na de dood van Marcus Antonius, zich in de Grafsteden der Koningen van Egipten opgesloten hebbende, aan Augustus hare voornaamste levensgevallen schryft, en op de behendigste wyze ter harer ontschuldiging opschikt. Voor al dient men aan te merken, dat Kleopatra, een zeer minzieke vorstin zynde, in den staat, waar in zy zich toen bevondt, geen ander hulpmiddel by Augustus overschoot, als een welbeleide minnevleierye.



[p. 68]

KLEOPATRA

AAN

AUGUSTUS.

’k Weet wel, geduchte Vorst, hoe zeer’t u moet mishagen
Uw vyandin te zien. ik weet wel, dat myn plicht
My uit uw byzyn bant. ’k schuw ook in de onweêrsvlagen,
Die my bestormen, ’t oog van ’t volk, ja ’t zonnelicht.
(5) ’k Ben in de grafsteên van myn Vaderen geweken:
Dat dodelyk verblyf, ’t geen mynen toestand past,
Verwekt myn zuchten, doet myn oog van tranen leken,
En voedt myn droefheid, die noch telkens meerder wast.
Die koninglyke doôn doen my vergeefs hun rampen
(10) Herdenken, wyl geen ramp, geen nypend ongeluk,
Al de ongelukken, daar ik daaglyks meê moet kampen,
Ooit op kon wegen: neen! ’t wykt alles voor myn druk.
Maar denk niet, Prins, dat ik de glori uwer daden,
Daar gy door ’s Hemels gunst u mede ziet bekroont,
(15) By de ongelukken, daar ik my meê zie beladen,
Ooit op zal tellen; een heel andere inborst woont
In Kleopatraas borst: zy zou zich zelve schamen
Alleen in uwen roem te vinden haar verdriet.
Die wangunst zou slechts aan een laffe ziel betamen,
(20) Aan ’t Koninglyke bloed van Ptolomeus niet.



[p. 69]
O neen! schoon haar de kroon is van het hoofd gezegen,
En zy de ballingschap of kerker wacht ten lot;
Zy treurt om ’t ryk niet, ’t geen gy wont door uwen degen;
Zy treurt alleen, om dat haar Minnaar legt geknot.
(25) Als ik dien Minnaar, toen zyn lusten my noch dreven,
Zo groten oorlogsmagt hielp voeren in het veld,
Heeft ydle glorizucht ons nooit in ’t hart gegeven,
Om u den waereldstaf te ontwringen met geweld.
Wy zagen ’t noodlot veel te blyklyk voor u stryden,
(30) En banen u den weg tot de opperheerschappy.
’t Begunstigde uwe magt, o Vorst! aan alle zyden,
En keerde zynen nek aan mynen Held en my.
Zelfs eer noch Actium de rykbemande vloten
Zag horten tegens een met ysselyk geweld,
(35) Eer zich ’t Epirisch meir, door ’t bloed, dien dag vergoten,
Geverfd zag, had ik gaarn bewogen mynen Held,
Om onzen ondergang door vluchten voor te komen.
Ook weet gy, of ik sints Egipte in ’t harnas stak;
Ook weet gy, of ik sints uw magt trachtte in te tomen;
(40) Hoewel uw zwaard myn kroon en scepter stukken brak.
Wy zagen toen goeds moeds uw wapens zegepralen,
En zochten maar alleen een schuilplaats, om gerust
In onze onzaal’ge min weêr ademtogt te halen.
Graag had ik ’t oorlogsvuur op zulk een wys gebluscht.
(45) Te meer, om dat myn Held, die in het hoofd der steden
De twede in aanzien was, door duizend brave daên,



[p. 70]
Door zyn bekende deugd, door zyn manhafte zeden,
Licht iets mogt doen, het geen aan onze min kon schaên.
Want ’k minde Antonius, en wist, dat hy zyn driften
(50) Niet altyd meester was, wanneer zyn heldemoed,
Te hevig aangezet, hem dikwils niet liet schiften,
Wat raadzaamst was gedaan in voor- of tegen-spoed.
Ik minde Antonius, en ’t schynen stale wetten,
My voorgeschreven van het noodlot, dat de min
(55) My moet rampzalig zyn; en ik kon nooit beletten,
Dat ik op helden stelde alleen myn hart en zin.
Zy zyn groothartig, en ik ben ’er teder tegen:
Myn neiging evenaart hun onverschrokken moed;
Myn liefde kan hun hart, hun hart myn ziel bewegen,
(60) Die tot haar ongeluk te haastig liefde voedt.
Dies bid ik, Held, wanneer ik voor u zal verschynen,
Draag, draag u dan, gelyk ’t een grimmig vyand past;
Wil u tot strengheid en tot trots, kan ’t zyn, verpynen;
Want goedheid van een held heeft my te vaak verrast.
(65) ’k Bereide my, om als slavin voor uwen wagen
Te treden in die Stad, op Konings boeien prat;
Het huis der Cezars (dit doet my myn noodlot dragen)
Heeft de overwinning nu tweewerf op my gehadt.
Vorst Julius, alleen by ’t Godendom te tellen,
(70) En niet by vorsten, kon door duizend minzaamheên
Aan Kleopatraas hart verliefde wetten stellen,
En zag zich door haar, als verwinnaar, aangebeên.



[p. 71]
Nu zegepraalt August van my en myne ryken,
Daar hy myn armen in zyn goude ketens ziet.
(75) Doch Julius wou liefst een zoeter zege stryken:
Wat zuchtjes loosde toen die Waereldheerscher niet!
Wat hadt de Mingod op dat roemryk hart vermogen!
Wat zwoer hy menigmaal, na ’t keren uit den stryd,
Al hulde en manschap aan zyn Kleopatraas oogen,
(80) Daar ik van myne kant hem had myn hart gewydt!
Wat zwoer hy menigmaal, dat (zo het ooit moest wezen)
Hy gaarn, om mynent wil, ’t bestier van Romes staat
Wou overgeven; ja dat hy veel min zou vrezen
Voor aller Goden, als alleen voor mynen haat!
(85) Maar zo ’t geluk ook van een minnaar is gelegen
In het bezitten van een hart, het welk alleen
Voor hem zyn zuchtjes loost, en zich nooit laat bewegen
Door andre, maar alleen aan hem zyn tederheên,
Aan hem zyn min besteedt, en zelve zyne wenschen
(90) Ziet voorgekomen, en zyn min met min betaald,
Was Julius gewis de zaligste aller menschen.
Doch ’k voel, doorluchte Vorst, ’k ben reeds van ’t spoor gedwaald.
Ik heb te veel geroemt, dat Cezar my beminde.
Wyl gy my haast zult zien vermagert en ontsierd,
(95) En noemen zyne keur de keur van een ontzinde,
En my niet waard van zulk een vorst te zyn gevierd.



[p. 72]
Maar denk, dat, toen die Held my trachtte te behagen,
Het lot my gunstig was: want voor- of tegen-spoed
Kan ons de schoonheid of vermeerd’ren of ontdragen:
(100) Het wezen draagt het merk van ’t bly of droef gemoed.
Docht zo ’t geluk my ooit zo’n tyd weêr deedt beleven,
En zo myn tranen of den Hemel of den Vorst
Bewegen konden.... Maar waar word ik heen gedreven?
Wat droom bedriegt my, dat ik ooit zulks denken dorst?
(105) Alleen de Keizer volge in ’t loffelyk vergeven
De goedertierenheid van hem, die om uw moed
En deugd u koos ten zoon. Gy wordt daar toe gedreven
Meer door die keur, als door geboortelot of bloed.

Gevolgd naar het Fransch van den Heere

DE FONTENELLE.

Continue

Tekstkritiek:

p. 46, vs. 123: een er staat: en
p. 61, vs. 28 voortgeteelt er staat: voortgetelt