A. Hoppestein: Mengelpoëzy, bestaande in herderszangen, minnedichten,
brieven, mengeldicht, en vertaalingen. [Vignet: Dum audes, ardua vinces].
Leiden, Johan Arnold Langerak, 1718.
Gebruikt exemplaar: UBL 1204 H 10. Facsimile bij books.google
[p. 40]
VERLANGE
NA MYNE
FILLIS.
MYn tedre ziel heeft lang genoeg den gloed
Van zuivre Min weêrstreeft, zy moet, zy moet
Zich eindlyk eens op t lieflykst vergenoegen,
En na de lust van haar Meestrés zich voegen.
(5) t Is billyk, dat die lang geleeden smart
Door t byzyn eens op t zagtst geneezen werdt.
Goôn! welk een vreugd zal myne ziel bestraalen!
Als Fillis my vol blydschap afkoomt haalen
En aan haar hals zal drukken vol van min.
(10) k Verbeel my reets in een verliefden zin,
Wat wellust wy dan t saame zullen smaaken,
Als Venus één zal van ons beiden maaken.
Myn hart, dat door t verlange nu zo teêr
Verquynt, versmelt, gevoelt reets meer en meer
[p. 41]
(15) Den gloed der Min door al zyne adren blaaken,
Hoe nader het zyn wellust koomt genaaken.
t Gaat wel, dat vuur schoon voor een korten tyd
Gedooft in schyn, of door de haat benyd,
Begint met lust weêr levendig te ontvonken.
(20) Maar, als die schoone ons vriendlyk zal belonken,
Barst haast die gloed, die uit haare oogen nam
Zyn oorspronk, uit, in eene volle vlam.
ZO haast dees Brief in rym, van my niet onbedreeven
In die geleerde kunst, u voorkoomt, staat ge niet
In twyfel, of hy wel is door myn hand geschreeven?
En nu gy boven aan den naam van Saffo ziet,
(5) Zoud gy wel onbewust van dInhoud kunnen weezen?
Gy vraagt misschiên waarom ik Treurgezangen dicht,
Daar t deftig Lierzang steeds myn rymtrant was voor deezen:
k Betreur myn liefde, (op hoop dat klaagen t hart verlicht.)
Met treurig rouwzang: nu t gewoone blydschapsteken
(10) Noch Lier tot vreugd geschikt, niet op myn traanen past.
Ik brand gelyk een Vuur door felle wind ontsteeken,
Als blaakend korenland, myn gloed op t hevigst wast.
Gy Faön woond in t land, daar de Ethna damp doet rooken
t Gebergt van Typhos, daar een zwavellucht opgaat,
[p. 110]
(15) Maar ik helaas! gevoel myn borst niet minder kooken,
Wyl in myn hart meer dan een Ethnâs gloed ontstaat.
Myn Vaersen staamelen in vinding, nu myn zinnen
Alleen de Min beheerst, en hangen naauw aan een.
k Weet niet waar ik den draat zal van myn rym beginnen;
(20) De dichtkunst eischt een geest van zorg ontlast, alleen.
k Schep geen behaagen meer in t schoon van Juffrenleden
Van Pyrrhe, Lesbós noch Methymnus. k Vind geen lust
In Anaktorië, noch Cydnôs Vriendlykheden,
Noch Atthis, met haar zoet, steelt als voorheen myn rust,
(25) Noch hondert anderen, die k vuerig pleeg te minnen,
Voor dat uw liefde my, ontaarde! sloeg om t hart,
Die nu van veele alleen bezit myn ziel en zinnen,
En eenigste oorzaak zyt, van myn gezucht en smart.
Gy hebt een schoon gelaat, een rechten tyd tot paaren,
(30) Een wezen, dat myn rust en keurig ook bekoort,
Uw jeugd en Lentebloem ontsteekt myn bloed in de aêren,
tIs al bekoorelyk, wat aan uw leden hoort.
Gryp aan de Lier en Boog gy zult Apól gelyken,
Bekrans met veil uw hooft, gy word als Bacchus geëert,
(35) Apól liefd Dafnis, en God Bacchus, moest bezwyken
Voor Ariadne, die nooit Lierzang hadt geleert.
Maar t Zanggodinnendom leerde ons op t lieflykst dichten,
Terwyl myn naam en roem door al de waereld leeft:
[p. 111]
Myn Land en Kunstgenoot Alzéus zelf, moet zwichten
(40) Voor myn beroemden naam, hoe hoog zyn geest ook zweeft:
En quam Natuur haar schoon my onrechtvaerdig weigeren,
t Geen zy aan andren, doch onwaard, zo mildlyk deelt,
k Ben kort, doch k zie myn roem tot aan de starren steigeren,
En k draag haar Grootheid zelfs in myn verachtlyk beeld.
(45) En ben ik juist niet blank, de Cephische Androméde,
Schoon bruin na daart haars lands, heeft Perseus teêr bemint;
De blanke Duiven ziet men bontgeveêrde treeden,
Een zwarte Tortel ook de groene Gaay bezint.
Doch acht gy t keurig schoon alleen uw liefde waardig,
(50) Gy vindt nooit uws gelyk in schoonheid, nooit een Vrouw.
Maar toen gy my verkoos, scheen ik u niet onaartig;
Gy zwoert voor eeuwig als de schoonste my uw trouw.
My heugt dat ik eens zong (het heugt ons lang die minnen)
Gy roofde in t zingen my veel kusjens af met vreugd,
(55) Die prees gy om haar zoet, t was alles in uw zinnen
Volmaakt bekoorelyk. Wat wellust schiep uw jeugd,
Als gy na t minnewerk quaamt in myn schoot te zinken,
Toen was myn dartelheid en minnekunst uw kracht,
Myn tedre zugjens, en myn dartele oogenwinken,
(60) En woorden, die t verstand tot uw vermaak bedacht.
En als ons beider lust door wellust scheen verzonken
En t afgematte lyf verflaauwt lag in myn schoot,
[p. 112]
Ons zielen door t genót van Venus krachten dronken,
Denk om die kusjens die myn liefde u toen aanboodt.
(65) Nu zyn uw nieuwe prooy Sisiliaansche Vrouwen,
k Ben Lesbos wars, en wil Sisiliaansche zyn!
Maar wilt dien Looper in uw Land niet langer houwen,
Om wien, o jufferschap van Nisias, ik quyn.
Laat leugenvleijery u niet als my bedriegen,
(70) t Gewoonelyk bedróg der Minnaars in t begin,
t Geen hy thans u vertelt, kon hy wel eertyds liegen
Voor my, die al te licht geloof sloeg aan zyn min.
Godin Eriçina, die eeuwig wilt bewoonen
t Sikanische gebérgt, zorg voor de lieve rust
(75) Van haar, die eigen is aan U; die my durft hoonen
Hoont t hemelsche gezach dier Majesteit met lust.
Zal dan de Lukgodin t gerókkend werk nooit enden?
Of blyft zy tot myn smart stantvastig, die t nooit was?
Zal nimmer die Godin van my haar wreedheid wenden,
(80) Die t wankelbaar geluk wel anders keert te ras?
k Had even t sesde jaar bereikt, toen stierf myn Vader,
Wiens doodbus en gebeent my kóstte traan op traan,
Toen moest myn arme Broêr, wiens smart my trof nog nader
In hoeremin verward, tot straf als balling gaan,
(85) Met schande en arremoed de woeste baaren klieven,
Zoekt nu vol ongemak een schat met weeld verteert.
[p. 113]
k Ben ook van hem gehaat, wyl nooit my kon gelieven
Zyn onvoorzicht, dat op myn raad niet wierdt gekeert.
Dit s loon voor goeden raad, zo straftmen vrye tongen
(90) Met ondank, t goed vermaan wordt my met haat beloont.
Zo wordt myn ziel en rust van alle kant besprongen.
Myn kleine Dochter zelf met zorg myn liefde hoont.
Gy koomt met trouwloosheên voor t laatst myn smart vergrooten,
Dus wordt myn Levenshulk gesólt op onrusts zee,
(95) Geslingert heen en weêr van rust en kalmt verstooten,
Daar k eeuwig wanhoop van verlossings blyde reê.
k Ben hoopeloos. Dit blykt uit myn onachtzaam wezen
Die t haar onopgepronkt langs hals en schouders waayt:
t Juweelsel siert geen arm, wel eer van u gepreezen;
(100) Myn kleed wordt met geen tal van paerelen bezaayt,
Maar hangt my slegt om t lyf, verkeert in rouwgewaaden,
Geen balzemgeur of goud door myne haaren blinkt
t Is al van rouw bemorst: haar passen geen sieraaden,
Die in een naar geklag en quellingsdruk versinkt.
(105) Om wien versier ik my, die niemand wil behaagen,
Gy, oorzaak myns sieraads verlaat my, ach! te wreed.
Om wien alleen myn hart de Minneschicht wil draagen,
Om wien myn teêre borst is vatzaam voor dat leet.
k Heb t juk van dien Tyran, my opgeleid met t leven,
(110) Gedraagen van myn jeugd: dit s dichters eigen smart.
[p. 114]
k Heb van der jeugd die drift een lossen toom gegeeven,
En dikwils met veel vreugd my in zyn strik verwart.
De Dichtkunst brengt dat meê. Zy streeld ons teêre zinnen,
De vrolyke Thalie voedt min in t zacht gemoed,
(115) Die de eer van Dichter draagt, moet uit der aart beminnen,
De Liefde zoekt een hart gedweé voor t minnezoet.
Wat wonder! daar de bloem myns jeugds nu is verdweenen,
Die eerste levenstyd, die t Mannenhart bekoort,
Dat ik standvastiger t niet met de Min zou meenen,
(120) En om uw schoonheit meer bevreest zyn, dan t behoort.
Dien k vreesde dat Auroor voor Cefalus zou schaaken,
Een vrees niet ongegrond: indien haar de oude Min
Niet al te vast verbondt: quam u Diaan genaaken,
Die t al op Aard beschouwt, zy schiep u t slaapen in.
(125) De ivoore Minnekoets van Venus met haar Zwaanen
Had u al lang gevoert ten hemel tot myn smart;
Indien zy haare drift van Mars hadt kunnen spaanen,
Die Krijgsgód als gemaal bezit haar min en hart.
O tydige Ouderdom tot liefdeszoet! O jaaren
(130) Die tussen Man en Kind noch zweeven! schoonheids glans,
Dien tot de roem uws Eeuws de Hemel lang wil spaaren,
Die groeije en bloeije in kracht ten heldre starrentrans.
Ei nader tot my, die uw ziel zal wellust geeven!
En in myne armen u omhelzen zal en schoot.
[p. 115]
(135) Dan zult gy, waarde Lief, door duizend kusjens leeven,
En sterven voor een tyd gesmolten, liefdesdoot.
k Eisch u geen liefde af, maar dat ge u slegts laat beminnen,
Dit schryf ik, wyl t getraan myn oog en wang bedouwt.
Beschouw t bevlékt papier, daar zult gy tekens vinnen
(140) En vlakken van geween. Ach! of t uw wreedheid rouwt!
Zo gy had vastgesteld van nimmer weêr te keeren,
Het afscheid waar misschiên u grooter smart geweest,
t Herdenken aan ons Min, hadt u wel zuchten leeren,
Gy had voor t droevige Vaarwel vry meer gevreest.
(145) Gy hebt geen traan gestort. Geen afscheidskus genoomen,
Hierom droeg ik geen vrees, geen denken aan t verraad:
Geen heftig minverwyt, hebt gy uit my bekoomen,
k Heb u als Minnarés nooit eens vermaand uw staat,
Dat gy bedenken zoud; hoe gy quaamt meê te voeren
(150) Myn hart, myn liefde en gunst, al panden van myn min.
Geen tedre Minnezorg quam u de Ziel beroeren,
Dat gy myn gunsten nooit zoud stellen uit uw zin.
Om Liefdes wil! die nooit uw boezem moet verlaaten,
By t heilig Negental bezweer ik uwe trouw
(155) Die gy met eeden zwoert (maar wat kan t zweeren baaten?)
Toen op myn wangen dreef van druk een traanendouw.
k Weet niet, wie my in t oor quam luistren [sic] na uw scheiden,
Zo reist uw wellust heen voor eeuwig uit uw oog,
[p. 116]
De druk beneep myn hart. t Oog kon geen traanen schreiden.
(160) Myn tong wierdt spraakeloos beknélt op dat vertoog.
Een koude vrees en gril ging toen door al myn leden.
De droefheid vatte plaats, ik sloeg myn borst uit rouw,
En rukte t haar verwoed, dan stortte t hart gebeden,
Ik leefde hoopeloos, om uw geschonden trouw.
(165) Gelyk een Moeder schreeuwt om t kind gerukt uit de armen,
Of huilt by t doode Rif van haar vermoorden Zoon.
Wat wreedheid zou zich niet voor zulk een smart erbarmen!
Nu juicht Charax myn Broêr, en spót, dit is uw loon.
Dit komt zyn schamperheid my in t gezicht verwyten:
(170) En meerdert dus myn schaamte en smart, die ik om u ly,
En durft hovaartiglyk my noch in t oor wel byten:
Wat treurt ge, daar noch leeft uw Dochter éven bly.
De Liefde kent geen schaamte óf ziet op geen geruchten
Van t altyd snappend Vólk, dat met een anders doen
(175) Zich altyd moeijen wil. k vertoonde myn genuchten
Te gaeren aan t Gemeen, die t ergste nog vermôen
k Omhelsde u zelfs voor t oog der waereld met veel vreugde,
Men zag u opentlyk geleegen in myn schoot,
k En zag geen schande in t geen volmaakt myn hart verheugde,
(180) Als mond en boezem zich voor uwe kusjens boodt.
Gy zyt myn hoop en troost, om wien k wil éénig leeven.
Zulks tuigen al te klaar myn droomen. Faön, ach!
[p. 117]
Die droomen, die myn ziel en liefde voedsel geeven;
Maar ach! Elendige, waar van maakt gy gewag!
(185) Naauw koomt een zoete slaap myn afgematte leden
Bekruipen, of ik zie my by u, die zo wyd
Van my gescheiden bent: gy schynt tot my te treeden
(Ach! welk een hemelvreugd) vol liefde, teêr verblyd.
Maar al te korte vreugd voor myn verliefde zinnen,
(190) Die met de slaap verdwynt. Nu hangt gy vol van brand
My om den hals, en schynt my vuurig te beminnen,
Dan vlyd gy vriendelyk myn boezem met uw hand.
k Omarm u dan met vreugde: ons wederzydsche kussen
Ontsteekt myn Minnevuur: dan smelt gy in myn schoot,
(195) En k voel u levendig vol kracht uw vlammen blussen,
Dan wordt myn kookend hart door wellust levend doot.
Wat vriendelyk gesprék koom ik met u niet voeren?
Zo waakt myn geest, terwyl myn lichaam vredig rust.
Uw vleijen, Faön ach! koomt my de ziel beroeren,
(200) Die éénig in uw taal en liefde vindt haar lust.
Ik voel uw radde tong in myne lippen speelen,
Die waart gy steets gewoon te breeken door myn mond,
Ik voel myn lipjens ook uw mond die kusjens deelen,
Die onze liefde alleen tot eigen wellust vondt.
(205) Ik schaame my nog meer te melden al die vreugde,
Die waarlyk in den droom wy pleegen. Zucht op zucht
[p. 118]
Verteeren t minnend hart, dat gy alleen verheugde.
Ach! nader die, van u verlaaten, t sterven ducht.
Wanneer de gulde Zon haar straalen weêr laat schynen,
(210) Die my den zoeten slaap verdryven, klaagt myn hart,
Dat alles leugen vindt, hoe t weêr op nieuws moet quynen,
En voelen over dag weêr wanhoops wreede smart.
k Verberg myn naare rouw in t diepste van de bosschen,
De zwarte holen zyn myn woning, al den dag,
(215) Hier gae ik (slegte troost!) myn droeve klagten lossen,
Zy galmen van gezucht, gekerm en naar geklag.
k Herdenk dan, deeze plaats weet van ons minnepleegen,
Dan, als de Wraakgodin Erichto woedend snelt,
Zo vliegt myn zwakke voet door de akelykste wegen,
(220) Tot dat myn oog en hart in traanenvloed versmelt.
Nu zie ik eens van verre een eislyk hól geleegen
Met mós en ruigt begroeit, daar wild gedierte in woont,
Zou t allerwoeste dier zich myner niet beweegen,
Daar t wild zelf medelyde en dankbaarheid betoont.
(225) Hier ryst een groene berg, die pleeg ons bed te weezen,
Daar rustte gy wel eer vermoeit in mynen schoot,
Gints vind ik boomen, daar ons naam op staat te leezen:
Wordt o blanke Eypeschórs met onze naamen groot!
Dit is de plaats in t bos, daar wy te samen lagen
(230) In schaduwe gerust, voor zonnebrand gedekt:
[p. 119]
t Vermaakelykst gezicht kan niets myn oog behaagen,
Wyl alles zonder u myn hart tot quelling strekt.
k Zie nog in t gras gedrukt de plaats van ons genuchten,
De malsche klaverbeemt liet daar nog tekens staan
(235) Daar zette ik my vermoeit ter neêr, beknelt van zuchten,
Als t gras myn traanenvloed, zo t scheen, greep dorstig aan.
Het neêrgeboogen groen der takken scheen myn treuren
Met zyn neêrslagtigheid te troosten. t pluimgediert
Scheen dallerdroefsten toon voor heur gezang te keuren,
(240) De Zwaluw treurt met my haar liefde, wyl zy tiert.
Dit duurt, tot weêr de nacht den hemel koomt bedekken,
Dan zwijgt het alles doots, terwyl myn smart herleeft.
Daar loopt een zilvre beek die Godsdienst kan verwekken,
Terwyl een Gódheid zelf die plaats tot woning heeft:
(245) Hier over hangt een Wilg wyd uitgestrekt te beeven,
Die schaduw geeft; de boord des beeks is groen bedekt
Met gras, en kan door zyn zoetruissen ruste geeven,
Die in t vermoeide hart allengsjes slaap verwekt.
Een der Najáden zelf verscheen hier voor myne oogen,
(250) Wanneer het matte lyf vant weenen lei te rust,
En sprak. Nadien uw Vriend tot min niet wordt bewoogen,
Zo trek, Ongelukkige! na de Ambrazeesche kust.
Apól zo ver de zee zich uitstrekt, ziet de baaren,
U roept t Aktiasche en Leukadische gewest,
[p. 120]
(255) Hier is Deukalion behouden heen gevaaren,
Toen Pyrrhâs schoon gelaat zyn boezem had gequetst.
Terstont is Pyrrhâs hart door Liefde in Min ontsteeken,
Dat ongevoelig voor Deukalion eerst scheen;
t Is eigen aan dees plaats t versteende hart te breeken:
(260) Koom spoed u zonder vrees van klippen af te treên.
Dit sprak zy, en verdween terstond: myn leden beeven,
De traanen rolden van myn dootsche wangen neêr.
O Nimf! wy volgen snél de plaats ons opgegeeven,
t Verliefde hart ontziet gevaar, noch woedend weêr.
(265) Het ergst gebeure my: t zal my veel ligter weezen
Als de uitgestaane smart. Koomt Winden, spoedt myn loop:
O Liefde Gód! verschaf my vleugelen, die t vreezen
Van ongeluk of dood doen wyken voor myn hoop.
k Zal op uw Autaar dan O Febus! offers slagten,
(270) Dankoffers voor uw gunst, en vaersen tot uw lof!
Apól, die myn gedicht uw gunst pleegt waardig te achten,
Die Saffo uit uw bron schonk zuivre dichtensstof.
Maar, waarom zent gy my na de Aktaiaanse kusten?
Daar gy, was t slegts uw wil, my thuis wel helpen kond.
(275) Gy die meer kunt dan Leukadiën verlusten,
En heelen met één straal myn diepe hartewond.
Zult gy o woeste Zee! zo k immer quam te sneeven
Op uwe klippen, wel myn doodnaam neemen aan?
[p. 121]
Ach Faön! beter waar t met u gerust te leeven,
(280) Als droevig omgebragt in t water te vergaan;
Of dat ik met myn borst zou in de baaren ploffen,
Die borst, die gy wel eer zo drukte en vriendelyk preest.
Ach! had haar ryzigheid wat meer uw hart getroffen,
Ach! of zy spreeken kon van t onheil t geen zy vreest.
(285) De smart belét myn tong welspreekende u te melden,
Wat droefheid, ach! myn ziel om u heeft uitgestaan.
Wat zorgen nacht en dag myn hart op t felst beknelden.
Hoe ik om u, helaas! gestort heb traan op traan!
Myn dichtaêr wil niet meer als eertyds, vloeijend glyen;
(290) Myn Luit en schélle Lier is stom, en treurt van rouw,
My lust geen vrolyk lied voor huppelende ryen.
De droefheid maakt myn geest voor vreugderymen schouw.
O Vrouwen, Dochteren van Lesbós, wyd gepreezen,
Toen myn verheugde Lier al juichend zong uw lof.
(295) O Lesbós, dat getuige in myne schand kunt weezen,
Verlaat my en myn dicht voor u te onkuis van stof.
t Is Faön, die én kunst én geest my heeft ontnoomen,
(Het is myn Faön, hadt de tong byna gezeit)
Doch k kreeg wel geest en kunst, was hy slechts weêr gekoomen,
(300) Bëyver zyne komst om my, door uw beleidt.
Hy nam myn Dichtgeest, en kan my dien wedergeeven:
Maar wat mag ik dien boêr verwinnen door gebeên,
[p. 122]
Die éénig maar op t Land by plompaarts weet te leeven.
O Wind, voer myn gezucht na dat wreed hart van steen.
(305) Ach! of de vlugge wind uw Schip zo voort mogt spoeden,
Als zy myn zuchten doet: k mogt, van u weêr te zien
Nog hoopen. Faön ach! laat eens die hoop my voeden,
Hebt gy de komst in t zin, zo wil slegts zeilen biên
Dees snellen voor den wind: wat pynt gy myn verlangen,
(310) Haal maar t vaste Anker óp. Steek af in ruime zee,
Zelfs Venus spoede uw reis; die uit de zee ontfangen,
Den Minnaars voorspoed schenkt: en voert aan veilgre reê.
De Gód Kupido zal als Stuurman t roer bestieren,
En op t kampagne staan te waaken voor uw spoed:
(315) En zelf naar eisch den schoot in haalen, of ruim vieren.
Wat s toch de rede, die u Saffo vlieden doet?
Gy zult toch nergens een oprechter Liefste vinden,
Die u ooit zuiverder zal minnen in haar hart.
Zeg hem o Brief, t geen ik door rouw zal onderwinden,
(320) Als ik wanhoopend my in Zee stort tot zyn smart.
GOdin, die uit het schuim der woeste Zee gebooren,
Den naam van Moeder steets moogt hooren
Van t tweelingpaar der Minnegoôn:
Hoe onmeêdoogend quetst uw vuur en wreede schigten
(5) De harten! welk een gloed ontsteekt uw dartle Zoon!
Wat brand kan zyne boog niet stichten!
Een dolheid kruipt in t merg, en dor gebeent,
Terwyl bedeklyk t boed in de aêren
Verteerend kookt, en hy versteent
(10) Zich schuil maakt, daar hy gaat door t binnenst mérg heen waaren.
Die dartle Jongen haat den Vreden,
En strooit zyn schigten, vlug van leden,
Door s Waerelds rond, van waar de Zon in t Ooste t hooft
Opbeurt, tot daar zy zich in t schuimend pékel dooft.
[p. 146]
(15) Daar t brandend Kreeftgestarnt de Zuiderpool doet blaaken,
Tot daar de Noorderbeer t gewest
Door ys en felle kouw koomt onbewoonbaar maaken.
Dus is t dat hy zyn vlammen vest
In t kookend bloed der jongelingen:
(20) Of durft den flaauwen harte indringen
Eens Gyzaart, die hoe afgeleeft
En dor, nog voor zyn schigten beeft.
t Onnoosle hart der Maagden doedt hy voelen
Eene ongewoone vlam, door geen geweld te koelen;
(25) Ja zelfs beveelt hy aan de Gôon,
Te vluchten uit hun hemeltroon,
En in vermomt gelaat verschoolen,
Op aarde in ballingschap te doolen.
Gód Febus hoedde dus eertyds t Thessalisch vee
(30) In Herders schyn, om zyne lusten
Te vieren, langs Admétus kusten;
Daar zyne lier, om dus de kudde voort te leiden
Van t groote en kleine vee in klaverryke weiden.
Hy die de Hemel en de wolken sluit of scheidt,
(35) Hoe dikwils heeft hy niet zyn Gódheid afgeleit,
En mindre wezens aangenoomen!
Nu is hy eens in schyn ééns blanken zwaans gekoomen,
[p. 147]
En heeft, zyn wieken uitgespreit,
De schoone Leda met zyn zoet gezang gevleit,
(40) Veel schoonder als t geluit van sterrevende zwaanen.
Dan weêr in schyn van een sneewitten Stier,
Die met een stuursch gelaat en bulderend getier
Zyn heete minnebrand onmachtig is te spaanen;
Daar hy zyn rug voor t maagdespél
(45) Op t vredigst nederspreidt, om met dien roof te stryken
Door de Oçeaan, zyn s broeders nieuwe Ryken,
De baren klievend als met riemen vlug en snél.
De heldre Maangodin is meê by nacht ontvlooden,
En heeft haar zilvren koets haar Boeder aangebooden,
(50) Om op een andren wys by nacht dat tweegespan
Te mennen, die hy ras leert wenden,
Om met een korter keer zyn traager voortgang te enden.
De Nacht verloor t gewoonlyk uur hier van,
De morgenstond quam laater op te daagen,
(55) Terwyl de zwaarte van dien Voerman doet gewaagen
De beide Poolen, door een ongewoon gewicht;
Daar elk door t schudden schier wierdt uit heur as gelicht.
Den held uit schoone Alkmeen gebooren
Kan boog noch Leeuwenhuid bekooren,
(60) (Eene ysselyke Roof van zyne dappre hand)
Toen hy, door Liefdenskracht vermand,
[p. 148]
Zyn vingers liet met diamanten pryken,
En t borstlig haar met zagte balzem styken,
Of krullen net geschikt.
(65) De Laers met goud gestikt
Omringt zyn been. De voeten zyn verschoolen
In geele zoolen.
De hand, daar hy wel eer zo tróts
Mêe voerde een scherpbeslaagen knóts,
(70) Leert nu in t Vrouwentimmer spinnen,
En t rokken draaijen laf van zinnen.
De Persiaan, en t vruchtbre Ryk
Van Lidië, verschafte een blyk
Van hem, die t Leeuwenvel afschuddend van zyn leden,
(75) En van de schouders, daar wel eer de Hemelkloot
Op rustte, t purper kleet op t Tyrisch net gesneeden,
Gelyk een dartle Vrouw liet hangen half ontbloot.
Het is een heilig vuur, gelooft hem die het smaakte,
Dat steets de koelste harten blaakte.
(80) Van waar de hooger zee het laager land bespoelt,
Tot daar de hemeltrans de tinteling gevoelt
Der heldre starren, t kent alom de kracht der Liefde;
Die wreede Jongen voert gebied
In t kille nat, dat ziltig vliet,
(85) Als hy het zeegroen vólk van Nerêus heftig griefde.
[p. 149]
t Geslacht der Voglen voelt dat vier.
Hoe hevig strydt een jonge Stier.
Door Min genoopt voor zyn gevólg? De Harten
Beducht voor hunne Mingenoot,
(90) Ontzien om haar geen wreede dood,
En t dol gebriesch ondekt hun smarten.
De zwarten Indiaan ontstelt
Op t onbetoombaar mingeweld,
Dat zyn gevlekte Tygerdieren
(95) Met ysselyk gebrul doet tieren.
Het Everzwyn scherpt zyne tand,
En schuimbekt dol van Liefdebrand.
En de Afrikaansche Leeuw schudt zyne nek en maanen,
Daar hy zyn heeten gloed onmachtig is te spaanen,
(100) Het Bós wêergalmt van t dul geluit.
Walvisschen, Zeegedrochten minnen,
En de Olifant. Zo weet de Min t heelal te winnen.
Wyl niets voor zyne vlammen stuit.
Daar Liefde koomt, moet haat verdwynen;
(105) En de oude wrók bevredig schynen.
GY stervelingen! t zy t geluk
U toelacht, óf te fél verbólgen
Door tegenspoed u wil vervólgen;
Ei! maatigt steets uw vreugde of druk.
(5) Betracht een zelfde hart en wezen:
Een zoete staatigheid van oog,
Daar voor- noch tegenspoed tot vreezen,
Of buitenspoorig juichen boog.
Het zy ge uw gantschen levenstyd
(10) Besteedt in klagten, traanen, zuchten:
t Zy ge op het land in zielsgenuchten
By zomer stil uw daagjens slyt.
U zelf met de allerbeste wynen
In t malsche klaver zoet verheugt,
(15) Daar gy de zorgen doet verdwyen,
Gezaligt door een zuivre vreugt.
Daar Eyke en blanke Polulier
Door takken dicht in een geweeven,
[p. 156]
Zo gastvry u een schaduw geven,
(20) In een gevlochten vol van zwier:
Terwyl de kronkelende stroomen
Van eene kristallyne beek,
Al beevend kabblende aan de zoomen,
U rust veschaffen by haar streek.
Men breng hier koelen wyn vol geur
En smaak: men strooy hier versche roozen
En bloempjens, midden in heur bloozen
Te ras berooft van glans en kleur.
Zo lang die vreugd u mag gebeuren,
In t bloeijenst van uw jeugd en staat,
En u de dood, bevryd van treuren,
Nog rekt den veegen levensdraad.
De tyd koomt, dat ge uw schoon Paleis,
Uw Hofstêe, Bossen, ryke landen,
Daar gy den Ryn steets aan ziet stranden,
Zult laaten moeten op één reis.
k Verbeeld my, hoe uwe Erfgenaamen,
Aan schatten, die als bergen staan
Op één gehoopt, met vruegd te saamen
Haar handen greetig grabblend slaan.
Wat baat het, óf men overstort
[p. 157]
Van Rykdom, uit het bloed der Grooten,
Of oude Keizers is gesprooten:
Dan of men arm en nedrig wordt
Van slegte lieden laaggebooren?
Als gy ter slagbank van de Dood,
Die onmêedoogende, uitverkooren,
Moet bukken voor haar wissen schoot.
t Is waar, wy moeten t pad betrêen,
En, schoon de Lótbus van ons leven
Wordt omgeschut; die t eerst zal sneeven
Krygt eerst zyn lót, en vaart daar heen.
Elks lót koomt vroeg of laat te vooren,
Na t wordt getrokken; als de Doot
Ons, tot haar ballngschap beschooren,
Voor eeuwig wegvoert in haar boot.
ZO lange, als u myn jeugd geviel
En gy geen Vryer waarder hiel
Om aan uw blanken hals te hangen,*
Kon myn geluk geen Ryk ontvangen.
LYDIA.
Zo lang gy op geene ander meer
Verslingert waart dan my: klonk de eer
Van myn vermaarden naam, ver boven
Der Goden Moeder, hoog te looven.
HORATIUS.
Nu heerscht de uitheemsche Chloë alleen
Op my: zo lieffelyk in t zingen
Ervaaren, en in t snaarendwingen:
Voor wie ik nimmer schroom te trêen.
[p. 159]
Den doot in t aanzicht, zo het leven
Daar voor haar ziel mogt zyn gegeeven.
LYDIA.
Maar Calaïs myn minnend hart
Ontsteekt door wederzydsche smart,
Voor wien ik tweemaal wens te sterven,
Zo hy daar t leven voor mogt erven.
HORATIUS.
Maar of eens de oude minnebrand
In ons verkreeg wêer de overhand,
En onze harten nu gescheide
Van één, t metaale juk opleidde,
En knoopte die voor eeuwig ssaam.
Zo blonde Chloë wierdt verstooten,
En op den nu verachten naam
Van Lidia, myn deur ontslooten?
LYDIA.
Schoon hy in glans één star verwint,
Gy lichter zyt dan kurk op wind:
En t woeden der onstuime baaren,
Uw gramschap nooit kon evennaaren.
k Verkies met u in minnepyn,
t Zy k leeve of sterf veréént te zyn.
1705.
O VIERENTACHTIGER, met my gelyk gebooren,
Beroemde Rynsche vocht! t zy gy krakéél verwekt,
Of zoete Jókkerny laat hooren
En t dartle minnevuur ontdekt:
(5) Of zagte slaaplust aan kunt kweeken.
k Moet u op de aankomst van myn vrind
Myn Reinhart, die myn Ziel bemint,
In gulle vrolykheid ontsteeken.
Hy, die als Socrates in zedenkunde praalt,
(10) Is niet zo stuursch van aart, dat hy de zoete vreugde
Verbant, als hem een Vriend onthaalt.
Men zegt, dat Cáto, zich verheugde,
Die strenge Cáto, door den wyn,
Hy kan den geest vol duffe dampen,
(15) Verligten van zyn zielerampen,
En quetst ons met een zagte pyn.
O Bagchus vo van boert! Gy lacht met alle zorgen,
Waar in één Wyze nacht en dag zich zelf verwart:
t Geheim ontdekt ge, hoe verborgen,
[p. 161]
(20) En heeft wêer hoop aan t anxtig hart.
Den armen leert gy stout wêerstreeven
t Gewéld der Vorsten, noch voor t zwaard,
t Geen tuk op bloed, geen menschen spaart,
Van uitgelaaten krygsliên beeven
(25) Koom Rynhart, laaten we ons verheugen, t is nu tyd:
God Bagchus voert met zich de drie Bevalligheden,
Wat schaadt het, of men t nachtje slyt,
k Heb nóg één vrolyk hart gebeeden.
Maar, hoe, myn Rozemond geraakt
(30) Van pas, verzélt met twee Vriendinnen,
Die vreugde en kuische weelde minnen,
Zo wordt de Liefde t spél volmaakt.
WIen gy Melpomene, eens belonkt
Zult hebben, toen hy wierdt gebooren,
En met een gunstig oog ontvonkt
De ziel tot uwen dienst verkooren;
(5) Zal nooit beroemt in t worstelperk
Een wydberuchten naam behaalen,
Noch door een lóflyk heldenwerk,
Als Overwinnaar zegepraalen.
Daar de open kar, óf t moedig paard
(10) In t rennen zyne kunst vermaart.
Nóch wordt als Veldheer, tróts bekroont
Met onverwelkbaare Laurieren,
Aan t hooge Capitool vertoont,
Wyl Vólkeren al juichend vieren
(15) Zyn groote en dappere Oorlogsdaên,
Die t tróts geweld der Dwingelanden
Kon kneuzen en te plettren slaan,
En hun kloekmoedig bragt te schanden;
[p. 163]
Die hy geboeit doet voor hem heen,
(20) Tot roem zyns overwinnings treên.
Maar t zagt geluit van eebe Beek,
Die met zoetkabbelende stroomen
Besproeit op t land een vruchtbre streek,
En t digtbewasse loof der boomen,
(25) Die zullen zyn vermaarde naam
Door zielbeweegende Gedichten
Alleen verbreiden: en de Faam
Zal zyne roem een Tempel stichten,
Daar hy voor eeuwig in het hart
(30) Des nazaats aangebeeden werdt.
Nu belgt zich s waerelds Konngin
De Roomsche stad niet, my te tellen
By t kunstbeminnend vólk, en in
De ry der Dichteren te stellen,
(35) Zo vredelievende uit der aart.
Terwyl met haar scheurzieke tanden
De Nyt alreets myn Dichten spaart,
En my veel minder aan komt randen.
Zy knaage vry haar iengen hart
(40) Van spyt, en groeije in ydle smart,
[p. 164]
O Zanggodin! die op uw luit
Van goud, de góddelyke snaaren,
Met een zielroerend teêr geluit
Weer lieflyk na de maat te paaren.
(45) O Gy, die als t u lust een klank
Aan stomme Vissen weet te geeven,
Volmaakter, dan der Zwaanen rank,
Beroemt in t ende van heur leven,
t Geluit van een vergoode toon
(50) Te heffen op, te zyn gewoon.
k Heb door uw gunst alleen verkreegen,
Dat elk my met den vinger wyst,
Die in t voorby gaan my kwam tegen,
En als Romeinsch Lierdichter pryst:
(55) Gy zult allen er dank af draagen,
En dat ik leef, en kan behaagen.
Sive aliquod munus, &c.
[Naar Heinsius Elegia 1, 7]
INdien er eenig ampt of staatsbediening open
Gevallen is, Jupyn! in uwen Hemeltroon,
Zo bid ik, laat my de eer van uwen dienst verhoopen,
Wiens alwaardy me alleen verstrekt een dubblen loon.
(5) Als u een schoone Nimf in liefde zal ontsteeken,
Gy zékere artzeny wenscht voor die zoete smart,
En dwaalend, vast die schigt in t binnenste aan gaat queeken,
Belast dan, dat ik straks by u ontbooden werd.
k Beloof u zal om u myn zaakjen op gaan breeken,
(10) En koomen met der woon, met pák en zák aan t Hóf
Van uwe Majesteit: doch denk niet, dan myn spreeken
Klinkt voor een eersteling te groots in eigen lóf.
Elk Meester in zyn kunst mag zyn bequaamheid roemen,
Dit geeft hem achting, en een groote trap tot éér,
(15) Kan hy dan voor het vólk zyn dâen en werken noemen,
En zyn beweezen hulp, zo wast zyn roem nog meer.
[p. 169]
En mooglyk zult gy my nu vraagen, wat voor zaaken
Ik allerbest hanteer; waar in ik t meest uitmunt,
Waar van ik steets myn werk op t kundigst plagt te maaken?
(20) Op dat ge u veilig op myn kunst verlaaten kunt,
Myn handwerk is gansch têer en vleijend te beminnen:
t Behaagt me, om dat gy mêe dat werk wel naamt ter hand.
En wat kan men op aard doch al veel goeds beginnen!
De Heerszucht, Eigenbaat regeert in Stad en Land.
(25) Geen mensch leeft hier om laag met zynen staat te vreden.
Dees zet om heerschappy het al in rep en roer;
Een ander door verraad zyn eigen land te smeeden
Ten prys van Burgerbloed, breidt een verderflyk snoer
Van tweespalt. k houw veel meer van vredig, stil te leeven,
(30) Te queeken Liefdenskracht in t tedere gemoed,
En min door wedermin zyn voedzel staag te geeven,
Dan van t vergiftig quaad, dat snoode Heerszucht broedt.
Dees kunst zal, O Jupyn, uw hemel my doen winnen,
En schenken zonder geld de éér van zyn burgerrecht,
(35) Zo k slegts volmaakt versta de kunst van têer beminnen,
t Geen aan uw oordeel nu alleen te keuren legt.
Ik eisch van u een ampt, dat gy licht klein zult achten:
Maar t is een dwaasheid meer te willen, als men kan,
Een ampt, dat hoe gering, de grootste Waereldsmagten
(40) Behaagen zou, wel waard een gauw en rustig man.
[p. 170]
Laat Ganimedes vry, als schenker aan uw zyden,
U met zyn têeren mond den nektar proeven voor;
Maar laat my, als gy wild in tsnoepen u verblyden,
Het ampt, dat ge op myn keur, de Liefde volgt op t spoor.
(45) Zo zend my, om voor u de Juffers eerst te kussen,
k Zal uit een gantschen hoop wel proeven, dat u smaakt,
En gy zult veiliger uw minnevlammen blussen,
Wanneer myn dienst met vlyt voor uwe wellust waakt:
Die nimmer u bedriegt: k heb over lang verkreegen
(50) Van al myn vrienden de éér, als kender van die vreugd
k Weet door ervaarenheid een Schoonheid te beweegen
Tot wedermin, de roem al van myne eerste jeugd.
Zend my op uw bevél vry by de wreedste harten
(t Ontzag van uw gelei verstout myn kracht en moed)
(55) Ik wil in zoet gevlei de kunstigsten wel tarten,
Waar door in t schuuwste hart ontsteeke in minnegloed.
Eerst zal ik kussende haar zagte luimen raamen,
En maaken t Voorspél van de Liefde, tot uw vreugd,
En zeggen u daar na getrouw de plaats, en naamen
(60) Van haar, waar door uw hart op t lustigst wordt verheugd.
Geen Jalouzy zal ooit van Juno u bespieden,
Geheim der Liefde, Heer, is t keurigst in de min,
Leer spraakeloos my slegts met tekenen gebieden,
k Zal wenkend met myn oog wel uitten mynen zin,
[p. 171]
(65) En zeggen: koom, myn Heer, voldoet uw minnelusjens,
t Is alles reeds bereid tot uwe liefde, gaat
En vólgt my slegts op t spoor? k heb reeds door zagte kusjens
Beproeft, hoe t met het hart van uw Beminde staat.
k Ben met gekus te vreên. De rest kunt gy gebruiken,
(70) k Beloof u, dat ik nooit één hart u zal ontsluiken.
[Naar Barlaeus Tabacum]
MEn drinkt my nimmer, en nóchtans ik word gedronken:
k Ben drank by t vólk genaamt, schoon k nooit wierd ingeschonken.
In t Westen werd ik veel gekaauwt, en k was nooit spys,
De dorst by die my drinkt, vermeerdert op die wys.
(5) Slachtóffer van t Gemeen. Ik word geroost, doorsneeden,
Gepynigt, en voor t laatst verbrand met al myn leden.
t Gezélschap zet zich nêer op t zien der Hemelgaaf,
En tot myn ondergang toont elk zich even braaf.
Dees kerft my fyn en gróf, die legt myn vogte bladren
(10) Op t vuur: een ander doet me aan kaers of vlamme nadren.
Hy zoekt de ledigheid in my, die t meest haar mydt;
En voert, hoe zeer hy slooft, niets uit met al zyn vlyt.
k Word door een zelven mond ontfangen en verlooren,
[p. 192]
En weêr verdreven van die me insloot korts te vooren
(15) Ja hy die myn banké t recht goed en smaaklyk vondt,
Blaast my, eene ydle rook, verachtlyk uit den mond,
De Juffers, die voor my geen best salét verschoonen,
Zal ik voor al heur dank met spóg en quyl beloonen.