Brief van Julia [aan Ovidius]. In: Dichtkundige almanach;
of keur van heldenbrieven, vertelzels, theatraale- en andere dichtstukjes.

Amsterdam, M. Magerus, 1775. UBL 1027 F 19.



[p. 31]

BRIEF
VAN
JULIA.

Daar ik my thans bevind in vryheid, mag myn hand
Dit spraakloos onderhoud afmaalen en u zenden.
Meld doch Ovidius... uw noodlot... meld me t’ land!
Hoe leeft gy... antwoord... schryf... war zeg ik? — o ellende!
Wat is doch al myn hoop? want ach! dit uur misschien
Is uwe kranke kiel te barsten reeds gestooten!
Daat gy ontsteld, bebloed, vervaarlyk om te zien,
In ’t zand legt uitgestrekt, uw oog al lang geslooten,
Maar zoo myn Minnaar leeft in dit verfoeilyk oord,
[p. 32]
Bewoond door ’t Geetisch Volk, vol ysselyke woestynen,
Zeg dan, zo gy dit leest, (vertrouw u op myn woord)
Op aarde is nog één hart, dat ’k noemen mag het myne.
    Wat afscheid? wreede tyd! helaas ik was bevreesd
My t’overgeeven aan het laatste der vermaaken.
Maar toem gy (ô smertgevoel..., ik schrik voorr u het meest...)
Om my moest vluchten eer Aurore pas zou genaaken.
’k Dagt dat een Razerny, in ’t yslyk oogenblik
Met hondert dolken my het bange hart doorboorde.
Uw Julia, half dood, haar oogen blind door schrik,
Smaakt uwe omhelzing niet, ’t geen haare ziel vermoorde.
[...]

[p. 33]
[p. 34]
[p. 35]
[p. 36]
[p. 37]

Continue